VEEKIEZINGr. Voorz. Ps. LXV : 2. VOORAFSPRAAK. De Heer heeft alles geschapen om zijns zelfs wil. Eene waarheid, M. H! welke ons op vele en menigvuldige plaatsen van Gods onfeilbaar Woord wordt gepredikt. — Hij wil door het werk zijner handen geëerd, geprezen, verheerlijkt worden, en Hij is het ook waardig, dat alles in den hemel en op de aarde tot dat groote, Hem welbehagelijk, doel te zamenstemt. — Alles doet het dan ook op zijne wijze. Wij hebben slechts ons oog omhoog te heffen, en daar is hetr De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap. — Wij hebben ons oog slechts te vestigen op de redelooze wezens, die ons omgeven : het viervoetige en kruipende gedierte des velds, de vogelen in de lucht vliegende, de visschen, dwarrelende door het water, en allen stemmen te zaraen tol lof van hunnen Schepper. Maar onder al die duizenden en duizenden van geschapene wezens moest de redelijke en met rede begaafde mensch in die verheerlijking van zijnen God uitmunten. Immers welk een geschikt voorwerp was hij er voorar toe, als men bedenkt wat de Heer hem boven al het andere heeft toegedeeld; niet maar met de overige schepselen genomen uit de aarde, maar hem geschapen met eene redelijke, onsterfelijke ziel; hem toegerust met al die vermogens, waardoor hij Hem, zijnen Formeerder, regt 12 e Jaar. No, 2. 2 het onbegrijpelijk, maar aanbiddelijk'goddelijk Wezen in te dringen, en het hoe en waarom op te lossen. Is het echter Alleen onze begeerte, met belijdenis van onze diepe onkunde in ons zeiven, deze waarheid na te gaan, zoo verre als het den Heer naar den rijkdom zijner nederbuigende ontferming behaagd heeft, haar in zijn Woord bekend te maken, dan mogen wij niet alleen er *i over spreken, maar dan moeten wij er ook naar staan, dezelve voor ons zeiven te kennen, en anderen lol de kennis hiervan op te wekken; en dit moeten wij zoo veel te meer doen, omdat, hoewel eene verborgenheid, het echter eene waarheid is, maar eene waarheid, welke door alle tijden heen vele tegenstanders heeft aangetroffen, voornamelijk onder hen, die den vrijen wil des menschen op den voorgrond stellende, in den waan verkeeren, dat deze op zichzelven genoeg is, om hunner eigene zielen zaligheid uit te werken; terwijl, helaas! — aan de andere zijde geschiedenis en ondervinding ons leeren, hoe velen er gevonden worden, die deze leer der vrijjnagtige uilverkiezing Gods als eene waarheid aannemende, ze telkens en geduriglijk Op den voorgrond plaatsen , en daaruit voor zichzelven aanleiding nemen en aan anderen aanleiding geven om ze aan te wenden en te misbruiken tot een zorgeloos en ongebonden leven; — terwijl ze daarentegen ," in het regte licht van Gods geopenbaarde waarheid geplaatst zijnde, alleen voor den opregten dienaar van God en christüs tot eene ware en wezenlijke vertroosting verstrekt onder alle omslandigheden van dit voor hem niet zelden moeitevolle leven. Het is dan daarom, dat wij, naar aanleiding van onze voorgelezene tekstwoorden, voor een oogenblik onze aandacht wenschen te bepalen: a. Bij het leersluk zelve; b. Bij den troost, welken er de Christen uit pulten kan, en e. Bij het gebruik, dat wij er voor onsïelven van temaken hebben. Allereerst zeide ik, dat wij ons oog zouden vestigen op het leerstuk der eeuwige verkiezing of voorverordinering zelve; — en de grond, waarop dit ons onderzoek hier berusten moet, wat kan hij anders zijn dan eenig en alleen het onfeilbaar Woord van den Onveranderlijke, die een God van waarheid is, geen man, dat Hij liegê, en die het naar den rijkdom zijner genade in dit zijn Woord heeft willen hekend maken, zoo verre als het nuttig en noodig en tot vertroosting en bemoediging is voor den geloövige, onder alle omstandigheden des levens. Op onderscheidene plaatsen in de H. Schrift wordt hetzelve duidelijk en ontegenzeggelijk geleerd; niet alleen in het te voren aangehaalde vers van den Apostel aan de Christenen van Rome, maar ook in de woorden, die wij als onzen tekst ons ter behandeling hebben voorgesteld. En wij behoeve» dezelve slechts even te lezen, of wij zien ons als van zelve drie zaken door den Apostel voorgesteld, waarbij wij lot de. regie waardeering en in het lichtstelling van dit leerstuk kortelijk vertoeven; namelijk: a. het werk, b. de grond, c. het doel der genadige verkiezing Gods.— A. Wat het werk der verkiezing zelve betreft, drukt paulus in vs. 4a, 5a aldus uit: Gelijk Hij ons heeft uitverkoren in Hem, vóór de grondlegging der wereld. Die ons te voren verordineerd heeft lot aanneming tot kinderen. Het is waar, wanneer wij menschen in hetdagelijksch leven van verkiezen of uitkiezen «preken, dan hebben wij daarmede op het oog, uit twee of meerdere voorwerpen, hetgeen ons naar ons oordeel het beste toeschijnt, te nemen , het boven het andere te stellen, of als 't op personen betrekking heeft, den eenen boven den anderen te bevoordeelen. Verkeerd zouden wij handelen, zoo wij dit ■woord uit het dagelijksch leven op de handelingen Gods met zijne menschenkinderen wilden toepassen. Neen! het behoort door ons Godewaardig te worden opgevat. — Onder de menschen kan het wel eens plaats hebben, en gebeurt het niet zelden, dat de een wordt voorgetrokken tot nadeel van den anderen. Zoo is het bij Hem niet, die regtvaardig is in zijn oordeelen en rein in zijn rigten; wordt dit werk of die daad, waarover wij thans spreken, aan den Heer toegekend, Hij heeft het niet gedaan om eenige meerdere geschiktheid of voortreffelijkheid, die Hij in den eenen boven den anderen zou hebben gezien, ook niet lot nadeel van den anderen, zoo als wij vervolgens wenschen aan te toonen; maar alleen naar zijn vrijmaglig welbehagen, zoodat wij , daarop ziende, zeggen: het was zijn eeuwige en onveranderlijke wil, waardoor het Hem behaagde uit het diep gevallen en in adam verloren menschengeslacht, hetwelk Hij regtmatig en regtvaardig aan zichzelven had kunnen overlaten, en waarop Hij de bedreiging der overtreding zijner heilige wet had kunnen in toepassing brengen, naar den rijkdom zijner genade nog eenige bepaalde personen in ontferming te willen aaftzien, en ze in den Zoon zijner liefde over te brengen, tot verkrijging van, en in bezitstelling der door christüs verworvene en te weeg gebragte zaligheid. Dat er waarlijk zoodanig eene verkiezing van Gods zijde bestaat, is ongetwijfeld; voor ons kortzigtig en door de zonde bedorven verstand moge het wel niet te doorgronden zijn, en daarom, door velen, die van niets anders willen weten dan hetgeen zij door hunne rede kunnen begrijpen, stout weg worden verworpen; maar als men onbevooroordeeld te rug ziet op 's Heeren bandelingen onder den dag van het O. V., vindt men ze daarin dan niet reeds duidelijk bevestigd ? Of was het niet abraham , van wien staat opgeteekend, dat Jehova hem heeft uilgekozen «p een' tijd , dat de zonde onder het menschdom zeer vermenigvuldigd was, om in hem en zijn nageslacht de kennis en dienst van Hem, den Eeuwige en Waarachtige, te bewaren? Of was niel het Israëlitische volk het volk van 's Heeren bijzonder eigendom , door Hem bemind en bevoorregt boven alle volken der aarde? Hetzelfde wat van Israël wordt getuigd, brengt de Apostel petrus van toepassing op de Christenen van Azië, als hij hen, 1 Petr. II : 9a noemt: Een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heftig volk, een verkregen volk. Ja, alle Apostelen spreken alzoo, als zij aan het hoofd hunner brieven de ware en opregte geloovigen in christüs , uitverkorenen, geliefden, beminden noemen; uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders, in heiligmaking des Geesles, tot gehoorzaamheid en hesprenging des bloeds van jezus christüs, (1 Petr. 1: 2.) En nu de Heere deze waarheid in zijn eigen Woord ons heeft willen laten bekend maken, (want had Hij het niet gedaan, wij zouden dezelve met ons kortzigtig verstand niet hebben kunnen uitdenken, evenmin als wij immer den weg zouden hebben kunnen vinden om zalig te worden, zoo Hij hem niet in christüs zelve had willen openen en ons laten verkonden,) nu, zeggen wij, nu de Heer deze waarheid in zijn dierbaar Woord ons heeft bekend gemaakt, dat het een leerstuk is, volkomen in overeenstemming met de heerlijke deugden en eigenschappen Gods; het is geheel en al gegrond op zijue alwetendheid; Gode toch zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend, niets geschiedt er in de gansche schepping builen hetgeen Hij éénmaal in zijnen raad bepaald heeft, dat geschieden zou; en niet alleen met de schepping in het algemeen, maar met ieder deel in bet bijzonder, ook met iederen mensch. Hij weet het en heeft het reeds van eeuwigheid geweten en bepaald wie zalig zal worden en wie niet. Of meent ge, dat het niet alzoo is, dal de Heere het niet zou geweten hebben? Dan moet het zalig of niet-zalig worden van den eigen en vrijen wil van den nieligen, kortzigtigen en bedorven mensch zeiven afhankelijk zijn — van dien mensch, van wien geschreven staat, dat hij is verduisterd in het verstand en vervreemd van de kennis van God en zijne zalige dienst, en die een hart in zich omdraagt, waarvan de Heer zelf het getuigenis aflegt, dat deszelfs gedichtsel boos is van zijne jeugd af aan. Maar wie zal dan zalig worden ? dan immers kon het gansche plan Gods , met betrekking lot der zondaren verlossing, verijdeld zijn. Maar neen 1 de Heere weet het; en is Hij de Onveranderlijke, bij wien geene schaduw van omkeering is, Hij moet het dan ook van eeuwigheid geweten hebben, niet maar in het algemeen, dat er zondaren behouden zouden worden, onbepaald welke, maar dan moeten de personen, die in dat plan der verlossing begrepen zijn, bij Hem bekend zijn geweest, ja, dan moet Hij zelf, daar de mensch, door de zonde van Hem vrijwillig en moedwillig afgedwaald, naar Hem, zijnen Maker en Weldoener, zijnen Koning en Wetgever, nimmer zou hebben omgezien, de personen zelve tol verkrijging en in bezitstelling van die zaligheid hebben verordineerd of voorbestemd, want Hij, de Heer, kent degenen, die de zijnen zijn. En wat is dit anders dan hetgeen de Apostel in de tekstwoorden den Christenen van Ephese onder het oog brengt? schrijvende: Gelijk Hij ons uilverkoren heeft in Hem, vóór de grondlegging der wereld. Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen. Vóór de grondlegging der wereld — in de nimmer begonnen eeuwigheid , toen er nog geene opvolging van tijd was, er nog niets bestond van alles, wat Hij op den wenk zijner almagt heeft te voorschijn geroepen, eer de morgensterren te zamen vrolijk zongen en de engelen Gods juichten, terstond nadat Hij besloten had eene we- reld te seheppen; voor dat Hij dus den adem des levens geblazen had in de neusgaten des menschen, en hij geworden was tot eene levende ziele; toen —toen was het, als zag Hij dien mensch, dien Hij formeren zou naar zijn gelijkend beeld en als het voortreffelijkste schepsel, als zijnen stedehouder op aarde zou plaatsen, daar reeds vertreden in den bloede ter nederliggen, en naar mate zijne hoogere voortreffelijkheid boven al het geschapene, dieper gevallen , ja, dieper gezonken dan de worm, die daar kruipt in het stof, en vertreden wordt door den voet. En — Hij zag in ontferming op dat diep gevallen en door moedwillige zonden van Hem afgekeerde menschengeslacht neder, — Hij had gedachten des vredes en der genade, en het was naar zijn vrijmagtig welbehagen zijn onveranderlijke wil, eenigen er uit te redden, van kinderen des toorns en der ongeregtigheid, welke zij door de zonde geworden waren, in het van hunne zijde voor eeuwig verbeurde kindschap van Hem te doen deelen, en ze alzoo terug te brengen lot verkrijging der hoogste gelukzaligheid. Hij, zegt de Apostel, Hij heeft ons uitverkoren, en wie kan hij daarmede anders op het oog hebben, dan die hij in vs. 3 genoemd heeft, namelijk God, de Vader van onzen Heer jezus christüs. Hij God, de Vader van onzen Heer jezus christüs, heeft ons uitverkoren, ons, niet alleen hem, als Apostel — niet alleen met het oog op zijne mede-apostelen — of op de Israëliten, nakomelingen van abraham en tot het beminde volk van Jehova behoorende, maar ook met insluiting van de Ephesische Christenen, ja met insluiting van allen, die met hem een even dierbaar geloof in christüs waren deelachtig geworden. Want waarheid moge het zijn, dat onder het 0. V. alleen het zaad abrahams , het door den Jehova beminde en boven andere volken der aarde bevoorregte volk was; maar nu, onder den dag van het N. V., christüs de eenige Hoogepriesler gekomen zijnde, is de middelmuur des afscheidsels weggebroken, heeft noch besnijdenis noch voorhuid eenige kracht of beteekenis, is heer en slaaf, dienstknecht en vrije, Jood en Heiden gelijk voor God; want Hij, de Heer heeft het gesproken, uit alle volken, tongen, talen en natiën zal Ik de mijne nemen, en heeft het reeds bevestigd, de hemel getuigt er van, eene schaar van ver- 3 losten juicht reeds daar: Gij hebt ons gekocht met uw bloed uit alle volken, longen, talen en natiën. — b. Doch wij zeiden, dat wij ook te letten hadden op den grond, waarop dit werk der genadige verkiezing Gods rust, en wij hebben dan daartoe maar weder even ons oog op den voor ons liggenden tekst te vestigen. De Apostel wijst er de Epheziërs op, vs. 5°, naar het welbehagen zijns willens; vs. 4^, in Hem; vs. B*», door jezus christüs ; en vs. 61», in den Geliefde. — Dit leeren wij er dus al terstond uit kennen, wat wij te voren met een Woord gezegd hebben, dat het niel was om eenige meerdere geschiktheid of voortreffelijkheid van den eenen mensch boven den anderen, niet om een te voren voorzien geloof, niet tot nadeel van anderen, die in dit werk zijn voorbijgegaan en geen deel zullen verkrijgen aan de zalige voorregten, welke er voor degenen uit voortvloeijen, op wie de Heer zijn oog in ontferming heeft willen vestigen. Neen, M. H! want van nature zijn wij allen voor God gelijk, — allen diep gezonken in onzen stamvader, ■— den naam van zondaar gemeen dragende, — wij hebben slechts Gods onfeilbaar getuigenis te. openen, en overal wordt het ons gepredikt.— Ziet, wal paülüs er van getuigt in Rora. III : 12—19; ook brengt hij het den Epheziërs onder bel oog, als hij in kap. II: lb hun schrijft: Daar gij dood waart door de misdaden en zonden, en niet alleen de Epheziërs, maar ook zij, die uit Israël waren; want vs. S is het: Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben, in de begeerlijkheid onzes vleesehes, doende den wil des vleesches en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. En wie, die geen vreemdeling is in zijn eigen hart, wil niet gaarne deze verklaring van den Apostel voor zichzelven afleggen ? Niemand derhalve, die in zich zeiven eenig regtofaanspraak er op heeft, — die ook uit kieh zeiven naar den Heer zou hebben omgezien, — die zich van nature zou buigen onder den liefelijken scepter zijner heerschappij. Maar ook wordt het bewaarheid, en de hemel zal er getuigenis van afleggen, dat (wij kortzigtige schepselen zoo wij oordeelen moesten over de meerdere of mindere geschiktheid dergenen, die de zaligheid zullen beërven ,) des Heeren gedachten niét onze gedachten, en des ke innige en naauwc geloofsvereeniging zij als gereinigden en geheiligden worden aangemerkt. Daarin ligt dan allermeest het groote doel, dat de Heere zich voorstelde met degenen, die hij uit het door de zonde diep ellendig geworden menschengeslacht in ontferming heeft willen aanschouwen, dat Hij in hen eene gemeente zou hebben, zonder vlek of rimpel of iels dergelijks, dat zij zouden zijn heilig en onberispelijk. Ja, ook onberispelijk; wij menschen, die slechts aanzien wat voor oogen is, noemen zoodanig iemand, die voor het uitwendige braaf en deugdzaam leeft, zijne verpligtingen getrouw waarneemt, aan niemand eenige reden van aanstoot of ergernis geeft, of zich aan geene grove T in het oog loopende zonden schuldig maakt. Dat wij hier dit woord niet in dezen zin en beleekenis hebben op te vatten , zal wel niet in het breede behoeven betoogd te worden. Immers wij hebben te doen met een' God, die niet aanziet wat voor oogen is, maar die de kenner is der harten en de proever der nieren, en die doordringt tot op den bodem van het hart, de gebeimste bedoelingen en raadslagen beschouwende. Maar wij worden er hier van zelve toe geleid te denken aan een leven, overeenkomstig der uitverkorenen hooge en heilige roeping, om aller zonden vijand te zijn, de goddeloosheid en wereldsche begeerlijkheden te verzaken, en matig, regtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld, en aldus niet maar in schijn voor het oog der wereld, maar in opregtheid voor des Heeren aangezigt te wandelen. Immers dit moet uit den aard der zaak weder als van zelve voortvloeijen ; of zoudt gij meenen, M. H! dat het den Heere onverschillig was hoe en op welke wijze zij vooral zich jegens Hem gedragen, aan wie Hij den rijkdom zijner genade heeft willen verheerlijken ? Voorzeker neen! Hij wil dat zij dit hun onuitsprekelijk genade-voorregt zullen kennen, erkennen en waardeeren, en dat zij zich, door Hem met dat hooge voorregt beweldadigd,zoo zullen gedragen, dat zij hun licht laten schijnen voor de menschen, opdat deze hunne goede werken zien, en zich daardoor, en in hun verborgen leven voor Hem,van den wereld- en zondendienaar zullen onderscheiden.— Dat zij, als door den Geest zijner genade geheiligden, en door het bloed des kruises gereinigden, voor Hem zullen leven. Niet geveinsd, zoo als de mensch der zonde zich niet zelden voor eenen tijd uitwendig aan zijne geboden onderwerpt, terwijl'zijn hart verre van Hem verwijderd, ja, Hemen zijne zalige dienst nog geheel vijandig is; maar opregt, kinderlijk, in ongeveinsde liefde, zoo als een regt geaard kind zich" jegens zijnen vader betaamt te gedragen, wiens teedere, innige en hartelijke liefde het zich bewust is, in en onder alles er naar staande, om Hem voor die groole liefdé wederliefde toe te brengen. Vreezende Hem, hunnen getrouwen en liefderijken verbonds-God, te zullen beleedigcn, en daardoor zich zijne onverdiende gunst en genade onwaardig te maken. Altijd levende als onder de beseffen en indrukken van zijne alwetendheid en alomtegenwoordigheid — begeerte aan den dag leggende, om in en onder alle levens-omstandigheden , bij icderen stap, dien zij te dóen hébben op het pad $ htfn1 te betreden voorgesteld, te vragen: wat'wwt Gij, HeereI dat ik doen zal; en daartoe geduriglijk, dagelijks zich bezig houdende zijn Woord te onderzoeken, ont daardoor meer en meer met zijnen goeden, heiligen, volmaakten en onverandcrlijkcn wil bekend te Worden. Alleen uil geloof in en liefde tot Hein zijne geboden te volbrengen, Hem lief te-hebben met hun gansche hart, mét hunne gansche ziel en met al hunne krachten, en de lijdelijke, maar voornamelijk de geestelijke belangen van hunnen evenmensen met al hunne vermogens, hun geschonken, le behartigen, opdat zij daardoor blijken geven, dat zij ook dezen liefhebben, en zich als het volk van 's Heeren eigendom, in alles vaii den dienaar der zonde onderscheiden.— Hel is waar, zoolang zij hier op aarde zijn, is het er verre van af, dat zij in alle deelen heilig en onberispelijk voor God inde liéfie léven; zij geven nog zoo menigmaal blijken en bewijzen dat de bedorvénö natuur uil den eersten adam nog in hen woont; met den Apostel moeten zij gedurig!ijk klagen, dat het willen wet bij hen is, maar het volbrengen niet gevonden wordt; maar hij al dat onvolmaakte en gebrekkige hebben zij te doen met eenen God, die op het hart ziet, dien zij op de begeerten huns harten mogen wij-^ zen, en die hen, zoo dié begeerte maar opregt is, in christüs, hun Hoofd en Heer, als reeds volmaakte heiligen voor Hem beschouwt; en is het dan niet hier op aarde, eenmaal breekt dan toch hel oogenblik voor hen aan, dat zij Hem volkomen zullen kunnen dienen,'dal zij aan Hem, hunnen dierbaren Middelaar, volkomen gelijk zullen zijn. Doch len anderen zeiden wij, dat deze genadige verkiezing Gods nog een ander niet minder hoogst gewigtig doel had, met betrekking tol God zeiven. Dit drukt de Apostel uil in vs. 5a in of liever lot zich zeiven; vs. 6a, lol prijs der heerlijkheid zijner genade. Deze laatste uitdrukking of wijze van spreken komt meermalen in de H. Schrift voor. Het was niet zelden de gewoonte bij de Hebreen, om, indien zij iels groots en voortreffelijks wilden te kennen geven, twee zelfstandige naamwoorden bij elkander te voegen, waar wij in onze taal een bijv. naamwoord gebruiken, en zoo hebben wij dan ook hier door de heerlijkheid zijner genade te verstaan, zijne , dat is Gods, heerlijke, uitnemende , alles overtreffende genade. Het, was zijn eeuwig en vrijmagtig welbehagen, dat dezélzijne heerlijke, allesovertreffende genade zou worden geprezen, geroemd en verheerlijkt; daarin werd Hij zelf, zijn Persoon en Wezen, hetwelk van zijne werken niet te scheiden is, verheerlijkt. Daartoe had Hij den mensch geformeerd, opdat die boven alles in de schepping zijnen lof zou verkonden; maar door diens afval en ongehoorzaamheid van Hem ten eenemaal daartoe buiten staat gesteld, behaagde het Hém gedachten des vredes en der genade te openbaren, en in christüs jezus , zijnen Geliefde, eenigen van kinderen des toorns over te brengen en als zijne kinderen aan te nemen , opdat deze die heerlijke genade zouden roemen en verheerlijken. En in waarheid , wie zijn dan geschikter voorwerpen dan zij, die den rijkdom zijner genade hebben ondervonden; het afdruksel derzelve als 't ware in zich omdragende'— valen zijn der barmhartigheid, bereid tot heerlijkheid. Wie zijn beter en geschikter voorwerpen dan zij, die terug kunnen zien, wat zij zouden geweest zijn, zoo de Heer hen niet in ontferming had willen aanschouwen, — die het met hun gansche hart zullen willen erkennen, dat zij, diep ellendigen in zich zeiven , alles verbeurd hadden door de zonde, en niets hadden, waarop zij zouden hebben kunnen pleiten, niets te wachten dan het strenge oordeel des doods; maar die nu in den Zoon van Gods liefde hunnen Borg en Middelaar, de uitdelger van al hunne zonden en schuld, door het geloof mogen aanschouwen, bevrijd van bel* oordeel dèwverdoemcnis, en staren mogen op de heerlijkste en dierbaarste trouwbeloften van Hem, hunnen onveranderlijk getrouwen verbonds-God. Nog eenmaal, wie zijn geschikter voorwerpen dan zij , in wier harten de Heer door zijnen H. Geest van zijne heiligheid heeft ingestort, en lust en liefde geschonken, om onberispelijk en opregt voor zijn heilig aanschijn te wandelen; en zondaren mogen ze echter. niettegenstaande dit alles , zijn en blijven in zich zeiven — maar het was zijn welbehagen door zulken te worden groot gemaakt en verheerlijkt; dsiarom heeft Hij hen met een oog van ontferming in de nimmer begonnen eeuwigheid willen aanschouwen, geformeerd om zijnen lof te verkonden, en eene schare, die niemand tellen kan, uit alle volken, tongen, talenen natiën, brengt reeds in den hemel Hem, die hen heeft liefgehad met eene eeuwige liefde, toe — lof, eer, heerlijkheid , aanbidding en dankzegging. B. Doch, kennen wij nu naar Gods Woord, het werk, den grond en het doel der eeuwige en vrij magtige verkiezing Gods, het is meer dan tijd, dat wij nog eenige weinige oogenblikken hierbij wijzen op den troost, welke er voor den waren en opregten dienaar van God en christüs uit te putten is. — En ja, heerlijke en dierbare vertroosting voorwaar! onder alle omstandigheden waarin en waaronder zij hier niet zelden op hunnen pelgrimstogt naar het vaderland hunner ruste verkeeren kunnen. Of wat zegt ge, M. Hl zou er iets zijn grooter en heerlijker dan dit, dat zij weten, dat zij reeds van eeuwigheid in ontferming zijn aanschouwd? dat hun door Hem, die gisterenen heden en altijd dezelfde is, in zijn Woord wordt verzekerd: Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met koorden van goedertierenheid? (Jer. XXXI : 5.) En grooter en dierbaarder moet die vertroosting, en blijdschap daaruit ontstaande, voor hen worden, naarmate zij meer en meer door het oog des geloofs staren mogen op de onbegrijpelijkheid en hooge verhevenheid van dén persoon en het wezen van Hem, die met die verzekeringen van zijne zijde tot hen komt, van dien God, die niet noodig heeft van het werk zijner handen gediend te worden als iets behoevende, voor wien zij minder zijn dan een druppel aan den emmer, dan een stofje aan de weeg- kondigJ werden ook alzoo waren, en die niets wildet aannemen, wat niet volkomen in overeenstemming was met de geopenbaarde waarheid Gods. — Maar gelooft gij dan niet, wat de mond der waarheid zelve, wat door de profeten en Apostelen, mannen, door den H. Geest gedreven, geschreven en gesproken, in de H. Schrift wordt aangekondigd ? Of behoort gij ook onder die velen, van welke onze lijd zoo vruchtbaar is, en welke door de Apostelen des Heeren gekenmerkt zijn, als die zich niet ontzien de schriften te verdraaijen lot hun eigen verderf? niets aannemende dan alleen, wat met hunne rede in overeenstemming is, alles verwerpende wat hun kortzigtig verstand niet kau bevatten, al staat het ook met duidelijke letteren in Gods woord opgeteekend. Ach! gij dan, die alzoo leeft en handelt, die dierbare waarheid Gods ontkennende, of dezelve dienstbaar makende tot een vrij en ongehinderd leven in de zonde, mogten uwe oogen worden geopend, en gij nog bekeerd worden van de dwaling uws wegs, eer gij tot schade voor uwe zielen dezelve eenmaal zult leeren kennen, maar u voor eeuwig in uwen waan misleid en bedrogen zult zien. Of meent gij, indien het u zelfs eens gegeven ware dien sluijer van Gods heilgeheimen te ontrollen, (dat evenwel voor geen nietig schepsel immer mogelijk is) en gij wist het daaruit, dat gij eens niet tot degenen behoordel, op wien de Heere met een oog van ontferming had believen neder te zien, — maar zoo gij dit kondet, meent gij dan, dat gij vrijheid zoudt hebben in de zonde en ongeregtigheid te leven, en den vrijen teugel te mogen vieren aan de lusten en opwellingen van uw bedorven hart? Zoudt gij dan nog niet ten duurste verpligt zijn, als het maaksel zijner handen, die door Hem moet worden onderhouden, die u helleven, den adem en alle dingen schenkt, en dagelijks zijne weldaden en zegeningen zoo ruimschoots toevoegt, God uwen Schepper en Weldoener, te dienen, lief te hebben , te gehoorzamen en in een dankbaar leven voor Hem onberispelijk te wandelen ? En terwijl de Heer naar den rijkdom zijner goedertierenheid deze waarheid zoo ver in zijn Woord ons. heeft willen laten bekend maken, als zij nuttig en noodig voor ons is gekend, erkend en geloofd te worden, beeft Hij ons.daariuj in datzelfde Woord niet -verborgen gehouden hoe gelukkig, heerlijk en zalig het voorregt is dergenen, die de zijnen zijn; daarentegen, hoe ongelukkig en rampzalig de toestand is dergenen, die gezegd worden te zijn vaten des toorns, tot het verderf toebereid, (Rom. IX :22b) dan is het immers vooreen iegelijk onzer van het uiterste gewigt, met al den ernst, welke zoo groot eene zaak vordert, er naar te staan, en voor ons zeiven onderzoek te doen, of wij lol diegenen behooren, aan wie de Heere den rijkdom zijner barmhartigheid heeft willen bewijzen , en die Hij gesteld heeft tot vaten zijner eere ? Vraagt ge hierbij voor uzelven met belangstelling: maar hoe zullen, hoe kunnen wij dit weten, daar het eene verborgenheid is, en het ons niet gegeven is, de verborgene dingen des Heeren te doorgronden ? Laat ik u dan zeggen, dat wij dit niet kunnen weten, noch voor ons zeiven de vraag naar waarde beantwoorden, zoo lang wij dit leerstuk Gods op den voorgrond plaatsen willen. Want ofschoon waarheid, dat het de eerste schakel is van den gulden keten van al de handelingen en werken Gods met arme, in zich zeiven door de zonde ellendig geworden schepselen, is het echter de laatste, die wij voor ons zeiven te beschouwen hebben, om er ware, en gegronde vertroostingen uit te kunnen pulten. In dit licht wordt deze eeuwige verkiezing Gods ook naar de leer van onze hervormde kerk beschouwd, vooral is dit duidelijk in onzen dierbaren Heidelbergschen Katbechismus, waar ze ter regter plaatse aangehaald wordt, (Zond. 21 vr. 54) nadat vooraf niet alleen de diep rampzaligen toestand des menschen, maar ook de weg der verlossing in christüs volledig is voorgesteld. De Heer heeft ons naar de grootheid zijner barmhartigheid het voorregt verleend, dat Hij ons geplaatst heeft in den weg van middelen, en dat Hij ons dien laat aankondigen, door en onder welke het Hem behaagt zijn eeuwig voornemen ten uitvoer te leggen. Hij heeft ons zijn dierbaar Woord geschonken, en door hetzelve laat Hij telkens en geduriglijk ons onderrigten, wat wij te kennen, te weten, te gelooven en te betrachten hebben , om waarlijk voor tijd en eeuwigheid gelukkig te kunnen zijn. Daarin heeft Hij op eene duidelijke en eenvoudige wijze, zoodat de minst geoefende het verstaan en bevatten kan, laten voorstellen, welke de vereischlenzijn, die er in een iegelijk onzer zullen moeten gevonden worden; — daarin is hel: die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem; — gelooft in den Heere jezus christüs, en gij zult zalig worden; want zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hehbe. (Joh. 111:56, Hand. XVII : 51, Joh. III : 16.) Hoe is het bierin met ons gelegen ? gelooven wij in den Zone Gods ? Maar dan moeten wij ons ook geheel aan Hem overgeven en toevertrouwen, dan moeten wij Hem ook in alles erkennen, zoo als wij Hem noodig nebben, dan moeten wij er ook begeerig naar staan, om zijne bevelen op te volgen, dan moet daaruit ook als van zelve voortvloeijen, dat wij lust en verlangen openbaren der zonde vijand te zijn, en heilig en onberispelijk voor Hem te zijn in de liefde. En nu dan, de hand op het hart, en het ernstig onderzoek als in de tegenwoordigheid van Hem, die harten en nieren proeft, begonnen. Hoe is uw leven voor God? wat is uw lust en uwe begeerte ? En ö! hoe velen worden er gevonden, die nog nimmer die vragen tot zichzelven gerigt hebben ; hoe velen, die door hun leven in de dienst der zonde en der beslommeringen der wereldsche dingen, eene geheel tegenovergestelde begeerte aan den dag leggen. Niet alzoo M. H.! Zoo lang gij alzoo voortgaat, en geen' anderen lust en verlangen openbaart, dan tot hiertoe geschied is; gij moogt u verbeelden dat uw staal voor de eeuwigheid vast en zeker is, gij moogt bij de aanklagt van een beschuldigend geweten u vleijen met Gods barmhartigheid en genade, maar gij misleidt uzelven, gij kunt zoo lang gij alzoo voortgaat, nimmer zeggen tot degenen te behooren, die de Heere heeft uitverkoren, noch eenigen troost uit dit leerstuk voor uwe zielen putten, en gaat gij op den door u ingeslagen weg voort tot aan het einde van uw leven, dan zal het in de eeuwigheid blijken, dat gij niet tot het getal der door God van eeuwigheid uitverkorenen behoordet. Evenwel, hoe lang ook in de zonde voortgegaan , boe menigmaal Gods wet overtreden , boe snood zijne heilige majesteit geschonden, nog is het niet buiten hope, als er opregt leedwezen en berouw over het bedreven kwaad wordt getoond, en gij begeert er van ontslagen te worden, want dan roept de Heer :■ al waren uwe zonden als schar- in — dat gij de door God mede verordineerde orde van zaken omkeert, en dat gij aanvangt te onderzoeken, naar hetgeen van achteren voor u uoodig is te weten, om er de ware vertroosting voor uw gemoed uit te kunnen verkrijgen. Zijt gij waarlijk begcerig naar een heilig en onberispelijk leven voor God ? Doet dan liever allereerst onderzoek , uit welke bron deze begeerte bij u ontstaan is. Uit uw eigen hart? maar dat heeft van nature in zulk een leven geen behagen, daarentegen het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God. Of moet het waarlijk als een blijk en bewijs aangemerkt worden, dat de Heer zijn genadewerk in uwe harten heeft aaugevangen ? weet dan ter uwer vertroosting — dat Hij niet laat varen het werk zijner handen, dat Hij hetgeen Hij in u aanvangt, voortzet en ook voleindigen zal. Dan hebt ge reeds de eerste trede op den weg gezet, om tot die verzekering, waarnaar gij vraagt, te komen. Dan behoeft gij nog niet te zijn als dezulken, die geene hope hebben. Laat dan zelfs het gezigt van de grootheid en snoodheid uwer zonden u niet afschrikken. Vlugt als een in u zelveh, arme, melaatsche en onreine tot den God van alle barmhartigheid; houdt veel bij Hem aan in het ootmoedig gebed, smeekt Hem dat het Hem behage, met zijnen H. Geest krachtig door te werken in uwe harten, en houdt niet op, Hem gedurig te smeeken tot dat Hij van vrede tot uwe zielén gesproken, en van het waarachtige geloof in den dierbaren Heer jezus christüs u heeft verzekerd, en dit geloof door de werking des Heiligen Geesles deelachtig geworden zijnde, hebt gij daarin tevens de verzekering tot het getal der geliefden, der van eeuwigheid uitverkorenen te behooren. c. Ik kan mij hier op uwe getuigenis en op uwe eigene bevinding beroepen; Christenen! zegt gij het, zijt gij langs eenen anderen weg dan door het geloof in uwen Borg en Middelaar tol die verzekering gekomen ? Immers neen I maar nu verzekerd zijnde, die geiiadeweldaad in den Geliefde, door jezus christüs werkelijk deelachtig geworden te zijn, zijl gij niet alleen aan de eene zijde regt geschikt, om bekommerde, bedrukte en ter neder geslagene zielen op te beuren, maar moet gij er ook tevens naar slaan, om tegenover degenen, die deze dierbare leer miskennen, te toonen dat het er zoo ver van af is, dat zij leiden zou tot zorgeloosheid, onverschilligheid en goddeloosheid, dat zij daarentegen u zoo veel te meer opwekt en aanspoort tot een heilig en onberispelijk leven voor dien God, die u uit ontferming heeft willen aanzien, en in christüs als zijne geliefde kinderen heeft willen aannemen, toen gij nog naar Hem niet kondt vragen noch omzien. Zoekt daarin alleen uwe blijdschap en vertroosting, dat de Heere het gedaan heeft, niet om uwe .waardigheid, maar om zijns Geliefden wille, naar zijn vrijmagtig welbehagen, daardoor zult gij bevrijd blijven van u te verhoovaardigen op u zeiven, maar dit zalugeduriglijk, hoe meer gij daarbij met een oog in u zeiven, op uwe diepe onwaardigheid letten moogt, stemmen tot ootmoed en nederigheid voor Hem, en gedurig uwen lust opwekken, om die heerlijkheid der genade van uwen onveranderlijk getrouwen verbonds-God te loven, te prijzen en groot te maken. — Ach! verliest nimmer uit het oog, geloovigen, die dure en gewiglige verpligting, die er, als door den Heer beminden, op u rust, om Hem voor dat werk zijner genade, die onuitsprekelijke liefde in christüs, uwen Heer, u bewezen, wederliefde toe te brengen, als door christüs geheiligden, en door den Geest zijner genade gereinigden, voor Hem in opregtheid des harten te leven en werkzaam te zijn. Laat dit onder gedurig opzien naar boven en afsmeeking om kracht, genade en bijstand des H. Geestes.de lusten de begeerte zijn uwer zielen. Staat er naar, om uwe roeping en verkiezing vast te maken, zoo doende zult gij nimmer struikelen. Bidt daartoe veel, om door het geloof in uwen Middelaar gemeenschap te mogen oefenen met uwen God. — En ó Christenen! beseft het dan welk een groot voorregt gij deelachtig geworden zijt, want gij hebt met een' God te doen, die, u van eeuwigheid in ontferming aanschouwd hebbende, het u aan niets zal doen ontbreken, wat gij van nooden hebt. Hoe uw leven bier wezen, wat u ook overkomen moge op uwen weg, in christüs kunt gij tot Hem als lot uwen Vader opzien, gij moogt alles van Hem hopen, alles van Hem verwachten; Hij zal u bier leiden naar zijnen raad, en hierna u bij zich opnemen jn heerlijkheid; veel moge er hier voor u ook nog ondoorgrondelijk zijn, maar daar boven zijn allesluijers van voor uwe oogen weggenomen, daar zult gij ruime slof hebben, eeuwig de ontfermende liefde Gods in VERKIEZING. LEERREDE OVER Eph. I : 1-6. I , II II! PREDIKANT TE KATWIJK AAN ZEE. 13e Jaar. AUGUSTUS. Wo. 2. Bij Inteekening. . f 0,10. Builen Inteekening f 0,1 S. AAJlAAJWlit NIJKERK , . 1. J. M A L G A. 18S6. s V l d 1 i T il ï s s i I ti i t kennen, en weten konde', hoe en op welk eene wijze Hij door hem wilde gediend, geëerd en verheerlijkt worden. — Als men slechts daarbij bedenkt, hoe die mensch, geplaatst was in Eden, waar alles wat hem omringde, hem als van zelf moest opleiden tot zijnen Maker; maar ook hoe gemeenzaam hij daar, als aan de hand van zijnen God geleid, met Hem als een kind met zijnen vader kon verkeeren, en telkens en geduriglijk door Hem kon onderwezen worden, en raad en voorlichting van zijnen Schepper kon ontvangen. Hij moest het doen boven al het geschapene. Maar helaas! — hoe is het met dien mensch gelegen? Hij doet het niet meer — hij heeft er geen' lust in, hij kan het ook niet meer doen. Heerlijk welgeschapen naar het evenbeeld van God zijnen Maker, is hij dieper gevallen dan de worm, die kruipt in het slof; moedwillig en vrijwillig zich overgegeven hebbende, om te luistereu naar de verleidende lokstem van den vader der leugenen, dieiseenmenschenmoorder van den beginne, heeft hij zich dienstbaar gesteld den overste der wereld, den vorst der duisternis; betoont hij zich een vijand van God en zijne dienst, en zal uit zichzelven in eeuwigheid naar God zijnen Weldoener vragen noch omzien. Maar hoe ? zegt ge, M. H! zal dan de Heer door menscbenkinderen niet meer worden gediend en verheerlijkt? Zal het dan de mensch zijn, die alleen op aarde geplaatst is om het voornemen Gods in de schepping tegen te staan, en zal dan het doel van den Schepper met den mensch zijn verijdeld ? Het zou alzoo zijn, zoo de Heere den gevallen zondaar had overgelaten aan zichzelven, zoo de Heere zelf uit nederbuigende liefde en ontferming niet op hem nedergezien en niet reeds van eeuwigheid gedachten des vredes en der genade gehad had. Neen I het eeuwig voornemen Gods kan niet falen; wat wel onmogelijk geworden is van de zijde van den Yan Hem afgedwaalden zondaar, is van zijne zijde mogelijk geworden. Het was zijn vrijmaglig welbehagen nog door nietige aardwormen te worden groot gemaakt, en wel langs den aanbiddclijken weg, geopend in den Zoon zijner liefde, in wicn Hij uit dat diep gevallen en in adam rampzalig geworden menschengeslacht nog eenigen in ontferming hrcfl willen aanschouwen. En welzalig, ja driewerf gelukzalig mogen zij dan voorzeker genoemd worden, die, zoo als ge daareven gezongen hebt, de Heere heeft uitgekozen, om zijnen nooit genoeg volprezen lof te vermelden. Het is dit werk van Gods vrijmagtig welbehagen, dat wij thans met elkander wenschen te beschouwen. Wij vragen daartoe den Heer vooraf om zijnen verbeurden zegen. TEKST: Eph. I : 4—6. «Gelijk hij ons uitverkoren heeft in hem, vóór de grondlegging der wereld , opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor hem in de liefde : die ons te voren verordineerd hebft tot aanneming tot kinderen, door jezus christus , in zich zelven, naar het welbehagen zijns willens, tot prijs der heerlijkheid zijner genade , door welke hij ons begenadigd heeft in den geliefde. Als wij, M. HI onzen dierbaren Bijbel openslaan, dan vinden wij daarin, onder de vele en menigvuldige waarheden, ook de taal van den Apostel paulus aan de Christenen te Rome, Rom. VIII : 29, 30, Die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook geregtvaardigd, en die Hij geregtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. Welk eene taal! Hoe rijk aan heerlijke overdenkingenI De Apostel drukt toch in deze weinige woorden niets minder uit dan den ganschen gulden keten van alle de werkzaamheden van den eenigen en drieëenigen verbonds-God, welke van zijne zijde gewrocht, en welke voortdurend door Hem, als de onveranderlijk Getrouwe worden aangewend, ja, tot aan het einde van het koningryk der genade door Hem zullen aangewend worden, om arme en behoeftige zondaren, vrijwillig van Hein afgeweken, te- 2* regt te brengen, te redden van het verderf en ze in den Zoon zijner liefde met Hem te verzoenen. De eerste waarheid, hierin voorkomende, is het,'waarop wij thans voornamelijk het oog wenschen te vestigen: het is de leer der verkiezing. Zeer gewigtig onderwerp voorwaar, M. H! diepe verborgenheid ! en wie onzer nietige en korlzigtige schepselen, die van gisteren zijn, zal het wagen hier den sluijer op te ligten en de Godsgeheimen te ontrollen? Is het bij zoo vele dierbare waarheden, welke men in het onfeilbaar Woord van Hem, die niet liegen kan, vindtopgeteekend, van het hoogste gewigt, alle menschelijke overleggingen ter neder te werpen en alle< hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachten gevangen te leggen tot de gehoorzaamheid van christüs ; hier is het dan wel vooral, dat het ons past te zwijgen en te aanbidden, bedenkende en gedurig als voor den geest houdende, wat de Godsman mozes eenmaal gesproken heeft, dat de verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, en de geopenbaarde voor ons en onze kinderen. Ja, bij de gedachte aan deze waarheid past het voorzeker den opregten dienaar van God en Christus als weg te zinken in diepe bewondering en aanbidding, en moet de taal van patjlus hierbij de taal worden der uitdrukking zijns harten: ö Diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! — dan toch eerst, en niet eerder zal deze waarheid volkomen worden opgelost, wanneer alles, wat ten deele is, zal zijn te niet gedaan, a!s men niet meer als door een glas in eene duistere rede zal zien , maar alle door het bloed van christüs gereinigden, en door den Geest zijner genade geheiligden Hem zullen kennen, gelijk zij van voor des werelds grondlegging door Hem gekend zijn. ■— "Maar misschien zijn er velen onder ons, die zeggen: zoo hel toch- waarheid is, dat wij met ons kortzigtig verstand deze verborgenheid der heilgeheimen Gods niet kunnen doorgronden, waarom er dan over gesproken? was het dan niet beter er maar geheel van te zwijgen? En voorzeker, uwe vraag zou niet zonder grond zijn, zoo wij ons namelijk vermeten wilden, om bij het spreken over deze waarheid Gods levens in de heilgeheimen van Heeren wegen nicl onze wegen zijn, en dat, die wij als de meest geschikte voorwerpen zouden rekenen, het daarom bij den Heere niet zijn. Of zouden wij niet zelden het oog vestigen op dezulken, die in eer, achting en aanzien bij de menschen verkeeren, die om hunne geleerdheid en wijsheid worden geroemd en toegejuicht? terwijl hel niet zelden bevestigd wordt, ja, de eeuwigheid het zal bevestigen , dat God het dwaze der wereld heeft uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou, cu het zwakke der wereld heeft uitverkoren , opdat Hij het sterke zou beschamen , en het onedele der wereld , en het verachte, en betgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem. Moesten het trotsche en hoogmoedige, op hunne eigene deugd en heiligheid roemende pharizeën en schriftgeleerden niet van jezus hooren, dat hoeren en tollenaars hen zouden voorgaan in het koningrijk der hemelen ? en dankt Hij niet zijnen Vader, dat Hij deze dingen den wijzen en verslandigen verborgen en den kinderkens heeft geopenbaard ? En de grond dus, welke kan zij anders zijn dan alleen zijn eeuwig en vrijmagtig welbehagen; daarheen wijzen ons ook de Apostelen, voornamelijk paulus in al zijne brieven , van zijnen onveranderlijken en getrouwen verbondsGod dit getuigenis afleggende: Hij heeft ons zalig gemaakt , niet naar onze werken, niet uit de werken der regtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar zijne barmhartigheid, zijn eigen voornemen en genade, het welbehagen zijns willens , hetwelk Hij voorgenomen had in zichzelven. (2 Tim. I : 9b. Tit. III : 5b. Eph. 1: 9b. De Heer wilde het alzoo, en wie onzer, schepselen, die minder voor Hem zijn dan een druppel aan den emmer en een stofje , dat hangt aan de weegschaal, zal hel wagen, Hem, den Oneindige, den onbegrijpelijk Hoogverhevene, rekenschap af le vragen ? Hij antwoordt niet van zijne daden. Zegt niet ligtvaardig of in uwe dwaasheid: maar zulk eene handelwijze zou onregtvaardig zijn; want verre is God van goddeloosheid, en de Almagtige van onregt. Of zou Hij onregtvaardig gehandeld hebben, zoo Hij alle menschen aan henzei ven had overgelaten , en zijne hand van allen had afgetrokken? dit immers hadden wij allen reglmalig verdiend, dewijl er niemand is die goed doet, niet tot één toe; allen zijn afgeweken, hebben tegen Hem den 5* Schepper en Weldoener, Koning en Weigever gezondigd, zijne wet overtreden en zijne heilige majesteit geschonden. En zegt het ons Gods Woord, dat wij daardoor van nature allen liggen onder het vonnis des doods, ja, met de gansche wereld voor Hem verdoemelijk zijn, stond het Hem dan niet vrij, op wien Hij met een oog van ontferming wilde nederzien, en aan wien Hij den rijkdom zijner barmhartigheid bewijzen wilde? Of zal ook het maaksel tot dengene zeggen, die het gemaakt heeft, waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottebakker geene magt over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het eene een vat ter eere, en het andere ter oneere? En wat zegt ge dan? Is het dan geene groote, nederbuigendc ontferming en liefde van dien God, die van menscbenkinderen niet noodig heeft gediend te worden, dat Hij nog eenigen uit dat diep gezonken en door de zonde rampzalig geworden èeslacht van adam heeft willen aanzien, om ze genade^fe bewijzen, om ze te redden en te verlossen uit den poel des verderfs ? Doch heeft Hij het gedaan, Hij heeft het gedaan langs een' weg, alleen Gode waardig; bij welks bedenken de dienaar Gods en chbistus wegzinkt in diepe bewondering en aanbidding, en geene andere taal kan doen hooren dan met paulus uit te roepen : ó diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, hoe onnaspeurlijk zijn zijne wegen! zonder dat daardoor zelfs in het minst zijn regt als Wetgever wordt te kort gedaan, noch zijne heilige Majesteit wordt geschonden. Hij heeft het gedaan in Hem, door jezus christüs, in dm Geliefde. Jezus christüs , de Geliefde des Vaders, van wien Hij van den hemel getuigenis gegeven heeft: deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb* die van voor de grondlegging der wereld met en bij den Vader was, dezelfde goddelijke natuur met Hem deelachtig, is de verdienende oorzaak dier ontfermende genade Gods; Hem erkennen alle ware en opregle géloovigen er voor, en de hemel weergalmt van het gejuich der verlosten, die geknield voor zijnen troon aanheffen: Gij zijt waardig te ontvangen lof, eer, aanbidding, dankzegging en heerlijkheid , want Gij hebt ons vrijgekocht met uw bloed. Hem, den Zoon van zijn eeuwig'welbehagen, had de Wier reeds in zijnen eeuwigen Vrederaad den last opgedragen , de redder van zondaren te zijn, terwijf Hij wederkeërig zichzelven vrijwillig den Vader voorstelde, om in eigen persoon te volbrengen wat zondaren te doen stond, maar Wat-door de zonde van hunne zijde geheel onmogelijk gewé¥#éfr'Was. En de volheid des tijdsgekomen zijnde, heeft HBJden Hem opgedragen last volbragt, door zich zeiven te vernfederen , de menschelijke natuur aan te nemen, en den mensch in alles gelijk te worden, uitgenomen de zonde, om in die meftschelijke natuur, door dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, de door den zondaar geschofldene wet van den heiligen Regter en Weigever te vervullen, en als de groote Hoogepriester van het verbond der genade, niet door het bloed van stieren of bokken, maar doorzijn eigen dierbaar bloed voor den zondaar tussdhen te treden, ja, in diens plaats zich te stellen voor de viersïfeaar van den Regter, zijnen Vader. In Hem, — in den Geliefde, — door jezus christüs is het nu, dal God vaderlijk handelen, aan zondarenden rijkdom zijner genade bewijzen , ze van kinderen des toorns en der ongeregtigheid tot zijne geliefde kinderen aannemen, en ze alzoo stelléh en overbrengen kon, tot verkrijging der voorgestelde zaligheid. Het is als zag Hij daar in die nimmer begonnen eeuwigheid reeds op zijnen Zoon, op het werk der verlossingvan zondaren, dat door Hem stond volbragt te worden, en Hij, de Alwetende, Hij kende en wist welke het waren , die door den Zoon zijner liefde zouden worden vrijgekocht van het verderf; Hij zag ze daar reeds in den Gelréide als verlost van de zonde, en rekende daar hun toe, als hadden ze in eigen persoon gedaan, hetgeen in hunne p»Mfr, door hunnen Borg en Middelaar, stond verrigt teerden ; en — Hij nam ze daar aan als zijne in christüs gehelden, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van jezus " r.nRisTus, van dezelfde heerlijkheid. Vaste onwankelbare grond dan, voorwaar! waarop dat^ werk der genadige verktetfng Gods rust; eene rols en sterkte', door geen geweld der stormen te verbrijzelen c. Maar nu wilt gij ook welen, welke het doel was dat de HeW! met dit werk zich fheeft voorgesteld ? Het kan met anders zijn, dan Godewaardig. Wij hébben wéder daartoe het oog te vestigen op den voor ons liggenden tekst. De Apostel meldt het daarin den Epheziërs, vs. 4b, Opdof wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; vs. 5, in, of liever lot zich zeiven, vs. 6», lot prijs der heerlijkheid zijner genade. — Wij merken dus hier terstond weder op, dal het groote doel tweeledig is. Zoowel met betrekking tot degenen, die Hij, naar zijn eeuwig en vrijmagtig welbehagen, lot verkrijging der zaligheid verkoren heeft, als met betrekking tot zich zeiven. — Wat het eerste betreft, namelijk, met betrekking tot hen, jegens wie de Heer in de nimmer begonnen eeuwigheid gedachten des vredes en der genade gehad heeft; het is, zegt de Apostel, opdat wij zouden heilig en onberispelijk voor Hem zijn in de liefde, Dit groot, dier- en onwaardeerbaar voorregt zijn ze derhalve niet deelachtig geworden, omdat ze heilig waren, of omdat ze in zich zeiven boven anderen eenige meerdere geschiktheid bezaten om het te worden, maar alleen naar den rijkdom zijner ontfermende genade. Immers dit leert ons Gods onfeilbaar woord op menigvuldige plaatsen, overal waar wij het openslaan, en aandachtig en onbevooroordeeld die plaatsen beschouwen, waar ons de toestand des menschen wordt afgebeeld. Zelfs was en bleef't het getuigenis van alle Bijbelheiligen, als zij het oog vestigen op zich zeiven, dat het er verre af is, dat zij zonder zonden waren, — dat zij daarentegen geduriglijk te klagen hadden over vele en menigvuldige gebreken en afdwalingen, en bekennen moesten: wij struikelen allen in velen. Zoo Gij Heere 1 de ongercgligbeden wilt gadeslaan, Heere j wie zal voor U kunnen bestaan! Heilig, zonder zonde, verwijderd van het kwade, en in den volstreklen zin geene gemeenschap er mede hebbende, is alleen Hij, wiens naam de driemaal Heilige is. Maar de uitverkorenen zijn het in zoo verre, als ze door bet waarachtig geloofden Heere christüs ingelijfd, daardoor in de innigste en allernaauwste betrekking met Hem gebragt, ééne plant met Hem zita in de gelijkmaking zijns doods, maar ook zi|ner opstanding, maar ook van het vernieuwd, door Hem hunnen Borg en Middelaar te weeg gebragt, en hen medegedeeld geestelijk leven, en bekleed met den mantel, niet hunner eigene, maar huns Heeren geregtigheid , door wel- schaal; die hen regtvaardig étt reglmalig had kunnen overlaten aan hen zeiven, had kunnen laten liggen in hunnen diepen val, en wiens doen, ook in hun verloren gaan, nog geweest zou zijn majesteit en heerlijkheid, terwijl zij Hem ook hierin nog zouden hebben moeten loven en billijken; te meer, naardien zij het voor God en de wereld moeten getuigen, dal zij uit henzelven nimmer naar Hem zouden hebben gevraagd noch omgezien. Niet toch, getuigt johannes, (1 Joh. IV:10a) niet dat wij Hem hebben liefgehad, maar dat Hij ons allereerst heeft liefgehad, en zijnen Zoon gegeven heeft tot eene verzoening voor onze zonden. — En wat mogen en kunnen ze dan niet hopen en verwachten van Hem, dien het niet aan magt ontbreekt om zijn eenmaal vast bepaald raadsbesluit ten uitvoer te leggen, die gewillig is bet te volbrengen, en daarvan de blijken en bewijzen gegeven heeft in de zending en overgave van zijnen eenigen Geliefde tot den dood des kruizes, en die, als de onveranderlijk Getrouwe zijne beloften lot in de minste bijzonderheden vervullen zal; want bergen mogen wijken eu heuvelen mogen wankelen; maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer, (Jes. LIV : 10.) Hij zal ze dan ook niet aan henzelven overlaten, maar overal waar zij zich bevinden, onder alle omstandigheden waarin ze verkeeren, het oog in liefde en ontferming op hen gevestigd houden. Het is waar, zien ze op zichzelven, vragen zij het zichzelven af, hoe zij omtrent Hem verkeeren moesten, slaan zij eenen blik op de opwellingen en bronnen van hun bedorven hart, dal ze nog in zich omdragen, dan is het: ontrouw, ontrouw, dat hen van alle zijden toeroept; gedurig van Hem afgeweken, of vervoerd door de aanlokselen der wereld, of verlokt in de strikken van den vorst deiduisternis, die hen van overal gespannen slaan. Met den Apostel gevoelen zij eene wel in hunne leden, die strijd voert tegen de wet huns gemoeds, en die hen gevangen houdt onder de wet der zonden. Zwaar is de strijd, die zij hier gedurig te strijden hebben legen zoo vele magtige vijanden om en in hen; een weinig achteloosheid, een weinig sluimerens, en zij zijn van den weg afdedwaald, en in de magt der vijanden gevallen. Evenwel, hunne on- trouw zal des Heeren, huns verbonds-Gods trouwe niet te niele doen; Hij blijft, die Hij voor hen geweest is van eeuwigheid. Zijn naam is de Getrouwe; zij mogen telkens struikelen en vallen, maar er is geen afval der heiligen; zij zullen van zijne genade niet vervallen; Hij zal niet toelaten, dat zij door de magtige vijanden worden overwonnen. ' Zijne liefde heeft hen in de nimmer begonnen eeu* wigheid als de zijne erkent, en die liefde vloeit tol daar waar hunne zaligheid zal zijn voltooid, weder in de eeuwigheid voort; hunne namen staan geschreven in het boek des levens des Lams. Door het geloof, gewrocht door de werking des ti. Geestes in hunne harten, genieten zij hier op aarde reeds voorregten, door geene tong uit Ie spreken. Voorregten, oneindig grooter en voortreffelijker dan alles, wat de wereld haren dienaren aanbiedt; nu mogen ze met al hunne behoeften en nooden tot Hem gaan; de troon der genade staat ten allen tijde voor hen geopend, daar mogen ze vrijelijk al hunne bezwaren voordragen, — hunne bekommernissen Hem opdragen, — hunne tekortkomingen Hem belijden, — hun hart voor hunnen verbonds-God ontlasten, — alles mogen ze Hem vragen, — lot Hem vertrouwelijk spreken, gelijk een kind legen zijnen vader, en meer dan een aardsche vader zich ontfermt over zijne kinderen, ontfermt de Heere zich over degenen, die Hem vreèzen; Hij weet wat maaksel zij zijn, gedachtig, dat zij slof zijn en assche; Hij zal hun niets doen toekomen dan wat tot hun beste is, alle dingen hun doen medewerken len goede, tot bevestiging of vergrooting hunner zaligheid. En moge er dan al eens eenige twijlel oprijzen in hunne harten, zij kunnen terugzien op hetgeen de Heer van zijne zijde beloofd heeft en toegezegd, — op de genade-weldaden, door de werking des H. Geestes gewrocht in hunne zielen; maar zelfs ook op zijn eeuwig en onveranderlijk voornemen, — daar hebben zij dan.een vaste en onwankelbare grondslag: de liefde Gods, geloond in het werk der verkiezing, — zij hebben mede een zekeren en onomstoolbaren rotssteen, bet is hun eenige, algenoegzame en volkomene Borg en Middelaar jezus chbistus m en door wien God de Vader in genade en ontferming hen heeft willen aanschouwen. En wat er dan ook ^gebeuren moge, niets, geene magt zoo sterk, geene we- reld, zonde noch satan kan hen rukken uit de handen des Vaders; zij zullen, zij kunnen niet verloren gaan; wanta wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? De zaligheid, van voor de grondlegging der wereld voor hen bepaald in den verordineerden raad Gods, zullen zij zeker deelachtig worden; noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch inagten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel zal hen kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in christüs jezus hunnen Heèr. C. De vraag, welke ons eindelijk na al het behandelde nog ter beantwoording overblijft, is: welk een gebruik wij voor ons zeiven van dit leerstuk der eeuwige en vrijmaglige verkiezing Gods te maken hebben ? a. Mij dunkt, er zijn er misschien velen in ons midden , die bij bet hooren van deze waarheid reeds de tegenwerping gemaakt hebben : Maar hoe, leidt zulk eene leer niet tot zorgeloosheid , onverschilligheid en losbandigheid ? Als het waarlijk alzoo is, dat God van eeuwigheid naar zijn vrijmagtig welbehagen sommigen heeft uitgekozen tot verkrijging der zaligheid, terwijl Hij daarbij anderen is voorbij gegaan, en die personen reeds bij Hem bekend zijn, dan is het, zeggen anderen, even hetzelfde, hoe of op welke wijze men leeft, men kan aan de zaak dan toch niet af- of toedoen, of wij dan goed of kwaad doen. Ben ik uitverkoren, dan zal het kwade te doen mij niet schaden ; ben ik niet uitverkoren, dan zal het goede te doen mij niet baten, en laat ons dan maar in de zonde voortgaan , leven naar de lusten, begeerten en opwellingen onzes harten, opdat de genade Gods des te grooter over ons worde. Arme mensch! die zoo spreekt, of door een leven in de zonde doet blijken, dat gij alzoo aangaande deze dierbare waarheid Gods verkeert en werkzaam zijt; die dezelve ontkent of tot een zorgeloos, onverschillig en Ongebonden leven aanwendt, om zooveel te vrijer en geruster te kunnen blijven voortgaan in de zonde, of uw geweten, als het u aanklaagt, zoo veel te gemakkelijker tot zwijgen te brengen. Dat gij hetzelve verwierpt, indien het een leerstuk ware, dat wij u wilden opdringen, wij zouden uWe waarheidsliefde moeten billijken, als, gelijk van die van Bereën, getuigd mogt worden, dat gij dagelijks de schriften onderzocht, of de dingen, die u ver- laken, lk zal ze wit maken als sneeuw, al waren ze als karmozijn, Ik zal ze maken als witte wolle. Zoo lang als gij zijt aan deze zijde des grafs, zijt gij ook nog in het heden der genade, in den dag der zaligheid, en er is nog mogelijkheid om tot die verzekerdheid te komen; als de dood komt dan is het te laat, en voor eeuwig te laat; dan wordt de deur van genade gesloten, en dan is het: zoo de boom valt, blijft hij liggen. Ach! mogt gij dit nog voor uzelven bedenken, zondaren! die tot dusverre nog nimmer met ernst over uwer zielen zaligheid gedacht hebt; wat de Heer van u eischt, en welke dierbare middelen Hij u geschonken heeft, en nog telkens Iaat aanbieden; mogt gij het nog eens met ernst bedenken, dat Hij beloofd heeft, alleen langs den weg van die middelen met zijnen H. Geest te willen werken in uwe zielen, en dat Hij dien Geest schenken wil aan allen, die er Hem om vragen ; mogt gij nog voor uzelven leeren het ijdele en den schijn van alles buiten God en chiustus in te zien, en begeerte aan den dag leggen, om in Hem geborgen te zijn, die de Magtige jacobs is, en die het willen en het volbrengen werken moet naar zijn vrijmagtig welbehagen, opdat gij Hem kennende, door Hem geholpen, en van den dood tot het leven, van de eeuwige rampzaligheid tot de zaligheid zijner uitverkorenen mogt worden overgebragt. b. Doch er worden er ook zeker onder M. H. gevonden, die lust en begeerte gevoelen in hunne harten, om naar des Apostels taal, heilig en onberispelijk voor God te wandelen, die, niettegenstaande zij dit verlangen in zich ontwaren, echter, ziende op Gods eeuwig raadsbesluit, zich daarmede bezwaard vinden , en zeggen: mogt ik slechts weten, of ik tot het getal der van eeuwigheid uitverkorenen en beminden Gods behoorde; maar — maar —Ja! die vraag, het kan zijn, dat zij in uwe harten opkomt; bedrukte en verslagene zielen! ontelbaar veel en menigvuldig kunt gij dezelve herhalen — gij kunt er uzelven door verontrusten, — uw strijd er door verzwaren , maar gij hebt er nog geen antwoord op ontvangen, en het zal u in dien slaat en toestand, waarin gij ze u voorstelt, in eeuwigheid niet gegeven worden. En zijt gij verlangend de oorzaak daarvan te weten ? waarin kan en moet ze anders gezocht worden, dan daar- (lil werk der verkiezing le loven, te prijzen en te verheerlijken, terwijl u daar uit de hand van uwen oversten Leidsman jezus christüs, de kroon der regtvaardigheid overgereikt, en gij op zijn woord: Komt in, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koningrijk, dat voor u weggelegd is van voor de grondlegging der wereld, in het Vaderhuis zult worden binnengeleid. Amen. Naz. Ps. CVI': 3.