El LENTEDAG IET OOI DE GESCHIEDENIS DER OPSTANDING, ■aan tmu Sinten vtrïtU DOOB P. J. KLOPPERS, Hoofdonderwijzer a/d Chr. School te Vlissingen. BKIELLE. — J. WIEREMA. — 1876. o r I. April Doet, wat hij wil! Ja, dat stond er, en waarlijk, als we niet geweten hadden, dat de lieve Heere daarboven met wijsheid en liefde, zonneschijn en regen, wind en sneeuw, ijs en dauw afwisselt, we zouden bijna den almanak gelijk gegeven hebben. Immers, welke gure, barre dagen hadden we doorleefd, 't Was, alsof de winter zijne plaats niet aan de lente afstaan wilde, dan, na nog eenmaal al zijn buien te hebben losgestormd. Alsof die grijze oude boos was, omdat de jonge lente nu ook eens haar beurt wilde hebben en haar ouderen broeder verlof gaf tot December, eene buitenlandsche reis te doen. Toch, 't was licht te begrijpen! Zóólang reeds had zij onder de sneeuw het gras in de weide met frisch groen gekleurd; onder alle buien door had zij hier in de weide meizoentjes en klaverbloempjes geplant, daar langs den dijk een rand van duizend kamillen geborduurd en ginds in den tuin de-bloempjes op het bakkruid gestrooid. Had zij nu nog maar tijd, ™ even de viooltjes open te kussen daar kwam weer een dikke laag sneeuw en rood en groen, geel en bruin, alles werd wit, hagelwit. Of, 't weer werd zóó buiig en guur, dat de menschen haar daar buiten maar lieten werken en stil bij den haard bleven. Groot en klein verlangde dan ook maar, dat de winter nu eens aftrekken mocht, al herinnerde men zich ook nog zóó dikwijls zijn kerstvreugde en oudejaars-avond. Eindelijk daar kwamen een paar mooie dagen. De zon scheen zoo heerlijk en de lucht was zoo helder als glas. Nu zou het dan toch wel gedaan zijn met de booze buien van den grommigen winter. Wij, jongens en meisjes waren ten minste op schik, en, geen wonder! Kinderen en zonneschijn behooren bij elkander, kinderen en bloemen, de lente weet het wel, houden veel van elkaar. Bovendien zóó was het Paschen en dan nog geen mooi weêr! . . . . We konden toch in den regen niet gaan wandelen en oom, die juist bij ons logeerde, had ons vast beloofd, op den eersten Paaschdag eene morgenwandeling met ons te maken. Hé, als het nu eens tegenviel! Wij hadden ons verspitst op de wandeling, maar nog meer op de geschiedenis, die hij ons verhalen zou. Nu, oom kon mooi vertellen, dat wisten we van vroeger. Met open oor en mond zaten we^ikwijls om hem heen, als hjj zijn avond aan ons eens wijdde en in 't hoekje bij den haard de ééne geschiedenis na de andere voor ons ten beste gaf! Maar neen, hoor! 't Zou wel lukken! We keken den vooravond van Paschen welgemoed naar de lucht, waarin de sterren ons tegenfonkelden, net, of zo zeggen wilden: »Nu, als er immers buien aan de lucht waren, zaagt gij ons ook niet!" En't weerglas hielp ook mede, want toen we naar bed gingen, zeide oom: »Wie gaat er morgen ochtend mede wandelen? Wien moet ik vroeg roepen? Mij dunkt 't zal wel gaan met de lucht en 't weerglas staat goed?" »Roepen? Neen, oom, dat behoeft niet! We zijn vroeg genoeg wakker! Vertelt u ons dan wat?" »Dat weet ik nog niet, hoor! In elk geval, 't praten is morgen toch niet verboden, doch droomt er maar niet van!" Nu, dat deden we wel niet, maar we konden toch den slaap niet gauw vatten, 't Was of we een deken van groene graszoden hadden met wel honderd bloemen en bloemkens er op en aan den hemel van ons ledikant schitterden sterrekens van allerlei kleur. Wij zagen gedurig menschen in zondagsche kleederen voor ons bed heen trekken en een koor van vogels zong ons eindelijk in slaap! »Ei, oompje, wij hebben het u toch afgewonnen!" nepen we, toen oom des morgens de huiskamer binnentrad, waarin we hem reeds een half uur gewacht hadden. »Nu, ge hebt hier beneden leven genoeg gemaakt om mij wakker te krjjgen! Als het nog een poosje' zoo duurt, is 'tgeheele huis in rep en roer, daarom... laat ons maar gauw gaan!" Niets ^ deden we liever, en met den uitroep: »Hé, wat is 't mooi weer!" stormden we de deur uit. Een paar straten en we hadden de poort en de stad 'achter den rug; we waren buiten! Alles scheen het ons te willen zeggen. Hoe frisch zag dat groene vloerkleed er uit! Frisch? Ja, en kostelijk ook! 't Was of elk grassprietje een juweelen knopje droeg, zóó fonkelden de lichtstralen op den dauw, en weerkaatsten nu het tintelend purper van de opgaande zon, dan weder het glinsterend groen van het gras. Zoo wij dicht bij oom bleven, 't was niet, omdat we bang waren natte voeten te krijgen met het plukken van de bloemen, maar veeleer, omdat we hoopten, dat oom maar dadelijk met vertellen zou beginnen. De bloemen en het groen te bekijken, daarvoor hadden we den ganschen zomer nog, maar oom ging spoedig weer heen en we konden niet meer naar hem luisteren Hij stelde ons geduld dan ook niet lang op de proef Toen we den landweg verlaten hadden en het bosch binnentraden, wierp hij een blik op de streek om ons heen, en zeide: » Kinderen, wat is het hier heerlijk! Dat frissche groen, die lieve, kleine bloempjes, die heldere hemel met zijn glinsterende zonnestralen, ziet, ik kan mij begrijpen, dat de leeuwrik daarboven ons, zijn orgelkeeltje niet meer bedwingen kan en een vroolijk liedje zingt. Ook ik zou wel kunnen zingen, 't is mij, alsof alles hier rondom ons, mij zegt: Troost u maar, al het wintertijden is voorbij, al de winterstormen zijn over! De geheele natuur heeft haar feestkleed aangetrokken! Wees dan blijde en geniet het goede van dien God, die alles vernieuwd en verjongd heeft. Niet waar, als we met een gelukkig hart en een blij oog om ons heen zien, dan zouden we maar één ding wenschen, dat het alles zóó blijven mocht, altijd blijven mocht! Dat geen grassprietje verdorde, geen bloempje verwelkte, geen druppel meer tot ijs verstierf, geen vogel zijn liedje eindigde, en dat wij altijd leven konden, eeuwig leven bij al dat schoone!" Ziet, dit is trouwens ook geen wonder; de menschen zijn door God geschapen, om eeuwig te leven, eeuwig te genieten van al het schoone, dat de aarde hen geven kon, van de eeuwige lente, die hier had kunnen wonen, indien .... zijzelven dat heerlijke voorrecht niet verloren hadden door hunne ongehoorzaamheid aan Gods geboden. Gij weet de geschiedenis van het Paradijs ! Hoe eindeloos heerlijker dan hier was het in dat Eden. Daar woonde geene zonde, geen moeite, geen verdriet, geen dood! Daar zongen menschen en vogelen een eeuwig loflied aan hun Schepper , daar bloeiden menschen en bloemen in eeuwige jeugd, daar .... Maar Eva at van de verbodene vrucht en gaf ze aan Adam ! De slang had haar verleid en zij verlelïiei haar man! Zij zondigden, en ... . de bezoldiging der zonde is de dood. Van toen af moest hiér alles opgaarde sterven, al het schoone, al het heerlijke, kinderen en bloemen, de trotsche eik, die zijne kroon over ons hoofd uitbreidt en de leeuwrik, die op zijne takken uit volle borst den Heer der na- tuur een lpflied zingt. En dat korte leven hjgr, wat zou het zijn? We zouden als ongelukkige, diep beklagenswaardige wezens, met verwijt en wanhoop in het hart ronddwalen en den last van Gods toorn in eeuwigheid moeten dragen, indien . . . . dit heerlijk feest ons niet herinnerde, dat de Heere Jezus, wiens geboorte we voor eenigen tijd herdachten en bespraken, de[straf der zonde gedragen, 'de,schuld des zondaars bij God betaald heeft 'en .èMielgk ook den laatsten vijand . . . . den dood overwon! Ziet, kinderen! 't is of'deze morgen alles met ons het PaaschiMst viert, alsof die bloemkens zeggen: »Wij zijn uit het wintergraf opgestaan," alsof 'dfit heerlijke groen ons toefluisterde: >ïk heb het witte /modskleed van mij geworpen!" alsof de leeuwrik zeide: ,»Ik leef nu weêr op, luister maar eens naar mijn liedje L" alsof de geheele natuur zong: »Ik ben dipd geweest , maar zjet . . . . ik leef J" Zoo is zij ons egn beeld van de opstandinje^ onz^ Heeren : Zóó heeft Hij ook Ziuj volk het nieuwe» leven geschonken, want Hn ^eft. ne^^uit.ne banden des doods gered ! Zóó neerkijk,, ja, nog eindeloos scnóoner zal Hij het ópwe^iren nrtnflpn g^pdslaapj^.èi^ het zal eeuwig met Hem leven! Nog meer ! Wat 'dunkt u, als ge eens aan laie bloempjes, aan die grassprietjes en boomén vragen kona%, of ze boos waren op dien grommigen, koudën winter, die hen zoolang weerhield , te'geuren , te kleuren en te zingen , wat nieent ge dat ze zeggen 'zouden , als zij sprei-: ken konden ? ^2*T zónden u antwoorden : »Wel neen, hoor! Integendeel, de ginter is ons een goed vriend ! Als wij .de warme zomerzon en de gure najaarSs^oi'm'en verdragenjhebben, als ons blosje verschoten, ons. steeltje verwelkt en gebroken is, als wjj 'ons werk' op aarde ged aan hebben, dan dekt hij ons toe 'met zijlij witten deken .... en wij vallen gerust in slaap; wij rusten jgn onzen arbeid en sterven, "even We als we geleefd neoDen, ja, nog bT-Éjcfer! ïmfneïswe weten, dat we veel heerlijker opstaan zullen, als de warme zon de sneeuwvlokken smelt, dat we nieuwe en rijkere kleuren en geuren krijgen zullen, als de lentelucht ons wakker roept! Dat zou nooit gebeuren, als de winter ons niet in den schoot der aarde geborgen had! Neen, hoor, die koude winter is ons een goed vriend! Dat heeft de Heere ook gedaan! Den ergsten vjjand heeft Hij gemaakt tot den besten vriend op aarde! Niemand van ons wil gaarne sterven, ieder onzer huivert voor den dood! Slechts wanneer wij weten, dat de Heere ons eene plaats in Zijn hemel bereid houdt, waar wij eeuwig leven mogen, eeuwig gelukkig kunnen zijn; wanneer wij Hem op aarde liefgehad hebben, dan beginnen wij hoe langer zoo meer den dood aan te zien voor een goeden engel, dien Hij ons tegemoet zendt op de aarde, om ons, wanneer we hier genoeg geleerd hebben voor Zijn hemel, daarheen te dragen. Dan beginnen wij onder al de moeite en het verdriet, maar ook onder alle vreugde, die deze aarde ons geeft, te verlangen, dat die goede engel van onzen Heer ons in zijne armen neemt en naar Hem brengt. Ons lichaam rust dan onder de aarde, evenals de bloemen en het gras onder de sneeuw; maar de Heere is opgestaan uit den dood, uit het graf en eenmaal zal Hij komen, om ook onze graven te openen. Dan zullen ook wij opstaan met een veel heerlijker lichaam, waaraan geen gebrek zijn zal, dat geene ziekte meer kent en geen pijn, dat geen leed meer voelt en geene zorgen meer heeft. "Wat zal dat heerlijk zijn! Komt, laat ons er eens van zingen; ge kent nog dat versje wel, dat ik u verleden jaar zond! Als ge het mooi met mij zingt, zal ik u de geschiedenis van het Paaschfeest vertellen. Wjj bleven stilstaan en zongen uit frissche borst. De leeuwriken en vinken zongen met ons mede en ik weet zeker, als ge bij ons geweest waart, zoudt ge ook meêgedaan hebben. »En wij kennen het versje niet!" zegt ge. Nu, daarvoor zal ik zorgen, ik heb het hieronder uitgeschreven, dan kunt ge het ook eens zingen met Paschen. Is 't hier op aarde reeds zóó schoon, — Hoe heerlijk zal 't daarboven zijn! Daar wonen zorgen, smart noch pijn, Mijn Heiland voor Uw troon! Daar zullen we eeuwig met U leven, Van schold verlost, van straf ontheven: De dood treedt in die poorten niet! En alle volken, tongen, talen De bloemen en de nachtegalen, Zij zingen eeuwig U hun lied ! Daar boven 't tintiend sterrenheir Aan gindsche blauwe tent', Verwelkt de hemelroos niet meer, Daar is het eeuwig Lent' I Daar zullen we onze tonen menglen In 't eeuwig lied der dnizende engelen! Heer! breng ons in dat heerlijk oord. Leer ons U kennen, U beminnen; Slechts wie U mint met hart en zinnen, Vindt daar zijn Eden, naar Uw woord! II. Verplaatsen wij ons in onze gedachten ongeveer negentien eeuwen terug binnen de poorten van Jeruzalem, de hoofdstad van het Heilige Land. Ziet ge wel, welk eene menschenmassa, van alle oorden samengevloeid , zich binnen hare wallen verdringt. Van heinde en ver zijn de Joden toegestroomd, om des Heeren gebod te vervullen en »op een der groote feesten te Jeruzalem in den tempel te aanbidden." Meer dan op eene der andere feesten komen de Joden uit ver verwijderde landen op het Paaschfeest naar den tempel, wijl zij dan gelegenheid hebben, ook het Pinksterfeest mede te vieren, dat slechts zeven weken daarna invalt. Alle wegen naar Jeruzalem zijn met karavanen bedekt, die bigde heentrekken tot de stad des grooten Konings en hunne gezangen, welke van den top der bergen, of door de dalen weerklinken, danken den God der Vaderen, die hen met eene sterke hand uit Egypte geleid en hunne eerstgeborenen heeft behoed. Hoe verheugen zij zich reeds in het vooruitzicht met hunne broederen van verre en nabij het paaschlam te eten, den Heere het heilige offer te brengen of onder luide jubelzangen de eerste volle korenhalmen op zijn altaar te leggen. En Jeruzalem! Het ontvangt hen, van alle zijden in feestdosch gehuld, met blijde welkomstzangen. Toch, 't was in de tempelstad anders dan gewoonlijk. Slechts hij, die daar geheel een vreemdeling was, 'kon het ontgaan zijn; wie telken jare gewoon was, hare poorten binnen te trekken, las op aller gelaat , dat het hart nog aan iets anders dacht dan aan feestvieren. Hier jaagde er een driftig voort langs de straten en wisselde woorden van woede en haat met de voorbijgangers, daar liep een ander met gebogen hoofd en droeven blik treurig voort. Wat ontrustte dan de gemoederen? Wat hield het hart der menigte bewogen? Kinderen, wij behoeven het niet te vragen. Gn hebt reeds vooruit geraden, welk Paaschfeest ik bedoelde. Geen ander dan dat, waarop onze Heer en Zaligmaker Zijn leven gaf, Zijn bloed vergoot om als het ware Paaschlam voor de zonde te lijden en te sterven. Sinds Zijne optreding als leeraar onder Zijn volk had Hu'drie jaren lang het land doorgewandeld, goeddoende.Hij kwam tot Zijne broeders, hunne kranken genezende , hunne dooden opwekkende, hunne hongerigen spijzigende, en allen predikte Hij het eeuwige leven, terwijl Hij hun aardsch lijden wegnam. Geen moeder, die haar kind in Zijne armen bracht, ging ongezegend heen, geen vader bad Hem vruchteloos om het leven van zijn dochterke. Blinden gaf Hij het gezicht, dooven het gehoor, stommen de spraak weder, maar bovenal was Hij gekomen om de Zijnen te redden uit de macht der zonde en ze te bekeeren tot den Heere, hunnen God. Allerongelukkigst was in dien tijd de toestand van het Joodsche volk. Hoevele rampen het ook reeds had doorworsteld, welke verwoestingen Jeruzalem ook reeds had ondergaan, hoezeer de vreemde veroveraars hunne velden en hoven ook hadden vertreden, hoe ook de vijanden hunne steden hadden verbrand en hunne kinderen vermoord, de Joden hadden ja, wel hunne afgodsbeelden omvergeworpen en de altaren der heidenen verbroken, maar slechts voor het uiterlijke diende men Jehovah, terwijl het hart verre van Hem bleef. In den tempel hieven zij hunne handen tot God op, betaalden Hem hunne tienden en offerden naar de wet, maar hart en leven waren Hem niet gewijd en als men de wet slechts letterlijk en uiterlijk naleefde, dan mocht voor het overige het hart vol boosheid en het huis vol zonden zijn. Nog steeds wachtte men den Messias, die hen van het juk der Romeinen verlossen en het heerlijk koninkrijk van David weder onder hen oprichten zou. Die timmermanszoon uit Nazareth, die eenvoudige Galilieër kon hun Messias niet wezen, al hadden ze ook eens op het punt gestaan, Hem koning te maken, waar hij hunne duizenden spijzigde. Toen Hij deze aardsche kroon van hunne hand geweigerd, maar daarentegen zich den Zone Gods genoemd had, toen hadden ze Hem bijna gesteenigd voor Zijne godslastering. Zóó dachten, zóó spraken de Joden over Jezus. Hij kwam tot de Zijnen, maar de Zijnen namen Hem niet aan. Had de Heere de farizeeërs en schriftgeleerden, de leidslieden des volks, niet zóó ernstig gewaarschuwd voor hun zondig hart, dat ze met een kleed van uit- wendige vroomheid bedekten, had Hij hun niet getoond, dat Hij wist, welke booze gedachten vaak in hunne ziel huisden, terwijl zij den schijn aannamen, God te dienen, zij zonden Hem hebben laten begaan. Nu echter vreesden zij hun gezag over , hun invloed op het volk te verliezen, vooral, daar hoe langer zoo meer menschen, die bij hunne leer geen vrede voor hun hart vinden konden, zich tot den Heere 'wendden, om behouden, te worden. Moedwillig sloten zn' oog en oor voor de profetieën, die zij kenden, en die den Heere juist zóó voorspeld hadden, als Hij nu in hun midden was: nederig en eenvoudig, allen rijk makende door Zijne zaligheid. Als daar eene moeder zijne knieën omhelst, omdat Hij haar kind genezen heeft, als een vader Hem dankt voor de verlossing van Zijn kind uit de banden des duivels, als eene zuster dankbaar Hem volgt van het graf, waaruit Hij den broeder heeft opgewekt, dan knersen zij de tanden van woede en haat tegen Hem. Als eene geheele schaar jubelend Hem voorgaat, hunne palmtakken wuivende en hunne kleederen voor Hem op den weg spreidende, als zelfs kinderen medezingen: »Hosanna! Gezegend is Hij, die daar komt in den naam des Heeren! Hosanna, de Zone Davids!" ... dan besluiten zij, het moge kosten, wat let wilde, den Heere te dooden. Zóó vervult ook de booze mensch, onwetend en tegen zijn wil, de plannen van God; want de Heere was op aarde gekomen, om, niet slechts door Zijn leven, maar ook door Zijn bitter lijden en schandelijken dood zijn volk van den vloek uit het Paradijs te verlossen. Hij was het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegnam! Zijn bitter lijden? Kinderen, ge kunt nu daarvan nog zoo heel weinig gevoelen, ge zult dat nooit kunnen doen. Toch, als ge wat grooter geworden zijt, leest dan eens Johannes 13—18, dan zult ge daarvan iets mee» begrijpen. Daar zat de Heere voor de laatste maal met zijne discipelen aan den Paaschdisch neder. Hij wist, . dat Hij weldra van hen zou heengaan en trachtte hunne smart over de scheiding weg te nemen. Nog eenmaal overzag Hij Zijn gansche leven op aarde. Hij had de menschen zoo gelukkig willen maken, zij hadden hunne steden voor Hem gesloten of Hem van de hoogte dej? rotsen willen verpletteren. Hij had Zijn volk vrij willen maken van hunne zonde en hun het hemelsche Kanaan willen geven, waar zij als koningen en priesters wonen zouden — zij hadden hunne ooren voor Hem gesloten, en Hem willen steenigen. Hij had Joden en Heidenen 'teeuwig, zalig leven willen geven en Joden en Heidenen zonden hem straks een vreeselijken dood doen'sterven. Zijne discipelen? Hij had ze zo'6 lief! Zijne vrienden en vriendinnen? Zjj waren Hem als broeders en zusters. Hij ging door zijn bitter Inden hun eene plaats in Zijn hemel bereiden, dien Hij om hunnentwil had begeven, En toch .... al die vrienden zouden Hem verlaten, nog dezen nacht -verlaten, — een Petrus zou Hem 'verloochenen, een Judas Hem verraden! Welk eene zielesmart, niet waar? En toch, de Heere denkt alleen aan hen, geen oogenblik aan zichzelven. Hen troost en bemoedigt Hij, hen spoort Hij aan, elkander lief te hebben. Zelve heeft Hij hen zóó lief, dat »Hij zjjn leven zetten zal voor zijne vrienden." Al wórden zij ook allen hun besten Vriend ontrouw, Hi) zal ken nooit verlaten en verblijdt zich in Zijn lijden, omdat zij daardoor »eens zullen zijn, waar Hij is, en Zijne heerlijkheid zullen aanschouwen!" Zijn bitter lijden?.. . Kinderen, denkt eens terug aan dien hangen nacht, waar de Heere onder de olijfboomen van Gethsemané »bedroefd was tot den dood toe," waar Hij in den angst Zijner ziel bloed zweette, terwijl Zijne dierbaarste vrienden hun slaap niet eens voor Hem konden overwinnen, waar Hij zóó bitter leed, dat tot driemaal toe de bede uit Zijn hart oprijst: >Vader! indien de menschen zalig worden kunnen, zonder dat Ik dit vreeselijk lijden draag, neem het dan van Mij!" Lieve kinderen, wij kunnen ons zulk eene smart, zulk eene angst niet denken en toch... de Heere droeg het voor arme zondaars! Toen het niet weggenomen kon worden, antwoordde Hij: »Vader, niet Mijn wil, de Uwe geschiede!" Nu verraadt Hem Judas met.... een kus; nu komt de verraderlijke vriend vergezeld van eene menigte huurlingen , met zwaarden en stokken gewapend, om Zijn Heer en Meester gevangen te nemen en over te leveren aan diens vijanden voor.... dertig zilverlingen. Nu wordt de Heere van al Zijne vrienden verlaten; zij vluchten heen. Nu slaat Hem de dienstknecht des hoogepriesters in het aangezicht en Petrus zweert driemaal, dat hg Zijn goeden Meester niet kent. Nu bespot en bespuwt men Hem; de Hoogepriester en de leeraren der Joden veroordeelen Hem fer dood en voeren Hem als een oproermaker naar Pilatus. »Als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht Zijner scheerders, alzoo deed Hij Zijnen mond niet open!" Van Herodes beschimpt, van Pilatus' ruwe krijgsknechten mishandeld en ten bloede toe gekweld, brengt de Romeinsche stadhouder Hem naar buiten. Pilatus was overtuigd van Jezus onschuld, maar durfde den Heere niet loslaten, uit vreeze dat de Joden zijne vroegere misdaden en onrechtvaardige handelingen aan den Keizer zouden berichten. Hij had hen eene moeilijke keuze gesteld: hij wilde hen Jezus loslaten voor Barabbas, in de hoop, dat zij den onschuldige voor den schuldige zouden verkiezen. Het volk, door zijne booze leidslieden opgehitst, wenscht het leven van een gruwelijken moordenaar te behouden, om . . . den Messias aan het kruis genageld te zien. Nu zal Pilatus trachten hun medelijden op te wekken. Daar staat de Heiland vóór Zijn volk! Het hoofd omkranst met eene kroon van bloedige wonden en scherpe doornen! Die gelaatstrekken, verwrongen van hét zieletijden! Die wangen, door Joden en Heidenen bespuwd! Dat gezicht vol teekenen van de slagen, Hem toegebracht, dien rug vol geeselstriemen. »Is dat, is dat mijn Koning, Dat aller vaad'rén wensch? Is dat, is dat Zijn kroning? O zie, aanschouw den mensen! Moet Hij dat spotkleed dragen, Dat riet, die doornenkroon ? Lijdt Hij dien smaad, die slagen, Hij, God, uw eigen Zoon?" Oom zweeg. Hij had den laatsten tijd gesproken, alsof hij zichzelven alles herinnerde, niet ons; alsof hij alleen was.; Wij begrepen het wel, al waren wij kinderen! Ook wij waren bedroefd, om het lijden, dat de Heere Jezus had moeten doorstaan, vooral toen wij in onze gedachten er bijvoegden, dat Hij ook om onzentwil zooveel had verdragen. De vogels daarboven schenen ér niets van te gevoelen, want die zongen maar voort, dat het eene lust was. Nu, zjj wisten daarvan ook niets, evenmin als de bloempjes aan onze voeten, waarvan 't ons wel verwonderde, dat ze nog groeiden en bloeiden op zulk eene booze aarde. Oom liep geruimen tijd zwijgend voort en wij dachten de geschiedenis voor ons zeiven verder, 't Was ons, als hoorden wij de Joden roepen: » Weg met Hem! Kruis Hem!" Alsof we Jezus het kruis zagen dragen langs dien hangen weg van uit het rechthuis naar Golgotha! Alsof we die nagels door Zijne handen en voeten zagen drijvea, dat kruis zagen oprichten en Hem hangen in de gloeiende zonnestralen, tusschen de beide moordenaars! Alsof we al de booze gesprekken zijner vijanden hoorden, maar ook Zijne laatste woorden opvingen in ons oor en hart! Alsof ook wij boven dat kruis lazen: »Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden!" en een traan kwam in onze oogen, toen we dat hoofd buigen en den lieven Heiland na zulk een vreeselijk lijden sterven zagen. Wij vonden het heel natuurlijk, dat de zon op zulk een middag niet schijnen wilde, dat de aarde begon te beven en de sterke rotsen vanéén scheurden. Wij wendden in onze gedachten het hoofd, toen een ruwe krijgsknecht des Heeren zijde doorstak en hadden Jozef [van Arimethea liéf, omdat hij den Heiland in zijn eigen graf ter ruste legde, nadat hij en Nikodemus het lijk met de welriekende kruiden, welke hunne liefde den Heere gaf, in de linnen doeken gewonden hadden. Het graf wordt gesloten, en op dringend verzoek der Joden, die bang waren, dat Jezus discipelen zijn lijk stelen en zeggen zouden, dat Hij uit den dood opgestaan was, nog met het keizerlijk zegel verzekerd. Ziet, wij waren te moede als die vrouwen, welke met een treurig hart op een afstand stonden te kijken naar het graf, waarin haar lieve Meester geborgen was. Zij hadden gehoopt, dat Hij zich aan de macht zijner woedende vijanden onttrokken, Zijne banden verscheurd, Zijne vervolgers nog eens ter aarde geworpen zou hebben, zooals vroeger in Gethsemané, dat Hij van het kruis afgekomen zou zijn en aan allen getoond zou hebben dat Hij waarlijk Gods Zoon was, de Messias, de Koning Israels. Met gebogen hoofd gaan zij stadwaarts en dwalen treurende door Jerusalems straten. Wat kunnen zij nu nog voor hun Heer doen? Niets dan zijn dood lichaam voor bederf bewaren en nog meer kruiden gereed maken om het daarin te wikkelen. Zij moeten zich haasten; de zon daalt reeds ter kimme en straks is het Sabbath. Zij spoeden zich naar hunne woning, en bereiden specerijen en zalf. Droevige arbeid! Hij, die gezegd heeft, de Opstanding en het Leven te zijn — is gestorven! Anderen heeft Hij van den dood verlost, zichzelven kon Hij niet verlossen! Dat was Zijn loon voor zooveel liefde, zooveel hulp, zooveel troost, als Hij aan Zijn volk had gebracht! De gedachte daaraan stemde ons weemoedig, maar ik denk, dat de vrienden en vriendinnen van den Heere nog treuriger Sabbath doorgebracht hebben. Zij heb- ben elkander zeker al zijne woorden herinnerd, op geheel zijn leven onder hen teruggestaard, en nu . . . Hij was niet meer! »Oom, luister eens!" zeide mijn jongste broeder Piet, wien het lange stilzwijgen maar half beviel, »ik ken een mooi versje. Meester heeft het ons voor Paschen geleerd! Zal ik het eens opzeggen?" »Wel, ik zou zeggen, zingt het eens samen, als ge het allen kent, misschien zal ik u daarna het vervolg der geschiedenis vertellen, maar ge moet de woorden duidelijk uitspreken!" • Pieter keek omhoog, alsof hij wilde, dat de vogels even ophouden zouden, maar toen hij bemerkte, dat zij niet naar hem luisterden, begon hij, en weldra hoorden wij niets meer van de gevleugelde zangers boven ons! Gij hebt Uw troon begeven, Gij daaldet tot ons neêr! Voor ons woudt Gij hier leven, In smaad en smarte, o Heer! Voor ons woudt Gij hier lijden, Voor ons droegt Gij een kruis! Van smarte ons te bevrijden, Ginds in Uws Vaders huis! Voor ons, Heer, woudt Gij 3terven Den bangen, bittreri dood, Ons 't leven te verwerven, Ginds in Uws Vaders schoot! Maar bij het ochtend gloeien, Wierpt Gij de kluisters af. Verbraakt Gjj, Heer, de boeien Des doods en reest uit 't graf! Heer, laat mijn hart U minnen, Dan wekt Gij me eens uit 'tgraf, En voert me Uw hemel binnen, Die Uwe liefde ons gaf! »Juist, jongen!" zeide Oom en klopte Pieter op den schouder, »hoe bedroefd ons de gedachte ook maken moge aan het bitter lijden en den vreeselijken dood van onzen Heer, toch hebben wij reden, big te zijn. Had Hij niet geleden, allen hadden de straf der zonde moeten blijven dragen! Was Hg niet gestorven, wij waren allen onderworpen aan den vloek uit het Paradijs, allen zouden »den dood sterven" moeten! En zooveel meer reden hebben wij, Hem te danken, nu juist dit heerlijk feest ons herinnert, dat Hij opgestaan is en ook de Zijnen opwekken zal uit het graf. Komt, we zijn al tamelijk ver gedwaald; laat ons nu terugwandelen, dan zal ik u de geschiedenis der opstanding van onzen Heer vertellen ! De droevige sabbath is voorbij! Vroeg in den morgen verlaten eenige vriendinnen van den Heere: Maria Magdalena, Maria, Jacobus moeder en Salome hunne woningen en begeven zich op weg naar Golgotha, om nog eenmaal de plaats te zien, waar hun goede Meester leed en stierf? Neen, zij begeven zich naar den tuin van Jozef van Arimathea, naar die spelonk, waarin ze op den avond vóór den sabbath het lijk huns Heilands hebben zien nederleggen, om uit te rusten van al Zijn lijden! De zon gaat over hare hoofden op en eene vriendelijke purperstraal schijnt op haar pad, maar... in hun hart is het nog duister! Daar zal niet spoedig eene vroolijke zonnestraal binnendringen, meenen zij! Immers, ze kunnen haren Meester zóó maar niet vergeten! Ziet, ze herinneren elkander onderweg al Zijne gesprekken, al Zijne liefde, m. en dan weder . .. barsten zij in tranen uit over de smarten, die ze Hem zagen lijden. Toch haasten zij zich voort, al dragen zij de kruiden en specerij en ook, waarmede zij Hem straks zalven zullen! Het laatste geschenk r dat ze Hem brengen kunnen, valt haar niet zwaar op den weg. Reeds zien ze.Golgotha! Nog eenige minuten en het doel van haar tocht is bereikt! Ze verblijden zich met weemoed in het vooruitzicht, den geliefden Doode nog eenmaal te mogen zien! Daar betrekt haar gelaat! Een droevige gedachte maakt zich van haar meester! »Ach!" zeggen ze tegen elkander, »hoe konden wij dat vergeten! Hebben wij zelve niet gezien, hoe er een zware steen voor de opening der spelonk gelegd werd? Hoe kunnen, wij zwakke vrouwen, dien wegdragen? Wie zal dien voor ons wegnemen? Wie ons het graf openen?" Teleurgesteld zien ze elkander aan en staan een oogenblik stil. Toch, kunnen zij dan ook niets meer voor hun Heer doen, ze willen nog eenmaal Zijn graf bezoeken en gaan verder. Daar blikken zij in Jozefs hof! Ze zien de spelonk! Ach, was die steen nu maar weggenomen! Maar, wat is dat? De steen ligt naast het graf en zij staren in de donkere opening! Verbaasd wijzen ze elkander er op? Het graf is ledig! De Heere is daaruit weggenomen! Arme vrouwen! Hadden zij geweten, wat wjj nu weten, ze zouden tranen van vreugde geweend hébben! Wat was er gebeurd? Nog hebben de eerste stralen der opgaande zon Jozefs hof niet beschenen, als de aarde andermaal begint te beven, De soldaten, die bij het graf dé wacht houden, beven van angst en slaan verschrikt de oogen omhoog. Daar zien ze een licht, helderder dan de stralen der zon! Ze staan als aan den grond genageld, die onder hunne voeten schudt en schokt. Een engel daalt neder, uit den hemel, en zij . . . vluchten ontzet weg. De hemelbode rolt den steen van het graf en zet zich daarop neder. Het graf is ledig! De Heere is opgestaan! Hij, die de macht der zonde en des duivels overwonnen heeft, kan van den dood niet gehouden worden! Hij, die door Zijn lijden en sterven de zondaren van de eeuwige straf heeft verlost, is verrezen, om den Zijnen eeuwig leven te geven voor den eeuwigen dood! Hij heeft Zijn woord vervuld: »Na drie dagen zal Ik weder opstaan!" Hij leeft en allen, die Hem liefhebhen, zullen leven! Hij leeft! o Hadden de vrouwen het slechts kunnen gelooven! Hadden zij zich slechts herinnerd, wat Hij hun gezegd had! Maria Magdalena heeft het opëne en ledige graf nauwelijks uit de verte gezien, of ze verlaat hare gezellinnen en door angst gedreven, snelt zij haastig heen, om het den vrienden des Heeren te boodschappen. Zij vindt Petrus en vertwijfelend zegt ze: »Zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben!" Arme Maria Magdalena! Uwe vriendinnen weten reeds beter. Even bedroefd als zij, hebben deze met langzame schreden hun weg naar de spelonk voortgezet. Daar staan ze aan den ingang en nog kunnen zij niet gelooven, dat hun Meester er zich niet meer bevindt! Weenende staren zij op de plaats, waar zij Hem zagen nederleggenj Wie zit daar? Welk een licht omschijnt hem? Hoe, een jongeling in het graf! o Zij hebben een engel gezien! Daar, aan de rechterzijde bij de grafdoeken zit hij neder en die twee mannen naast haar met dien straalkrans omgeven en dat blinkend gewaad om de leden — 't zijn engelen! Zij zullen sterven! Maar vriendelijk ziet de jongeling hen aan, met een hemelschen lach op het gelaat zegt hij tot- hen: »Vreest gijlieden niet, want ik' weet, dat gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruist was. Wat zoekt gij den levende big de dooden? Hij is hier niet, want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft! Gaat haastelijk heen en zegt aan Zijne discipelen en aan Petrus, dat Hij opgestaan is van de dooden. En ziet, Hij gaat U voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien!" Ontzet zien de vrouwen den hemelbode aan! Ze kunnen hunne ooren bijna niet gelooven! De engel bemerkte hunne verwondering en herneemt: »Gedenkt, hoe Hij tot ü gesproken heeft, als Hij noginGalilea was, zeggende: De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige -menschen en gekruist worden, en op den derden dag weder opstaan!" Ja, 'tis waar, daaraan hebben zij niet gedacht! Dikwijls heeft hun goede Meester hun dit op velerlei wijzen gezegd; ze hebben het niet begrepen, ze kunnen het ook nu van vreugde bijna niet gelooven! Toch, dat ledige graf! die engelen rondom hen! ... . Ze snellen heen om te doen, wat de engel hun bevolen heeft! Met verwondering zien vele voorbijgangers hen aan en begrijpen niet, hoe ze in den vroegen morgen reeds zóó haastig naar de stad gaan! Zij zeggen niemand iets , hun hart is te vol van vreeze en van vreugde! Zij verlangen te zeer, om Jezus discipelen de blijde boodschap te brengen Wie staat daar voor hen op het pad? »Weest gegroet!" zegt eene vriendelijke, welbekende stem. Zij staren Hem aan. Ja, Hij is het, haar Heiland, haar goede Meester! Zouden zij dat gelaat niet kennen, dat ze nimmer vergeten zullen! Die doorboorde handen! Ze vallen aan Zijne voeten en aanbidden Hem! Nu begrijpen zij eerst recht, dat Hij, die als mensch met hen rondwandelde , leed en stierf, de Zone Gods, God zelf is, en . . . vreeze bevangt haar op nieuw. Maar zijn eigen mond spreekt: »Vreest niet! Zegt aan Mijne broederen, dat zij heengaan naar Galilea, daar zullen Mij zien!" Aan Zijne broeders? o Zij weten wel, wie het zijn! Die den wil Gods doet, is Zijn broeder of Zijne zuster of Zijne moeder! Hoe gaarne waren zij dicht bij Hem gebleven, maar hare liefde tot den Heere dringt hen het meest tot gehoorzaamheid en hare liefde tot Zijne discipelen, om spoedig heen te gaan en ze in hare bUjdschap te doen deelen. Maria Magdalena was middelerwijl teruggekeerd, nadat zij den discipelen de oorzaak van haren angst en hare smart medegedeeld had. Daar staat zij en weent bij het ledige graf. Zij, boven anderen door den Heere uit de strikken des Boozen gered, treurt, omdat het haar niet vergund wordt, haar Meester den kaatsten en heiligsten dienst te bewijzen! Waarom toch hebben ze Hem uit het graf genomen ? Zij ziet het, — toch hoopt zij Hem te vinden en bukt nog eens in het graf; ze kan zich immers vergist hebben! Maar ziet! Op de plaats waar haar Heer gelegen heeft, zitten nu twee Engelen, in blinkend witte kleederen, één op de plaats, waar Zijn heilig hoofd lag, een andere, waar Zijne voeten rustten. »Vrouw, wat weent gig?" vragen zij haar op vriendelijken, blijden toon. Waarom zij weent? »Wel, omdat zij mijn Heer weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben!" Haar Heer! Lieve kinderen, welk een voorrecht Jezus, onzen Heer te mogen noemen! Hij, die dat kan, behoeft niet te vreezen, wat hem ook in dit leven ontmoete! Jezus waakt voor hem, zorgt voor Hem, bidt voor hem en droogt zijne tranen af, evenals die van Maria Magdalena. Jezus geeft hem slechts zooveel leed, als noodig is, opdat zijn hart den Heere büjve liefhebben en onthoudt hem uit liefde elke vreugde, die hem schade zou doen lijden voor zijne ziel. Hij, die Jezus zijn Heer noemen wil, sta af van ongerechtigheid, dat wil zeggen: hij hebbe dien Heer lief, doe uit liefde tot Hem, al wat Hij gaarne ziet, strijde tegen de booze wenschen van het hart, en late, wat Hem bedroeft! Zij weet niet, waar men haar Heer gelegd heeft! Naar alle zijden blikt zij heen, of ze Hem ook vinden zal. Daar staat een man achter haar. Haar oog door tranen beneveld, herkent Hem niet. 't Zal de tuinman van Jozef zijn! Hij zal het wel weten! »Heer, als gij mijn Meester weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, dan zal ik Hem van daar nemen!" Arme Maria! Zóó heeft de smart haar overweldigd, dat zij hare eigene zwakheid vergeet! Rijke Maria, want zóó lief heeft ze haar Heer, dat de zwaarste last haar niet te zwaar is, als zij ze voor Hem draagt. Gelukkige Maria, want de man, die daar achter haar, met een oog vol liefde op haar blikt, behoeft maar één woord te spreken, of ze .heeft haar Heer herkend. » Maria!"klinkt het haar in het oor, op een toon, zooals Hij alleen dat deed, en Maria vond haar Heer daarin weder. »Meester!" roept ze en van vreugde buiten zichzelve, valt ze aan Zijne voeten. Maria meent, dat de Heere nu weder voortdurend bij haar blij ven zon en dat zij Hem evenals vroeger, de zichtbare bewijzen harer liefde brengen kan! Ziet, reeds strekt zij de armen uit, om Zijne knieën te omhelzen, maar de Heere voorkomt haar. »Raak mij niet aan Maria, want ik ben nog niet opgevaren tot Mijnen Vader, maar ga heen tot Mijne broederen en zeg hen: >Ik vare op tot Mg'nen Vader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God!" Welk eene boodschap! Ja, nu herinnert zij zich, wat de Heere haar gezegd heeft in de laatste dagen Zijns levens! Hij gaat naar het huis Zijns Vaders, waar vele woningen zijn; daar zal Hij hen allen eene plaats bereiden! Zij zullen Zgne heerlijkheid zien en altijd bij Hem blijven! Dat zou nog heerlijker zijn! Gelukkige Maria! Petrus en Johannes echter wandelen zwjjgende naar het graf! Te zwaar hebben zij de smart over Jezus lijden gevoeld, te droevig denken zij terug aan die vreeselijke ure, toen zij Hem het hoofd buigen en sterven zagen, dan dat zij nu reeds zouden nadenken over hetgeen de Heere hun van Zijne opstanding had gezegd. Petrus gevoelt bovendien dubbel, hoe zwaar hij tegen zijn Heer heeft misdreven ! In den nacht, waarin deze voor hem het bitterste lijden droeg, heeft hij Hem driemalen verloochend om eigen lijden en smaad te ontgaan. Toch, hij heeft zijn goeden Meester zóó lief! Hij meende, dat hij wel voor Hem had kunnen sterren, en nu ... ! Indien de Heere werkelijk eens opgestaan ware en leefde en Hem ontmoette! Maar neen, tot hem zal de Heere niet komen! Hij is niet meer waard Zijn discipel te zijn! Hij heeft immers zelve bezworen, dat Hij Jezus niet kent! Hoe dichter hij het graf nadert, des te langzamer gaan zijne schreden voort! Johannes kan zijn verlangen niet bedwingen en git voor hem heen. Hij ziet de doeken liggen en gaat dan Petrus weder tegemoet, om hem te zeggen, dat de vrouwen waarheid gezegd hebben, dat de Heere niet meer in het graf is. Dit echter is voor Petrus niet genoeg! Hij treedt de spelonk binnen en Johannes volgt hem. Daar liggen de doeken, niet in overhaasting nedergeworpen, zooals het geval zou geweest zijn, als men het lgk van den Heere gestolen had! Neen! Alles ligt ordelijk op zijne eigene plaats, zooals zij het van hun Meester gewoon waren. Nu gelooven zij, dat de Heere verrezen is, en zij verheugen zich! Ja, ook Petrus verblijdt zich, want... zijn goede Meester weet immers alle dingen, ook dat hij Hem zóó vurig lief heeft! Ja, dat wist Hg! Daarom vertoonde de Heere zich ook nog dienzelfden dag aan Petrus, aan hèm het eerst van alle discipelen, opdat hg en wij zouden weten, dat de liefde van onzen Heiland dezelfde voor ons blijft, ook al bedroeven wij Hem dikwijls door vele en groote zonden! Hij doet niet met ons, zooals wij met Hem doen! Indien ons hart slechts oprecht berouw gevoelt over onze verkeerdheid, indien wij ze Hem met welgemeende smart belijden, en ons voornemen, in Zijne kracht voortaan anders en beter te worden, dan vergeeft Hg ons gaarne, dan zijn wij weder dezelfden voor Hem! En de overige discipelen? In droefheid en verslagenheid hadden zij een groot gedeelte van den dag doorgebracht! Ja, de vrouwen waren ook tot hen gekomen, maar haar bericht was hun te ongeloofelijk! De arme vriendinnen zouden het zich wel verbeeld hebben, omdat zij het zóó vurig wenschten! 'tWare beter geweest, indien de vrouwen het hun niet verteld hadden; nu was hunne smart dubbel groot. En toch — toen Petrus eigen mond hun verzekerde, dat de Heere ook hem ontmoet was, veranderde hunne smart in blijdschap, nu konden zij er niet langer aan twijfelen. Ja, de Heer was waarlijk opgestaan én ... . leefde! »Maar nu, kinderen, ben ik waarlijk moe van al het praten en dus ge moet hiermede tevreden zijn!" zeide oom. » Bovendien spoedig zijn we weder in de stad en vader en moeder zullen niet weten, waar we blijven!" 't Speet ons erg. De tijd was in een oogenblik om geweest en we hadden toch lang gewandeld. Zoo gaarne hadden we oom nog meer hooren vertellen, maar wij begrepen, dat hg een beetje rust noodig had. Pieter trok ons terzijde en fluisterde ons wat in het oor. »Ja!" zeiden we zacht, »vraag het straks maar, wij zullen u helpen!" » Wat hebt ge, kleine guit?" zeide oom en trok hem aan het oor. »Neen, nu niet, oom! straks zal ik het u vertellen, als we tehuis zijn!" »Wel, wel! Ge hebt eene goede wandeling gemaakt op den vroegen morgen!" zeide moeder, toen we met bigde gezichten in de huiskamer traden. »Nu, ik kan wel zien, dat oom jelui weêr aan de praat gehouden heeft!" »Ja, dat kunt ge begrijpen, zus! Ze hebben mij den geheelen weg over laten praten!" antwoordde oom. »o Moe! Oom heeft ons zoo mooi verteld!" riepen we en zagen meteen Pieter aan. Deze greep ooms hand en rustte niet, voordat oom zich boog en zijn oor bij het kleine mondje bracht. »Nu wat hebt ge, schalk?" vraagde oom. Pieter fluisterde zoo zacht, dat wij niets verstonden. Oom streek zich met de hand over het hoofd, fronsde de wenkbrauwen en antwoordde eindelijk: ' »Nu, als het mooi weêr blijft en gg goed ....!" »Gelukkig!" riepen we en stormden de kamer uit om ons te ontkleeden. »'tZijn me jongens!" zeide oom tegen Vader, die juist binnentrad, »nu willen ze mij van avond al weêr er op uit hebben. Nu ze hebben anders ook niet veel wil van mij!" Geen wolkje was er aan de lucht. De zon daalde naar de kim, hare stralen kleurden zich geel, straks purper en wij zagen verlangend naar oom. Eindelijk gaf deze het teeken tot de afreize: »Kom aan, jongens, jassen aan, anders wordt het telaat om te gaan wandelen! Wij haastten ons door de straten om buiten te komen. Daar lachte elk bloempje ons tegen, daar klonk ons welkom in elk liedje uit de takken, daar konden we veel rustiger naar oom luisteren. Deze liet ons dan ook niet lang wachten naar zijne geschiedenis. »Ziet, kinderen, juist zooals wij, wandelen tegen den middag van dien dag der Opstanding'des Heeren twee Zijner vrienden van Jeruzalem naar het ongeveer drie uren verwijderde Emmaüs te gaan. Eene heerlijke natuur vol vruchtbaarheid en weelde omringt hen. Rozen, anemonen, ranonkels en vele andere bloemen dragen hun hare geuren tegen op de wieken van den zoelen zuidenwind , de palmen bieden hun schaduw, de olijven en granaten verkwikking; overal hebben ze het schoonste vergezicht, dat eindelijk door een keten van Juda's gebergten wordt omsloten. En toch, schoon het hen niet aan een .Ogen oog, noch aan een harte vol gevoel voor de heerlijke werken des Heeren ontbreekt, thans boeien ze hun blik niet, thans is hun hart alleen vervuld met de gedachte aan hun Heer en Meester. In sombere gesprekken verdiept, treden ze anemone en ranonkel onder den voet en gaan de palmen voorbij, zonder hunne kroon een enkelen blik te gunnen. Ze deelen elkaar mede, hoe zij teleurgesteld.. zqjjjL Ze hadden gehoopt, dat Jezus hen van hunne aardsche vijanden, de Romeinen, verlossen en, op Davids troon gezeten, een eeuwig en luisterrijk koninkrijk onder hen vestigen zou! Tot het laatste oogenblik toe hadden ze zich gevleid, dat Hij van het kruis zou afkomen en de doornenkroon met een gouden kroon zou verwisselen ! Vergeefs! Ze hadden Hem het hoofd zien buigen en sterven, en al hunne verwachtingen waren den bodem ingeslagen. Wat moesten zij nu van Hem denken? Hun hart had Hem te lief, om te gelooven, dat Hij ook een bedrieger was, die hen wreed had misleid, zooals zooveel valsche Messiassen, vóór Hem opgestaan. Neen, dat wisten zij al te goed en hun gansche hart kwam tegen die gedachte op. Zóó sprekende, zijn ze Rama, de plaats, waar Samuel eens zijn volk richtte, voorbijgesneld en, ze hebben het niet eens bemerkt. Ja, temidden van hun drukke gesprekken, hooren ze zelfs niet, hoe een man achter hen wandelt, zich een weinig haast om hen in te halen, totdat Hij aan hunne zijde treedt, zich vriendelijk bij hen voegt en in hun gesprek zich mengt. »Wel, vrienden!" zegt hij, »wat voert gij drukke gesprekken! Waarom wandelt gij met zulk een treurig gelaat en somberen blik te midden dezer heerlijke streek! Is het niet onbescheiden van mij gevraagd, deelt mij dan de oorzaak uwer droefheid mede!" »Hoe!'' antwoordden ze, »evenals wij, komt ge van Jeruzalem en hebt het Paaschfeest met ons gevierd! Zoudt gij dan de eenige zijn, die niet weet, wat daar geschied is. Zoudt gij de dingen niet kennen, die aller hart vervullen?" »Welke dingen?" vraagt de onbekende en doet alsof hg niets van hunne verbazing bemerkt. Nu vertellen zij Hem alles, wat er gebeurd is met Jezus, hoe zij in hunne verwachting bedrogen zijn, daar zij gemeend hadden, dat Hij Israël verlossen zou, hoe de vrouwen hen ontsteld hebben door hare berichten over het ledige grat en de engelen, hoe zelfs eenige discipelen hun verteld hadden, dat Hij leefde en hoe zij dit niet gelooven konden. Met het grootste geduld hoort de onbekende hen aan en als ze hun geheele hart, vol van droefheid, vol van teleurgestelde hope voor Hem uitgestort hebben, zegt Hij: »Maar, lieve vrienden, wat zijt gij onverstandig! Wat hebt ge slecht geluisterd, wanneer u de boeken van Mozes en der Profeten voorgelezen en verklaard werden. Ziet, gij zoudt een Messias wenschen, die, in aardsche pracht en heerlijkheid, op Salomo's elpenbeenen troon zetelen zou, en u even ongelukkig liet, als ge zijt! Christus is gekomen, heeft geleden en is gestorven, opdat gij, verlost van den vloek der zonde, eenmaal vrij van alle lijden, eeuwig met Hem leven zoudt in onverstoorbaren vrede en zaligheid — en gij verwerpt Hem. Toch hebben de profeten het u voorspeld, dat de Christus lijden en sterven zou en juist daardoor zich een Hemelsch Koninkrijk stichten, welks onderdanen Hij zich koopen zou met Zijn bloed." Zóó sprak de vreemdeling en herinnerde hen, al wat Mozes en de profeten in beelden en profetieën over het lijden en den dood des Heeren hadden voorspeld. Bij ieder zijner woorden ging een licht op in hunne ziel en hoe langer zoo meer werden zij overtuigd, dat zij gedwaald hadden, dat Jezus waarlijk de aan Israël beloofde Messias was, dat Hij meer dan aardsch koning was! Ze hadden Hem nu des te meer lief, omdat Hij Zijn bloed en Zijn leven voor hen gegeven had, om hen gelukkig te maken. Ja, nu geloofden zij, dat Bij ook den dood had overwonnen en uit het graf verrezen was. Met open oor en hart luisteren zjj naar den vreemde en hangen aan Znne lippen. Wie is Rij toch en van waar komt Hij? Zij weten het niet, zij kunnen het niet raden, maar zij moeten Hem liefhebben, steeds meer liefhebben bij ieder woord, dat Hij spreekt. Reeds is de zon ter kimme gedaald, straks zal het nacht zijn en zij zijn ter hunner bestemming gekomen. Ginds ligt Emmaüs; zij zullen van den geliefden on- bekende scheiden moeten, en toch . . . zij houden Hem nog zoo gaarne bij zich. » Blijf bij ons overnachten!" vragen ze, »ge kunt toch niet verder gaan, want het wordt donker!" — »Neen!" antwoordt Hij, »laatmijnu gaan! Ik moet nog verder reizen!" Zij houden echter bij Hem aan, en halen Hem over bij hen te blijven. Daar zitten zij neder bij het eenvoudig avondmaal. De vreemdeling neemt het brood. Hij heft de handen op, om het te zegenen. Hoe? Die handen zijn doorboord ! Hij spreekt den zegen uit — dat is Jezus stem, dat zijn Zijne gewone woorden! De beide vrienden staren Hem verbaasd en ontzet aan! Hij breekt het brood en reikt het hun toe! Zij staren op Zijn verheven gelaat! Ja, zij hebben zich niet vergist! Van vreugde ontroerd, zien ze elkander aan, alsof ze zeggen wilden: »'t Is de Heer!" Nu dwaalt hun oog weêr naar Hem. — — Hij is er niet meer! Hij is verdwenen! Waarheen? Hoe? Zij weten het niet! Maar dit ééne weten zij: Hun Messias leeft en heeft met hen gewandeld op den weg! »Hoe is 'tmogelijk," zeggen ze tot elkaar, »dat we het niet eer bemerkten! We konden het den geheelen weg over aan ons harte gevoelen! Wij brandden van liefde voor Hem! Kom, laat ons onze vrienden in Jeruzalem het blijde nieuws mededeelen, opdat zij het met ons gelooven en zich verheugen!" Al is het rondom hen nacht, al was de weg in het donker onveilig, zij zijn te gelukkig, om, daaraan te denken. Zij snellen heen en vinden de discipelen des Heeren bij elkander. Juichende treden zij in hun midden, maar vóór zij hun mond hebben kunnen openen, om hun te vertellen, wat hun geschied is op den weg, hoor en ze uit den geliefden kring reeds de juichtoon opgaan: »De Heer is waarlijk opgestaan en Hij is van Petrus gezien!" Zóó waren de vrienden en vriendinnen van den Heer bigde verrast. Hadden ze elkander des morgens nog met weenende oogen begroet, thans drukten ze elkander verrukt en vol vreugde de handen. Nog dienzelfden avond verscheen de Heere in hun midden; ook dit zou ik u gaarne vertellen, maar dan zou onze wandeling te lang worden, vader en moeder wilden ons gaarne vroeg tehuis zien, — dat dus later eens, als de Heere ons het leven sparen wil!" »En geloofden de Joden nu ook in den Heere Jezus?" vroeg Pieter. »Neen, mijn jongen!" antwoordde oom, »de wachters, die van het graf gevlucht waren, vertelden aan de overpriesters en de leeraren des volks, wat zij gezien hadden. Deze begrepen, dat het volk tegen hen zou opstaan en hen misschien dooden zou, als het bericht verspreid werd, dat Jezus opgestaan was. Daarom gaven zij den soldaten geld, opdat dezen in de stad zouden verspreiden, dat Jezus discipelen Zijn lijk gestolen hadden, terwijl zij sliepen. «Wanneer Pilatus u straffen wil, omdat gij de krijgswet overtreden en op wacht geslapen hebt, zullen wij het wel goed voor u maken; ge behoeft daarvoor niet te vreezen!" zoo spraken ze. De wachters deden naar hun wensch en tot heden dwalen de Joden verstrooid over de gansche aarde. Verbannen uit hun land, staren zij met diepe smarte terug naar het verwoestte Jeruzalem en wachten eeuwenlang op de komst van hun Messias. Arm volk! Het vloekt den naam van Hem, door wien het alleen zalig worden kan. Eenmaal zal ook Israël Hem kennen en Jezus van Nazareth als zijn Zaligmaker en Koning liefhebben en eeren. Dan zullen de Joden zien, Wien ze doorstoken hebben en het bloed, dat ze eens tot een vloek over hen en hunne kinderen inriepen, zal hen reinigen van al hunne zonden. Dan zullen zij weder zitten onder hunne palmboomen en bij hunne wijnstokken, Sarons rozen zullen weder bloeien van vreugd en Jeruzalem de stad des Grooten Konings zal juichen." IV. Verheugd kwamen wij te huis. De wandeling was ons niet lang gevallen, en ooms geschiedenis eigenlijk nog veel te kort. De Paaschdagen waren voorbijgegaan en oom was weêr gekeerd naar A Zijne geschiedenissen bleven echter in ons hoofd en hart bewaard. Ziet, vele jaren zijn verloopen en ik ben sinds een volwassen man geworden. Maar nog, als die eerste lentedagen hunne vriendelgke stralen op ODze aarde uitgieten, als het eerste groen de takjes en twijgjes kleurt en het boterbloempje even boven het gras komt uitkijken, om te zien, of het hier al warm genoeg voor haar is, dan verheug ik mij! Ziet, als de blijde Paaschdagen aanbreken, dan ben ik te moede, alsof de Heere Jezus mij door elk knopje en bloempje toefluistert: Bij Mij in den Hemel is het nog veel schooner en He ben opgestaan, om ook u hier te brengen en eeuwig te doen leven!" Wie zou daar niet willen zijn? Gij allen, niet waar kinderen! Wel nu! Hebt ge Jezus dan reeds tot vriend? Komt ge dikwgls tot Hem met uwe zonden? O kinderen! zoo gij hier geen ja op kunt zeggen, dan zult ge u ook niet kunnen verblijden" op dit Paaschfeest en als ge zoo onbekeerd sterft, wat dan? Verschrikkelijk denkbeeld voor eeuwig verloren te gaan; maar zalige gedachte, altijd bij den lieven Heiland te wonen. Mocht de Heilige Geest u. dan iets van Jezus liefde voor verlorene zondaren doen zien. En indien ge iets van Jezus liefde gevoelt, betoon u dan ook m de wereld als kinderen, wier harten branden van de innigste liefde voor Hem. Houdt dan uwe gaven met achter voor de prediking van 't Evangelie onder jood en heiden. Bidt met mij om de uitbreiding van Gods rijk op aarde. Twijfelt er nooit aai^ of Jezus naar 't gebed van Zg'ne kinderen zou hooren. Hij hoort naar elk waar gebed, dat van de aarde tot Hem komt en vooral, als een kind zijne knieën oprecht vóór Hem buigt — ziet, dan breidt Hij Zgne handen zegenend over u uit, en, al hoort ge het Hem niet spreken, ge zult het ondervinden: Hij zal uwe hand vatten, lief kind, en u veilig over deze aarde brengen naar Zijnen heerlijken Hemel, waar het eeuwig lente is, en geene graven meer gevonden worden. Komt, kinderen, die den Heiland lief hebt, of ge dicht bij of ver van mij woont, zingt in de Paaschdagen dit versje eens met mij: Ja, mijn Heiland is verrezen! Hij steeg heerlijk uit het graf! Zou ik dan den dood nog vreezen? Leg ik eens dit leven af, Zie, dan wekt Hij mij uit 't graf, En 'k zal eeuwig bij Hem wezen! Ja, 'k zal eeuwig met Hem leven In dat oord der heerlijkheid! Door zijn bloed, voor Mg gegeven, Heeft Hg mg een plaats bereid, In dat huis der zaligheid, Zoo 'k mijn hart slechts Hem wil geven! Leer me, o Jezus, U hier minnen, Geef me een ander hart, o Heer, Laat mijn leden en mijn zinnen Hier reeds werken, U ter eer! Dan vrees ik den dood niet meer, Hij voert mij Uw hemel binnen!