'S GRAVENH AGE, A. BERENDS DE WAARD ÜIT „ZEEMANSHOOP." EEN VERHAAL UIT HET LEVEN DOOR J. C. LUITINGH. 's GRAVENHAGE, A-. BERENDS. Het loterijbriefje. oet je geen loterijbriefje koopen, zeeman ! 't Is de laatste trekking en de honderdduizend is er nog in, zoo waar zal je gezond blijven." „Loop met je honderdduizend naar de ■maan, jood!" was het antwoord, „ik ga naar zee, en dan ga jij met de honderdduizend aan den haal." „Als jij het briefje hebt, dan kan ik het geld toch niet "krijgen. Koop het maar; jo weet nooit, wat geluk je nog ten -deel kan valleD. Als de honderdduizend er op valt, blijft het ^jeld voor je op 'tkantoor bewaard, tot je terug komt, zoo waar, zal je gezond blijven." „Nou, laat eens zien, wat je hebt; want met vaien word ik toch nooit rijk." „'tls een tiendje, en ge kunt het voor zooveel krijgen," -daarbij een prijs noemende, die wel meer dan de helft te Treel was, terwijl hij er bijvoegde: „'fc is do gewone prijs." „Kou, geef dan maar op; wie weet, wat er op komt." De jood gaf het loterijbriefje over, dat hij zich zoo goed had laten betalen, en de zeeman stak het in zijn vestjeszak„Geluk er mee! Goede reis!" Dank je," zeide Hendrik, de stuurman, terwijl hij in de sloep stapte, die hem aan boord zou brengen. Het was een schoon koopvaardijschip, dat zijn eerste reisnaar Oost-Indië doen zoude, en waarop Hendrik B. als tweede stuurman zou dienst doen. Toen kort na zijne aankomst ook de kapitein aan boord gekomen was, werden de ankers gelicht, de zeilen geheschen en het schip wiegelde op de golven, den steven wendend naar het heerlijk Insulinde. Een luid hoezee en een vaarwel aan de geliefden, die achtergelaten werden, klonk over de baren, totdat de wind de zeilen deed zwellen, en de laatste tonen wegsterven. Het was een schoon gezicht ^ dat nieuwgebouwde koopvaardijschip met volle zeilen zee te zien kiezen, terwijl de rappegasten met hunne hoeden nog een laatst vaarwel wuifde» aan 't meer en meer verdwijnend vaderland. „Die jood heeft je ook mooi beet genomen met dat briefje,"' zeide de eerste stuurman, „ik had liever een kruik of wat jenever medegenomen, dan zoo'n ding, dat geen cent waard is. Ik wil wedden, dat het van een vorige loterij is, en du& niets meer waard, dan over boord geworpen te worden." „Wat kan 'tjou schelen?" was het antwoord, „en voor' jenever zal jij wel gezorgd hebben. Ik heb er genoeg van. Die arme jood kan tenminste voor 't geld nog brood koopen. Mijn vader zaliger zei altijd, dat men een jood moest weldoen; nu, misschien geeft het ons wel een voorspoedige reis."' „Omdat jij je van een jood hebt laten bedriegen ?" vraagde «le stuurman lachend. „Hoor eens, maat! het is mijn zaak, wat ik met mijn geld -doe, en daarmee uit," was het eenigszins knorrige antwoord van Hendrik; doch in zijn binnenste klonk het verwijt, dat het beter geweest ware, als hij het geld aan zijne moeder gezonden had. Daardoor te meer werd hij knorrig, en zooht «n den eersten stuurman èn zijn geweten door eene machtspreuk het zwijgen op te leggen. Hij had dien morgen afscheid van zijne moeder genomen, met de belofte haar nog eenig geld te zullen zenden, om | zijne schulden te betalen, en opdat zij van het overschot 3soudc kunnen leven tot „de kwade drie maanden" om waren. In drie maanden toch kon zijne moeder geen geld ontvangen , en wanneer haar zoon dan van zijne aanmonstering -geen geld overliet, waren die maanden zeer kwaad vóórhaar om door te komen. Hendrik B. toch was de zoon eener weduwe, die nog niet ïang geleden haar man verloren had, en met drie kinderen, "waarvan Hendrik de oudste was, was overgebleven. Hendrik was de steun zijner moeder, en daar hij steeds ■een oppassend jongeling was geweest, die goed geleerd had, en door zijn betoonden ijver en zijne kennis van de zeevaartkunde tot den rang van tweeden stuurman was opgeklommen, kon hij best in hare behoeften voorzien. Ongelukkig eehter ontmoette hij na het ontvangen van zijn handgeld een kameraad, die hem medetroonde naar eene herberg, waar hij het grootste deel van zijn geld kwijt raakte. Zijne moedor wachtte dus des avonds tevergeefs op het geld; • want, nog onder den invloed van den drank zijnde, had Hendrik niet aan zijne moeder gedacht, maar de rest van zijn geld? besteed^ aan het loterijbriefje. Zoo werd ook hier bewaarheid^ wat Salomo zegt: de sterke drank is woelachtig, al wiedaarin dwaalt, zal niet wijs zijn. Den volgenden dag, toen Hendrik geheel tot bezinningwas gekomen, herinnerde zijn geweten hem de belofte aaa zijne moeder, doch het was nu te laat. Het schip was int zee, aan terugkeeron was geen denken, en al had hij kunnenterugkeeren, het zou niets gebaat hebben; want met eene> ledige beurs kon hij zijne moeder toch niet helpen. Hendrik verweet zich zijne onnadenkendheid, en betreurde zijne licht— zinnigheid. Nog nooit had hij zich zoo ellendig gevoeld, alatbans. Wat zou zijne moeder ongerust zijn; misschien zonzij denken, dat hij het geld aan een verkeerd persoon had medegegeven; want dat hij zijn geld verbrast had, daaropzou zij geen vermoeden hebben. De onzekerheid, waarin zij; verkeerde, zou haar' smart en teleurstelling berokkenen, enbovendien, waar zou zij al dien tijd, dat zij geen geld ontving , van leven ? Deze en andere gedachten doorkruisten zijn brein, totdat-, hij eindelijk tot het besluit kwam, zijne moeder te schrijvenv en haar te bekennen, hoe het zijne schuld was, dat zij ia ongelegenheid was geraakt; maar tevens beloofde door spaarzaamheid te zullen trachten het verlies te vergoeden. Hij schreef den brief, en gaf hem den loods, toen deze het schip* verliet, mede. Hendriks moeder was blijde met het bericht van haren, zoon, omdat zij daarin zag, dat hij niet onverschillig omtrent baren toestand was, en zij hoopte, dat hij in het vervolgr voorzichtiger zou zijn in den omgang met zijne makkers- Met bekommering ging zij voor haar zelve de toekomst tegen; -want waarvan zou zij met hare kinderen na leven? Gelukkig had de arme weduwe eenen Vader in den hemel, dien zij had leeren kennen als een Man der weduweu, ea -tot Wien zij geleerd had de toevlucht te nemen. En Hij, Die geen vogelken vergeet, vergat ook haar niet, zoodat zij met 's Heeren hulp „de kwade drie maanden" doorworstelde. "Waren de drie maanden voor de moeder kwaad geweest, de zoon had "ze niet minder moeilijk doorgebracht, want de zorg vervulde steeds zijn hart, dat zijne moeder door zijne schu ld gebrek moest lijden. Wel wist hij door een glas jenever zich nu en dan eenige afleiding te bezorgen; want de jenever is, helaas, een gezochte bondgenoot tegen ontruste gewetens; doch geheel gerust was hij niet, voor er, toen hij in Batavia aankwam, een brief van zijne moeder kwam, waarin zij hem meldde, dat zij met 's Heeren hulp den kwaden tijd wel door zoude komen, en hoopte, dat hij geene onnutte uitgaven zou doen, opdat hij in staat zou zijn, bij zijne tehuiskomst zijne en hare schulden te betalen. Hendrik was blijde met het bericht zijner moeder, en nam zich vast voor door spaarzaamheid ïijne dwaasheid te boven te komen. Hij dronk zoo nu en dan wel een borrel; doch geheel aan den drank verslaafd was hij niet. Zijn geweten en de lessen zijner godvruchtige ouders hadden hem tot hiertoe daarvoor bewaard. Geheel anders was het met den eersten stuurman. Deze scheen slechts ééne behoefte te kennen, n.1. de behoefte aan sterken drank. Daardoor was hij menigmaal niet ia staat zijn werk te verrichten, en daardoor had hij zich en de ge- •heele bemanning reeds meermalen in groot gevaar gebracht. Zoo stond hij in de -straat Sunda, de doortocht tusschen de eilanden Java en Sumatra, dronken aan het roer, toen een ander schip recht op hen aankwam, en alleen aan de tegenwoordigheid van geest, welke Hendrik betoonde door de scheepsklok te luiden, had men het te danken, dat het vreemde schip den steven wendde, en men er met een kleine botsing afkwam. De schrik ontnuchterde den stuurman , en hij nam het besluit om vooreerst geene jenever meer te gebruiken. Helaas! het was slechts voor een korten tijd. Zoo was de heenreis zonder ongelukken afgeloopen, en was men behouden te Batavia aangekomen. Van Java's hoofdstad zeilde het schip naar Nieuw-Holland, en van daar werd de terugreis naar het Vaderland weder ondernomen. De terugreis was zeer voorspoedig. In een der havenplaatsen, welke men op de terugreis aangedaan had, had Hendrik aan zijne moeder geschreven, dat hij haar spoedig hoopte te ontmoeten, en zij ditmaal tevreden over hem zou zijn, want hij had een aardige som bespaard en nog vrij wat tegoed. Het was een koude October-morgen en het weder was mistig. De eerste stuurman stond bij het roer r en scheen het zeer koud te hebben. De matroos, die met hem de wacht hield en stuurde, vraagde: „of het lang zou duren, eer ze thuis waren." „We zullen morgen den loods wel aan boord krijgen," was het antwoord, „en dan zijn we spoedig bij moeder." „Nu, ik verlang er naar, want hoe nader bij huis, hoe meer men verlangt. En,toch, een bang voorgevoel zegt mij, dat wij niet goed te huis zullen komen," hernam de matroos. „Ben je mal, vent! binnen drie, vier dagen liggen we voor anker. Hier, spoel je bang voorgevoel maar eens weg." Dit zeggende reikte de stuurman den matroos een. fleschje over, met jenever gevuld. „Dank je wel," was echter het antwoord, „als ik de wacht heb, drink ik geen jenever." „Nou, ik wel," zeide de stuurman, „het is goed voor de koude." „Ka! ka!" klonk het op eens boven het schip. „Wat doet die vogel me schrikken," hernam de matroos} „ 't Is een zonderling verschijnsel," zeide de stuurman, doch meteen schonk hij voor zich zeiven nog een glas in en dronk het in één teug uit. „Krak! krak!'bom!" klonk het, doch nu niet boven, maar van onder het schip, want het stiet zoo geweldig op een zandbank, aan den ingang van 't Engelsch kanaal, dat het schip reddeloos verloren was. De stuurman had meer aan het jeneverglas, dan aan die zandbank gedacht. In een oogwenk lagen de zeilen en masten over boord, en was er van het schoone , rijk geladen schip niets meer dan een wrak over. De bemanning, waarvan het grootste gedeelte met den kapitein door den schok uit den slaap gewekt werd, de bemanning wist ternauwernood, wat er gebeurd was. Toen de kapitein op het dek kwam, zag hij dadelijk, dat zijn schip verloren was, en alle pogingen, om nog iets te redden, niets zouden baten. Er bleef dus voor de bemanning niets over, dan alle krachten aan te wénden, om het veege lijf te- ber- De waard uit „Zeemanshoop." gen. Elk greep in woeste drift naar het eenige redmiddel: de sloepen. De sterksten en behendigsten maakten zich van de grootste boot meester, en staken daarmede in zee. D& kapitein wilde er eerst niet van hooren, het schip te verlaten, maar wenschte op het wrak te blijven, om er mede in i& diepte te verdwijnen. Hendrik bleef zijn meester getrouw,, terwijl de eerste stuurman één der eersten geweest was, om zich in de groote boot te redden. Op het- aanhouden en dringen van Hendrik begaf de gezagvoerder zich eindelijk met hem, en een paar nog overgebleven matrozen in de kleine sloep, om nog te trachten aan het gevaar van door het wrak naar de dieptelgesleept te worden, te ontkomen. Toen Hendrik zich met zijne lotgenooten in de boot bevond, moest hij erkennen , dat de kans op behoud gering was, en alle moed ontzonk hem. Toch spande hij met de matrozen alle krachten in, om aan het verderf te ontkomen. Nauwelijks waren zij dan ook in zee gestoken, of het wrak verdween in de diepte. Zes en dertig uren dreven zij in doodsangst, gefolterd door honger en nog ondragelijker dorst, op de woeste baren rond, en waren op het punt door lichaamsvermoeienis en vertwijfeling te bezwijken, toen ze gelukkig nog door een Engelschen koopvaarder ontdekt |en liefderijk opgenomen werden. Het Engelsche vaartuig bracht hen te Portsmouth, op dekust van Engeland, aan wal, waar zij.ook de andere schipbreukelingen aantroffen, die daar reeds den vorigen dag geland waren. Hier werden ze door den Nederlandschen consul van het hoogst noodige voorzien, om met de eerste de beste gelegenheid naar het vaderland terug te keeren. Tevens werd door hen de verklaring afgelegd, dat de mist de oorzaak van de schipbreuk was, hoewel het geweten van menigeen zeide: de sterke drank. Hendrik B. kwam armer tehuis, dan hij vertrokken was, want het weinige geld, dat hij bij de afmonstering ontving, was niet genoeg om zijne schulden te betalen. Ditmaal was het niet zijn schuld. Zijne moeder was dan ook getroost in haar lot, hopende en biddende, dat de Heere alles wel zou maken. Zij was dankbaar, dat haar zoon bij het leven was gespaard gebleven, en bij die dankbaarheid vergat zij bijna haren nood. Geheel anders was het met Hendrik. Door de schipbreuk, die hem van zijn geld, zijne kleeren, zijne boeken en instrumenten had bèroofd, had hij zulk een tegenzin in het zeemansschap gekregen, dat hij niets liever wenschte, dan niet meer naar zee te gaan. En toch, hij had geene andere vooruitzichten-, ja, nu minder dan ooit. Hij was treurig gestemd, want hij zag wel in, dat hij weer spoedig zee zou moeten kiezen, wilde hij geen gebrek lijden. In die treurige stemming verliet hij het huis, en dwaalde door de plaats zijner inwoning , toen hem de jood tegemoet kwam, van wien hij het loterijbriefje gekocht had. „Ha! welkom thuis, zeeman! en geluk met de honderdduizend." „Houdt ge mij nu voor de mal, of hoe is het?'* vraagde Hendrik. „Neen, zeker niet!" was het antwoord, „geef me uw briefje, en gij zijt in het bezit van het geld. Tienduizend gulden, zoo waar zal je gezond blijven." Hendrik vloog naar huis, want hij hoopte het briefje nog in zijn vestjeszak te vinden. Tehuis gekomen, haalde hij het vest voor den dag; doch hoe hij zocht, hij vond geen briefje. „Moeder! hebt ge geen loterijbriefje in mijn vest gevonden?" „Neen!" was het antwoord. „Ik hoop toch niet, dat ge in de loterij speelt, want daar kan de Heero zijn zegen niet over schenken. Alleen het geld, dat we verdiénd hebben, of dat ons op eerlijke wijze geschonken wordt, wil de Heere zegenen. Op geld, door de loterij verkregen, kan geen zegen rusten; want, hoewel er enkelen door verrijkt worden, duizenden worden er door verarmd. En ge wilt toch immers niet rijk worden door het geld, geofferd op het altaar der begeerlijkheid van uwe naasten?" Hendrik gaf zijne moeder geen antwoord; het speet hem, dat het briefje weg was, want het mocht gezegend of gevloekt geld zijn, hij meende er door uit den nood gered en van het zeemansschap bevrijd te zijn. Nu restte hem niets anders, dan met de eerste gelegenheid de beste weder naar zee te gaan. Dit1 ging spoediger, dan hij dacht, want reeds veertien dagen na zijne tehuiskomst was hij weder bij een anderen kapitein aangemonsterd, en de dag van vertrek bepaald. In geene opgeruimde stemming ging hij naar zee. Ditmaal zorgde hij beter voor zijne moeder dan de vorige reis, doch het afscheid nemen ging niet zoo gemakkelijk als toen. Het was hem, alsof hij zijne moeder, de eenige, die hem lief en dierbaar was, niet zoude wederzien. Ook zij scheen in dat voorgevoel te deelen, en sprak daarom hare hoop uit, dat zij hem zoo niét op aarde, dan toch in den hemel zoude wederzien. „Doch bedenk, mijn kind!" zoo waren hare laatste woorden, „dat men nooit in den hemel zal komen, zonder dat er hier op aarde een leven van voorbereiding voor de eeuwige heerlijkheid zal plaats gehad hebben. Smeek daarom den Heere om zijnen Geest, dat die u in alle waarheid en in rechte sporen moge leiden." Een hemelschgezind leven leidde Hendrik toch niet. Wel onderscheidde hij zich in vele opzichten van velen zijner makkers; doch dat was meer uit zelfzucht, uit berekening, dan wel uit liefde tot den Heere. Eéne begeerte was bij hem levendig, n. 1. om rijk te worden. Wel had hij geleerd, dat „die rijk willen worden, in verzoeking vallen en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang; want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad. Doch daaraan dacht hij niet, want om in alles naar den Bijbel te luisteren was goed voor oude menschen, maar niet voor jongelingen, die goed door de wereld wilden komen. Wanneer de eene of andere bijbelspreuk het hem dan ook soms lastig maakte, wist hij zich gerust te stellen door het voornemen, om den Heere te gaan dienen, als hij rijk was. „Dan toch zou het gemakkelijker gaan, om naar den Bijbel te luisterenj dan behoefde hij zich om niemand te bekommeren, en zich voor niemand te schamen. Wilde de Heere dus hebben, dat hij Hem dienen zou, dan moest Hij hem spoedig rijk maken, zoo waren zijne goddelooze gedachten. Hij peinsde er dag en nacht over, hoe het aan te leggen, om spoedig rijk te zijn. Het was hem duidelijk, dat hij zulks op zee nooit zou worden, en daarom te meer moest hij aan land zien te blijven. Zijn streven was daarom, zooveel geld bij elkander te ver- zamelen, dat hij een herberg kon beginnen, want op dendrank werd nog al wat verdiend. Had hij er niet gekend, die daardoor welgestelde lieden geworden waren ? Was de vorige reis maar zoo ongelukkig niet geweest, dan had hij nu geene schulden behoeven te maken, en kon hij het geld, dat hij nu verdiende,, besparen om zijn doel te bereiken. Dat doel moest bereikt worden, het kostte, wat het wilde, en daarom moest hij zuinig zijn. Daarom had hij ook zoo weinig nieuwe kleederen medegenomen, als eenigszins mogelijk was, en daarom moesten de oude zoolang mogelijk dienst doen. Hij geleek dan ook somtijds meer op een kleermaker dan op een tweeden stuurman, hetgeen hem de bespotting zijner makkers wel eens op den hals haalde. „'tls schande, dat je zulke gelapte kleederen draagt," zeide eens de eerste stuurman tot hem, terwijl hij bezig was een kleedingstuk te verstellen, „'twas beter, datje ze aan een armen jongen gaaft." „Daar heb je gelijk aan," was het antwoord, „hier, jongen, heb jij mijn vestje, want nu ben ik op weg om rijk te worden." Dit zeggende, sprong hij van blijdschap op; hij had tusschen de voering van het vest het verloren loterijbriefje teruggevonden. Het was op den terugweg, dat dit voorviel. Het schip kwam behouden aan, en toen Hendrik zijn afmonstering ontvangen had, spoedde hij zich naar het hulpkantoor der loterij, waar hij het verloren briefje vertoonde, en hem het geld werd uitbetaald. Nu had hij zijn wensch verkregen; nu,kon hij aan land blijven; nu was hij op weg om rijk te worden. De r ij kd om. "Wanneer men de zeestad L. een bezoek bracht, dan zou> men, langs de kade wandelende, onder de menigte groots huizen er één aantreffen, waarvoor een net geschilderd bord hangt, waarop met gouden letters het woord „Zeemanshoop"" prijkt. De waard schijnt goede zaken te maken, want de gelagkamer is eiken avond gevuld met menschen, die meest tot den zeemansstand behooren. Hier offeren zij een gedeelte, de een grooter, de andor kleiner, van hunne zuurverdiende penningen op het altaarr aan den drankduivel gewijd. Penningen, waarom menigevrouw en moeder zit te zuchten; penningen, somtijds ontstolen aan het brood der kinderen. Niemand vaart er wel bij, dan de waard en de dood. Deze ziet zich door dat vloeiend vuur jaarlijks duizende offers bereid, gene verdient er jaarlijks duizenden guldens mede. Telt ze, indien gij ze tellen kunt, de velen, die alleen door het matig of onmatig gebruik van den sterken .drank ten grave dalen. Telt ze, indien gij ze tellen kunt, de honderden en duizenden, die jaarlijks omkomen door spoorweg- en andere ongelukken, veroorzaakt door het gebruik van dat helsche vocht. Telt ze, indien gij ze tellen kunt , de menigte onschuldige kinderkens, die jaarlijks ten} grave dalen, vergiftigd door den alcohol, die het bloed der ouders verpest heeft. Ja, waarlijk! de dood en de drank zijn bondgenooten. Wie daarover ook leed moge hebben, Hendrik B., diesinds eenige jaren de waard in „Zeemanshoop" was, niet. Hjj kende geen grooter vreugde, dan des nachts, als de bezoekers vertrokken waren, de welgevulde zakken en laden te ledigen in de groote geldkist, die hij er op nahield. Of aan dat geld de tranen der verdrukten kleefden, of dat geld ontstolen was aan vrouw en kinderen, daarnaar vraagde hij iiiet. Hij stapelde het slechts op, om spoedig rijk te zijn, en aich te verzadigen aan het genot van het bezit van dezen bloedprijs. Doch ook hij zou de nadeelige uitwerking van den alcohol ondervinden. Nu toch verdiende hij geld genoeg, om zijn dagelijksch deel te nemen uit den giftigen stroom, dieuit zijn vaten door de flesschen in de glazen stroomde. Die toch in den wijngaard werkt, mag'van zijne vruchten proeven. En moest hij geen goed, voorbeeld geven aan zijne talrijke bezoekers? Deze toch verlangden, dat hun moordenaar hen met een vroolijk gezicht het gif toediende. En hoe kan iemand vroolijk zijn, indien hij telkens geplaagd wordt door een ontrust geweten? Dat lastige ding voor jeneverdrinkers en drankverkoopers maakte het ook hem te kwaad. Had zijne moeder hem, toen zij afscheid van hem nam, niet de hoop des wederziens te kennen gegeven? Op aarde had hij haar niet meer ontmoet. En in den hemel ?.... Zou hij haar daar wederzien? Maar had zij niet gezegd, dat men geen hemeling wordt, zonder op aarde voor den hemel geleefd te hebben? Doch hoe kan men in eene herberg voor den hemel leven? Hoe kan men denken aan, en bidden tot God, als Zijn heiligen Naam dagelijks in onze omgeving gelasterd en gevloekt wordt? Daarom moest maar uitgesteld, tot hij rijk genoeg was. Kijk genoeg, ach, wanneer? Uitstellen ging voor den waard uit „Zeemanshoop" gemak- kelijk, maar daarmede nam zijn geweten geen vrede, en daarom moest die stem gesmoord worden. Gesmoord in het jeneverglas. Het ging er dan ook lastig naar toe bij den waard en zijne bezoekers. 'Men dronk en was vroolijk, men danste en zong, alsof er geen leed in de wereld, en geen dood te vreezen was. En toch, die onverbiddelijke dood zou ook hier de vreugde* en het zingenot komen verstoren. In het achterkamertje lag het oudste der kinderen, deeenige zoon van. den waard, ziek. Dat kind, het evenbeeld zijner godvruchtige grootmoeder, zou weggenomen worden voor den dag des kwaads. Maar eer zulks geschiedde, zou het nog spreken tot het geweten zijns vaders. De waard had zijn zoon lief met al de liefde, die een vader gevoelen kan voor zijn kind. Toen de geneesheer bij den zieke gehaald werd, schudde hij bedenkelijk het hoofd. Toch zou hij al de middelen tot herstel aanwenden, die de wetenschap aangeeft. Twee, soms driemaal daags bezocht hij het kranke kind, doch geene geneeskunst vermag iets, wanneer het bloed der kinderen vergiftigd is door het drankmisbruik der ouders.x) „Het kind gaat achteruit, en zijn einde is nabij," zeide dokter B. tot den waard.' „Is er dan niets aan te doen, niets?" jammerde de vader. „De kunst heeft geen middel tegen de gevolgen van den sterken drank," antwoordde de dokter. „Wat bedoelt ge daarmede?" vraagde de waard. „Dat uw kind sterven moet, tengevolge van uw drankgebruik- *) Dit is het gevoelen van vele geneeslieeren. „O God! ook dat nog," en de vader kroop ineen. „Vader! vader!" klonk het zachtjes uit den mond van den zieken knaap. „Vader! ik ga sterven. Ik heb gedroomd. O, zoo heerlijk. Ik zag eene vrouw, in het wit' gekleed, met een kroon op het hoofd. Ze riep mij, en zeide: Ik ben je grootmoeder, ga met ■mij mede naar den Heere Jezus. Daar is het veel beter, dan in de herberg. Ik zeide toen: laat ik vader dan ook gaan -halen; doch ze zei: neen, kind! je vader wil rijk worden, en het is bezwaarlijk, dat een rijke inga in het koninkrijk Gods. Je vader is een herbergier, en voor hen is in den hemel geene plaats. Ik begon te schreien. Toen nam ze mij ep en vloog met mij weg, al hooger en hooger, tot we eindelijk bij den Heere Jezus kwamen. O! 't was er zoo heerlijk, -zoo mooi. Ze zongen zoo schoon. Hoor! daar zingen ze weer. Haar neen! dat is het niet. In den hemel zingen ze beter eu mooier." Het kind hoorde het geschreeuw en het gezang uit de -gelagkamer. Dat was geen engelenzang, maar der duivelen lied. „Vader! wilt ge ook niet naar den hemel gaan?" vraagde de zieke knaap. „Wilt ge even in de gelagkamer komen?" was de vraag van den bediende, die om den hoek van de deur deze vraag -tot den waard -richtte. De waard kon het aan het sterfbed van zijn kind niet uithouden, het was er hem te benauwd. Zijn kind en zijn geweten maakten het hem te lastig. Hij ging onwillekeurig naar de gelagkamer, maar ook daar kon hij het niet uithouden. „In den hemel zingen ze beter en mooier," klonk het in zijn binnenste, en nog nimmer had het dronkemanslied zoo vreeselijk akelig hem in de ooren geklonken. Het was, alsof alles met hem den spot dreef: het .scheen hem als der duivelen gelach toe. „Vrienden!" sprak hij, „kunt ge dat zingen niet staken, want mijn kind ligt op sterven." Het was, alsof een electiïeke schok op eens aller tong verstomde. Ieder dronk spoedig zijn glas uit, en vertrok. Voorwaar! in de nabijheid des doods moet het ijdel gewoel der wereld verstommen. Andermaal stond de vader aan het sterfbed van zijn zoon. Het sneed hem door de ziel zijn kind zoo te zien lijden, en het was hem, alsof eene stem hem in de ooren klonk, die zeide: Om uwe zonden moet hij lijden. Wat zou hij niet willen geven, indien zijn kind maar weer beter werd. Wat baatten hem nu de schatten, daar hij zoo naar verlangd, die hij met zooveel zorg vergaderd had? „Vader!" klonk het opnieuw van het sterfbed, „Vader! daar .... is ... . grootmoeder weer .... ze wenkt me.... ik ga naar dien .... lieven Heere .... Jezus toe." Eén snik, nog één, en — het kind was niet meer. „O God! neem ook mij weg; laat mij ook sterven!" barstte de vader uit. Doch het geweten sprak tot den waard: Bedenk, dat voor den herbergier dè hemel gesloten is. De vader staarde met vertwijfeling op het lijk van den zoon, en hij meende opnieuw van diens lippen te vernemen: „Vader! wilt ge ook naar den hemel gaan?" Het werd hem te benauwd in de kamer; het angstzweet parelde hem op het gelaat. Hij ging weder in de gelagkamor. 't Was er stil, akelig stil. Alleen het tikken van de klok werd er vernomen; maar dat zelfs hinderde hem. Hij had nu geen lust, om de zakken en laden te ledigen in de geldkist. Dat geld woog hem zwaar op het hart. 't Was hem, of de kist met al zijn geld hem terneder drukte. „Zoo kan ik het niet uithouden," riep hij uit, en greep onwillekeurig naar eene drankflesch, zette die aan den mond, en dronk zoolang, tot hij terneder stortte. Door den slag kwam de vrouw van den waard naar de gelagkamer. Maar in welken toestand vond zij haren man! Hij lag bloedend op den grond, daar de scherven van de flesch hem gewond hadden. De geneesheer werd geroepen, die verklaarde, dat de wond niet doodelijk was, indien er niets bijkwam. De waard werd te bed gebracht, doch toen hij den volgenden morgen ontwaakte, overviel hem een delirium tremens (dronkemans waanzin), dat voor het ergste deed vreezen. Mijne pen weigert u den toestand te beschrijven, waarin de waard zich nu bevond. Het was een toestand zoo naar, zoo akelig, dat de beschrijving daarvan u de haren ten berge zoude doen rijzen. Genoeg. Het einde was .... de dood. „Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen; en hetgeen .gij bereid hebt, wiens zal het zijn?"