NUKERK, G.F CALLENBACH Wat deed Jezus voor u? EN Wat doet gij voor Hem? Een woord tot kinderen bij het herdenken van den Dood en de Opstanding des fleeren. DOOR B E T S Y. TWEEDE DRUK. NIJKERK O. F. CALLENBACH. Snelpersdrukkerij — CC Callenbaoh — Nijkerk. HIJ STIERF VOOR ONS. foo luidt het opschrift van een treffende geschiedenis, -die, al hooren wellicht sommigen haar heden niet voor het eerst, toch zeker door niemand zonder belangstelling gelezen of herlezen zal worden, wijl zij ons den naam herinnert van een man, die, door zijn trouwe plichtsbetrachting en heldhaftige zelfopoffering, aanspraak heeft op ieders eerbied en bewondering. Op een kerkhof te Buffalo, een stad aan het meer Erie in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, staat op een der graven een prachtig marmeren kruis; en op de bank daartegenover z,t een oud man met wit haar. Hij heeft zijn handen gevouwen, en houdt de oogen onafgebroken op het krms gericht, terwijl heldere tranen over zijne wangen rollen Dikwijls zit hij daar, met diepen weemoed in het hart; en hij is de eenige niet, die een stillen traan op dat graf komt plengen. Vraagdet gij hem naar de oorzaak van zijn droefheid, hij zou u wijzen op de marmeren zerk aan den voet van dat kruis, waar met gouden letters op geschreven staat: Aan den stuurman John Maynard. De dankbare passagiers van „de Zwaluw." Hij stierf voor ons. En als gij hem dan verder naar de beteekenis van die woorden zoudt vragen, dan zou hij u met bewogen stem en vochtige oogen het volgende verhalen: „John (Jan) Maynard was stuurman op een stoomboot die van Detroit naar Buffalo voer, en ik was een van de vele passagiers, die op zekeren zomermiddag de reis mede maakten. Het was heerlijk weer, en niemand dacht aan gevaar, toen men op eens van onder uit het schip een kleine rookwolk zag opstijgen. „Simson!" riep de kapitein één der mannen toe, „ga eens gauw naar beneden, en zié wat het is I" Simson ging, en kwam een oogenblik later, bleek van schrik terug. „Kapitein," riep hij, „het schip staat in brand!" En weldra weerklonk het angstgeroep: „Brand! brand!" van mond tot mond. Allen werden nu op het dek geroepen, en stroomen waters in het vuur geworpen, doch te vergeefs. Er was 'zooveel hars en teer in het schip, dat alle pogingen om het vuur te blusschen vruchteloos bleven. De passagiers ijlden naar den stuurman, en vraagden: „Hoe ver zijn we nog van Buffalo ?" „Anderhalve mijl," was het antwoord. „Hoe lang zou het nog duren eer we er zijn?" „Drie kwartier, als wij zóó varen." „Is er oogenblikkelijk gevaar?" „Gevaar? Ziet maar eens hoe de rook uitslaat. Blijft niet hier, maar gaat onmiddellijk naar voren, indien ge uw leven lief hebt." Alles stormde nu naar voren, passagiers en scheepsvolk; mannen, vrouwen en kinderen. Maar John Maynard bleef aan het roer, ook toen kort daarop de vlammen om hem heen sloegen, en dikke rookwolken hem aan het oog onttrokken. „John Maynard!" riep de kapitein door zijn spreekbuis. „Ja, kapitein!" „Welke richting?" „Zuid-Zuid-Oost." „Stuur Zuid-Oost, en houd -op het land aan." Nog altijd ging het snel voorwaarts, maar toch schenen de minuten ons jaren toe, en met reikhalzend verlangen tuurden onze angstige blikken naar de kust. Deze kwam intusschen al meer en meer in het gezicht, en weder riep de kapitein : „John Maynard!" Zwak klonk thans het antwoord: „Hier kapitein." „Kunt ge het nog vijf minuten uithouden, John?" „Ik zal het beproeven met Gods hulp, kapitein." Reeds was het haar van den ouden man verzengd, zijn gansche lichaam deerlijk gebrand, en zijn rechterhand verkoold. Maar met de linkerhand aan het roer stond hij als een rots te midden van rook en vlammen, en stuurde het schip aan land. . Allen werden gered, mannen, vrouwen en kinderen; maar hij zelf, John Maynard, zonk dood op den oever neer. Hij stierf voor ons. — Wij stonden allen om zijn lijk, het hart vervuld met diepe smart, en de oogen vol dankbare tranen. De geheele bemanning, al de passagiers, ja, bijna de gansche stad volgde zijn lijkbaar; en toen men zijn kist in de groeve neerliet, hoorde men niets dan geween. — Dezen gedenksteen hebben wij op zijn graf geplaatst. Eens zal hij vergaan. Maar zijn gedachtenis blijft voortleven in onze harten. Neen wij zullen hem nooit vergeten; want hij stierf voor ons." Nu, wat zeggen mijn lezers van dien heldhaftigen stuurman, die onder de felste pijnen zoo trouw op zijn post bleef, en zijn leven gaf om dat van zijn medemenschen te redden? Moeten wij er den man niet om liefhebben? En ongetwijfeld zouden we zijn edele daad nog beter kunnen waardeeren, als wij zeiven ook tot de geredde passagiers van „de Zwaluw" hadden behoord. Geen wonder dat dezen steeds met dankbare liefde aan hun redder bleven denken. Hoe kon het ook anders? Wij zouden het onnatuurlijk vinden als zij het niet hadden gedaan. Gaat maar eens bij uzelven na. Wat zoudt gij wel gevoelen voor iemand, die zoo iets voor u gedaan had? Maar, mij dunkt, ge kunt u nauwelijks een voorstelling maken van zulk een moedige daad. Zij is dan ook bijna ongelooferijk. En toch is er Iemand die nog oneindig meer voor u heeft gedaan, en niet alleen voor enkelen, maar, zooals onze Bijbel zegt, voor allen gestorven is. Ge weet Wien ik bedoel, niet waar? Wien anders dan den Heere Jezus, onzen gezegenden Verlosser, Die tot heil van zondaren uit den Hemel nedergedaald is? En als nu een mensch, door hetgeen hij voor ons doet, reeds zooveel aanspraak kan maken op onze dankbaarheid, hoe moest dan het hart van alle groote en kleine menschen niet branden van liefde en dank jegens dien Hemelschen Redder, bij Wiens zelfopofferende liefde zelfs de beste en edelste daden der menschen in het niet wegzinken! De man, over wien ik u zooeven sprak, kon slechts aan sommigen het leven redden. De Heere Jezus is de Redder en Behouder onzer ziel. Wat dal zegt, en wat de lieve Heiland daarvoor gedaan heeft? O, kon ik het u eens goed vertellen, en gij er eens goed naar luisteren; zóó vertellen, en zóó luisteren, dat gij aan het eind met uw gansche hart moest uitroepen: Ja, lieve Jezus, nu voortaan Zal elke polsslag voor U slaan, Zult Gij ons meer dan alles wezen! De Apostel Paulus zegt in één zijner brieven: Die ons uit zoo grooten dood verlost heeft, en nog verlost. Hij schreef dit, nadat de Heer hem gered had uit zeer grooten nood, waarbij zelfs zijn leven in gevaar geweest was. Van grooten nood weten de meeste kinderen gelukkig nog weinig af. Maar stel u eens voor dat ge ook op die brandende stoomboot geweest waart, ieder oogenblik in gevaar uw leven te verliezen in het water of in het vuur, dan zoudt ge van nood en dood toch wel eenig begrip gekregen hebben. Nu, zoo iets is dan ook verschrikkelijk, en van harte hoop ik, dat geen mijner lezers ooit in zulk dreigend gevaar, van welken aard ook, komen moge. Maar nog veel grooter en verschrikkelijker is het gevaar waarin onze ziel verkeert, zoolang zij niet van de zonde verlost is, al is het lichaam overigens nog zoo veilig. Wie zijn leven verliest, al is het ook op de smartelijkste wijze, krijgt, wanneer hij op aarde den Heer heeft liefgehad, het zalige hemelleven er voor in de plaats; maar wie zijn ziel verliest, verliest alles; hem wacht niets dan eindelooze jammer en ellende. Uit dien grooten nood en dood nu heeft de Heere Jezus al de Zijnen verlost, en Hij doet dit nog gedurig. Ook u wil Hij er uit verlossen, wanneer gij het Hem vraagt. Want dat ge nog niet zijt zooals ge wezen moet, dat ge telkens op nieuw kwaad doet, en ge niet naar den Hemel kunt gaan, zonder dat Hij uw hart gereinigd heeft in Zijn dierbaar bloed, dat gevoelt ge wel, niet waar? Om dat echter te kunnen doen, moest de Heer op aarde komen; moest Hij lijden, zooals niemand ooit geleden heeft of lijden zal; geen minuten of uren slechts, maar jarenlang, want Zijn gansche leven is één lijden geweest. In de grootste armoede werd Hij geboren, en reeds als Kindje moest Hij uit Zijn land vluchten, omdat de booze koning Herodes Hem wilde dooden. Toen Hij Man geworden, en openlijk onder Zijn volk opgetreden was, werd Hij, schoon Hij niets deed dan zegenen en weldoen, door dat volk gehaat, en op allerlei wijze miskend en tegengestaan. Door een van Zijn eigen discipelen werd Hij verraden, door een tweede verloochend, door al Zijn vrienden verlaten, en door Zijn vijanden op de wreedste wijze bespot, gesmaad, mishandeld, en eindelijk tusschen twee moordenaars aan het kruis genageld, om daar, onder de vreeselijkste ziels- en lichaamssmarten, dien langen en bitteren dood te sterven. En dat alles leed de lieve Heiland onschuldig, want Zelf had Hij nooit zonde gekend of gedaan. Maar het waren onze zonden, die Hij droeg. Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. En waarom wilde de Heer ons verlossen en voor eeuwig gelukkig maken? Omdal wij zulke goede menschen waren, en Hem zoo liefhadden? Neen, de Bijbel zegt het ons anders. Daar staat dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars, nog vijanden waren. Dus niet omdat wij Hem, maar omdat Hij ons liefhad, leed en stierf Hij voor ons. O, welk een oneindige liefde moet dat geweest zijn, die Hem dat alles zoo vrijwillig op Zich deed nemen; en hoe moest nu ook elk menschenhart, ook het uwe, in dankbare wederliefde voor Hem kloppen. Toen een Eskimo, een bewoner van het koude, onherbergzame Groenland, voor de eerste maal uit den. mond vaneen zendeling de blijde boodschap vernam, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, was hij daarover zóó verheugd, dat hij uitriep: „O, zeg dat nog eens! Zeg dat nog eens!" Hij wilde telkens en telkens weer hooren van het heil, dat ook voor hem in Jezus te vinden was, en van de groote liefde van God, Die Zijn eeniggeboren Zoon niet gespaard, maar Hem overgegeven had, opdat ook de blindste en stompzinnigste heiden, die in Hem gelooft, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben. Zou die arme, onwetende Eskimo niet veel jongens en meisjes beschamen, die met onverschilligheid, soms zelfs in het geheel niet, luisteren als hun van deze heerlijke dingen gesproken wordt? Ik zou vreezen dat zulke kinderen nog zeer weinig besef hebben van hetgeen de Heere Jezus voor hen gedaan heeft, en hoe diep ongelukkig zij zouden moeten blijven zonder Hem. Want wie daar iets van gevoelt kan onmogelijk onverschillig blijven, maar moet Hem liefhebben, en behoefte gevoelen dit ook door daden te toonen. Ik las eens van een zendeling, die • het p Evangelie verkondigde aan een schare roode Indianen, de oorspronkelijke bewoners van Amerika, die echter meer en meer uit hun land verdreven, en bijna uitgeroeid zijn. Hij stelde hun den Heere Jezus voor als den Zoon van God, Die in de wereld was gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, en Die, als de goede Herder, Zijn leven gesteld had voor Zijn schapen. Op aandoenlijke wijze verhaalde hij hun wat al ruwen spot en wreede mishandelingen Hem door de krijgsknechten werden aangedaan; hoe onuitsprekelijk Hij leed in den hof van Gethsemane; hoe Hij bloedend aan het kruis hing, en hoe geduldig Hij dat alles verdroeg, ja, zelfs nog voor Zijn vijanden bad. De Roodhuiden hebben -van nature geen ongevoelig hart. Allen luisterden met de grootste aandacht, en velen waren zichtbaar bewogen. Een der mannen zelfs trad op den zendeling toe, en vroeg met tranen in de oogen: „Stierf Jezus ook voor mij; ook voor den armen Indiaan ?" „Ja, ook voor u," was het antwoord. „Dan wil ik ook wat voor Hem doen!" hernam de Indiaan vol vuur. „Land heb ik Jezus niet te geven; de blanke mannen hebben het mij afgenomen. Maar ik geef Hem mijn hond en mijn jachtgeweer." De zendeling zocht hem nu aan het verstand te brengen dat de Heer deze gaven niet gebruiken kon, maar de man hield vol en zeide: „Mijn hond, mijn geweer, en mijn wollen deken zijn voor Jezus. Ik ben een arme Indiaan, en heb anders niets, dat ik Hem geven kan. Ik geef Hem alles." En toen de zendeling hem daarop nogmaals duidelijk maakte, dat de Heiland geen dezer dingen noodig had, liet de arme, onwetende Heiden het hoofd treurig hangen. Maar eensklaps hief hij het weder op; er was hem iets in de gedachten gekomen; en, den zendeling vertrouwelijk aanziende, zeide hij: „Hier is dan de arme Indiaan zelf. Wil Jezus hem hebben ?" Wat zal de zendeling nu wel geantwoord hebben, denkt ge? Ik kan het u niet vertellen, want het stond er niet bij; maar ge raadt het wel,- als ik u zeg wat er wel bij stond, namelijk dat hij zich over die vraag met zijn gansche hart verheugde, en de Indiaan van dat oogenblik af een discipel van den Heere Jezus werd, die zich geheel zijn verder leven met lichaam en ziel wijdde aan den dienst van Hem, Die hem liefgehad, en Zich ook voor hem overgegeven had, zelfs tot den dood des kruises. Ziet, die Heiden handelde, onwetend, naar het woord van den Apostel Johannes: Wij hebben Mem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft. Door dankbare wederliefde gedrongen toonde hij, niet iets, maar alles wat hij had voor zijn Redder over te hebben. Wel was het, op zichzelf beschouwd, slechts een onaanzienlijk offer dat hij den Heere bracht, — de man bezat niet veel, — maar zeker had het in de oogen van den vriendelijken Heiland niet minder waarde dan de rijke geschenken, het goud, de wierook en de myrrhe, die de Oostersche Wijzen Hem eens brachten. Doch het laatste offer van den Indiaan, de overgave van zich zelf, is Hem zeker het meest welbehagelijk geweest; want de Heer heeft niets liever dan dat wij tot Hem komen en zeggen: „Heere, ik geef U mijn hart, zoo boos en zondig als het is. Wasch het rein in Uw bloed, en maak het tot een tempel van Uw Heiligen Geest." Dit offer vraagt de Heer van ons allen. Het is een offer dat ieder, tot de armste toe, brengen kan, en, zal het wel zijn, brengen moei. En als wij dan zoo onszelven aan den Heer gegeven hebben, volgt hetgeen wij bezitten, of het veel zij of weinig, van zelf; net zooals er in dat versje staat, dat wel gedicht schijnt door iemand, niet rijk aan aardsche goederen, maar wel rijk aan liefde tot Jezus, waarin toch ten slotte alleen de ware rijkdom bestaat. In genoemd lied leest men o. a. deze regels: Ik heb niet veel te geven Heer, Maar wat ik heb, leg 'k voor U neer. Mijn gaven, stem, mijn kracht en tijd, 't Zij alles aan Uw dienst gewijd! Zóó kan niemand spreken, die den Heere Jezus niet hartelijk liefheeft. Om Hem echter in waarheid lief te hebben, moeten wij Hem kennen; want ook hier geldt het: Onbekend maakt onbemind. En hoe kan men iemand het best leeren kennen? Immers door nauwkeurig acht te slaan op hetgeen hij. doet. Daarom is het zoo goed en zoo noodig er dikwijls aan te denken wat de Heiland gedurende Zijn leven op aarde gedaan heeft. Hoe meer wij dit doen, hoe dierbaarder de zachtmoedige, medelijdende en ontfermende Jezus ons wordt. De grijsaard, die op dat brandende schip geweest was, en door de trouw van den onverschokken stuurman met de anderen behouden aan land kwam, toefde gaarne op het graf van zijn redder, om daar nog eens in stilte te overdenken, wat hij voor hen allen gedaan had. Wij gaan heden naar een ander graf, het graf in Jozefs hof, waar het heilig lichaam van onzen Heer, nadat Hij aan het kruis gestorven was, door Zijn vrienden neergelegd werd, en waar wij op ons Paaschfeest alle Christenen, uit alle oorden der wereld in gedachten vereenigd vinden. Ook dit graf zegt ons, al staat het er in geen zichtbare letters op geschreven: Hij stierf voor ons. En hier hebben die woorden nog een oneindig hoogere beteekenis en kracht. Doch wij behoeven er niet treurig neder te zitten, zooals die oude man; want dit graf is ledig, en naast dat woord: Hij stierf voor ons, mogen wij dat andere plaatsen: Hij is opgestaan en Hij leeft l Hoe heerlijk dat wij dit zeggen kunnen. Het woord dood toch heeft zoo iets verschrikkelijk droevigs; &z/