HET WONDERE van GODS VRIJE GENADE, door Jezus Christus, vertoont m een STERVEND CHRISTEN of het heilig leven en de zalige dood van Juffrouw Cornelia Constantia Winkelman, met veel blijdschap in den Heere ontslapen te Middelburg, in Zeeland, op den 22 Januari 1870, in den ouderdom van 24 garen. Achtste Deuk. Druk J. de Koning,Zaalstraat 10, Rotterdam. Het Leven en Sterven VAN Juffrouw C. E. Winkelman, met veel blijdschap in den Heere ontslapen te Middelburg in Zeeland, op den 22sten van Januari 1870, in den ouderdom van 24 jaren. Mijnheerjsn waarde Medebroeder! Ik worde opgewekt, dit. weinige aan UEd. te schrijven, want wij leven in eeirgeestelooze tijd, daar nijd en verkeerdheid groot is, en de Pefde weinig, om ons te zamen aan te moedigen, dat dewijl de Satan raast, zich echte? de Heere Jezus nog met onbetuigd laat door zijne wonderdaden in het midden van Sion te bewijzen. Ik m,erkte drie wonderdaden aan, die God nog dagelijks doet in zijne kerk: I. Die is groot in het bekeeren van Zondaren. II. Dat die bekeering zoo groot en zeldzame verandering te weeg brengt ten goede over hun. j III. Hoe God sommige van zijn kinderen triumphant invoert in den Hemel. De eerste is groot, omdat een zondaar, nergens van wetende, voorttredende in zijn zondenloop, wel te vreden is, geen aandoening van hemel of hel, zaligheid heeft, en zich dikwerf met zijne hoog verheven schilden aankant tegen den Almachtige, dat hij onder en door het woord van den Hemel, als met een zwaard en pijl des Almagtigen wordt getroffen, en zoo geraakt, dat alles in beweging is, niet in een ziekte, niet in ongelukken, die echter God ook wel gebruikt, niet in en door zwaarmoedigheid, maar met een gezond verstand; dikwijls^)nder de toelegging van alles, zoo verlegen wordt gemaakt en tot zichzelve wordt gebragt en genoodzaakt tot zichzelven in te keeren, de wet in zijn geweten meer opgeklaard in Gods Woord, zoo in zijn daglicht wordt gesteld, en het geweten zoo in zijn beroep, om volgens die Wet zijn zelfs daden te meten, het geheugen als uit een bladwijzer al zijn bedrijven openlegt, en dus zich plaatst onder God als op den Regterstoel, dat alles trilt en beeft, en dat twee zondaars de een en dikwijls de grootste nergens van weet en gerust is, de andere smaad; de ander niet min verstandig en wel redenerende, heeft nogthans zulk gezigt en werkzame aandoening in zijnen geest, zoo levendig, zoo blijvende en achtervolgende, dat noch anderen noch hij zelve hem daarvan kan ontdoen; en dus op de knieën wordt gedreven met een Paulus, om al kermende genade bij God te zoeken, of hy die eenigszins vinden mogt; niet dat God ook wel anderen op een zachter wijze langzamer naar zijne vrijmagt trekt, echter in het een en in het ander ontdekt God zijn Almagt, en hoe Hij de Heere en Maker is van 's menschen geest. De tweede i* geen mindere wonderdaad dat die bekeering zoo zigtbare verandering maakt in den mensch, niet dat hij minder verstand, oordeel en wilsneiging heeft, onbekwamer tot zjjn werk en bedrijf in de wereld is, neen! maar in allen dezen nog meerder en bekwamer, hij wordt verhevener in bevattingen Gorle waardiger, hij wordt in 't zeilde oordeel met God, zoo verzot als hij was op 't eigen, op zonde, op schepsels liefde, regt tegen den aard van zijnen redelijken geest, zoo zuiver, rein en kuisch wordt hij tot God en tot Jezus en zijne kinderen gedreven, zijne genegenheden gebreideld en betoomd, zijn lichaam een werktuig-van den geest, 't welk allerwegen een afrioeisel heeft in en op zijne daden. Maar ten derden, bijzonder toont God het wonder van zijne genade dikwerf aan sommigen van zijne kindereu, om die op eene triumphante wijze ten Hemel in te leiden; 't is waar, God doet dit wel niet aan al en, gelijk God ook niet alle godloozen, (schoon zij het waardig zijn) niet altijd laat henen gaan met een verwoed geweten, maar alleen deze en gene, zoo doet ook de Heere aan zijn kinderen. Van het eene en andere kan ons dëze Juffr. ten voorbeeld verstrekken (bijzonder*in het laatste van haar leven) welke God behaagd heeft, tredende in haar 21ste jaar, 's morgens, zijnde den 22sten Januari 1870, zeer triumphantelijk uit deze wereld in zijn zalige gemeenschap over te halen, hetwelk ik UEd. tot uwe blijdschap, om eene dubbele reden, wel heb willen mededeelen, eensdeels omdat ze UEd. zoo na bestaat, als hebbende haar oudste zuster tot uwe dierbare echtgenoot, anderdeels, omdat ze meer dan eens getuigde op baar doodbedde, dat ze onder uwen dienst allereerst was aangeraakt, op haar 17de of tredende in haar 18e jaar, en daarom zoo wenschte zij meer dan eens UEd. tegenwoordig te hebben om u dit te betuigen, hetgeen zij nog nooit had durven doen, en dat gij getuige had moge wezen van haren zaligen uitgang. Vooraf moet ik iets zeggen, hetgeen in het verhaal te pas komt. Eerst, belangende haar humeur, hetgene UEd. ook bekend was. Zij was stil, schroomachtig,' niet alleen in het geestelijke, maar ook in alles, S was schaamachtig, sprekende of aangesproken wordénde, kreeg zij altijd een bos hetwelk daarom te meer Gods werk verheft, dat m bet vervolg zelfs meer dan eens haar ver wondenag was in hare ziekte. . .. Ten anderen, belangende hare ziekte: zrj was al eenigen tijd niet al te we geweest en was den geheeien zomer onpasselijk, mi en dan SS koortsen gekweld geweest; in het najaar had zj een toeval aan haar linkerbeen gedegen, dat oP3n ging en waarin zich verscheidene |aa jes ontdekte, even voor haar ziekte^begon dat teen wat te beteren zoodat ze,.iuen^dan eens in de kerk geweest is, nadat het haar van te voren wel 6 a 7 weken in hms had gehouden en het is opmerkelijk, dat als zy ziek werd, dat haar been bij uitnemendheid ontstak en Veel kommer- baarde voor kwade gevolgen, al St kwaad bleef in het been besloten, zoolang Se Heere haar wilde gebruiken om te spreken, maar als de Heere bestel maakte om haar weg STemen, beterde het been en het kwaad verspreidde zich door het lichaam, en ookeenigszins door de hersenen. < ' ■\ Zii was den llden Jmuari zijnde Zaturdag voornemens Zondags naar de kerk te gaan, doch Ilzoo S om de ongestelte van haar been zoo ver n" konde of durfde gaan, zoo werd zy genoodzaakt te huis te blijven hftoen 4 naderhand erkende, dat niet zonder Godsvoor- " Tehuis zyïde, des Zondagsmorgens was zy tweemaal in ernstige gebeden, gelijk die geen die ook te huis gebleven waren; de vrienden, te huis kamende, meenden dat zij zou gereed geweest zijn, om des namiddags mede ih de kerk te gaan, maar zij zeide dat zij des morgens de koorts had gekregen; welke haar bijbleef tot haar dood toe zonder af te gaan, maar zij zeide: het heeft mij te huis ook goed geweest; haar been werd toen ook erger van 'Zondag den 12den tot Zondag den 19den Januari, en toen werd het been weder beter, maar het kwaad verspreidde zich door het geheele lichaam, zoodat de ziekte meer en meer klom en toenam, hetgeen haar ook wegnam. Doch dit daar latende, zal ik mij alleen ophouden met hare zielsgestaltens. I. Van het eerste oogenblik van haar ziekte heeft ze een sterken indruk gehad dat zij sterven zoude. Zondag en Maandag was zij stil, en toen hadden de vrienden nog zoo grooten indruk van haar ziekte niet, maar Dinsdag den 14den Januari was zij begeerig om ds. Immens te spreken, die des namiddags bij haar kwam en met haar sprak. Toen zeide zij tot hem: „Ik heb niet „van mij zelf en van mijn staat durven spreken, „maar ik denke dat ik zal sterven, daarom wilde „ik mijn staat en zielsgestalte wel eens voor „u openleggen." Zij sprak zoo zacht, en ds. Immens met haar, dat-ze van de vrienden die daaromtrent waren, even konde gehoord worden. Zij begon dus: II. „Ik verzoeke, dat gij my nu trouw naar „Gods Woord behandeld. O! ik schrik mij te „bedriegen, o! wat zou dat zijn, te sterven en „bedrogen uit te komen!" III. Hierop deed ze een omstandig verhaal met veel beweging van hare ziel, hoe de Heere God haar te Dordrecht op baai:17de jaar had getroffen door zijne pijle, en Aai bi, gelegenheid dat zij ULd. hoorde prediken uit Job. 3 . o. Voorwaar, voorwaar zeg ik u zoo iemand niet wedergeboren wordt uit Water en Geest, hij kan in het Koningrijke Gods niet ingaan; hetwelk haar wonder trof en even op dien tijd, als zij te Dordt was, hoorde zij J. V. D. over de ruime en gulle aanbiedinge des Verbonds, hoe God dat in het Evangelium laat aanbieden aan de erootste zondaars en zondaressen, dat haar eenigszins bemoedigde „Dit," zeide zij. .is my biiee leven en heelt mij ernstig zoekende gemaakt, totdat ik mij overreed vond, om my aan den Heere Jezus over te geven en op te dragen, ik heb mij in het vervolg honderd en honderdmaal aan den Heere Jezus in het eenzame opgedragen, dikwijls met zoo veel aandoemnge, liefde en hartelijkheid, met opzegginge van den dienst aan de wereld, de zonde en den batan, maar, mijn bijblijvende verdorvenheden aan de eene kant, en mijn stil humeur aan de andere kant en het voorbijstappen van anderen, en haar meer doorbreken voor God, heeft my dikwijls beklemd, en over mijzelve doen twijfelen, hoewel ik moet bekennen, dat God my heeft ontdekt de 'boosheid van mijn hart, en de dierbaarheid van den Heere Jezus, zoodat myne ziel in veel levendige uitgangen naar Hem is geloopen, zoodat ik dikwijls heb gestaan om mijn hand in hand van den Heere Jezus te brengen in geloof, in liefde, en zoo ik dacht in oprechtheid, de Heere is mijn getuige met zeggen, met schrijven, ja zweeren dat ik de Zijne wüde zijn maar altoos als ik op het punt stond, was ik bedeesd, zoodat ik nooit, ja nu nog niet, het het besluit voor mij zeiven heb kunnen opmaken met blijdschap." IV. Zij betuigde, dat haar wonderlijk hadde verkwilt de laatste oefening gedaan door ds. Immens, tot eene voorbereiding van het Avondmaal, Qver de natuur des Geloofs. te meer omdat zij 6 a 7 weken weinig ter kerke had geweest, zij was niet in staat om uit te drukken met wat zielsbeweging zij daar onder was geweest, anderen hebben betuigd dat ze het oog op haar gehad hebben, te huis komende was zij op een stoel gaan zitten, en met tranen in de oogen dankte zij God, dat zij dat had mogen hooren tot haar zielsvermoediging; zij betuigde ook meteen hoe aangenaam en gezegend haar het gezelschap was geweest den 10 Januari des Vrijdags aan het huis van ds. Immens daar de stoffe van het gesprek was aangaande Christus vernedering. „O! zeide-ze, „toen is rïujn hart daardoor wonderlijk in liefde en dierbare achting omtrent Jezus werkzaam geworden, zoodat ik toen mijn hart aan Jezus opdroeg om het in zijn lijden alleen te zoeken, echter nog als te voren zonder mij te kunnen verzekeren, het was al weer met schuddingen." Haar werd toen daarop gevraagd: dat was immers niet omdat gij het niet meende, of omdat gij het niet wilde? haar antwoord was: neen; maar het was, dacht ze, te groot voor haar. Ik ben, zeide zij, te zondig, het scheen mij toe als al te vrijmoedig. Haar werd geantwoord: O! dat nederig en geloovig toegaan is Jezus zoo aangenaam, gaat maar zoo naar Jezus; hoe kleiner, hoe nederiger gij bij u zeiven zijt, hoe grooter ne dierbaarder Jezus is en men kan daarop leven en sterven, al gaf God niet meer. Echter was alweer het sM: Ik kan my niet v erzekeren. Haar werd geantwoord: gy moet wel onderscheid maken, gij kunt van u zelve, niet ontkennen, uw geloovig uitgaan naar den Heere Jezus, daar scheelt het met aan en gi moet onderscheiden Gods wederantwoord in de vertroostinge aan een zoo tot Hem gaande ziele het laatste8 mist gij. .Ja maar zeide zij: ik schrik mii te bedriegen, enz. Ditennog meerrlgesmproken zijnde, verzocht zy davoor haar mogt gebeden worden. (Al dit gezegde fs bevStigd loor hetgene na haar dood zakelijk met haar eigen hand geschreven is gevonden) V Ds. Immens, haar verzoek voldaan en voor haar gebeden hebbende, nam gelegenheid om het gesprokene in stilheid Weder op te vatten en te vervolgen, zij was zeer werkzaam, bijzonder als haSar het opZettelijk overgeven aan God en den Heere Jezus werd voorgesteld, zy zeide na het gebed: „Dat, al had zij haar nog nooit aari de^Haere Jezus 7ii wel wilde en doen moest, dat de Heere naar getuige was, dat ze nog een welgevallen vond fn de weg van God, om zondaren zalig te maken in te behouden.'' Dit is hetgeen op Dinsdag den I2den is voorgevallen en voorts was zy dien geneden dag en nacht zeer stil en sprak zeer WVDIig"Woensdag den 13den zeide ze tot een vanIhaa7zustersg. Ik zal ^jrUJkB^enj» daarom wenschte ik nog we } ^ *e^™^5 - *p yien en te spreken, dewyl ik voor hem yeei 1,-efde gehad hebbe. De vrienden haar verzoek wl td'e volïoen, zoo is zyn Eerw.bij haar gekomen, doch alzoo de zwakheid van haar lichaam toen zeer groot was en de koorts sterk, zoo heeft ze maar weinig tot ZEerw. gesproken, alleen maar kort verhaald, hoe ze eerst overtuigd was door wat middel, en hoe God dat achtervolgd ha'd, door meer en meer haar lust op te wekken, om haar aan God en aan zijn dienst over te geven; doch dat ze van haar zelve nooit had durven gelooven, dat God het Genadewerk in haar ziele gelegd hadde; doch zeide zij: Ik ben nu niet in staat, om veel te spr lc ft n. VII. Toen heeft ze omtrent tot den middag toe stil gelegen, en toen kwam ds. Immens wederom bij haar en vond haar genoegzaam in dezelfde gestalte, doch met nog meer indruk dat ze sterven zoude, met vele betuigingen dat ze het op den Heere Jezus en zijne verdienste wagen zou op hope tegen hope. • VIII. Dus verre kwam ze toen dat ze Gods werk aan en in haar, niet durfde ontkennen, en was eênigszins verkwikt en vermoedigd: als zij dacht dat God op zoo eenen had willen nederzien^ doch het was met schuddinge gepaard, zij gaf zeer hartelijke uitdrukking van hare hoogachting voor den Heere Jezus; zij verzocht als ds. Immens zoude bidden, dat hij zoude voordragen, dat dé Heere haar eênigszins meer geliefde te verzekeren van haar genadestaat eer zij sterven zoude. IX. Gebeden zijnde, zeide ze: „ik kan niet zeggen hoe goed mij God geweest is, hoe levendig gij mijn harte en gemoedsgestalte, en hetgeen in mijne ziel omgaat, hebt uitgedrukt, ik blyf u dankbaar voor het goede in deze." Het scheen, hoewel ze het toen niet zeide, dat ze meer verzekerd was, want ze zeide nader- hand, dat God onder het bidden haar hart verzekerd had van zijne liefde. Toen verhaalde zij nog : „ik kan niet genoeg uitdrukken, hoe wonder verkwikkelijk mij altijd ons Vrijdagsgezelschap geweest is, ik ging altijd blijde daar naar toe, en ben meest altijd gezegend daar van daan gekomen, ik zou alle Godviuchtigen raden onderling samen te komen. X Een weinig stil-leggende, zeide zij tot een van haar zusteis, „ik kan niet zeggen hoe God onder het bidden van ds. Immens mijn hart verzekerd heeft, en in plaats van voor de dood te schikken, zou ik daar nu wel naar verlangen, en die met blijdschap tegemoet zien." Toen zeer vermoeid zijnde, heeft ze dien dag zeer weinig gesproken, maar des avonds zeide zij, „indien de Heere mij weg zal halen, zoo wenscb ik dat God mij zal verwaardigen, om mij een tong en hart te geven, om te verkondigen, hoe goed de Heere is voor degenen die Hem zoeken, en dat ik nog verwaardigt worde om een ieder zijn bescheiden deel te geven." XI. Dien geheehn nacht en den volgenden dag heeft ze zeer stil gelegen en zeer weinig gesproken, wanl zij was dien dag zeer flauw en afgemat door 't bloeden uit haar neus, hetgeen men meende dat een scheiding in de ziekte zou hebben gegeven en volgens het zeggen van den geneesmeester een goed teekén scheen te wezen, doch het is eebter van geen goed gevolg geweest. XII. Donderdagavond de flauwte wal beter zijnde, begon zij weer wat meer te spreken en God heeft toen baar begeerte vervuld, en haar een sprekende mond gegeven, om een ieder zijn bescheiden deel te geven, en toen heeft God aan haar bewaarheid: Ik bebbe geloofd en daarom spreke ik. Toen liet zij zich bijzonder in veel ernst uit, tegen haar eenigen en lieven broeder, met de, allerteederste uitdrukking van hare teedere liefde en hartelijke begeerte tot zijn eeuwig welzijn, dat niet anders dan met veel ontroeringen kon aangehoord worden. Die geheele nacht heeft zij al gedurig gesproken, en diegenen die bij haar waren met ernstig spreken zoo onderhouden dat zij zich moesten verwonderen, nogmaals verhalende, hoe God eerst haar hart geraakt had, door wat middel en dat UEd. die haar broeder waart, ook haar geestelijke vader zijt, die haar door het Evangelium .geteeld had, en dat God haar nu verzekerde en voorkwam, ja overstroomde met zijneMiefde. XIII. Dewijl zij voelde dat zij van hand tot hand terug ging en zij zekerlijk sterven zoude, zeide ze omtrent des morgens ten half zeven ure: Ik wil ds. Immens nog wel eens spreken, dewelke ter zelfder ure bij haar kwam, zij zeide tot hem: Mijn. drift is groot om u te zien, mijn zwakheid neemt toe, ik ga sterven; maar haar zielsgestalte was vrolijk, zij zeide: dat de Heere haar sedert Woensdag en bijzonder in dien nacht, met zijn vertroostinge was voorgekomen, en haar nu ten volle had verzekerd van haar genadestaat en aandeel aan den Heere Jezus en dat drukte zij op deze volgende wijze uit: „De Heere heeft mij nu klaar en levendig doen zien en overreed, wat hij door zijne genade aan mij gewrocht heeft, en dat dat, daden des geloofs ziin, zoodat ik nu niet meer twijfelen kan over mijn geloovig uitgaan naar God en Christus, dat is mij nu zeker. Maar, ten anderen, de Heere Jezus heeft mij ook nader in zijne liefde omhelst, o! ik heb den Heere Jezus in dezen nacht in den geest met zoo veel aandoening, als hangende aan het kruis beschouwd met uitgebreide armèn, mij toeroepende: Wend u naar Mij toe', en ik ben met opene armen in den geest mijns gemoeds, in geloof en m liefde naar Hem toegeloopen, en Hem omhelzende met al de krachten van mijn ziel, heeft Hij mij wederom omvat in zijne armen, zeggende: „Dochter! zijt goeds moeds, uwe zonden zijn u vergeve ; en Hij heeft my doen smaken en proeven, het over aangename en dierbare van zijn liefde;, o! aan mij, mij zoo te doen. Een tweede geval, vervolgde zij, is mij in dezen nacht of in den morgenstond voorgekomen; ik zal sterven,, daar twijfel ik nauwelijks meer aan, maar het is alsof tot mij gezegd werd: de Drieënige God. de Heilige Engelen en Gods volk zullen op u zien, en hierom heb ik u getroost, of gij wel gehard en kloekmoedig den dood zult onder de oogen zien, tot den einde toe getrouw zijn en blijven,, en zoo stervende kloekmoedig zijn." XIV. Na meer redewisseling bad ds. Immens met haar, als een verzekerde, die verwacht te sterven, zij was in veel levendige aandoening en werkzaamheid, en vol teedere beweginge, doch alles was zeer stil en bedaard, zonder eenige beweginge des lichaams; daar ging in haar spreken niet als haar mond en tong, in die bedaardheid dat het maar even konde gehoord en verstaan worden, zich niet verheftende, maar als een die in een stille kalmte ligt. XV. Gebeden ziinde, zeide zij: „eer ik ga sterven, zoo wilde ik nog wel de vrienden van mijn gezelschap eens zien en mijn afscheid van haar nemen en betuigen hoe gezegend mij dat gezelschap is geweest, en hoe heugelijk de weg van het Evangelium is, o! ik ben niet instaat om te zeggen, wat levendige aandoening alle de Evangelische waarheden op mijn hart hebben, wat verschillen woorden van zaken, en hoe aangenaam vind ik het nu tot den Heere Jezus te gaan, ik heb altijd een gesloten mond gehad, en nu ik ga sterven, geeft God mij zoo veel. Wel laat ik nu toch spreken tot eere van de genade, want wat weet ik, waartoe God mij zoo ontmoet, of tot overtuiginge van godloozen, of tot bemoediging van kleinen als ik ben. Hierop heeft ze anders niet -gedaan dan den gan=chen dag van haar ledikant een predikstoel maken." j , XVI. Eerst sprak zij al de dienstboden aan van haar huisgezin, ieder even gepast naar dat zij ze kende; en wanneer dat er een van die bij haar kwam, die zeer onwetende was, zoo heeft zij haar zeer ernstig op deze wijze aangesproken onderzoekende haar eerst omtrent de eerste grondwaarheden of zij die niet kende, en wanneer ze haar daaromtrent zeer onwetende vond, zeide zij: „Ik ben zeer verlegen, en weet nauwelijks wat ik tot u zeggen zal ; kent gy de eerste waarheden niet? hoe kan er dan iets indruk op uw hart hebben? Maar denkt hoe naar en onverantwoordelijk het voor u zal zijn, onder zoo een helder , licht des Evangehums te leven, en daar u de gelegenheid aangeboden is om u te laten onderwijzen, dat gij dat versmaadt» en gij geen lust hebt om u te laten onderwijzen; de Heidenen in den dag des oordeels zullen tegen u getuigen; weet ge wel dat gij veel erger zij*, dan een Heiden; want die dienen nog dien God dien zij kennen, maar gij, onder zoo een licht van het Evangelium te leven, en God niet te kennen, noch te dienen, wel uw staat is zeer beklagelijk, en ik heb medelijdea met u, ach! dat gij daar eens van overtuigd werd, en dat het u in 't eenzame voor den Heere bragt; legt u eens voor God neder en zegt: Heere! zoo onwetende ben ik, ik ken nog de eerste waarheden niet, leer Gij mij door uwen Geest, 'onderwijs G ij m ij; ga zoo tot den Heere; wel, zult gij behouden worden, zoo moet gij immers weten dat gij ellendig zijt en dat er een Heere Jezus is en dat gij Hem van nooden hebt om zalig te worden; wel laat u dit bewegen ; de Apostel zegt, dat God met vlammend vuur wrake zal doen, over diegenen die Hem niet kennen; het is als of er stond, dat God de allergrootste gramschap en toorn zou bewijzen aan die Hem niet kennen' denk dat dit van een stervende mond tot u gezegd is, dat dit woord ook eens tegen u zal getuigen in den dag des oordeels, en schrei hierover nu niet bij mij alleen, maar laten uwe tranen in 't eenzame voor God zijn." XVII. Op die wijze sprak zij alle onbekeerden en onwetenden aan, en vermaande hen zeer om toch nooit naar bed te gaan, of des morgens aan hun werk te gaan, zonder alvorens hun knieën voor God te buigen en den Heere te bidden, zij vermaande hen ook om toch naarstig Gods Woord te hooren en te onderzoeken eri den Godsdienst waar te nemen, want daar, zeide zij, heeft God mij eerst overtuigd en zijnen Geest gegeven. XV fll. Daarop kwamen de vrienden van haar wekelijks gezelschap bij haar en zij sprak ieder aan naar zij die kende, met stilheid, nogthans met veel ernst en teederheid, dat ze toch hartelijk God zoeken en dienen zouden, want dat ze nu zagen hoe getrouw God aan haar was, -zy vertoonde haar ook hoe ze nu wel afscheid van haar nam, maar dat ze nu wegging tot een beter gezelschap. XIX. Daarop kwamen andere goede vrienden en bekenden binnen, wel tot 15 a 16 en meer, die zij al te maal zeer gepast naar zij die kende, aansprak naar haar staat, alsof zij die gewogen had. Wanneer er bij haar kwamen die God vreesden, zeide zij: „Nu ga ik naar de heerlijkheid en neem van u afscheid, maar niet voor eeuwig, ik ga u nu maar vóór, gij zult er ook komen, want gij zijt vast op den weg, o zoekt het toch maar bij den Heere Jezus, bij Hemis zooveel volheid en algenoegzaamheid, en God is getrouw, gelijk Hij na' zijn trouwe aan mij betoond heeft, zoo zal Hij die ook aan u betoonen. en dewijl gij hier nog zijt, wensch ik dat gij nabij den Heere moogt leven, en dat God u veel wil doen genieten van datgene, dat Hij zijn kinderen aan deze zijde van de eeuwigheid schenkt, ik wensch dat God u tot een zon en schild wil wezen, uw zon, om u te lichten op den weg "en uw schild, om u te bewaren en te beschermen, in al wat u mogt ontmoeten en als gij eens op uw doodsbed zult liggen, zooi wensch ik dat God u ook ontmoeten zal, gelijk Hij mij nu doet, en is het op zoo een wijze niet, de uitkomst zal evenwel zalig zijn, wacht maar op den Heere." XX. Wanneer er bij haar kwamen, die zij wist, dat wel eens overtuigd waren, zoo zeide ze tot dezulken: „Ai! bluscht toch dat vonkje niet uit, dat God in u gelegd heeft, maar wekt het liever op, opdat het een vlammetje mag worden, en bid God, dat Hij het bevordere en voortzette, hinkt toch niet langer op twee gedachten, maar kiest God tot uw deel, o! de Heere is zoo waardig nm gediend te woraetiV en daar is zooveel beminnelijkheid in zijnen dienst gij zult het nooit beklagen, daar is zoo veel troost en blijdschap in voor de ziel, en ik kan u zeggen, dat de Heere Jezus zoo gewillig is, zoo gij maar in waarheid tot Hem komt, Hij staat gereed om u aan te nemen, als gij maar toont dat het u hartelijk om Hem te doen is. Hij is immers zoo algenoegzaam om al uw gebrek te vervullen; legt u dan maar als een ellendige voor den Heere neder, en zegt: Ik ben niet in staat om te bidden; doe het maar met een hartelijke ^uchT, het zal den Heere aangenaam wezen, als het maar in waarheid en in oprechtheid is, de Heere Jezus staat gereed om u te helpen, Hij bied zich zeiven aan (gedurig daarbij doende) denkt dat u dit van een stervende mond gezegd wordt." XXI. Wannefer er bij haar kwamen, die kinderen hadden, zeide ze tot hen: „brengt toch uwe kinderen voor den Heere op, draagt ze al vroeg op in zijn dienst, leert den jongen de eerste beginselen zijns wegs, en als hij oud zal geworden zijn, zoo zal hij daarvan niet afwijken, opdat zij zoo een heilig zaad voor den Heere moge wezen, geeft hun vroeg een indruk van God en van Zijnen dienst en de Heere zal ook uw werk in dezen niet ongezegend laten." XXÏI. Wanneer er kinderen bij haar kwamen, vroeg zij hun: „weet gij wel dat gij ook eens moet bekeerd worden, zoo gij in den Hemel zult kunnen gaan? en zoo gij ook gaarne in den hemel zoudt willen wezen, zoo moet gij van jongs af, den Weg daartoe inslaan, en naarstig leeren en God op uwe knieën bidden dat Hij Ü ook wil bekeeren en lust geven om hem te zoeken, en laat toch alle stoutheid na, want dat is de weg naar de hel, laat u toch gehoorzaam onderwijzen, opdat gij zoo van jongs af tot eer van God moogt zijn, en gedenkt aan uwen Schepper in de dagen nwer jongeling-, schap, en als gij oud zult geworden zijn, zult gij daarvan niet afwijken; denkt er toch aan dat ik u dit gezegd hebbe." ' XXIII. Dus heeft ze elk tot verwondering aangesproken en opgewekt om in die standplaats, waar God ze in gesteld had, getrouw te zijn, maar op deh Heere te wachten, en naar Hem op te zien, bijzonder wekte zij Gods kinderen op, om in al hetgeen haar ontmoette of bejegende, hetzij voor-' of tegenspoed, maar op den Heere te wachten en op Hem te zien, en al hun zaken in Zijn hand over te geven, dat Hij het wel met hen maken zou; ook zeide zij, dat men zeggen zoude tot dezulken van Gods kinderen, die in veel verlangen naar de heerlijkheid leefden, dat, ofschoon de Heere nog wat vertoefde, dat ze Hem maar verbeiden zoude; want, zeide zij, Hij zal komen, Hij zal gewisselijk komen, en Hij zal niet achterblijven. XXIV. Dus gesproken hebbende, lag zij een weinig si.], meenende dat haar tijd toen zeer nabij was, zeide ze: „lk heb daar mijn ziel in de hand van Jezus bevolen en het is of er sedert dien tijd, een geheel andere gedaante over mijn lichaam gekomen is; toen nam zij haar afscheid van hare moeder en zusters en zegende hen allen en betuigde dat ze met veel blijdschap en verlangen omtrent de heerlijkheid was aangedaan, om in de onmiddelijke gemeenschap van God te leven. XXV. Dus vermoeid zijnde, was ze des namiddags sprakeloos tot des avonds toe, hetgeen in het vervolg meer gebeurde en als zij dan weer sprak en gevraagd werd wat de oorzaak was van haar sprakeloosheid, antwoordde ze: „ik weet niet waarom God mij de spraak beneemt, of het is dat ik door te veel spreken te veel vermoeid en afgemat zou worden, en op dat ik door het stilzwijgen weer nieuwe kracht zou ontvangen, om in bet vervolg meer te kunnen spreken, of dat God het doet voor de omstanders, ik weet het niet.'' Doch schoon ze niet sprak, zoo was haar verstand en oordeel niet belemmerd, want zij zeide: „schoon ik zonder spreken gelegen heb, ,zoo heb ik wel verstaan wat er tegen mij gezegd is, en heb ook deze en gene wel zien zitten aan het voeteneinde van mijn bed en ik had ook wel begeerte om haar aan te spreken, marr ik kon niet." XXVI. En het is wonderlijk: dat God haar die tusschenpozen van sprakeloosheid gaf, om in stilheid Gods verkwikkende invloed te ondervinden, tusschen God en haar ziel alleen, om daarna uit de volheid van haar hart weder te spreken, zij verhaalde ook toen zy weer sprak dat, terwijl zij sprakeloos gelegen hadde, het haar was voorgekomen, alsof zij een hoogen berg op moest klimmen, daar ze als tegen opzag en het alleen niet konde doen, maar dat de Heere Jezus haar als bij de rechterhand vatte en dat de geest haar ondersteunde, als met eeuwige armen, en dat ze zoo op den berg kwam, maar ze was nog niet over den berg, en nog niet binnen, maar was nog maar aan de poort van den hemel. Toen lag zij met uitgestrekte verlangen en begeerte, om bij den Heere Jezus te zijn, en wenschte dat Hij haar hoe eer hoe liever wilde overbrengen in zijne zalige gemeenschap. XXVII. Dus bleef zy in diezelfde ruimte dien geheelen nacht en Zaterdagsmorgens zeide zij: „ik verzoek dat morgen ds. Immens en ds. de Freine voor mij in de kerk mogen bidden, op dat het bekend worde, wat God aan een ellendig zondaar doen kan, tot roem van de vrije genade." Wanneer men haar zeide, dat ze mogelijk zoo lang niet leven zoude, dan zeide ze: „zal het wel wezen, dan zal ik geen Leeraar meer van noode hebben, maar zal dan van den Drieeenigen God zelf geleerd worden, die zal dan mijn Leeraar zijn." XXVIII. Den ganschen Zaterdag was zij stil, en lag des namiddags weder een langen tijd sprakeloos; 's avonds als ds. Immens bij haar kwam, had zij weer begonnen te spreken, tot roem van God en zijne liefde aan haar bewezen, zeer verlangende om heen te gaan. Het scheen dat zij toen eênigszins beter was naar het lichaam, ook naar het oordeel van den geneesheer; wanneer dat aan haar gezegd werd, antwoordde ze: „het doet mij niet aan, dat ze zeggen dat ik beter ben, ik zal evenwel sterven, ik denk niet op tt- komen, neen, de Heere doet zoo niet, ik zou niet in staat zijn zoo televen, nog Gods vertroostingen te beantwoorden." Als ds. Immens daarop zeide: „als God u evenwel deed opkomen?" was haar antwoord: ?ik geloof het niet, doch als het zoo was, ik ver- ' wachte dan Gods genade, dat die mij zoude bekwaam maken." ., XXIX Als ds. Immens zoude weggaan, zeide zii: „spreek ik niet te breed van mij zeiven? doch, zeide ze, haar zeiven antwoordende, uet is niet het mijne maar tot roem van Gods genade over mij. Toen vroeg zy zeer bescheidenlijk: „heb ik mijn afscheid wel van u genomen, ik blijf U dankbaar voor alle uwe liefde, L allés, en ook op mijn sterfbed aan mij bewezen, ik wensch over uw persoon al hetwenschelijke, en het verkwikkelijke over uw huis en kinderen, dat ze een zaad van den Heere gezegend mogen zijn, en dat ga m tn ïoor hfar bekeering nog eens verblijd moog worden, en wensch dat God uwen dienst wil zegenen omtrant goddeloozen, vromen en goeden,. en8 als g? eens op uw doodbedde zult bggen, Zt de Heere u dan zal willen verkwikken * Ut zeide ze onder zeer veel krachtige ui drukkingen, en dit is ook het laatste dat zy met ds. Immens heeft gesproken. 7^vA^ XXX Dien nacht, zijnde tusschen Zaterdag en Zondag, sliep z« nog redelijk wel, en werf ten drie ure wakker, doch hoorende, dat bet nog zoo vroeg was, zoo zeide zij: ik ga nog wft siapen en zal mij in de armen van Jezus nederleggen, en zoo sliep zij, immers was stil, tot Zondagmorgen ten zeven ure, wanneer zi verzocht dat uit haar naam een bSe aan ds, Immens zou worden gezondenom Toor haa; in de kerk te bidder, en^zeide dat men hem zou laten weten dat het met de ziekle oaar haar lichaam erger was, maar dat ze vol blijdschap en verlangen was, naar de ^ffl^'zondagsmorgens ten zeven ure weder om beginnende te spreken, erkende z« met veel blijdschap en verwondermge wat God aan hare ziele gedaan hadde van het begin al datg eerst was overgetuigd geworden: zij verhaalde Tin^maals dat God haar op haar 17de jaar naa oïSSS' door UEds. dienst, en dat sedert dien tijd haaf'hart met veel liefde en begeerte, omden Heere Jezus was werkzaam gewee t maar dat ze nooit met zekerheid had durven zïïgen dat ze het besluit hadden kunnen opmaken maar dat God haar op haar ziekbedde, ïwoensïagsmorgens, door het bidden van ds Immens had gelieven te doen zien, wat hy zells aTn haar ziele in dien tijd al gedaan had, en T£ ze nu van achteren onderscheidenlijk zag, wat van Gods genadewerk in haar was geweest en dat het den Heere behaagd had, haai nart doorgaans in te nemen, door het beminnelijke en dfeibare, dat in den Heere Jezus en in zijnen dienst en gemeenschap is, en da - dat meer in druk on naar nart geuau Ua.^^, — daar hoorde spreken of prediken van verloren, te gaan, maar dat ze met smart en schaamte j moest belijden, dat doorgaans haar hait zoo dor, zoo ledig en zoo traag was dat zij menig-, m£il zeide al zij gebeden had: wel, is dat een; gebed, dat God zou kunnen aangenaam zijn . fou God dat verhoeren dat met zoo weimg eerbied en indruk is voortgebragt? Al hadi ik anders geen zonden, als mijn onbetamelijk bid-j den zoo heelt God reden genoeg om mij van vnor ziin aangezicht weg te werpen, wat nebi ik geen reden om op nieuw om verzoening te bidden, over mijn bidden . . . XXXII. Zij zeide, dat als zij was te Kerk geweest, of in een gezelschap, daar gesproken was van Gods dierbare en beminnelijke gemeenschap, dat ze dan dikwijls als ze te huis kwam, in eenzaamheid haar hart zoo werkzaam vond, om aan den Heere Jezus over te geven, Hem te verkiezen, en haar liefde aan Hem te betuigen ; maar dat het haar dikwijls tot droefheid en bekommering was geweest, als ze zag dat het in haar gedrag niet meer openbaar werd, dat het haar lust en begeerte was, zy' beklaagde zeer, dat zij altijd zoo onvrijmoedig was geweest in haar spreken, en als er over geestelijke dingen gesproken werd, dat haar hart zoo uitging om mede te spreken, maar dat het was of haar mond werd toegehouden, en als zij dan alleen op haar kamer was, dat ze wel zoo bedroefd was, dat ze niet had durven spreken, daar haar hart zoo uitging en zoo vereenigd was met zulke waarheden; maar zij erkende dat de reden van haar zwijgen was, en ontstond uit vreeze van te veel te zeggen, of uit vreeze voor menschen, en als er over gemeene waarheden gesproken werd, dat ze dan ook wel lust en begeerte vond om mede te spreken, maar daar ook zelfs niet van durfde medespreken, omdat anderen dan niet zouden denken, dat ze wel een mond had om van andere waarheden te spreken, maar nis er van het geestelijke, van het Christendom werd gesproken, dat ze dan als stom was als of ze daar geen hart voor had; maar zij erkende, dat God haar nu van achteren deed zien, dat ook dat was geweest om te toonen, dat ze het met gedaan had om menschen te behagen, of om maar wat mede te zeggen, maar dat de Heere zelf getuige was* dat ze zich duizemK maal en duizendmaal aan Hem in eenzaamheid had opgedragen, en dat het een blijk was van haar oprechtheid. XXXIII. Zij zeide ook, dat zij zien konde, dat God sedert een jaar haar had willen bereiden tot den dood en eeuwigheid, omdat ze haar hart zoo gedurig afgetrokken vond van al wat ia de wereld was, en dat ze meeivbegeerte vond naar de onmiddellijke gemeenschap Gods en zeide: dat ze den geheelen zomer zeer veel had opgehad met dat liedje uit Lodenstein: Ach, Heere Jezus! trek Gij 't harte, Dat U genegen is, enz., want dat ze haar hart zoo genegen vond naar den Heere Jezus; en dan ook het tweede liedje uit Loden stein: Hoe hijgt mijn ziel, aanmagtig moe, Van 'teind- en vruchtloos zoeken enz. XXXIV. Nu op haar doodbed leggende, heet ze deze volgende versjes met veel nadruk uitgegalmd : Ik roep verbaasd: mijn Bruidegom! Mijn lieve Jezus, ach, waarom Slaat Gij 't oog van uw goedigheid, Op mijn geringe dienstbaarheid? lw dienstmaagd is niet waard den schoen, Van uwe knechten los te doen. Ziet Gij op mij, o Heer! uw maagd, 't Geschied dan, als uw Woord gewaagt. Ook had zij veel op met dat Liedje uit Lodenstew, in het besiffen van Gods hooghei 1 en waardigheid. c o, Heilig, heilig licht! XXXV. Als men haar zocht te vertoonen zij nu nabij was, en de Heere Jezus als gereed stond om haar tot Hem te nemen, en wat een geluk het was dat God haar daartoe gehelde te verwaardigen, riep zij uit met veel verwondennge: „O wat zal dat zijn een kostbare parel m de hand van den Heere Jezus te zijn die Hij dierbaar acht, daar Hij van zegt, de kostelijke kinderen Sions, die Hij rekent als z»jn kleinodiën.! Wat zal dat zijn, onder die te zijn, die hunne krooneh van vrije genade voer t* T-fïV1? het Lam neerleggen, om Hem heerlijkheid- te geven, den Koning te zien in zijne schoonheid, en, dat ik zoo gelukkig mag zijn, dat God mij, zoo een ellendig, zondig schepsel, daartoe verwaardigd, onder die weinigen te zijn! ik heb het niet durven gelooven maar nu mag en kan ik zeggen: Jezus is de ™%n.e e,n,]k ben de Zijne; en niet alleen is zijne hefde tot mij, maar mijn genegenheid is tot Hem, o wat is de Heere Jezus nietdiernaar! AI wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. Ach, mogt ik maar bij hem zijn. Heere Jezus! kom maar haastelijk om mij over te halen, o, nu ondervinde ik wat het is te zeggen: met een eeuwige liefde heb ik n liefgehad, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. Wat heeft God een groote ontferming over zijn volk! Hoe nadrukkelijk is het, dat God zegt: Ezech. 34 : 31: Gij nu, mijne schapen! God noemt hen schapen, wegens hunne eigenschappen, omdat ze rein zyn, omdat ze onnoozel zijn, omdat ze zoo voordeelig zijn, wegens die genade die God zelf in hen» gelegd heeft, en van dien zegt Hij dat ze Schapen Zijner weide zijn, gij zijt menschen maar Ik ben de Heere uwen God, o wat is dat, dat de Drieënige God, zoo veel heeft willen doen, om zondaren zalig te nikken, in eeuwigheid zal het een stoffe van verwondering wezen, om God en den Heere Jezus te loven." Helpt Hemel, aarde helpt, Helpt zon, maan, sterren helpt, Eer 't hart mij overstelpt! Helpt Geesten van hier boven, Wj|- Hem met verwondering loven! En zegt den trouwsten mijn, Dat mijn hart voor Hem zal zijn. Zij zeidé ook met veel nadruk en liefde tot den Heere Jezus: i Leef, leef dan, Koning, leve! En in en door mij zweve, Ai, dood al wat mij smart, Door Jezus offerhanden, Door Jezus liefdebanden, O Harte van mijn hart! Dat is er de kracht van, zeide ze, o hart van mijn hart; daarop was het wederom: O looft Hem, Jezus scharen! Oneindig, — wilt verklaren Zijn groote 'latesteit; En gij, mijn ziele, dringe In Hem en met haar zin ge Hem lof" in eeuwigheid, Dan wederom uit Lodensteïn: Ach, dat aller menschen tongen, Aller Eng'len wakkerheid. Zamen spanden, zamen zongen, Jezus lof en heerlijkheid; Waak op hart, mond en hand, Waakt op, mijn cyther, want Jezus is te loven, loven, loven, Waakt al op, hier is stof, Zingt zonder einde Jezus lof. XXXVI. Zij was zeer begeerig om den Heere Jezus y/dmaakt te loven, en zong uit den 42sten Psalm: Als een hert gejaagd, o Heere Dat versche water begeert, Alzoo dorst mijn ziel ook zeere, Naar U, mijn God! hoog geëerd. En spreekt bij haar met geklag, O Heer, wanneer komt die dag, Dat ik toch bij U zal wezen, En zien uw aanschijn geprezen? Waarom wilt gij u zoo kwellen, En beroerd zijn? o ziel mijn! Wil gansch uw hoop op God stellen, Van u zaljlij gedankt zijn. XXXVII. Als haar gevraagd werd, of haar ziel dan beroerd was, zoo antwoordde zij: „o neen, maar ondertusschen komen er wel eens die gedachten, of ik mij mogt bedriegen, maar ik houVle mij aan den Heere Jezus vast, ik zal my om Hem slingeren, ik heb den vijand van de hand gewezen, hij zal mij niet rukken uit de hand van den Heere Jezus, God is getrouw, daar staat zoo nadrukkelijk in den Sisten Psalm: Want onz' God is vriend'lijk en goed Een Zon en Schild tot ons behoedt, Die ons geeft eer ende genade, Die de vroomen in geenen nood, Verlaten zal tot in den dood. Geen ding ontbreekt hem, vroeg noch spade, Zalig is hij, die op Hem bouwt, En hem van harte gansch vertrouwt. En in het slot van den 31sten Psalm: Hebt God lief gij, Zijne uitverkoren! Die de vromen behoedt, En de wreeden verdoet, Zijt kloek, geeft den moed niet verloren, Want God wil die aanschouwen, Die op Hem vast betrouwen. Nu bevind ik wat het te zeggen is als hart en vleesch bezwijkt, nu is God de Rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid; nu kan ik zeggen: de Heere is mijn deel, zegt mijn ziele; daarom zal ik op Hem hopen. Ach, was ik maar voor den Troon." O eeuwigheid kom ras, Ach, dat ik bij u was, 'k Zucht naar u onverdroten, Wat is 't o eeuwigheid! Dat gij zoo wenschlijk zijt, Al zijt gij nooit genooten, Daar ?al ik eeuwig zijn, In Bruidegom aanschijn, En hebben vrij genieten, En na een eeuv\ig zien, Zal mij een eeuwig zien, Van Hem, nog niet verdrieten. Daar boven is Gods stad, Daar is mijn hoogste sehat, Daar zijn de heerlijkheden, Daar is mijn Bruidegom, Die voor al zijne leden Bereid een Koningdom. Daar heeft de /onde een end, Daar kent men geen ellend' Die zal daar nimmer wezen, Daar is geen strijd nog val, Noch geen kwaad te vreezen, God is daar al in al. „Ik zal daar haast wezen, ik zie de Hemelen geopend, en den Heere Jezus staan ter rechterhand Gods. ik zie de Engelen al gereed staan, om maar te wachten op den wenk van den Heere Jezus, om mijnê ziel over te brengen in den hemel; ik kan nu ook neggen met den ouden ds. Brakel, dat het is alsof ik het gejuich en gezang al hoorde, van de hemellingen die voor den Troon staan." Daar is ellend' noch zonden meer, Alles in alles is de Heer, Voor Zijne Hemelingen, * Die eeuwiglijk voor Zijnen troon, Met een volmaakten Hemeltoon, Hallelujah staan zingen. XXXVIII. Een weinig stil liggende zeide ze bij zich zelven; Wat werd de Heere Jezus met veel gejuich en blijdschap verwelkomt, toen Hij van de aarde opvoer, en wat zagen de Disci- pelen Hem na, zoo lang als zij maar konden? met hun oogen uitgestrekt naar den Hemel, tot dat er een wolk kwam tusschen hen en den Hee e Jezus, die hen belette dat ze Hem niet meer konden zien; ik zal iu in het kort ook naar den Hemel gaan, maar ik daar kome, zal er ook nog een wolk tus^chenbeide komen, dat is, dat mijn verstand zal bedwelmd worden en mijn wil zoo niet meer werkzaam zijn zal als te voren, en d;t mijne hartstochten zich zoo niet meer zullen kunnen bewegen, maar dan zal ik haast opgenomen worden, dan zal ik ook met den Heere Jezus verwelkomd worden en bij Hem zijn. Zij had veel op met dien Tekst, Openb. 22: Zij ne dienstknechten zullen Hem dienen en zullen zijn aangezicht zien; en de Naam mijns Vaders zal op hunne voorhoofden zijn; wat zal dat zijn, vervolgde ze, dat deze mijne oogen den Heere Jezus zullen zien, en mijnen mond die zoo lang zal gesloten zijn, eens eeuwig zal verkondigen des Heeren lof. O ik weet dat mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan, en als zij na mijn huid dit zulle'n doorknaagd hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen en deze mijne oogen zullen Hem zien en geen vreemde, mijne nieren verlangen in mijnen schoot Nu doet God mij zien dat er geen eene belofte in den Bijbel is, of dat ze voor mij is; wat is de waarheid niet dierbaar! hoe veilig kan men daarop rusten! wat moet ik niet verwonderd wezen over des Heeren goedertierenheid over mij, dat ik in een land geboren ben, daar het zuiver licht van het Evangelium is opgegaan dat ik niet geboren ben onder het blinde Heidendom, of andere vreemde Godsdiensten, maar dat ik verwaardigd ben om de waarheid zuiver te leeren kennen, en niet alleen te kennen, maar dat God mij die zoo levendig doet ondervinden, tot blijdschap en troost voor mijne ziele, nu kan ik ook zeggen dat ik op de eerste vraag van den Katechismus sterve; en dat dat mijn troost is in leven en sterven, het eigendom van den Heere Jezus te zijn. Nu ondervindt ik wat een onderscheid het is de vtóarheid te kennen, of die te ondervinden, want het is alsof ieder woord van den Bijbel met gewicht op mijn hart kwam." XXXIX. Als men haar iets tot verkwikking gaf voor het lichaam, erkende zij het wel metveel dankzegging, dat God haar in Zijn liefde zooveel gaf, dat ze het in Christus kon aanmerken, als hetgeen daar ze recht toe had, en dat ze boven anderen nog zooveel had, zij verzocht dat voor haar mocht gelezen worden: Openb. 22, hetgeen zij hartelijk toestemde; zij wilde ook dat men voor haar bed zou zingen, schoon zij zelve niet in staat was om het mee te doen, maar zeide dat haar hart zoo vervuld was met onuitsprekelijke blijdschap dat zij het niet konden uitdrukken .en dat ze daarom vulde dat anderen met haar den Heer zouden loven. XL, Toen heeft ze van 9 ure af, zijnde Zondags des morgens, stil gelegen zonder te spreiken, maar met haar volkomen verstand, zoodat men aan haar gansche gelaat kon zien, haar sterk vcrlafïgen naar de eeuwigheid; zoodat ze somtijds schreide van verlangen, en met hare gebaarden toonde dat ze maar wenschte om te mogen heengaan. Als men haar vraagde of ze eenige benauwdheid voelde, zoo schudde zij haar hoofd, en verstond onderscheidenlijk alles wat men tot haar zeide. XLI. Ds. de Freine uit de kerk komen, vond haar nog sprakeloos, maar wanneer zijn Eerw. tot haar sprak, toonde zij dat zij het verstond, toen heeft hij ook voor haar gebeden, als voor aeene, die maar ligt te wachten en te verlangen om ontbonden te zijn en bij Christus te wezen. XLII. Ds. de Freine even weg zijnde, een weinig na 11 ure, bcgou zij weder te spreken als met nieuwe krachten, tot.allen die bij haar kwamen, zij aeide dat haar hart als uit haar lijf vloog van verlangen, en dat ze schreide van . blijdschap, dat ze niet uitdrukken kon hoe zij was, dat indien zij zoo moest blijven, dat zij niet in staat zou zijn, om zoo op de wereld te kunnen leven, gelijk zij nu was, want dat alles haar zoo gering voorkwam, en dat .ze nu kon zeggen met den Apostel: ja gewissel ijk ik acht ook alle dingen schade en drek te zijn; om de uitnemendheid van Jezus Christus mijnen Heere; zij zeide: dat ze nooit in hare gezondheid had durven zeggen: ik weet in wien ik geloofd he*b maar dat ze nu met vrijmoedigheid niet alleen kon zeggen: ik weet in wien ik geloofd heb; maar ook: ik ben verzekerd dat Hij machtig is, mijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot dien dag. Nu schrik ik, vervolgde ze, niet voor den dood, maar zie die met blijdschap tegemoet en kan hu zeggen: Dood waar is uw prikkel, hel waar is uw overwining? De prikkel des doods is de zonde, de kracht der zonde is de wet, maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere. Daar staat zeer nadrukkelijk Ps. 116 : 15 Kostelijk is in de oogen des Heeren de dood zijner gunstgenooten. En 2 Cor. 5 : 1: Want wij weten als dit aardsche huis de zes Tabernakels gebroken wordt, dat \> ij een gebouw bij God hebben, een huis, niet. met Handen gemaakt, maar eeuwig in de Hemelen „Ode Heere J ezus za voor mijn stof zorg dragen, niet een beentje of stotje zal er verloren gaan." . XLJII Toen heeft ze wederom al de vrienden die bij haar kwamen, onderscheidenlijk met veel ernst aangesproken en getoond de gronden die God haar gegeven had, waarop zij naar de # eeuwigheid heen ging en erkende dat het alleen was Gods vrije Genade en het Woed van den Heere Jezus, dat zij zou binnen komen, zy erkende met veel blijdscbap de volheid en algenoegzaamheid van den Heere Jezus hoe gereed en gewillig Hij is, om zondaren, die tol Hem komen, in gunst aan te nemen en daarom trachtte ze ieder op te «ekken om naar den Heere Jezus te gaan. tot Hem toevlucht te nemen en zich als een ellendige aan Hem over te geven en aan zijne voeten neder te legden, al was het maar met een zucht, al- het maar in waarheid en oprechtheid wa., Heere Jezus aangenaam zou zijn. Ach, kon ik alle onbekeerde menschen, zeide ze. n^den Hemel nemen, ik zou het zoo gaarne doen indien ik het in mijn macht had, maar het is God die het hart moet veranderen en den mensen hiertoe bereiden tot de heerlijkheid Zy zeide: dal ze ooit had durven denken, dat God zoo veel aan haar zou doen, dat zij boven andt-ren van Gods kint'eren met blijdschap moge henengaan en bet gebruik ïan haar verstand hebben als zij nu ondervond. XL1V. Zy was ze< r dankbaar in de erkentenis van Gods goede tie: erheid in alle opzichten aan haar bewezen, en zeer gemoedigd om den dood onder de oogen te zien, zoodat zij dit versje van Lodenstein uitboezemdé: Want ii den dood, den bangsten nood, Is Godes Zoon het levtn, Het leven, het leven, Wij sttken 't hoofd ter kerke uit. Om boven 't zwerk te zweven. Ook herhaalde zij dat versje: Met U leven ik, met U zweven ik, Jezus, door het goed en kwaad, Met U sterve ik, met U erve ik, Wat bij U te wachten staat. En dien tekst uit Psalm 23 : 4. Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij, uw stok en uw staf vertroosten mij. En uit Ps. 84 : 7. Als zij door het dal der moerbezieboomen doorgaan, stellen zij Hem tot een Fonteine, ook aal de regen haar gansch rijkelijk overdekken. Zij was blijde dat God haar ooit verwaardigd had H em tot haar deel te verkiezen en verzocht dat' men haar voorzeggen zou, dat versje uit een van Ds. van Houten's Liederen, dat zij te voren al dikwijls gezegd had: Zou die keus mij ook berouwen? Neen, neen, ik wil op dezen rotssteen bouwen 't Eeuwig ve bond, Blijft al de grond, Van mijn vertrouwen, Dat eer ik was onwrikbaar stond. XT V ZÜ had veel klare en levendige inindrukselsHan het werk der verlossing en van het werk van den Dneënigen God naar ■ ae hushmTdng der genade, hoe ieder Goddelijk Persoon van alle eeuwigheid was werkzaam geweest, om zondaren zalig te maken, de Vader in zijn enigen eigen erf geliefden Zoon te schenken, als Borg en Middilaar voor het uitverkoren volk en de Zoon. om zxh zeiven over e geven o de alleruiterste vernedering, smart en benauwdheid, ja de dood zelfs te ondergaan, opdat Hij êen oorzaak zou zijn van eeuwige zaligheid; en de Heiligen Geest, dat Hij heeft Sn op' zich nemen, om het verworven goed aan elk van de uitverkorenen in den tijd toe fe passen en dat God haar geliefde te verwaardigen, om één van die te zijn, daar Hij ™ alle eeuwigheid in gunst op gezien had; o! zeide zij:. 'k Was nog niet. en 'k was verloren, 'k Wist het zelf niet, en het goed, Dat mij eeuwig zaal'gen moet, Was al eer ik was geboren. Eer ik 't wiste, toegedacht, Dat mij nu wordt toegebracht. „O wat is het een geluk, verwaardigd te worden om God 4e dienen." Hoóger heil ik nimmer kenne, Dan te dienen dezen Heer, Als ik mij aan Hem gewenne, Dat 's mijn schat, mijn lust en eer. Maar of eens uw ziel geraakte In der Englenrei en zeid' Met de zielen der volmaakte, Vlekkeloos lof, in eeuwigheid. XLVI. Zij zeide ook, hoe dierbaar het was met Jezus te verkeeren, en om te gaan, en in Zijne g meenschap te leven. Hier en komen geen onvromen, Hier en komt geen vromen bij, Groot noch kleine, maar alleen, Ik en Heere Jezus Gij. O zalig eenzaam, Met God gemeenzaam, Daar ik vrolijk ben en blij, In dat oordeel in te treen, enz. Zij zeide ook dat versje: Daar dan, mijn Heer, daar is mijn hert, Daar is mijn ziel, die door u werd, Om U tot U gedrongen, Al zeidt Gij. houdt voor u een deel, Ik zou niet kunnen, 't wordt geheel Door U tot U gedrongen. XLVII. Toen lag ze weder eenigen tijd stil, zonder te kunnen spreken; maar omtrent Zondags des namiddags begon zij wat zacht bij zich zeiven te spreken en aan haar gebaren kon men zien haar werkzaamheid die groot was, want s'y ]ag gedurig met haar oogen uitgesti ekt naar den Hernel, niet hare beide armen uitgebreid van verlangen, haar rechterhand hief zij gedurig naar bovjn, en zeide: „Ziedaar, Heere Jezus! mijne rechterhand, vat mij bij dezelve, geleid mij tot den Troon, breng mij over den dood, ach'! ik kan hier niet langer leven, mijn hart vliegt als uit mijn*lijf, van verlangen om bij U te zijn.;' Hoag, omhoog, mijn ziel, naar. boven. Hier beneden is het niét, 't Rechte leven, lieven, loven, Is maar daar men Jezus ziet. „Ach, Heere Jezus! kom toch, stel het toch niet langer uit, ik schrei van verlangen; weg, wereld! weg zonde! hier in dit nieuwe Jeruzalem, komt niet dat onrein is, zou ik dat heilige willen verontreinigen? o neen! de zonde zal voor eeuwig buiten blijven, .geloof en hoop zullen mij geleiden tot aan de poort van den Hemel, maar dan zullen ze voor eeuwig van mij scheiden, daar zal de liefde volmaakt zijn, dar zal het aanschouwen wezén; o, mijn lieve Jezus! mijn ^ielevriénd! mijn volle Jezus! mijn Bruidegom! ach, kom to h om mij over te brengen in uwe zalige gemeenschap, maar behaagt, het u het nog wat uit te stellen, ik wil mij aan U onderwerpen, zou ik mijn Vader ongehoorzaam zijn ? o neen!" XLVIII. Nadat zij dus eenigen tijd was ' werkzaam geweest in veel verlangen zweeg zy voor een korten tijd, maar begon toen weder opnieuw te spreken; en het was alsof zij toen van den Heere Jezus werd bij de hand genomen; en in de heerlijkheid binnen gebracht, toen zeide ze: „daar komen ze, daar komen ze; daar is mijn Bruidegom, ik zie de Hemelen geopend en Jezus staat aan de rechterhand Gods, nu ben ik in den Hemel, maar ik weet nog niet wat mijn werk is, ik zal het aan den Heere Jezus vragen en vragen Hem ook, waar dat Hij mijne plaats bere:d heeft." J J XLIX. Toen hoorde men haar, alsof ze tot den Heere J ezus sprak, zeggen :HeereJezus' zie, nu ben ik voor den Troon, leer mij het Hemelsch lied; en toen begon zij al rijmende te zeggen, hetgene maar met weinig woorden, en zeer afgebroken heeft kunnen aangetekend worden, zoo vanwege de vaardigheid van haar spreken, als ook wegens de hooge uitdrukkingen, die bijna onverstaanbaar waren, daar echter dit weinige nog van is aangeteekend, als een staaltje en hetgeen tot verwondering dient, is, dat ze nooit in haar gezondheid heeft ikimnen rijmen, waarom hetzelve hier (schoon zeer weinig bij hetgene zij gezegd heeft) is bijgevoegd, en waar uit blijkt dat ze van den Heegeleerd werd, die de longen der stamelenden doet spreken dewijl zij dat nooit in hare gezondheid had kunnen doen. En het scheen als ot ze reeds in den Hemel was binnen gebracht men hoorde haar het volgende zeggen: Die Jezus nimmer dient, die mag ook hier niet komen, De plaats is al te schoon, zij is maar voor de vromen, God zelf door Zijnen Geest moet 't harte daartoe - trekken, En die dat ondervind, dat kan hem dan opwekken. Daar zal geen staf noch schoe daar bovenwe¬ zen meer, ,, .... Voor die eens zullen staan voor t aanschijn van den Heer; De Heere ziet en kent, wat ik heb ondervonden, Nu heb ik ook een Kieeu iul u™«'»e — v- zonaen. , ., . ,, Maar kleederen des heils moet ik nog hebben aan, Als ik tot voor aen iroon m uccny^^^. ^ 0~~— Dan zal ik ook dat woord uit Jezus mond doen hooren, . .. ., Gij zijt getrouw geweest, kom hier mijn mt- verKoren. . Gij hebt ten einde toe gestreden uwen stiyd, Svang nu ook de kroon - .k nhebbe^d Een weinig uaaiua ^u^^ - zeggen: Daar zijt gij. Jezus naakt en bloot, ,t n„ Irlpin pin eroot. voor anc tuuudnic o . Daar komt er weinig zoo, die Gij zoo komt begroeten, . Maar mij komt Gy nu voor en met gena omV Ach Heere Jezus lief, zoo Gij eens komen zult, Ach, Jezus! kom toch ras, ik wacht U met geduld.. Hoe komt, Heer! dat Gij my zoo lang hoedt uit den Hemel? . 'k Kan hier niet langer zijn in 't ondermaansch . gewemel. Toen was het alsof de Heere Jezus haar antwoordde: Neen, mijn kind! gij moet nog leeren, Dat gij Mij nu dienen moet. Dan zult gij met Mij verkeeren, Want ik ben uw hoogste goed. Daarop zeide zij een weinig daarna: Ach, mocht nu de/e strijd toch eensten einde zijn, Wel Jezuslief, ai, sla uw oog ook eens op mijn, Daar Jezus zoo een schaar ten hemel heefteenomen. ° Zou ik dan buiten staan, en ook niet binnen komen ? Wel komt mijn Jezus daar, laat ik hem dan eens spreken. Ik zal naar Hem toegaan, al is 't met veel gebreken, Ach Jezuslief hebt Gij uw oog op mij geslagen, Op mij die my zelfs nu nimmermeer kan behagen, eI' Jezu?> wat mag 't zijn, dat ik worde aangeschreven, Om op die rol te staan, met die, die zullen leven, Daar ik als radeloos versmacht in mijn ellend, neat gy uit vrije gunst aw oog naar mij gewend • Van alle eeuwigheid, eer dat ik was geboren, Hebt gy op mij gezien en hebt mij uitverkoren, ik hen in zond' en schuld als anderen voortgebracht, ^gedacht^ ^ UW Üjd' h6bt Gij aan m9 In 't zeventiende jaar kwam. gij mij overtuigen Van myn ellendestaat, dat kan ik nu getuigen, De plaats daar ik toen was, staat mij nog levend voor, 6 1 Was in uw Huis en Kerk en onder het geboor, De woorden zijn geweest: „Zoo gij niet wordt geboren . ■, Uit water en uit geest, zoo moet gij gaan verlorea, In 't Koninkrijke Gods kunt gij niet binnen gaan. Tenzij gil deze weg hier nog in wilde slaan. — Is dat het niet geweest, ^vaardoor Gij my kwaamt trekken, .. , . En daar ik lag als dood, om my door op te wekken, , .. Hebt gij toen niet het eerst my aan mij zelf ontdekt En hebt gij tot uw dienst mijn hart met opgewekt? Maar als Gij mij dèedt zien mijn zonden en ellenden .. . . , ■ Zoo was ik radeloos en wist my niet te wenden, Ik vond mij gansch ontbloot, met zonde en schuld belaan, Waaïdoor ik werd belet om naar U toe te gaan Toen ik mij zoo bevond dorst ik naar u niet Uit vrïïz^'dat ik niet zou worden aangenomen. Tot op dien tijd, dat ik, door uwen knecht verDat SGij 'ook mij aanbood de goederen van 't verbond, , Toen heb ik mij vol schuld ook aan U opgedragen Hoewel ik niets en had, hetgeen U kon behagen, Ik lag mij arm ontbloot voor uwe voeten neer, En koos U Jezus lief! tot Koning en tot Heer | Was of Gij tot mij zeide: „komt maar tot Mij geloopen, . Al hebt gij niet met al, hier is om niet te koopen, AÏ wat u'clanontbreekt, dat kome,ikx.aan | en , Ik heb een medicijn Voor al die tot my v ïen. Ik blijf ook die getrouw, die zich maar totmij MijnllgemTegzaamheid, heeft geen begin of ende." Waarop zij den Heere Jezus weder antwoorJ.de: Ik kome U als een groot elllndig zondaar voor lk kom tot uwen troon, ai neig tot mij uw oor. Daarop heeft ze dit volgende in andere verzen gezegd: 'k Ben nog onwetend, Heere! Maar wil U tot mij keeren. En wil mij onderwijzen, Opdat ik U mag prijzen, O ja, mijn ziele, dat is goed, Dat men Jezus eere doet. O daar komen nog al meer, Die daar geven God de eer, Jezus zal u kleeden eerst, Als gij bij Hem zijt geweest, Met het Prierlijk gewaad, Naar hw heerlijken staat. Daar zal zich dan in vertocoen, §t£ G'aps in allen die daar wonen. BI. Toen was het alsof er een tusschenpoos kwam, terwijl z|j riep: haal in, haal in; gaat in, gaat in; maar aanstonds begon zij . weer dit volgende op rijm te zeggen, hoe de Heere Jezus haar gebracht had in de binnenkamer, wat Hij haar. daar al had doen zien*' waarvan dit volgende maar is aangeteekend. Daar hebt Gij mij doen zien den geest der heiligheid, Daar hebt Gij mij doen zien uw groote dierbaarheid, Daar hebt Gij mij doen zien, hoe dat Gij met den Vader, Uw volk verkoren had, om in den tijd haar nader Tot U te brenge*, daar boodt Gij U zeiven aan, Om zelfs tot in den dood voor baar te willen gaan, Daar hebt Gij mij doen zien, al de genadegoederen, Die Gij hebt weggelegd voor mij en al debroederen, Daar hebt Gij ook mijn hart, verzegelt door uw Geest, . , f Zoodat zijn werk in mij in waarheid is geweest. Daar hebt Gij mij doen zien al uwe heerlijkheid, Die Gij voor eeuwig mij daar al had toebereid. Ja, mijn ziele gij geniet, Alles, wat uw oog thans ziet. Toen zeide ze wederom tot, den Heere Je/u?: Welnu, mijn lieve vriend, ik heb u uitverkoren, Wel kom dan Jezusliefrai, wil naar mij nu hooren Ai lieve Jez* s! kom, ai kom, o zoete Held! Ai kom, mijn bruidegom, ga met mij mee in tveld. Ach, kom nu, Jezus! kom Ik ben uw eigendom, In leven en in dood, o Vader! zie mij fan, En neem mij door uw Zoon, tot uwe dochter«an, Hij zeide: Ik neem u aan, mijn kind, mijn4iu- verkoren! , Ik hebbe op U gezien, eer gij nog waart geboren. LH Hierop zeide ze wederom tusschenbeide: haal' in, haal in; gaat in, gaat in; en voorts dit volgende tot bemoediging van God-s volk: Wel zielen Gods, uw werk is nog niet afgedaan, Doch blijft op uwen post maar edelmoedig staan. Ai, weest toch maar getrouw, uw tijd zal ook eens komen, • Dat gij in heerlijkheid zult worden opgenomen. haar^eTegt' af*ebroken> * ook van TlYlM. al™™\aat de woorden van de zaken. Het onderscheid is groot.de kennis is te maken. tri1"'! Een -Weinig üJds daarna zeide ze* „deHeere Jezus is mijn Vriend, en Hij zal mij leiden tot den dood, ja, over de dood, en schoon ik nog wat mocht wachten, ik wil hierin ook de wil van mijnen Vader gehoorzamen, op het bloed en op de verdiensten van den Heere Jezus daar leune, daar steune ik op, en daar zal ik op henen gaan; ik wenschte al Bij mijnen Vriend te zijn, En zien zijn zoet aanschijn, En hebben vrij genieten, En na een^ eeuwig zien, ' Zal mij een eeuwig zien Van Hem, nog niet verdrieten. O, wat zal dat zijn, gewasschen, gedompeld, besprengd te worden met het bloed van den Heere Jezus, o! mijn Jezus is getrouw." ,„ l* n, weimg daarna zeide zij: „ik wenschte wel tg weten de reden waar het van HeerPkT°.mt' ^ * Z°° Selukkig Defl' de Heere Jezus zich over een ellendige heeft willen ontfermen, dat God de Vader op mij heeft willen zien, en dat de H. Geest ook zijn werk in m§ gewrocht heeft." J mj LV Ais men jjaar een weini franks tot eTK^ ^ ze|de ze: ^daa/zal de sp^s en de buik teniet gedaan worden, daar heb ik met meer van nooden, daar is Hemeldrank, God is daar alles in allen, alles zooveel er van noodig is tot volle verzadiging en dat aan allen, *>1t 7al even vol zijn. , „ LVI Toen zeide ze: „nu is mijn werk afgedaan, nu kan ik met den Heere Jezus zeggen fk heb U verheerlijkt op de aarde, ik heb voleindigd het werk dat Gij mij gegeven hebt te doen en nu verheerlijkt mij, Vader! Joh. 17, LViï. Dit alles en meer heeft ze gesproken ook ten aanhoore van den Geneesheer, die zeer verwonderd stond en meer dan eens zeide : is dat sterven, ik heb meer goede menschen zien sterven maar nooit op die wijze, mét zoo een levendig rarsonnementfen met zooveel verlangen naar den dood; hier moesten nu eens Atheïsten S zijn zouden zij dan nog kunnen zeggen da e? S God is? Wel is dat sterven, ik zou het Ichfon het met hare ziekte beter was, haar me durven zeggen, omdat haar Verlangen zoo groot ?" omtemogen sterven, en dat voor zoo een ong mensen; zoo te verlangen naar den dood, (Hnnh dit tusschenbeiden.) . [ LVIII Sedert heeft ze door de bedwelming van haar verstand weinig meer gesproken, en . lil is iets wonders, dat de Heere God tot 7ondaVavondS toe, al het kwaad, dat de oorzaak van S dood was, besloten heeft gehouden m haar linkerbeen, dat zeer vurig en brandende stond, en «eer dik was gezwollen, zoodat men i vreeze had voor het vuur, maar van dien tijd w^rd bet been beter, en het Kwaad verspreidde 5ch in het bloed en de hersenen, zoodat ze van dien tijd af tot haren do d toe, altoos blaakte «n weinig meer sprak. , L1X. Maandagavond zeide ze nog. „uddi H ot sm?rffgen7aagd' Wat beter is> of Christus beter is in In/ °u °nS' en ik denke d*t hef LX wL ' ^ we eens met Hem leven." haaf'kw^m ™ ^aanda^v°nd d«- Immens htf naar kwam. zoo kende zij hem in het eerste ÊerwTi" Sprak n?g van een Tekst, die zl fcerw. des zomers te voren op Domburg had gepredikt uit 1 Tnh o • i ^"iijuurg naa een stem uitkomt, die roent- haai ;n u i ÏÜ2LaW.a-ï Se '--omgeven1 schied 8. 1 ^o1..200 een wonderteeken geo11 m«? ïoen werd haar gevraa/d dl Heer "jez^ helfta!^ moethTngaan' om mij over te L]Pn n ,u ,g gereed gestaan ik kan niet lani^'"Z1" za,1ge gemeenschap, Geloof en In Bf. ?n t1"061 "»» ^en in middags ten ^^^^^' De* Jangen en uitzien, om bij den Heere Jezus te ■ S en -0 is zij zeer za«k en bijmoedig indenHeere.ontaUpe^pW^Jd g van Januari 1870, des B sav0nds die half acht ure, jm d» t een oor- wolke, van «elke zn gas, g g haar _ zake, dat die h^™Set meer voorkwam. geleid had aan ons»»»» brief eindige, kan LXIH. Eer ik deze m.ynen„" erliingen over ik „iet voorbijgaan^ff™^ o'pdathet dit zalig afsterven hiermj i e meer dan zijn nut mag. hebben, want ^ n ^ t eens gezegd m hawzal evenwel zijn God met mit v0^fniet zien, maar die over. n.teV^kzegikhetisn^-zeerS de stervende Geloovigeno £J »' ^ veel licht heengaan want dat ^ dag of twee eer of later, e t wordt, hoe groot het o^Jjk maar het is vergelijking van de eeuw g vrienden 0m tot nutte van de «m™e k het is, God te toonen hoe heugelijk dat ze toch doorbreken, Z r! 1- Wuat hard en bitter in het eerste de Heere, die hen roept, is getrouw. d. Voor Onvasten en Bekommerden in dezen. doniïhS Z1J g6^eeSt al haar l6Ven' tot °P haar R *d',en Z1J zou zonder meer daarop hebben fCST h^nenPan» echter heeft God haar genier" n S S kU,nneD' die 0p God hopen, is het nier met, het zal namaals zijn. w°0r bePr°efde Christenen is het tot nut, -dat het eene zalige en beproefde weg is, waarop men fan staat maken, daar zooveel wolken van getuigen voor ons zijn heen gegaan. Eindelijk om te sluiten, want de langheid zou gunnen vervelen indien de stof het nfet beleüe o. Het kan ook dienen voor Gods knechten, EvanX0^ g 6n kioekmoedi* te staan en het al fi f «"verschrokken te verkondigen en al ontmoeten hen zwarigheden en lijden o dan Sn™ G°d D°g iS bÜ 6n onder de bï LXIV. Nu ik eindig deze, met betuiging, dat hij mij (die het grootendeels heb bijgewoond Jnmt ongezegend geweest is en wil ook met twijfelen, of het zal UEd. ook zoo zijn. De Heere zelf geve veel. II i i 1 HET LEVEN en STERVEN vak J. D. gebokek te ooltgensplaat dek 29 maakt 1835 bk zalig ik dek heer oktslapen dek 18 Jakdarij 1847. KiBDCtBltltC. J^. DE J^AGTER. 1 8 85. Vit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij Uw lof toebereid. Matth. 21 vers lb. Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven, van nu aan. Openb. 14 vers 13. AAN DEM BESCHEIDEN EN GOEDGUNSTIGEN LE3BE, Reeds dadelijk na het gebeurde kwamen de gedachten in ons of het uitschrijven van het leven en sterven, van deze nu in het Hemelsche Jerusalem ingegaan, onder '» Hemels zegen, niet zoude kunnen verstrekken tot jaloersheid van nog onbekeerden, tot bemoediging en troost van heilzoekende zielen, tot blijdschap van vromen en vooral tot verheerlijking van den God aller genade. Wij werden in deze onze gedachte ook niet weinig versterkt en opgewekt toen ons, weinige dagen nadat zy mH de handboomen des grafs was neder gelaten bericht .„.«J Ant er al eeniae vrucht van haar zalig afsterven was ontdekt in een jongetje van evengelijke jaren, hetwelk wii hartelijk w'enschen dat de Heer bevestige. ' n,,* he*»nPAind. namen wit te vMtiqer ae pen vp, u„. {dit zoo zeldzame, {vooral als in deze geestelooze dagen,) ïnleven en sterven van dit meisje, nog geen twaalf jaren Mid zijnde, uit te schrijven en in druk te geven. ' Wii zullen het lezen, van het leven en sterven van dit meisje, wel niet behoeven aanteprijzen, dewyl tt| vertrouwen dat er al veele onder onze landgenooten zijn [die er in de verte al iets van gehoord hebben, hetzelve \met graagte zullen ontvangen en lezen, te meer, daar itóij met vrijmoedigheid kunnen getuigen, hier niets te \hebben ter nedergesteld, dan hetgeen wij met onze oogen inezien en met onze ooren gehoord hebben. Ook durven vertrouwen dat indien het met oplettendheid en opLerkzaamheid gelezen wordt, gij er den weg Gods tn lijn Heiligdom, of met andere woorden, den ganschen J,r bekeerinq eens zondaars tot God duidelijk en 069 n jtne Slen in zult vinden. Het zou ons met 'K ° lik JzL dü bij de stukken aan te wijzen doch moeijehjk, zijn ait J verstandigen en den van God w;L:t:nov^0vdi;r ^wtï Voorrede zoo grootehjks uit te breiden. nnk zullen wii qeene verschooning behoeve te vragen Ook zuilen wij y hetzelve vond, wat niet ind;Ze J dewijl H gaarne Jennen in deze dat het den 8 Korts goedgunstige ^^^"&£,*Aa«l en je aan uwe gemoederen te zegenen. ] HET LEVEN en STERVEN va n Adriana Mijs, Jacobs Dochter. Adriana Mus heeft reeds in liaar vroegste jeugd blijken gegeven, dat, alhoewel ook in zonden ontvangen en in ongeregtigheden geboren, gelijk alle Adams kinderen, er nochthans een edeler geest in haar werkzaam was, welke zich voor hare opmerkende vrienden menigmaal openbaarde in hare, boven hare jaren verstandige uitdrukkingen en bescheidene antwoorden imet alleen; maar ook in hare boven haar ;s gelijke stilheid en bedaardheid in haar leven. Zij had veel liefde voor hare ouders en was begaafd met eene zeldzame lijdzaamheid. Het behaagde den Heere haar reeas viutgm . T ' he tuYst^ brengen en schikte hw^J».^^ behalve ™™*™*T^^&£* . ÏÏLelve voor te komen of geheel weg te nemen en Serin bleek vooral hare lijdzaamheid en hefde tot hare ouders want, alhoewel de middelen of remedien tot voorkom7nK èf wegneming van.haar aanwassend geVek,Taargmenigmaal zooveel «marten veroorzaakt dat zii er geheel ongesteld en als ziek van was *°o verdroeg zii dit echter met het uiterste geduld en lijdlaaSeid zonder murmureeren of klagen, te meer om hierdoor hare ouders niet te bedroeven. Zij had wel hare kinder gebreken; maar wanneet bare ouders haar daarover bestraften en ze dan bij| de SuwigtTd bepaalden zag men altijd daarvan een dpen indruk in haar teer gemoed en btagt ze dan bedaren. , Acht jaren oud zijnde bezoekt de ^J«n™jjf roodvonk en daarmede gepaard gaande ^nkingziekte, waTdoor zij dan veeltijds buiten haar verstand was, maar wanneer zij dan bij haar gewisse kwam verdocht z™are moeder dikwijls om voor haar te lezen. ' Eens vroeg hare moeder och! mijn kind, wat moet ik voor U ifzen? waarop zij antwoordde lees eens xn 't leven van Jezus, de opwekking van Lazarus. ■ Wanneer het onweder was, of de ^eer gaf eenige teekenen van zijne majestieuze tegenwoord gheid zei de zii veel tegen hare moeder och! dat ik nu maar genade had, dan behoefde ik niet te vreezen. , Eens de Paasch-dagen bij haren gevader ™ grootmoeder in Middelharnis doorbrengende, ging zij drie malen ter kerke, en toen hare speelmakkers al1 daar haar 's namiddags van den tweeden Paaschdag kwamen uitnowfgen om met hen te gaan, zeide zij dat zij pijn in 't hoofd had en toen de meisjes weg waren, vroeg zij aan hare grootmoeder of zij in 't kamertje alleen, mogt gaan zitten; dit haar toegestaan zijnde, ging zij in een bijbel zitten lezen; doch toen haar grootmoeder in 't kamertje kwam, sloot zij het boek toe, en toen haar grootmoeder tot haar zeide, gij moogt wel lezen Adriana, zeide zij ik heb niet gelezen grootmoeder, doch betuigde naderhand tegen haren vader, dat zij hierdoor bezwaard was gewee3t in hare consciëntie als twee leugens te hébben gedaan eerst dat zij pijn in 't hoofd had en ten tweede dat zij niet gelezen had. Eens des Zondags uit de kerk komende, kwamen hare speelmakkers haar vragen om met hen te gaan wandelen, weigerde zij dit. Hare ouders na de reden van hare weigering vragende, zeide zij dat zij harte zonden genoeg had en dus deze uitwendige wel konde nalaten. Ook was. zij begaafd met een mededoogend gemoed omtrent de armen. Wanneer hare ouders niet te huis waren en er kwamen dan bedelaars om in de schuur te slapen, nam zij op zich om dit toe te staan en verzorgde hen dan ook met een. Kwamen hare ouders dan te huis, dan wist zij haar ouders hart al te winnen, eer zij bekend maakte dat zij bedelaars geherbergd had. Wij zouden nog meerder gelijke zaken kunuen opgeven, doch achten dit genoeg om hierdoor te bewijzen dat er reeds een edeler geest in haar wrocht. Wij willen dus verder voortgaan om ze na te oogen. tot aan haren dood. Eens met hare moeder alleen zittende, bezet zynde met pijn en zwakheid, kwam er een vriend bijhaar die haar in haren droeviger, toestand wenschte te be moed Jen haar voorstelende voor hoe vele verleidmge7S; zwakken en gebrekkigen bewaard_ bly ven laar anderen wel invallen ; luisterde zij■ ^«J^. nen aandacht, maar toen hij zeide dat deHeer me^ aanzag dat van de menschen veracht was en haar daarol toevoegde: indien dan dit uw voorregt ook eens Jogt PzijnTantwoorde zij met tranen n hare oogen : rfa dat wenschte ik wel Daarna zeide zij eens tot Wen vader: vader, de Heer Jezus heeft toch allen die tot hem kwamen' geholpen, kreupelen blinden, stommen, doven, en allen die maar tot Hem kwamen, ÏÏSTÏeft er toch niet een ongeholpen heen laten gaan. • Eeeds vroeg in het najaar ontdekten hare ouders en den Sgijn, dat zij waterzuchtig was en dat S nadien haar de eetlust begon te begeven, van dag tl'dag begon te verzwakken. Vraagden hare ouders hoe hhet met u Adriana? dan was haar antwoord doorgaans, 't schikt nog al, of ik ben wat beter; echter S zij wel eens tegen de werkvrouw: ik gevoel het ZT, Saar ik zeg het ma^r voorvader en moeder, omdat zij bevreesd was die te verontrusten. Omtrent tien dagen voor haar sterfdag hare ouders met elkander over haren zorgehjken toestand gesproken hebbende, denkende dat zij reeds sliep en hetwelk zii echter gehoord had, en daardoor aan het bidden geraaït was' vroegen haar des morgens «woonte hoe het met haar was, hierop antwoorde zij dat zy zeer zwak was, doch echter blijde en op dat oogenblik Biet bevreesd voor den dood, dewijl zij zich^overgegTen had aan den grooten Chirurgijn Jezus Christus. Omtrent acht dagen voor haren dood, vroegen hare ouders des morgens hoe het met haar was, waarop zij zeide dat zij zeer zwak was en verhaalde dat zij, eer zy sliep, wijs was gemaakt dat zij dien nacht sterven zoude, en uit benaauwdheid aan 't bidden was geraakt en biddende was ingeslapen, hetwelk haar bedroefde, en, voegde zij er bij, zulk een ellendig schepsel ben ik, dat ik alleen maar in zulke- voorkomende nooden zoek geholpen te worden. Dan, Zaturdags zijnde twee dagen voor haren dood besloten hare ouders in weerwil van de teederheid huns harten haar echter de oogenschijnelijke met rassche schreden aan naderende dood aan te kondigen. Deze aankondiging en het meer en meer doordringen van het water in de borst veroorzaakte haar eene meer en meer toenemende uit-, doch vooral inwendige benaauwdheid, zoodat men eindelijk haar deze verzuchtiging hoorde uitboezemen: Ach Heer! mogt het licht eens voor mij opgaan, opdat ik weet waar ik henen ga. Hare ouders vroegen daarop aaa haar, willen wij die eens bij U verzoeken? waarop zij antwoordde, och neen Vader laat die man maar weg. Hierop vroeg hare moeder weder: wel Adriana zijt gij dan afkeerig van hem? waarop zij weder antwoordde, och moeder vraag mij niet meer. Evenwel sproot dit niet uit afkeerigheid voort, maar omdat de vijanden, zooals zij daarna betuigde, ze zoo aanvochten wat zij tegen dien man zeggen zoude en indien hij iets vroeg, wat zij antwoorden zoude. Eenigen tijd daarna verzochten zij dien man echter om eens bij haar te komen, welke, bij haar komende des Zondags morgens omtrent vijf uren haar vroeg hoe het met haar was, waarop zij antwoordde, hoewel met eene zwakke stem, want zij kon geen twee of drie woorden aan elkander spreken; och dien over- stap' dien overstap! daarop zeide die man tot haar och de Heer zal den weg wel voor U bereiden, de Heer zal U wel helpen en nog een en andere woorden om haar te troosten waarom zij eenige oogenblikken daarna zeide: O! nu voel ik dat mijne borst ruim •werd, nu zal ik spreken en ving toen aan met een kalm'gelaat en eene stem, die in hare gezonde dagen nooit helderder was, met spreken en den Heer te loven O' lieve Jezus, wat zijt gij goed, O! lieve God, wat zijt gij goed. O! lieve Vader, wat zijt gij goed. O! dood kom nu maar. O! lieve Heer Jezus kom, kom nu Heere Jezus, weg wereld en bij deze uitroep sloe" zij met hare hand alsof zij de wereld met alle hare begeerlijkheid den doodslag toebragt en dan was het weder, kom lieve Heere Jezus. Ook zeide zij ; nu zal ik nevens Keesje zitten, ook zal ik nu aan de regterhand van den Heere Jezus Staan Deze twee uitdrukkingen sloegen op twee droomen die zij eenigen tijd te voren gedroomd had, welke wij TJ ook willen mededeelen. Eens droomde zij dat zij in eene kerk was; doch wist niet in welke kerk zij was, of welke Leeraar er was, doch dit wist zij, dat de Leeraar en alle de vromen die daar tegenwoordig waren uitsluitend alleen voor haar baden, waardoor zij wegsmolt in aandoeningen en tranen en daarop wakker werd, en nu, in die kerk zat zij nevens het vroome Keesje van Oostende. De andere droom was, dat zij bij hare buurvrouw zijnde met nog eene vrouw, er een Heer voorbij de Mazen ging in 't wit gekleed zijnde, deze Heer was de Heer Jezus, welke, ook in huis komende vroeg of daar geene kinderen waren, waarop hare buur- 1T t ? Z1JDe voeten nederboog en van lan- scher harte genade bad] hetwelk g n Jjgan gaan Vwel^t deD Heef Jezus ^ gddn, en wel 't allernaast bij den Heer He?dh1d1it°ïerSChfene mal6n hare liefde t0' den «eer Had uitgeboezemd en geen woorden meer scheen prakTeeresdefen ^ ^ ^ ^o^ ZllZ zeide Sh VÏÏ .ao\V1arder, 6n hare moeder a*n en hehoon dal Jfr , * ^d-6r' h0ud maar mo^, ik of hare mlP ""H blJ miJ zuIt komen> ™n op nare moeder vroeff hpht »ii j„„« ï. kind? antwoordde zij wedeiJLt LÏ £ P ^ Daaron ™j„ •• j . ' ja' daar "e° ik hoop op ■wlTan „*ö' ^ 13 JoH™? dit was haar bed lï I T Jaar' m6Q zeide> dat hij nog op hem bfi T "a W g6Wekt te hebb». bragt men aan och hanmsje, zie nu eens naar mii\ ik ea naar terhTiZirh bekT ü t0Ch » bid tóehgdatade hemel komt"E^^d'^1^11 °°k ÏS -ide zij: och datL^Lr h^ zu^S jS het ook eens verstaan konde. J ' verïa'ander^/? ^ -".f* Gn de knecbt • en derWr. M •• at Z'J Z10h ZOuden bekeeren, inzon- ^^diTir,'d-te8B-B,derid' h°Ud t0ch maaraa« enndUdb^Xkontv^dt' ** ^ ™d Wdaan En na dit alles verrigt te hebben, zeide zi} Iaat ons nu eens zingen uit den 68sten Psalm doch welk d,ï, "La o t * » "« «• f'moed" zeide zij, U ja. ui" , • ik mede. trauen wegvloeide,' • zaS rdaarna aa„ de vij- in,hare ^„TeS gaf om hlar daarover (hoewel anden nog aanleldl"? f heteeen bliikbaar was uit vruchteloos) te besprmge hetge enj ^ haar gezegde,_ *et™* . de vijanden willen my bu.?rVrTik Ifen genade heb, omdat ik geen wijs maken dat ik gee g buurvrouw zeide: Ï^SÏÏhefkorop'geen tranen aan, waarop zij antwoordde, neen. dan verZocht Wij keeren weder ter^ ™ z^ r ZQQ aan dat had te, «Bgen, viel haar de ton ^ zij weder faaron^Xideüik bewijs dat de Heer haar k0" "S^ïdïSlSÏBht heeft gelieven te om- afJenden toestaad' doch haar geloof bleef vast. borst had, dan sprak zij wel ™™ , eens zei- worden afgetrokken en liet daarop volgen, al wat de Heer doet, is goed, wil hij mij weg nemen liever van daag als morgen, doch al wat de Heer doetjs goed. Des avonds kwamen vele vrienden en geburen bij haar, die, doordien ze meest allen voor haar bed stonden haar zeer benaauwden, doch sprak er niet over voor dat ze weg waren, hetgeen weder een bewijs was van hare lijdzaamheid. Des nachts tusschen Zondag en Maandag had zij eene tamelijke nacht, waarin zij nog al eemge rust, en nog al dikwijls eenige ruimte op hare borst genoot, en dan zeide ze dikwijls o! wat is de Heer goed en goeddoende. Ook zeide zij op eene daartoe aanleg -dinl gevende vraag: och wat zou ik arm en ellendig wormpje daaraan kunnen toebrengen, o neen, de lieer heeft het alles gedaan. .. Eens vroeg zij om een weinig eten hetgeen wij haar gaven, en onder welks gebruik zij dikwijls zeide o wat verkwikt mij dat en voegde er dan altijd bij. o! wat is de Heer goed. Eens vrbeg men haar, of de vijanden niet op haar af kwamen? hierop zeide zij: o neen, die liggen aan banden, ik leg zoo gerust en stil, ik wacht maar wat de rleer aoen zaï, w±i mj jww-jt ° liever van daag als morgen, wil hij mij nog wat laWn liet is aoed: al wat de Heer doet is goed. Toen men tot haar zeide, nu zullen er wel vroome vrienden bij U komen om met U te spreken, zeide zii- och ik heb geene krachten en toen men daarop zeide; wie heeft ze ü' gepasseerde morgen gegeven antwóorde zij, o ja, en toen men daarop wederom zeide de Heere zal u wel zooveel te spreken geven, als gij tot zijne verheerlijkmg noodig zult hebben, beantwoordde zij dat met een vroolijken blik, en het is ook gebleken dat de Heer zulks gedaan heeft, f|f?t ] toen des Maandags morgens een man bij haar kwam < en haar vroeg hoe het met haar was, antwoordde zij hem bescheidelijk bij zijn naam noemende, hetwelk zij m toch haastiglijk. En nu was de tijd daar, die Be Heer voor haar bepaald had; want een weinig daar |na, zeide zij tot haren vader, leg mij nu nog eens om met mijn gezicht naar de kamer want nu is mijn pijn weg en mijne borst is ruim, alsof zij zeggen wilde, dan kunt gij alle getuigen zijn, hoe zacht ik in Imijn Vaders woningen, waar mijn lieve Heere Jezus een plaats voor mij bereid heeft, zal ingaan. En wij mochten dan ook getuigen zijn, hoe zacht en zalig zij dan ook binnen den tijd van een kwartier of klein half uurtje in den Heer ontsliep en naar haar 's Vaders woning henenging. Mijn kind dat steeg naar boven, Om eeuwig hem te loven. h °m eeuwig o! ik buk. Moest ik een schepsel teelen Om 't eeuwig te zien deelen In eindeloos geluk. > O God! wolk eer geschied me, Geen moeite of angst verdriet me In deze ramp woestijn. Mijn kind mag in 't verblijden, Maar ik moet in bet strijden Eén eer van Christus zijn. Geloovigen] wij vinden, Waar we immer komen, vrinden Van 't hemelsche geslacht. Geen doodsvallei zal 't hinderen, Wij worden van de kinderen In 's Vaders huis; gewacht. ( ) (*) VAN ALPHEN BK VAN DE KASTEElË. ■BW 3 0000 01148 4031 5 O M f 3 ~* ^