DE SLUIPMOORDENAAR VAN VILLEFANS. DE SLUIPMOORDENAAR VAN YILLEFANS, DOOR J. H. VAN LINSCHOTEN. MET PLATEN. LEIDEN. - D. DONNER. EEN WOORD VOORAF. \ Weldra is de dag daar, waarop vóór 300 jaar Willem de Zwijger door 't moordend lood van Balthasar Gerard t edel leven liet, eene gebeurtenis, die algemeene verslagenheid en moedeloosheid verwekte en 't Nederlandsche volk m eene zee van tranen dompelde. Steeds kwamen de vragen bij mij op, als ik deze treurige bladzijde uit 'sLands historiebladen las of met de jongens besprak: zou er niet meer van den onverlaat bekend zijn dan wij in de gewone boeken over de geschiedenis des Vaderlands van hem lezen; zou 'smans levensgeschiedenis met bestaan; en zoo zij bestaat, zou 't niet goed zijn, dat onze jongens tot waarschuwing tegen en afschrik van 't kwade haar meer van nabij kenden ? 't Bleef bij de vragen, en hare oplossing ? Was 't te verwonderen, dat, nu de driehonderdjarige gedenkdag van dit droevig voorval aanstaande is, deze vragen des te levendiger in mij opkwamen en bij mij den lust tot ernstig onderzoek krachtig opwekten? Ik zette mij aan t werk, en ziehier de vrucht van mijn niet gemakkelijken arbeid, waarin de lezer - naar ik hoop - de voldoende ZTZ8 van ^en zeker ook wel ™ ^ ™*» 't Bleek mij intusschen na langdurige navorschingen, dat van Gerard geen eigenlijke biographie bestond, maar toch gelukte 't mij door 't putten uit tal van bronnen, waarvan sommige zeer zeldzaam zijn, zooals: Historie B. Geraert, alias Serach; Verhael van de Moort, enz. beide in de Duncaniana der Kon.bibl. te 'sHage; Le Pktït, Grande Ohronique de Hollande; Dewez, Hist. Gén. de la Belgique; Gachahd, Confession de Gérard; Gachard, Corresp de Guill. le Taciturne; Gboek, Archives; Prof. Abendt, Recherches Crit. et Hist. sur la Conf. de Gérard; Abend, Alg. Gesch. des Vad,; Nyhoffs Bijdragen; Bakhuizen v. d. Bbink, Confessie van den Moordenaar; Motley en andere, veel merkwaardige feiten uit moordenaars leven te verzamelen. Ik heb deze naar tijdsorde gerangschikt en m den vorm van een lezenswaard verhaal gebracht. _ Aan allen mijn dank, die mij door 't aanwijzen van of 't putten uit bronnen ter hulpe zijn geweest, en aan mijne jeugdige lezers den wensch, dat de'lezing van dit boekske, onder den zegen Gods, hun tot heil zij. MIDDELBURG, J. H. v. LINSCHOTEN. Deo. .1883. INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. In Brussel B1*- TWEEDE HOOFDSTUK. In Villefans 10 DERDE HOOFDSTUK. Op Gerards kamer in Döle 19 VIERDE HOOFDSTUK. Op 't slot Fontaine bij Luxemburg ü 28 VIJFDE HOOFDSTUK. Struikelblokken op den weg 3g ZESDE HOÓFDSTUK. Alle beletselen weggenomen 4.5 ZEVENDE HOOFDSTUK. De afschuwelijke moord Aanhangsel 69 jiERSTE JÏOOFDSTUK. In Brussel. Het was in den morgen van den Ben Juni buitengemeen woelig in Brussel, en vooral in de straten, die op de Groote Markt uitliepen. Op dit plein had men 's nachts de noodige toebereidselen gemaakt, om het laatste bedrijf van het afschuwelijk treurspel, dat weken lang reeds in studie was geweest, ten aanschouwe van duizenden af te spelen. De tirannieke en van alle verantwoording ontheven regeering van Alva had besloten, het hart des volks schrik aan te jagen en door de slachting van de graven Egmont en Hoorne, aan wier verdiensten nooit te hooge lof kan toegezwaaid worden, allen tegenstand te breken. Moeilijk kon men in deze stad voor zulk een treurig en ontzettend schouwspel beter plaats gevonden hebben. De Groote Markt had altijd en heeft nog een treffend en tooneelachtig voorkomen. De bouworde er van, zegt Motley, waarbij Oostersche smaak zich stiefmoederlijk aan Grieksche kunst huwt, heeft de bewonderende blikken van alle geslachten tot zich getrokken, 't Fraaie stadhuis met zijn trotschen toren en uitgewerkten gevel versierde eene zijde van het plein; recht daartegenover bevond zich de bevallige,, maar niet regelmatig gebouwde voorzijde van het Broodhuis, vóór eenige jaren nog de laatste aardsche rustplaats van de twee aanzienlijke slachtoffers; terwijl rondom deze hoofdgebouwen de fantastische paleizen der boogschutters, zeelieden en an- dere gilden verrezen met hunne door loofwerk versierde muren en schuine gevels, rijkelijk met allerlei zinnebeelden, figuren en ornamenten uitgedost, 't.Plein was het tooneel van menig schitterend steekspel zoowel als van menige bloedige terechtstelling geweest. Binnen dien omtrek hadden wakkere ridders, door aanvallige oogen aangevuurd, die van al die schilderachtige balkons en sierlijke vensters op hen neerzagen, gekampt. Martelaars voor godsdienstige en staatkundige vrijheid hadden op diezelfde plaats folteringen verduurd, welke de steenen, waarmede zij geplaveid was, tot oproer hadden kunnen aanzetten of tot deernis bewegen. Hier had Egmont zelf in gelukkiger dagen vaak den prijs van behendigheid of dapperheid weggedragen en aller oogen tot zich getrokken, en van hier zou hij, nauwelijks op den middag van een leven, dat door vele schitterende daden verheerlijkt was, door de hand der dwingelandij voor eene hoogere rechtbank gevoerd worden. Drieduizend Spaansche krijgslieden rukten aan en schaarden zich in slagorde rondom het schavot, dat op het midden van het plein was opgericht. Op dat moordgetimmerte, dat met zwart laken was bekleed,'had men twee fluweelen kussens, twee ijzeren pieken en eene kleine tafel geplaatst. Op de tafel prijkte een zilveren kruisbeeld. Aan den voet van het schavot zat de provoost-maarschalk Spelle te paard met den rooden staf in de hand, en achter de bekleeding van de schandstellage was de scherprechter verborgen. Te elf uren verscheen op de gerechtsplaats voor het oog van den dichtopeengepakten menschendrom de ongelukkige graaf, begeleid door den Bisschop van Tperen en eene kompagnie Spaansche soldaten. In een rood "damasten tabbaard, waarover een zwart met goud gestikt manteltje hing, gehuld, liep hij een paar malen op en neer, naderde Romero, den overste der wacht, en vroeg hem, of er nog genade te wachten was. Op het ontkennend antwoord van den Spanjaard ontdeed de graaf zich van zijn met witte en zwarte pluimen getooiden zwartzijden hoed, zijn tabbaard, mantel en Gulden-Vliesorde en knielde op een der kussens. Na een kort gebed gaf de bisschop hem het zilveren kruisbeeld te kussen en sprak den zegen over hem uit. Getroost en gesterkt keerde hij zich nog eens naar de ontelbare schare, boog zich andermaal op het kussen, trok een kapje over de oogen, en terwijl hij de handen vouwde, riep hij met luider stem: „Heere, in Uwe handen beveel ik mijnen geest!" Opeens trad nu de scherprechter toe en hieuw hem in het volgende oogenblik het hoofd af. Op den slag volgde eene huiveringwekkende stilte. De geheele breede vergadering scheen dien in haar hart gevoeld te hebben. Eer men het vermoedde, was ook de admiraal van Hoorne op het schavot verschenen. Zijn haarlooze schedel was ongedekt, degen noch orde van het Gulden Vlies droeg hij bij zich. Zoodra hij het met een zwart laken gedekte lijk zijns boezemvriends zag, wierp hij zijn mantel af, sprak eenige woorden tot het volk, knielde op het kussen om te bidden, en wachtte onder het uiten van dezelfde bede als Egmont den noodlottigen slag, die weldra ook zijn hoofd van het lichaam scheidde. Ondertusschen lieten velen zich door de tegenwoordigheid der troepen niet terughouden, tranen te storten en verwenschingen uit te braken. „Men drong om het schavot heen en doopte den zakdoek in het bloed, om het als eene gedachtenis van de misdaad en een herinneringsteeken tot wraakneming te bewaren." Niet bij allen waren deze verontwaardiging en dit medelijden op te merken. Er waren er, die een welbehagen hadden in hun gruwelijken dood en zich teleurgesteld gevoelden, dat het heden slechts bij de terechtstelling van deze twee scheurmakers en oproerlingen bleef. Een groepje, dat bij het smalle straatje, waarin een hoek van het Broodhuis gelegen was, post had gevat, trekt vooral onze oplettendheid, 't Hoorde met onverdeelde aandacht naar een stevig gebouwden en reusachtigen slachtersgezel, die, welbespraakt als hij was, den omstanders tekst en uitleg gaf van hetgeen plaats had en voornamelijk hun aantoonde, hoe noodzakelijk het was, dat deze beiden tot een afschrikkend voorbeeld voor anderen den dood ondergingen. „Is het niet billijk, burgers!" riep hij met een gloeiend rood gezicht en onder heftige gebaren, „dat mannen — al zijn het dan ook edellui — sterven, als zij zich aan hoog- verraad, oproer en samenzweringen schuldig maken? Zij hebben onze heilige Moederkerk gelasterd, onze geestelijken tegengewerkt, de vijanden van onzen godsdienst op allerlei wijzen gesteund. Zij hebben in hunne kringen en op hunne feesten elkander tot oproer aangezet en alom den vervloekten kreet: „Vivent les Gueux!" doen hooren. Zij hebben geheime vergaderingen gehouden, met het verraderlijk doel om troepen te werven, ten einde onzen allervroomsten Heer, als hij zijn intocht in het land komt doen, te weren. Zij hebben de heilige verordeningen van den allerheiligsten Vader en onzen Heer met voeten getreden, de inquisitie en de plakkaten luide gehekeld, de ketters daarentegen in al hun laakbaar doen en laten gerechtvaardigd en hen in hunne» verraderlijke bedoelingen gestijfd en gerugsteund. Om het dragen en het doen dragen van de zotskap met bellen, — hetgeen mij en ieder rechtgeaard Spaanschgezinde en Katholiek een doorn in het oog was — alleen daarom hebben zij deze straf verdiend." Op deze wijze ging hij nog een tijdlang voort, terwijl de toehoorders door hunne geheele houding toonden, , dat de hoogdravende en logenachtige rede bij velen eene goede plaats gevonden had. „De spreker heeft gelijk," viel, toen de redenaar een oogenblik zweeg, een kleiner persoon in, die naar zijne kleeding te oordeelen tot de goedgezeten burgerklasse scheen te behooren, „er moet opruiming en schoonmaak gehouden worden, er zijn in onze goede stad nog een tal van zulke raddraaiers, die eene niet minder strenge straf behooren te ondergaan. De geheele Geuzenbent, die bij van Culemborg heeft feestgehouden, verdiende geen beter lot. Met den dood van deze twee is de partij van den tegenstand niet gebroken. Ik hoop van ganscher harte, dat het den genadigen hertog Alva gelukken zal, het land van zulk kettergespuis te bevrijden." Jammer," riep een derde uit, die de vorige sprekers met grooten bijval toegeknikt had, „dat het hoofd der opstandelingen, die Willem van Oranje, zich bijtijds uit de voeten heeft gemaakt en naar zijn Duitsch nest, waaruit hij te voorschijn is gekomen, gevlucht is. Zoolang men dezen niet achter slot heeft en geen kop kleiner is, blijft het verast bestendigd en laat onze genadige heer Landvoogd doen, wat hij wil, uitroeien doet hij de partij nimmer." „Wat!" schreeuwde de slachtersgezel onstuimig, „de partij nimmer uitroeien; wacht maar eens het jaar uit. Als er een honderd of twee drie opgeruimd zijn, verbeeld ik mij, dat het met de hoogé sprongen van de Geuzenbent gedaan is. Zij zal, na zulk eene slachting onder haar aangericht te hebben, uiteenptuiven; en wat het hoofd der opstandelingen betreft, die, verwacht ik, loopt in zijn eigen val; hij ontkomt den dans niet." Hij had wellicht nog meer willen zeggen, als zijne opmerkzaamheid, alsmede die der geheele menigte niet plotseling op een nieuw tooneel gevestigd werd. Daar verhieven zich de hoofden der slachtoffers op ijzeren spiesen aan de beide hoeken van het schavot, om den toeschouwers de verzekering te geven, dat het treurspel van den morgen was afgespeeld. Nu ontstond er beweging onder de menschenmassa, en evenals zoovele bergstroomen vloeiden de aanwezigen onder zeer uiteenloopende gevoelens van de Markt door de verschillende straten huiswaarts. Ook het bovengenoemde groepje ging uiteen en liet den slachtersgezel met den kleineren burger staan, welke laatste het toezicht of 't vaderschap scheen te hebben over een ongeveer tienjarigen knaap. Toen het grootste gedrang door het straatje was opgehouden, plaatste dit drietal zich als zoo velen dichter bij het schavot, om het schandtooneel meer van nabij gade te slaan. „Je wordt van die koppen toch niet akelig, mijn jongen?" zeide de slachter. „O neen," antwoordde de burger, dien wij Van«Eemkerke zullen noemen, „mijn jonge neef is nog al niet bang uitgevallen, en vooral niet, als hij weet, dat zulke mannen als die, wier hoofden hier tentoongesteld zijn, meer kwaad dan goed doen op de wereld, niet waar, Balthasar?" „Ik vind het hier wel heel prettig, oom Louis ! in V-illefans ziet men zoo iets nooit, en toch zullen er bij ons wel even zulke slechte menschen wonen als hier, tenminste ik heb er thuis wel eens over hooren spreken." „Is die kleine een neef van je, heer Van Eemkerke?" Ja, hij is een kind van mijne in haar echt zeer gezegende zuster Barbe. Zij is met den rechter Jean Gerard te Villefans in Bourgondië getrouwd. Zijn vader moest voor familieaangelegenheden naar Antwerpen en zette hem bij mij af, om hem Brussel eens te laten zien en hem op zijne terugreis van hier weer mede te nemen." „Zou je gaarne hier willen blijven, mijn jongen?" vraagde de slachter. „Wat graag!" „Wat wil je worden, zeker ook rechter als je vader?" „Ja, en als ik dat niet worden kan, dan scherprechter!" Beide mannen begonnen te lachen. „En waarom scherprechter?" vraagde Van Eemkerke verbaasd. „Om allen ketters het hoofd af te hakken." „Kom, Balthasar," zeide de slachter, „weet je wel eens, wat ketters zijn?" „Of ik dat weet! mijn oom heeft mij verteld, dat ketters en Hugenooten dezelfde menschenzijn, envandezelaatstenheb ik onzen pater wel in de leering hooren zeggen, dat zij nog te slecht voor de galg waren. Bij ons is er al zoo lang oorlog tusschen hen en de Katholieken; en vader zegt altijd, dat er geen rust komt, of die scheurmakers moeten over de grenzen of gedood zijn." „Ik geloof, dat, als gij eens Koning van Frankrijk werdt, zij aan u eene leelijke pijp zouden rooken," zeide Van Eemkerke schertsend. „Zij zouden het tenminste niet gemakkelijk hebben." Hier werd hun gesprek afgebroken door een luid commando van den Spaanschen overste. De troepen, die de Markt bezet hadden, moesten aantreden en ontvingen de orders de burgers het plein te doen verlaten. De slachter drukte Van Eemkerke de hand en verdween in eene zijstraat. De laatste begaf zich met zijn neef huiswaarts. „Oom," sprak Balthasar onderweg na eene poos van stilzwijgen, „wie is toch die Willem van Oranje, van wien ik op de Markt heb hooren spreken? Is dat die aanzienlijke Prins, die bij ons te lande ook bezittingen heeft?" „Dat kan wel, mijn jongen. Hij is oorspronkelijk een Duitscher, als ik het wel heb, te Dillenburg in Nassau geboren en is door den vader van onzen Heer, den grooten Karei V, in bescherming genomen. Deze heeft hem tenminste edelknaap gemaakt en hem als een tweeden zoon behandeld. Om zijne uitstekende bekwaamheden klom hij hoe langer hoe hooger op den trap van eer en aanzien, en toen onze Heer het bewind over deze landen aanvaard had en zich metterwoon in Spanje ging vestigen, werd hij evenals de mannen, die van morgen onthoofd zijn, stadhouder over een Nederlandsch gewest. Van nu af begon hij kwaad zaad te strooien en het hart des volks van zijn Heer afkeerig te maken. Deze pogingen slaagden maar al te gauw. 't Gelukte hem een breeden kring van edellieden om zich te vereenigen, en deze in troebel water het best meenende te visschen, erkenden hem als den leider van de partij der ontevredenen. Zij rakelden het vuur der tweedracht op, en onder de schijnleuze van gewetensvrijheid en recht voor allen zaaiden zij wrevel en haat in het hart der mindere volksklassen zoodanig, dat • er alom zich verzet tegen onzen Heer en diens verordeningen openbaarde, en op vele plaatsen sloeg men over tot gewelddadigheden. Onze allervroomste Vorst, over zooveel muiterij verontwaardigd, besloot de weerspannigen streng te straffen en zond daartoe zijn vertrouweling, den hoogst bekwamen Hertog van Alva, naar deze landen, die nu als opperlandvoogd hier bezig is den bepaalden wil zijns KoningS'uit te voeren." „Ik wou, dat ik maar een weinig ouder was," merkte Balthasar aan na eenige overpeinzing. „Waarom, mijn jongen?" „Dan legde ik mij als eene kat overal op de loer, om dien Willem van Oranje te vangen en te dooden." ,,'tls eene-sluwe rat, Balthasar, die zich niet zoo gemakkelijk laat verschalken en vangen." „Ik zou er dan wel eens de proef van willen nemen, oom." Eer Van Eemkerke het vermoedde, stond hij voor zijne woning. Beiden traden binnen. 'tWas eene deftige huizing op eene van de beste standen in de bovenstad. De fortuin had hem ongedacht gediend; want toen hij op vijfentwin- tigjarigen leeftijd meesterknecht in het kleedermagazijn van de rijke weduwe La Rousse werd, hoe had hij kunnen denken, dat zij hem weldra hart en hand schenken en hij bezitter van haar groot kapitaal worden zou. Te begrijpen is het, dat hij, die zelf geen kinderen had, veel met zijn jeugdigen neef ophad, dien hij voorheen alleen bij name kende, en in wien hij bij nadere kennismaking eene bijzondere schranderheid, grooten aanleg en vooral streng Katholieke beginselen opmerkte. De jonge Balthasar begon, zoodra hij een voet in huis had gezet, zijne tante met de grootste nauwgezetheid alles te verhalen, wat hij gezien en gehoord had. Vooral deed het tante Van Eemkerke goed, dat haar neefje zich zoo kras en fier over de godsdienstige beginselen uitliet, die de alleenzaligmakende Moederkerk beleed, en zij zag in den geest in den jongen Balthasar reeds den man, die de banier der kerk hoog omhoog houden en hare eer en rechten tegenover de felste tegenstanders verdedigen zou. „Hoe vindt gij het, Louis," zoo sprak tante 's middags tot haar man, toen zij alleen waren, „indien wij onzen zwager, als hij uit Antwerpen terugkeert, voorslaan Balthasar priester te laten worden ?" „o Ik vind het goed, dat hij gaat studeeren, er zit geest . genoeg in dien jongen, ik had mij niet kunnen voorstellen, dat die Balthasar zoo schrander was. Hij wint het tenminste in ontwikkeling verre van Marguerite en Bernard, die ik verleden jaar heb leeren kennen. Maar ik geloof niet, dat hij lust in het ambt van geestelijke heeft, er zit, mijns inziens, niets eerwaardigs in hem." Opeens vloog de deur open, en daar stormde Balthasar op zijne tante aan. „Kom eens kijken, tante! op de plaats liggen de lijken van Egmont en Hoorne. Die hebt gij nog niet gezien." Mevrouw Van Eemkerke keek haar neefje ontsteld aan. „Wat zegt gij daar, mijn jongen?" „Ja ja, tante, ik heb den graven ook eens het hoofd afgeslagen, om u te laten zien, hoe het op de Markt is toegegaan." Oom en tante, even nieuwsgierig als verwonderd, gingen naar buiten en zagen tot hunne verbazing, hoe de kleine jongen eene soort van schavot getimmerd, een paar aangekleede poppen met eene bijl onthalsd en hunne hoofden op een paar paaltjes gestoken had. „Dat hebt gij vernuftig nagebootst, Balthasar, ik kan wel zien, dat gij geen blind toeschouwer van de terechtstelling geweest zijt; ik dank u, dat gij uwe tante in het klein hebt laten zien, wat zij om haar ziekelijk gestel niet in het groot heeft kunnen aanschouwen." „Ziet gij wel," fluisterde Van Eemkerke zijne vrouw in het oor, „dat er in Balthasar allesbehalve een priester steekt." J'WEEDE JioOFDSTUK. In Villefans. Yijf jaren waren voorbijgesneld. De gruwelijke moord in den St. Bartholomeüsnacht, die onder den naam van de Parijsche bloedbruiloft berucht is geworden, had al de Hugenooten in Frankrijk weder onder de wapenen gebracht en een nieuwen oorlog noodzakelijk gemaakt. Met groote kloekmoedigheid verdedigden zij zich in La EocheUe, dat acht maanden tevergeefs door den broeder van Karei IX belegerd werd, totdat in het begin van 1573 een verdrag tot stand kwam, waarbij hun opnieuw onbeperkte vrijheid van godsdienstoefening werd toegestaan. Niet in alle provinciën van Frankrijk vergoot de woedende dweepzucht der op de Protestanten verbitterde bevolking onschuldig bloed. Onder de gouverneurs, die den moorddadigen bevelen huns koninklijken meesters niet gehoorzaamden en de menschenslachting beletten, ja zelfs openlijk zich tegen de leer hunner geloofsgenooten omtrent de verdienstelijkheid van het uitroeien der ketters verklaarde, mag Ohabot Charni in Bourgondië genoemd worden. Nochtans kon hij niet beletten, dat zij op enkele plaatsen binnen zijn gebied de naweeën van de algemèene verbittering gevoelden. Op allerlei wijzen ondervonden zij het, dat zij de lijdende partij waren en slechts geduld werden, als zij 'zich m alle onrecht schikken en geen aanspraak op gunst of vertrouwen maakten. Zoo was het ook te Villefans, waar Jean Gerard, de vader van Balthasar, rechter en slotvoogd was. Onder de weinige Evangelischgezinde familiën van het stadje behoorde ook een houthakkersgezin, waarvan de vader als bij erfrecht de hooge gunst genoot in de bosschen van het slot hout te hakken. De slotvoogd, die ijverig Katholiek was en de houding van den gouverneur van Bourgondië ten opzichte van de vervolging der Hugenooten wel niet afgekeurd, maar toch ook opverrena niet goedgekeurd had, mocht den bejaarden braven houthakker Charron wegens zijne godsdienstige overtuiging, die hem een doorn in het oog was, reeds lang niet meer lijden. Allerlei plagerijen, ruwe bejegeningen en schromelijke laster, die ten doel hadden, dat de oude voor zijne betrekking bedanken zou, waren dag aan dag zijn deel. Charron verdroeg, naar het voorbeeld van zijn Heer, dat alles met gelatenheid en onderwerping en beijverde zich, om nog meer dan vroeger Gerard reden van tevredenheid te geven en hem zoo kolen vuurs op het hoofd te hoopen. Wat gebeurde? In den nazomer van 1572 ging Balthasar, die, sinds wij het laatst van hem hoorden, zich op kosten van zijn oom voorbereidde om rechtsgeleerde te worden, met zijn jongeren broeder Louis naar het bosch, om kruiden te lezen, eene bezigheid, waarmede zij zich gaarne onledig hielden. Nadat zij geruimen tijd gezocht en eene aardige hoeveelheid in.een zak verzameld hadden, besloten zij, alvorens naar huis te gaan, nog eene wandeling door het bosch te doen. Om zich vrijer te kunnen bewegen, ried Balthasar Louis aan, die den zak moest dragen, zich eerst van den last te gaan ontdoen, Middelerwijl ontwaarde hij in een hoogen boom een nest, dat hem vrij vreemdsoortig voorkwam en dat hij te voren niet opgemerkt had. Hoewel klein en nietig op het oog, was hij verbazend rap, en kwam het op springen en klauteren aan, dan was hij zijnen makkers de baas. Zonder dralen was hij in een oogenblik in den boom en in het volgende bij het nest, ofschoon hij hier en daar soms als een aal door de dichte en bochtige takken kruipen moest. De moeite loonde het werk niet; want het was een nest, zooals ieder ander, maar een beetje grooter, en daar het ledig was, had hij te weinig kennis, om uit de bouworde of den vorm daarvan te besluiten, wie er de makers van waren. Teleurgesteld — maar dit is het ware woord niet; zijn woordenboek was daaraan vreemd — gemelijk besloot hij tot den terugtocht. Opeens, waardoor wist hij later zelf niet te vertellen, gleed zijn voet uit; door den schrik liet hij de armen los en bleef een vijftien voet van den grond aan zijn buis tusschen de takken hangen. Hielden de laatste en kwam er tijdig hulp dagen, dan bracht hij er nog het leven van af; maar als een van beide hem noodlottig was, dan was hij reddeloos verloren, 't Eenige dat hem in dezen gevaarlijken staat te doen stond, wendde hij aan: hij schreeuwde om hulp. Maar wie er kwam, geen mensch. Ook zijn broeder, dien hij stellig verwacht en op wien hij zijne eenige hoop van redding gebouwd had, niet. Moest Balthasar nu hier, zoo jong nog, den dood vinden? Eindelijk na een uur daar tusschen hemel en aarde gehangen te hebben, daagde er hulp. De oude Charron, die een groot eind van de plaats des onheils bezig was met een boom uit te graven, meende, dat hij hoorde schreeuwen, en zijne ooren spitsende werd hij in deze meening versterkt. Onmiddellijk maakte hij zich op, om te onderzoeken, wat dit mocht zijn. Maar naar welken kant moest hij zich richten? Hij had nog geen twintig stappen gedaan, of hij bemerkte, dat hij den goeden weg ging; want het geluid werd duidelijker. Zoo gauw als zijne oude beenen het toelieten, snelde hij voort, en nu hoorde hij weldra verstaanbare hulpkreten. Hij waande zich reeds nabij de plek, waar zijn bijstand vereischt werd. Maar telkens als hij meende het doel genaderd te zijn, vond hij zich diep teleurgesteld. Nu rechts dan links gaande doorkruiste hij den tempel van ongekorven hout, en op het punt van moedeloos zijn zwerftocht op te geven, vernam hij eensklaps den zeer zwakken en afgematten kreet: help mij! niet ver van zich-boven uit een boom. Hij keek op en zag tot zijne ontsteltenis een jongen zeer gevaarlijk tusschen de takken hangen. "Wat zou hij doen? Eene ladder halen, daar was geen tijd meer voor. Hulp zoeken, dat was onmógelijk. Zijn besluit was genomen. Hoewel hij in geen tijden geklommen had, sloeg hij zijne stramme beenen om den boomstam, klauterde als een rappe gast naar boven, wrong den half bewusteloozen knaap uit de takken los en zakte met bovenmensehelijke krachtsinspanning met zijn last naar beneden. n^ijt gij het, Balthasar? Wel, wel, mijn jongen, hebt gij geen pijn?" zeide Charron, terwijl hij hem in het gelaat keek, of de takken hem geen letsel gedaan hadden. „Mijne armen en mijn rug doen mij vreeselijk veel pijn, Charron, ach! kunt gij mij niet te huis brengen?" „Bi wenschte, dat ik u eerst wat tot verkwikking kon aanbieden." „Hoe kan Louis toch zoo lang wegblijven?" Balthasar kon het nauwelijks uitgesproken hebben, of Louis stond voor hem. „Wat is hier aan het handje, Balthasar, wat mankeer je?" „Zoo, ben je er eindelijk; ik dacht, dat je mij maar aan mijn lot zoudt overlaten?" „Welk lot dan, Balthasar?" „Dat zal je straks wel te weten komen, jongeheer Louis! loop nu maar eerst op een draf naar het slot, haal wat water en vraag, of je vader met je medekomt." Eer een kwartieruurs was verstreken, was de verschrikte slotvoogd met Marguerite bij zijn zoon, die inmiddels geheel bijgekomen, zich nu weer in staat gevoelde, om ondersteund door zijn vader en Charron den terugweg aan te nemen. De vader liet zich nu verhalen, wat er gebeurd was, en stond niet weinig verbaasd en beschaamd, toen hij vernam, dat zijn kind aan den ouden Charron het behoud van zijn leven te danken had. Met een traan in het oog schudde hij den bejaarden man de hand en dankte hem voor den onvergetelijken dienst aan zijn zoon en daarmede ook aan hem en zijn gezin bewezen. Sinds dit voorval trad een aangenamer tijdperk in voor den houthakker. In de eerste dagen zelfs was er geen beter en braver man dan hij. Van zijn lof weergalmde geheel Villefans. Ja zelfs de geestelijke, pater Ignatius Descombes, die, van al de negen kinderen van Jean Gerard, Balthasar het liefst mocht lijden en hem meer dan een eigen bloedverwant beminde, en die Charron om zijne veranderde godsdienstige gevoelens altijd doodelijken haat toegedragen had, kwam hem op zekeren dag bezoeken en hem voor de redding van Gerards zoon hartelijk dank zeggen. Charron wist met de zijnen niet, in welke wereld hij leefde, en het scheen hem, dat hij bij de familie van den slotvoogd geen kwaad meer kon doen. Maar de tijd slijt alles. Ook deze gunstige verhouding. 't"Was trouwens ook te spoedig mooi weer geworden. Er viel op eens eene gevoelige koude in, die kilheid en verstijving teweegbracht. Door het stadje deed nl. het gerucht de ronde, dat Charron, door te veel lof overmoedig geworden, zich de vrijheid veroorloofd had eene Evangelische godsdienstoefening aan zijn huis te houden. Nauwelijks werd dit aan het slot bekend, of het was met Charrons goede leven uit, en zijne onschatbare diensten, aan Gerards gezin bewezen, waren vergeten! En pater Ignatius Descombes verfoeide het oogenblik, dat hij zijne schreden naar de houthakkerswoning had gericht, toen hij behalve dit ook nog vernam, dat Charron van het ongeluk, Balthasar overkomen, gebruik had gemaakt, om den jongen van de Katholieke kerk afkeerig te maken. Natuurlijk was ook dit een verzinsel. Maar het moest in de handen der vijandige geestelijkheid een stok zijn, waarmede men de Protestanten treffen kon. Of Charron al verklaarde, dat hij aan den voet van den boom met Balthasar, die meer dood dan levend was, gebeden, en daartoe diens handen in de zijne gelegd had, daaraan werd niet het minste vertrouwen gehecht. Bovendien — zoo zeide men — was een kettersch gebed voldoende, om een andersdenkende en vooral een onervaren jongen aan het wankelen te brengen. Balthasar, die zich schier niets zekers meer van de zaak herinneren kon, was gewetenloos en ondankbaar genoeg, om het logenachtig gerucht hulde te doen en 't zelfs te helpen verspreiden. Ruim een jaar verstreek, en de winter was in het land. 'tHad eenige dagen hard gevroren, en daarop was eene massa sneeuw gevallen, die de wegen bijna onbegaanbaar en onkenbaar maakte. Op een morgen was Charron naar het bosch gegaan, om het hakhout, zijn arbeid van vele dagen, naar de schuur van het slot te brengen. Reeds had hij eene goede vracht op een kruiwagen geladen en langs het naaste pad, dat tamelijk heuvelachtig was, naar de plaats harer bestemming gekrooien. Reeds was hij met eene niet minder groote massa halverwege, of eensklaps voelde hij een geduchten slag op het hoofd, die hem van achteren werd toegebracht. Hij sloeg tegen den grond en gleed nog een eind voort over den gladden weg, terwijl de kruiwagen met de blokken hout over hem heentuimelde. Daar lag de ongelukkige bewusteloos, ernstig gewond en badende in zijn bloed. Toevallig kwam Tonnay de wegwerker daar langs en staarde het deerniswaardige schouwspel verschrikt aan. Dadelijk wischte hij met zijn zakdoek, in de sneeuw gedoopt, het bloed van gelaat en hoofd af, duwde den oude frissche sneeuw in den mond en wreef hem er zoo lang mede, dat hij de voldoening smaakte Charron de oogen te zien ontsluiten. Een oogenblik later sprak hij: „Waar ben ik? Wat is er?" „Blijf maar bedaard, Charron, Tonnay is bij je." „Gij bij mij?" „Gij weet nog niet, waar gij uwe vrienden hebt." Nu eerst zag hij, dat de houthakker eene vrij diepe snede in het achterhoofd had, waaruit voortdurend bloed vloeide. Bïj legde er sneeuw op en bond er stevig zijn zakdoek omheen. „Als gij u eenige oogenblikken kunt stilhouden, Charron> zal ik u naar huis brengen. Ik ben er dadelijk weer." Tonnay liep, wat hij loopen kon, meldde zich aan den achterkant van het slot aan en richtte het woord tot Balthasar, die zich daar bevond: „Charron heeft een ongeluk gekregen, jongeheer, kunt gij mij niet iemand medegeven, die mij helpt hem naar huis te* brengen?" De knaap hoorde dit onverschillig aan, en zonder iets te zeegen, verwijderde hij zich. TonnW wachtte en wachtte, maar wat er kwam, geen hulp. " , Eindelijk verscheen eene dienstmaagd. Tonnay herhaalde zijn verzoek; zij liep naar binnen, om er mevrouw Gerard in kennis van te stellen. Deze vertoonde zich op een afstand aan de deur van een vertrek en vraagde op norschen toon: „Wie ben je?" ^ „Dx ben de wegwerker Tonnay. „Wat heb jij met Charron te maken? Weet je wel, dat hii een ketter is?" . „„„- Ja wel, mevrouw," zeide Tonnay zeer vriendelijk, „maar een ketter is toch een mensch, en dien kan ik toch, als hij hulp noodig heeft, niet laten sterven." „Kan jij dat tijdverlies zoo met je dagelijksch werk ver- antwoorden?" . , Mevrouw, ach, mevrouw, ik vraag u in den naam der Heilige Maagd om hulp!" sprak de wegwerker hare vraag seen antwoord waardig keurende. Heilige Maagd!?" mompelde zij tusschen de tanden, en terwijl zij Tonnay onmeedoogend den rug toekeerde, zeide Z1J Mifnheer Gerard is niet te huis, kom, wanneer hij er is!" "Onbarmhartige f !" wierp hij haar woedend toe. Tenauwernood had hij zich een twintig passen van het slot verwijderd, of hij stiet op Charles Charron, een neef van den houthakker, die met eene mars op den rug voor eenige dagen het land wenschte in te gaan, om zijne koopwaren aan den man te brengen. mmrtav ■ 't Is alsof ge gezonden zijt, Charles," zeide Tonnay, help mü eens een handje. Uw oom is van morgen leeï^kte^as gekomen. Hij ligt ginds in het bosch ernstig ge^Hoe? wat?" sprak de marskramer hevig ontsteld. ",Ik zal u straks wel meer vertellen, ga nu maar gauw met ^llTtazenwindhonden vlogen, zij over het dikbesneeuwde eh moeilijk begaanbaar voetpad en bereikten den ongelukkige, die daar met de bleekheid en roerloosheid des doods in de sneeuw tegen den kruiwagen aanlag. „God!" riep Charles luid schreiend uit, „zijt gij dat, oom?" Eensklaps sloeg Charron de oogen op en zijn neef herkennende, zeide hij zacht: „Ja, Charles. Zij hebben mij in eens willen doodslaan, maar Gode zij dank, ik leef nog! Laat mij nu te huis toch sterven." „Dat hopen wij niet, oom. De Heer kan helpen! Wij zullen u toch eene gemakkelijke ligplaats trachten te bezorgen." Charles bracht zijne mars op een veilig niet gemakkelijk te ontdekken plekje, en maakte van zijne dikke jas en het wambuis van Tonnay eene soort van rustbed. Met de grootste voorzichtigheid en de teederste zorg namen zij den ongelukkige op, na zijn hoofd nogmaals verbonden te hebben, en reden hem stapje voor stapje langs den meest effen weg huiswaarts. Toen zij met hun lieven last op eenigen afstand van het slot gekomen waren en tusschen het dichte dennenwoud, dat het omringde, nog slechts de muren er van zagen, keerde Charles zich om, balde de vuist derwaarts en sprak tusschen de tanden: „Nu hebt gij uw zin, fanatieke Gerard! Vloek dale op uw hoofd en uw huis neer!" Zonder noemenswaardige pijn te hebben geleden kwam Charron te huis. De lezer zal ons verschoonen de wreede smart van de goede houthakkersvrouw te schetsen, die zich beter laat gevoelen dan in woorden weergeven. Zoodra de geneesheer kwam en een nauwkeurig onderzoek ingesteld had, verklaarde hij Charrons toestand voor hopeloos. Alle middelen der kunst werden nog te baat genomen, maar helaas! na een vreeselijk, doch geduldig lijden van vier en twintig uren bezweek de vrome oude zacht en kalm in de armen zijner geliefde, diepbedroefde gade met de woorden: „Heer! reken mijn moordenaar diens zonde niet toe, zorg voor mijne vrouw, neem mij in genade aan." Op den dag van Charrons begrafenis kreeg Tonnay als wegwerker zijn ontslag, en Ignatius Descombes sprak in naam der Katholieke geestelijkheid over den barmhartigen Samaritaan den kerkelijken vloekban uit met al de gevolgen daaraan verbonden. Niemand van de Evangelischgezinden te Villefans twijfelde er meer aan, of de moordenaar des braven houthakkers was omgekocht door de leden eener geheime samenzwering, die op het slot haar zetel had. PERDE JiOOFDSTUK, Op Gerards kamer in Dóle. Het was in 1578. Balthasar Gerard studeerde reeds twee jaren op kosten zijns ooms Van Eemkerke in de rechten te Döle in Bourgondië. Er was sedert den dag, dat de tienjarige knaap de terechtstelling der graven van Egmont en Hoome bijwoonde, een bloedig gedeelte van de wereldgeschiedenis afgespeeld. De onverbiddelijke wreedheid en willekeur van Alva en zijne gruwelijke vervolgingen deden den beroemden oorlog uitbreken, die door het verdrukte Nederlandsche volk onder de leiding van prins Willem van Oranje begonnen, eerst tachtig jaren later met het verkrijgen van eene volkomen onafhankelijkheid eindigde. De inneming van den Briel door de Watergeuzen gaf, nadat een inval van den Prins en zijne broeders in 1568 mislukt was, in 1572 voor het eerst een hechten steun aan de opgestane gewesten, en reeds vleide zich Willem van Oranje met de bedriegelijke hoop, dat Karei IX, koning van irankrijk, hem in den strijd tegen Spanje zou ondersteunen, toen de afschuwelijke slachting in den St. Bartholomeüsnacht alle uitzichten van die zijde vernietigde, en hij genoodzaakt werd zijn leger ten tweeden male af te danken. Inmiddels werd de strijd door de Nederlanders met heldenmoed volgehouden. De eene stad na de andere koos de zijde van Oranje. Alva, wanhopende aan de onderwerping van het kleine zoozeer door hem geminachte volk verliet het land en werd door den veel minder bekwamen Requesens als landvoogd opgevolgd. De overmacht der Spanjaarden bezorgde den laatsten evenwel weer herhaalde voordeelen, zoodat de drang der omstandigheden de Nederlanders noodzaakte de Sonvereiniteit eerst aan Elizabeth van Engeland en vervolgens aan Hendrik DJ van Frankrijk aan te bieden. Beiden weigerden; doch èn de dood van Beqnesens en de daarop gevolgde muiterij der slecht betaalde Spaansche troepen gaven uitkomst. Een verhond, onder den naam van Pacificatie, te Gent gesloten, vereenigde voor korten tijd de zuidelijke en noordelijke provinciën, en de komst van Don Jan van Oostenrijk, die Requesens in de landvoogdij , verving, scheen tot bevrediging te zullen leiden. Die hoop bleek weldra ijdel. , „ . , Don Jan, die, alvorens zijn intocht binnen Brussel te mogen doen,-verplicht was het eeuwig edict te sluiten, waarbij hij bezwoer de Gentsche bevrediging te erkennen, de vreemde soldaten het land te doen ontruimen en de algemeene staten bijeen te laten komen, wierp den 24 Juli 1577 het masker zijner „oprechte" bedoelingen af. Onder het voorwendsel van aan de lichtzinnige gemalin van Hendrik van Navarre, die naar de baden van Spa vertrok, eèn bezoek te willen brengen, begaf hij zich onverwachts naar het slot te Namen. Zich gelatende, als ware hij slechts ter jacht uitgereden, kwam hij in de nabijheid van het kasteel, en bracht den slotvoogd Jan van Bourgondië daardoor m de verplichting hem uit te noodigen zich aldaar eene wijle te komen verpoozen. Dit geschiedde. Don Jan trad binnen, van Barlaimont, diens zoons en andere edelen vergezeld. Terwijl men eenige ververschingen gereed maakte, bleet de landvoogd in de poort staan praten, tot op de aankomst eener ruiterbende, die op zijn last in een nabijgelegen bosch verborgen lag. Op hunne nadering haalde hij zijne pistolen voor den dag, de vijf heeren volgden zijn voorbeeld, de wachten en de slotvoogd zelf werden ter poorte uitgedreven en de ruiters binnengelaten, waarna Don Jan, onder den uitroep, dat nu eerst zijne landvoogdij begon, aan de overige edelen, die dit tooneel met verbazing hadden aangestaard, de keuze liet, zich te verwijderen of zich met hem te vereenigen. Terstond bezette hij ook Charlemont en Mariënburg. Tengevolge van de schending van het eeuwig edict spoorde Willem van Oranje nu de Staten aan krijgsvolk te werven en den trouweloozen landvoogd met alle macht aan te tasten. Hij begaf zich in persoon naar Brussel en wist aan de hooge vergadering der Staten de uitspraak te ontlokken, dat Don Jan openlijk voor vijand des Vaderlands verklaard en hem den degen uit de handen moest gewrongen worden. De Roomschgezinde Waalsche aristocraten en de dweepzieke geestelijkheid, die zeer gaarne zich met hun Heer en Don Jan wenschten te verzoenen, waren over dezen krassen maatregel zeer verstoord. Granvelle en Filips barstten van woede, knarsetandden en zwoeren zulk een stout bestaan van Oranje en diens partij vroeg of laat te wreken. Dit alles was den student te Döle ter oore gebracht, en meer dan ooit werd het hem duidelijk, dat Nassau de spil was, waarom alle verzet en opstand zich bewogen, en dat dit helsche werktuig, dat zooveel kwaad deed aan het gezag van Filips en den vooruitgang der Kerk onbruikbaar moest gemaakt worden. Iedere brief van zijn oom te Brussel, iedere mededeeling schriftelijk of mondeling van zijn geestelijken pleegvader Descombes bevatte „nieuwe kuiperijen en nieuwe knevelarijen" van dien gehaten aartsketter, wien het alleen — zoo luidde het telkens — om het onbeperkte gezag over de Nederlanden te doen was. En hoeveel schrifts van dien aard was er niet in zijn bezit! Toen eindelijk in het begin van 1578 Ignatius Descombes hem mondeling mededeelde, dat eene bende Protestantsche ijveraars, natuurlijk weder door den Prins van Oranje opgehitst, al de Roomsche geestelijken uit Gent hadden gedreven, kwamen de eerste moordgedachten in zijn hart en van zijne lippen. Op een kouden Pebruariavond zat hij op zijne studeerkamer druk te schrijven, toen een paar academievrienden hem kwamen bezoeken. „Al weer voor de schrijftafel, Balthasar?", zeide Villaux hem op den schouder kloppende, „zeker weer een brief van zestien bladzijdjes ?" „'t Is ongelogen de vijfde maal, dat ik dit jaar je bezoek en aan het brievenschrijven vind," merkte Ponthier aan, „Ik weet niet, waar jij al die stof vandaan haalt." „En ik ook niet, als ik twee pagina's van een brief vol heb, sta ik over mijzelven verbaasd," liet de eerste er op volgen. Och, vrienden, als ik zoo aan het babbelen ben op het papier, dan is er gauw een blaadje of tien vol.'Daar komt bij, dat ik bloedverwanten heb, die niet met weinig tevreden zijn en er niet op zien eene hooge vracht voor een brief te betalen." „Al had ik nog zooveel verwanten, die dat wenschten, ik zou ze allen vriendelijk bedanken," sprak Villaux. „Een student kan zijn vrijen tijd wel beter en aangenamer besteden." „Dx lig nog liever op een snikheeten dag twee uren onder de wol," zeide Ponthier schertsend, „dan een half uur verplicht te zijn, om een brief te schrijven. "Wilt ge wel gelooven, Balthasar, dat ik maar tweemaal in een jaar schrijf, en dan nog maar alleen aa& mijne moeder. Dan wijd ik éen regeltje aan mijne gezondheid, drie regeltjes aan mijne groote vorderingen en zes regeltjes aan mijne „beren," die dagelijks aan mijne deur brullen." „Di vind het wel zeer prettig, om eens zoo al de nieuwtjes van den dag uit deze en gene plaats te kennen. Iedere maand bijv. houd ik geregeld briefwisseling met mijn oom in Brussel, en dan ontvang ik niet slechts berichten van wat er in deze stad voorvalt, maar van al wat er elders wetenswaardigs geschiedt." ,,'t Is er een zeer goede tijd voor," zeide "Villaux. „Als gij tenminste pleizier hebt, om alle voorvallen hier en elders op papier te brengen, kunt gij nog al wat lettertjes neer.. kladden." „Naar mijne gedachte is deze tijd om veel te schrijven al zeer slecht," merkte Ponthier aan, „men hoort tegenwoordig van niets anders dan van eindelooze godsdiensttwisten en geloofsvervolgingen. Protestanten en Boomsch-Katholieken geven elkander in onverdraagzaamheid en vijandschap niets toe. Hier staan de Guises tegen de Evangelischgezinden als getergde leeuwen tegenover elkander; in Holland blazen de Protestanten dreiging en moord tegen de Katholieken. Waarlijk, noch het doel van de eenen, noch het doel van de anderen wordt bereikt, al stroomen de landen over van vergoten bloed." „Wat is dat nu voor taal, Ponthier!" riep Balthasar opvliegende, terwijl zijne donkere oogen vuur schoten, „gij zoudt dus alles willen toelaten en met den mantel der liefde bedekken. Van die leer ben ik niet. Onrecht dient gestraft, verzet bedwongen, scheurmakerij uitgeroeid, en de hoofdbewerkers zoo van het een als van het ander dienen onschadelijk gemaakt te worden. Daar heeft men in Holland zoo'n Willem van Nassau; wat voor raddraaier is dat niet! In mijn oog is er geen afschuwelijker monster dan hij! Hij heeft met zijne ketterij gansche gewesten' daar besmet, en onder de afschuwelijke mom van vaderlandsliefde en vroomheid zaait hij in de kalmste streken van het gebied zijns Heeren de zaden van oproer en gewelddadigen tegenstand. Den BoomschKatholiek verfoeit en vervloekt hij; als hij zoo voortgaat met zijn meester en de heilige Kerk te lasteren en zooveel aanhangers en vrienden blijft maken, als tot heden hqt geval is, dan is het met de belijdenis van onzen godsdienst in Holland gedaan." „Ik weet, dat Willem van Nassau geen vriend van je is," zeide Villaux, „maar ik geloof toch ook, dat je hem wel een weinig te eenzijdig beoordeelt. Verre van ooit zijne partij te kiezen - ik wensch als goed Katholiek te leven en te sterven, en dan kan ik natuurlijk met zijne ketterij en met al zijne handelingen geen genoegen nemen — ben ik toch ook verplicht op het „hoor en wederhoor" acht te geven. Ik wil daarmede zeggen, dat wij over eene en dezelfde zaak ook eens anderen moeten raadplegen." „Dat is ook een nadeel van lange en gedurige briefwisseling met eensdenkenden of geestverwanten. Zoo licht nemen wij de gedachten, zienswijzen en beoordeelingen van personen en zaken over, die door den briefschrijver, vooral als hij een onzer geliefden is, zijn geuit, en zonder verder onderzoek worden zij zeer spoedig zoodanig de onze, dat wij onvatbaar, ja onwillig zijn, om eenige terechtwijzing te ontvangen." „trij wni aaar, noop ïfc, toch met mede zeggen, Ponthier, dat ik dien "Willem van Nassau verkeerd beoordeel," viel Balthasar gevoelig uit. Misschien ja," hernam Ponthier onmiddellijk. „Wat bedoelt gij daarmede?" vraagde Balthasar geprikkeld. .. , , „Dat zeg ik nu niet," antwoordde Ponthier, „maar ik had toch gedacht, dat gij over den burggraaf van Besancon en den edelman, die in ons goede land nog zooveel rijke bezittingen heeft, op bezadigder toon gesproken zoudt hebben. „Houd op, Ponthier!-spreek mij niet meer van den man, die stadhouder is in dienst van zijn Heer en de onderdanen van het land tegen hun Vorst in het harnas jaagt, om zelf souverein te worden; die voor de leus renegaat wordt en zich den schijnheiligen mantel der gevloekte ketterii omhangt, om bij het domme en geringe volkje in Holland zich een naam te maken. Wie werkt den Koning van Spanje en zijne gezanten tegen; wie rakelt oude veeten op; wie predikt bandelooze vrijheid; wie belastert de heilige Kerk spot met hare plechtigheden, wie hitst het volk tegen de geestelijken aan; wie durft thans 'sKonings landvoogd Don Jan, den braven Katholiek, weerstaan en hem zijn verbliif in het land onmogelijk maken; wie beval, eene vervolging der Boomsche priesters in Gent, gelijk dit verleden jaar is geschied? - Immers niemand anders dan de Nassauwer, dien gij nog in bescherming wilt nemen. Wat gij daar het laatst gezegd hebt, is onwaar, Balthasar'. Daar heb ik eene andere lezing over. Niet Wülem van Nassau is daar de schuld van, maar zijne vrienden, die geheel buiten hem om gehandeld hebben. De gansche verantwoordelijkheid van de Gentsche troebelen dragen deHeeren Van Byhove en Herhbyze, dit heb ik uit den brief van een geloofwaardig ooggetuige, die een der onzen is." En ik weet uit een niet minder waarheidhevenden mond, dat de Nassauwer het geheele plan van het misdadig verzet beraamd heeft." Vrienden," zeide Villaux op bedaarden toon, „laten wij ons toch, in 's Hemels naam, over deze zaak niet 't harnas aantrekken en twist maken. Wij hebben in zekeren zm met dien man niets uitstaande." „Dat is zoo," sprak Ponthier, „maar ik heb toch de waarheid te lief om te zwijgen. Balthasar verkeert in eene grove dwaling, en het is mijn dure plicht hem er uit te helpen." „Wat toch is de zaak?" ging de student voort. „De edelman Byhove van Gent, vertoornd, dat de streng Katholieke heer Van Aerschot stadhouder van Vlaanderen geworden was, nam daar geen genoegen mede en begaf zich heimelijk naar Willem van Nassau te Antwerpen. Hij schilderde zijn geestverwant in levendige kleuren, welk eene treurige toekomst Vlaanderen tegemoet ging. „Binnen een jaar," zoo zeide hij o. a., „is óns goede land onder het ijzeren juk van den Spaanschen Koning teruggebracht, en gij en ik en zooveel anderen zuchten in den kerker." — „Wat is daaraan te doen?" vraagde de Prins koel. — „Bi weet er niets beters op," hernam Byhove, over 's Prinsen bezadigdheid verbaasd, „dan den Hertog met de bisschoppen en hunne geheele santenkraam bij de keel te pakken en de poort uit te smijten.' — „Dat zou eene wanhopige onderneming zijn," zeide de Prins achteloos. — „Be weet geen ander middel," sprak Byhove, „dan de zaak te stellen in de handen Gods en des noods als éen man te sterven dan in slavernij te leven.'' — „Stout gesproken," was het wederwoord, „maar waar is de macht, waarop gij steunt, om de zaak te ondernemen?" — „Indien ik van uwe Excellentie geen hulp kan krijgen, zal ik de gemeente opwekken, om hare rechten te verdedigen." — „Be kan op heden niets doen en raad u ernstig aan, er u op te beslapen." — Byhove vertrok teleurgesteld, maar niet uit het veld geslagen, 's Anderendaags herhaalde hij zijn bezoek, maar keerde met nul op het rekest weder. In Gent terug hoorde hij van zijn niet minder roerigen vriend Hembyze, die een onderhoud met Van Aerschot had gehad, dat deze niet van zins was, het volk zijne oude handvesten terug te geven, en dat, indien het niet bereid was zich er in te schikken, er nog stroppen genoeg in Gent te krijgen waren. „Zeg dat maar voort," sprak Van Aerschot op fleren toon, „ook aan uw vriend Oranje." Deze barre woorden wekten ook den wrok van Byhove. Als een loopend vuur gingen zij door de stad, en alom kwam het volk 'tWas in den zomer van 1580. De vaeantietijd van de studeerende jongelingschap was aangevangen, en Minerva's zonen waren als opgejaagde vogels met groote blijdschap en vol illusiën naar alle deelen Van Frankrijk heengevlogen. Met alzoo Balthasar Gerard. Sedert den dood van zijn oom Van Eemkerke, die nu zeven maanden geleden onverwachts was overleden, was de geldbron van lieverlede minder gaan vloeien, en hij verkeerde heimelijk in vrees, dat zij geheel verstopt zou raken. Zijne tante had hem zelve medegedeeld, dat hare inkomsten door verkeerde geldbelegging en door bankroeten zoozeer verminderd waren, dat zij tot haar innig leedwezen op alles zich bezuinigen moest. Hij was nog geen twee dagen te huis, of Jean Gerard ontving van zijne schoonzuster te Brussel een schrijven, waarin zij hem kennis gaf van weder in het huwelijk te treden, waardoor zij zich genoodzaakt zag, om met het einde van het jaar hare belofte omtrent het zenden van studiegeld voor Balthasar te breken. „Ik heb het wel gevreesd," zeide de student tot zijn vader, toen deze hem den brief zijner tante liet lezen. „Zoolang oom leefde, kwam het geld er gemakkelijk, maar nu hij dood is en tante weer alleen meesteres is van haar fortuin, veroorlooft hare gierigheid haar de gewone uitgaven voor mij niet. Al de redenen, die zij vroeger mij medegedeeld heeft, om zuiniger te zijn en zich te bekrimpen, zijn zeer gezochte voorwendsels." ,,'t Geval ligt er maar toe, Balthasar," sprak de vader, „maar hoe zal het nu gaan? Bijna aan het eind van uw studietijd en dan uit geldgebrek verplicht te zijn op te houden, dat is fataal! Bt kan niets meer aan u doen, dan ik tot heden gedaan heb. Wegens de troebelen is het geld schaarsch en zijn de levensbehoeften duur, en — ik heb meer monden open te houden dan den uwen. Louis en Bernard, die even graag geestelijken willen worden, als gij den pleithandel leert, kosten ook wat, en als Denis de Molain bij het huwelijk met uwe zuster Marguerite, en Hugues, toen hij met onze Philiberte trouwde, niet beloofd hadden, om voor J acques, Antoine en Claudine te zorgen, dan kon ik er onmogelijk komen. Weet ge wat? ga eens naar uw zwager te Arbois, of vraag pater Descombes om wat ondersteuning; wellicht ook weet hij anderen raad. Als de een wat doet en de ander ook, dan komt gij er toch." „De pater kan het zijne best aUeen op," hernam Balthasar. In hun onderhoud werden beiden gestoord door het binnentreden van den besproken man, die, als een groot huisvriend, zoo maar zonder aangediend te zijn, Gerards woning - in- en uitliep. „Ik doe u geen belet, Gerard?" zeide pater Descombes. „Integendeel, gij zijt ons zeer welkom, weleerwaarde," hernam Gerard uiterst vriendelijk. „Laat ons even gaan zitten, dan zal ik u een groot nieuws mededeelen, dat ge zeker nog geen van beiden weten zult," vervolgde Descombes. „Spreek, weleerwaarde," antwoordde Gerard hoogst nieuwsgierig. „Over den verachtelijken aartsketter Willem van Nassau is op uitdrukkeUjk bevel des Konings van Spanje de welverdiende vloekban uitgesproken, en op zijn hoofd is vijf en twintig duizend gouden kronen gezet. Binnen kort zal dit bevel ook m geheel Bourgondië bekend zijn." „Dat is kras!" zeide Gerard. „Maar ook meer dan noodzakelijk en zeer gewenscht," voegde Balthasar er aan toe. ,,'tls nu slechts te hopen, dat het een of ander vroom lid onzer heilige Kerke gelukke den ketter te treffen, wiens verpestende adem alleen voldoende is, om te besmetten," sprak de pater op vromen toon. „Der gebenedijde Maagd zij hij aanbevolen!" „Br woü, dat 'k het verdiende!" riep Balthasar uit, „ik Kan tegenwoordig zoo goed geld gebruiken. Met zoo'n sommetje was ik vooreerst zeker geholpen, vader." „Dat geloof ik," viel de pater in, „en voor uw gansche leven op aarde geborgen; want roem en aanzien volgen zoo'n weldoener van het menschelijk geslacht." „En in den hemel?" vraagde Jean Gerard den geestelijke aanziende. „In den hemel wordt hem de stralenkrans, die den verde- digers van het allerheiligste geloof ten deel valt, om het hoofd gevlochten," antwoordde de pater. 't Zal zoo gemakkelijk niet vallen, om in de nabijheid van den gedoemde te komen?" merkte Balthasar aan. Men moet den weg van list en bedrog inslaan, dien houd ik voor den besten; trouwens, welke middelen men aanwende en welke wegen men volge, om tot zulk een Gode welgevallig doel te geraken, zijn gerechtvaardigd, wat meer zegt geheiligd," liet de pater er op voigeu. ^ ,,'tls licht, om er over te spreken, .maar om het te doen, merkte Gerard aan. r ' Bx zie er Balthasar best voor aan, dat hij de zaak tot een gezegend einde brengt," sprak Descombes „Reeds 1ang -aat hij toch al zwanger van het grootsche plan; hij heelt fn een heilig oogenblik zelfs gezworen zijn voornemen uit te voeren, en waar er nu bij belofte van de groote schatten en de hooge gunst des Konings van Spanje zooveel aan verbonden is, wordt de uitvoering der daad des te aanlokkelijker en te roemrijker." „Br ben er bereid toe," zeide Balthasar op zenuwachti- gen toon. .. . „ „Waarlijk, Balthasar! weet wel, wat gij zegt! sprak (xe- rard hem ernstig en tegelijk verbaasd in de oogen ziende. „Ja, ik ben bereid!" „Zwijg dan als het graf en bereid u voor m het diepste geheim door gebeden en boetedoeningen," antwoordde de vader met een gemengd gevoel van smart en vreugde. „Ontvang, mijn zoon, de zegeningen der Heilige Maagd, wèes voorspoedig in uwe ondernemingen tot heil uwer ziele en tot eere der allerzaligmakende Kerke!" zeide de pater met grooten ernst, terwijl hij de armen met ten hemel geslagen oogen zegenend over den jongeling uitstrekte. En zich tot Gerard wendende sprak hij: ' „Dezelfde zegeningen dalen op u, vader van zoon grooten zoon, op uw gansche gezin en uwe verre nakomehng- SCpatereDeerscombes vertrok, de beide Gerards onder den diepen indruk van het heilige en plechtige oogenblik achterlatende. Nog verscheidene malen had Balthasar de gelegenheid met den pater te spreken en met hem van gedachten omtrent den voorgenomen moord te wisselen. De vacantieweken waren ten einde. Al de studenten hadden hunne kwartieren in Dóle weer betrokken. Ook Balthasar Gerard was derwaarts gegaan. Zijne onbekrompen levenswijze moest ophouden; want hij was nu verplicht met een klein weekgeld, dat hij tot het einde des jaars van zrjne tante zou genieten, rond te komen. Waarvan hij in 1581 studeeren en leven zou, wist hij niet. Hij was vol moed en hoopte :r*-, + 'tJaar verstreek, maar de ondersteuning, die hij behoefde bleef achterwege. Wel werden hem door zijne zwagers Denis de Molain te Arbois en Hugues, den ontvanger en procureur te Vülefans, eene bijdrage en door Descombes eene tegemoetkoming in de studiekosten beloofd, maar al die gelden waren opverrena niet toereikend, om zijne noodzakelijke uitgaven te dekken. Door bemiddeling en voorspraak van de geestelijken te Dóle evenwel kreeg hij zooveel schrijfwerk en administratieven arbeid, dat hij zijne studie kon voortzetten. Tengevolge van zijn ingespannen en aanhoudend zittend leven kreeg hij zes maanden later eene ernstige zenuwongesteldheid, en de geneesheer gebood hem alle werkzaamheden met het hoofd voorloopig te staken en dagelijks de buitenlucht te genieten. Zoodra hij bed en huis verlaten kon, begaf hij zich tot geheel herstel naar zijne zuster te Arbois Daar herstelde hij in de koude berglucht geheel, en naar lichaam en geest versterkt kwam hij tegen Kerstfeest van 1581 te Vülefans terug. Overal waar hij geweest was, hoorde hij over het banvonnis tegen Oranje spreken, en ieder was van gedachte, dat de dagen van den Prins geteld waren. Zoodra hij weer met zijn geestelijken pleegvader in aanraking kwam en deze hem aan zijn eed herinnerde, kwam het oude en diepgewortelde besluit heftiger in hem op dan te voren, en thans waande hij den tijd gekomen, om een begin met de zaak te maken. Met aanbevelingsbrieven van een tweetal priesters en een schrijven zijns vaders aan zijn neef Jean Dupré, die geheim- schrijver van graaf Pieter Ernst Van Mansfeit, stadhouder van Luxemburg, was, begaf hij zich met een weinig geld en een pover pakje goed op reis. In den avond van den 20 Maart 1582 kwam hij de hoofdplaats van dit gewest binnen en vond in de herberg „don Jan" een geschikt nachtverblijf, 's Anderendaags heerschte er groote opgewondenheid in de gelagkamer. Een renbode, die zich hier, voordat hij naar het slot Fontaine, waar de Gouverneur woonde, even ophield, deelde aan de gasten mede, dat een zekere Jean Jauregui, twee dagen geleden, den Prins van Oranje te Antwerpen doodgeschoten had. En de moordenaar?" zoo vroeg men uit éen mond. ",Die is helaas! onmiddellijk gevat en gedood," was het antwoord. . Dit laatste temperde eenigermate de luidruchtige vreugde, die zich hier en weldra ook op de straten openbaarde. Groepen schoolden samen, men jubelde, omhelsde elkander, in een woord men was dronken van blijdschap. Balthasar was daarbij te moede, alsof een zware steen van zijn hart was gewenteld. Hij ging onmiddellijk naar zijne kamer, greep het crucifix, dat hij bij zich had, kuste het, viel daarop voor een stoel neer en zeide onder het aanroepen van een tal hei- hg;t Rechtvaardig oordeel is voltrokken, de menschheid is verlost, ü, o Jezus, Maria, de dank, dat ik van de verplichting ontheven ben mij aan een zeker gevaar bloot te stellen. Den geheelen dag was het in Luxemburg feest. Vlaggen wapperden, optochten, in haast georganiseerd, werden gehouden, volksspelen gegeven, en 's avonds beijverde iedereen zich, om door eene kwistige lichtontsteking den nacht m den dag te verkeeren. Twee dagen later vinden wij Balthasar Gerard als klerk in dienst bij zijn neef Dupré, die, hoewel niemand noodig hebbende, medelijden met den zwerveling kreeg en hem om der wille van zijn vader aanstelde. Weldra vernam hij, dat Wülem van Nassau niet dood, maar ernstig gewond was en er zelfs veel waarschijnlijkheid bestond, dat hij herstellen zou. Evenals eene kool vuurs, eene wijle onder de asch verborgen, en bloot geworden opnieuw opvlamt, zoo werd de vurige begeerte van eertijds weer brandend in hem, om wat er ook het gevolg van mocht wezen, het wild gedierte af te maken. Op zekeren dag raakte hij in een zeer vertrouwelijk gesprek met zijn neef, en wetende, met wien hij sprak, ontsluierde hij hem zijne geheime plannen. Dupré ontstelde zichtbaar, van zulk een weinig beteekenend uiterlijk had hij zooveel kloekheid niet verwacht. „Ik kan het u niet aanraden, Balthasar," zeide deze, „hoe gaarne ik ook zou wenschen, dat de roervink gedood werd. Gij brengt het er nimmer heelhuids van af — dat hebt gij aan Jauregui gezien — en wat hebt gij dan aan het uitgeloofde geld; en wat geniet gij van den roem en de eere van zulk eene grootsche daad? 'tZou jammer en ook roekeloos zijn, om een veelbelovend leven voor zoo'n gevaarlijke onderneming te wagen. Laat dat aan oudere menschen over, die des levens zat zijn. Als gij uzelven een last op aarde waart, dan kon ik mij nog voorstellen, dat gij er lust in zoudt hebben; maar nu, waarde Balthasar, begrijp ik niet, hoe gij zoo iets in uw hoofd kunt halen." „Maar, neef," hernam Gerard, ten hoogste verbaasd zoo iets van zijn ijverig koningsgezinden neef te hooren, „als alle menschen er zóo over denken als gij, blijft de aartsketter voortwoelen en voortwroeten, totdat hij ten slotte den grond, waarop gij en ik staan, ook ondermijnt, om er ons den dood in te doen vinden. Liefde voor mijnen door hem verfoeiden godsdienst, liefde voor mijne Kerk, liefde voor den allervroomsten koning Filips dringt mij alleen, om de wereld van zoo'n pest, van zoo'n afschuwelijk monster, waarbij de Minotaurus op Creta nog niets is, te verlossen." „Hoe loffelijk uw streven ook is, en hoe rein en heilig uwe bedoelingen ook zijn, ik zag liever een ander dan een mijner bloedverwanten de groote daad ten uitvoer brengen. Bi blijf er bij, Balthasar, het u aanraden kan ik niet. Doch in alle geval gij moet het zelf weten, gij zijt oud en wijs genoeg, om niet onbesuisd te werk te gaan, toch roep ik u met den meesten ernst toe: bezin, eer gij begint." Menigeen zou dit onderhoud ontmoedigd en voor goed afgeschrikt hebben, maar op het karakter van Balthasar, dat voor geen teleurstelling of wankelmoedigheid vatbaar was, had het weinig of geen invloed. Hij was er m bet minst niet door geschokt en wist, dat er alle tijden en eeuwen door meer ijveraars met den mond dan met de daad geweest waren. Toen hij de omstandigheden, waaronder de moordaanslag van Jauregui plaatsgegrepen en de wijze waarop Jauregui er uitvoering aan gegeven had, vernam, geschouwde hij het geheele plan dom overlegd, en hoewel hij t met zicnzelven nog niet eens was, hoe hij handelen zou, meende hij het toch beter aan te leggen, om zekerder van zijne zaak te zijn. Met zijn neef Dupré sprak hij geen woord meer over hetgeen zijne ziel bewoog, en toen deze nieuwsgierig hem eens er opzettelijk naar vraagde, antwoordde hij op vrij onverschiUigen toon, dat hij er sedert niet meer over nagedacht had. Dit antwoord deed den vrager zichtbaar goed; want hij zeide, terwijl hij hem verblijd de hand schudde, dat hij gerust dit werk aan anderen kon toevertrouwen. Balthasar bracht een rustigen zomer op het kasteel Fontaine door, leefde ingetogen en sober, trouwens zijn sjoiel inkomen belette iedere groote uitgave, ging geregeld ter kerke en ter biecht en hield trouw briefwisseling met pater Descombes, die hem beter op de hoogte bracht van de gebeurtenissen in Holland, dan hij van zijn in zichzelven teruggetrokken en achterhoudenden neef ooit verwachten kon. Op zekeren guren herfstmorgen riep Dupré hem in zijne kamer en zeide: .. . „Balthasar, ik heb wat goed nieuws voor u. Zoudt gij zin hebben, om Luxemburg voor korten of langen tijd te verlaten / „Als het wat goeds voor mij is, dan kan het mij eigenlijk niet schelen, waar ik ben." Welnu dan. De graaf Van Mansfeit moet binnenkort met eenige troepen zich bij het leger van zijne Hoogheid Farnese voegen, die na de triomfantelijke inneming van Oudenaarde en Ninove ondersteuning behoeft en zijn hoofdkwartier in Brabant opgeslagen heeft. Ik heb plan mijn heer en meester voor te stellen u als tweeden secretaris-klerk, zoolang als de expeditie duurt, te benoemen." „Dat is een kolfje naar mijne hand!" nep Gerard uit. „Zoo'n tochtje bevalt mij. Duizendmaal dank dat gij voor uw neef zoo iets aanlokkelijks hebt uitgedacht. O, wat ik u verzoeken mag, wend al uw invloed aan, opdat die betrekking mijn neus niet voorbijga." „Ik dacht wel, dat mijn neef zoo iets aanlokkelijk zou vinden. Nu het is dan ook zeer geschikt voor een jonkman, om promotie te maken. Gij ziet veel, hoort veel, komt met vele hooggeplaatsten min of meer in aanraking, er bestaat gelegenheid wellicht, om u te onderscheiden en anderen met uwe rechtskennis te dienen. Ik ben blijde voor n, dat een ruimer werkkring u wacht. Hoe drukker bezigheid, hoe minder gelegenheid, om bespiegelingen te maken, zich aan de opwellingen van zijn hart over te geven en dingen te doen, die in de verhitte fantasie van een ernstig mijmeraar kunnen opkomen." Balthasar begreep, waarop dit laatste doelde, hield zich, alsof dit hem niet aanging, en zeide na een oogenblik: „En denkt gij, neef Dupré, dat de Graaf uwe voordracht gehoor zal geven?" „Daar is geen twijfel aan. Beschouw haar, alsof ge van nu af benoemd zijt." "Werkelijk kwam eene week later de officiëele aanstelling, en zeker was er geen gelukkiger man in geheel Luxemburg dan Balthasar Gerard. Hij stelde zich voor, zoodra het leger eene plaats mocht naderen, waar de Nassauwer zijn verblijf hield, in het geheim het kamp te ontvluchten en onder een valschen naam en de mom van een vroom Protestant te zijn eene toevlucht bij den Prins te zoeken en hem dan te dooden. Nog eer de troepen marschvaardig waren, kwam hij op een sluw denkbeeld, waardoor hij gemakkelijker bij Oranje en diens partij zich zou geacht maken en hun geheel vertrouwen winnen. Hij wist namelijk, buiten weten van Dupré, de zegels van Van Mansfeit met den grafelijken ring in rood was af te drukken en bleef nu schijnbaar kalm als te voren den dag van vertrek afwachten. yiJFDE J^ÏOOFDSTUK. Struikelblokken op den weg. Yan Mansfeit begaf zicb den laatsten van Slachtmaand naar het hoofdkwartier van Parma, die zich voor den winter nog in Brussel wenschte te nestelen. Dit doel werd niet bereikt. Toch eischten èn de ontoereikende toevoer van levensmiddelen èn ziekte èn sterfte onder zijne troepen, dat, eer de felle koude intrad, het leger het veld had verlaten. Hoe groot de nood was, blijkt uit het volgende: Weken achtereen aten zij al geen ander vleesch dan dat van paarden, ook dat raakte op. Al de strijdrossen der ruiterij waren verteerd, en zelfs die der bevelhebbers niet ontzien. Een officier van Parma's staf bond zijn paard even aan den ingang van des veldheers tent vast, terwijl hij binnenging, om de bevelen van zijn meester te ontvangen. Toen hij eenige minuten later weer buiten kwam, zag hij niets dan den zadel en den toom hangen. Geen beklag mocht baten, want men had het beest reeds geslacht en in stukken gesneden, en de eenige schadeloosstelling, die men den officier aanbood, was er een gebraden boutje van. Twee wegen kon hij inslaan: naar Artois in Henegouwen of naar het land van Waes. De beide eerste streken bleken na onderzoek kaal gegeten. Nu rukte Parma naar het andere gewest, maar de Hertog van Anjou sneed hem na een scherp gevecht bijna onder de wallen van Gent den weg derwaarts af, en nu restte hem niets anders dan zoo spoedig moge- lijk naar Doornik terug te keeren. Hier sloeg hij zijne winterkwartieren op, en voegde Mansfeit, die hem op den voet gevolgd was, zich bij hem. In het voorjaar kreeg de laatste in last zijn zoon Karei te steunen, wien het beleg van Eindhoven was opgedragen. Deze stad, door honger en ellende tot het uiterste gedreven, gaf zich bij eerlijk verdrag over, en Mansfeit rukte naar "Weert, waar hij den 10 Mei van Parma bevel kreeg, om zich van Turnhout en Diest meester te maken. Na geringen tegenstand dwong hij deze steden achtereenvolgens het hoofd in den schoot te leggen. Maar een gerezen verschil tusschen den laatste en Farnèse gaf aanleiding, dat Mansfeit zijne zwakke gezondheid en de dringende zaken van zijn gouvernement voorwendde, om naar Luxemburg terug te keeren. Balthasar ontroerde, toen hij het besluit van den Graaf vernam; de gelegenheid, waarop hij vast gerekend had, scheen nu verkeken. In de eerste dagen na zijn terugkeer bij Dupré was hij zeer onopgeruimd en neerslachtig en verrichtte zijne werkzaamheden niet met dien ijver, dien men van hem gewoon was, en waarvoor Mansfeit, toen hij dezen in het kamp diende, geen lof genoeg had. „Er is zeker iets, dat u hindert?'' vraagde de secretaris op zekeren dag aan zijn neef, „zijt gij van de vermoeienissen van den veldtocht nog niet bekomen?" „Mij mankeert niets," antwoordde Balthasar met een gedwongen lach, „wat zon mij hinderen?" „Ja, dat weet ik niet, maar gij zijt niet de man, die gij voor zeven maanden waart. Er is anders veel reden vooru, om tevreden en zeer opgeruimd te zijn. Mijn meester roemt uwe trouw en uwe vlijt zeer, en in het uitvoerig legerrapport wordt uw werk als zeer verdienstelijk genoemd. Nog een paar dagen dan zijt gij eerste klerk van den geheimschrijver, wacht maar!" „Och, ik kan niet alles zoo zeggen, wat ik meen." „Dat kunt gij wel, Balthasar, uwe belangen zijn de mijne. Spreek gerust." „Gij zet mij het mes op de borst, ik wil het u dan openbaren. 'tZal bij deze promotie blijven, neef! De Graaf ziet van iedere expeditie te velde af, zoolang zijne Hoogheid Farnèse het opperbevel heeft. Bij het beleg van Diest heeft hij van dezen zulk eene grievende beleediging ontvangen, dat hij met dure eeden zwoer geen voet meer in zijn leger te zetten en gedurende al den tijd dat de Koning van Spanje den Prins den veldmaarschalksstaf in de hand laat, zich aan den krijg te onttrekken. Welke bevordering zal mij, als ik deze ontvangen heb, nog wachten? Ik kan toch niet eeuwig klerk blijven?" „De Graaf vertrekt weer naar het leger." „Bx verzeker u van neen! Ih een oogenblik dat ik nabij zijne tent in het legerkamp te Diest was, kort nadat hij een adjudant uit het hoofdkwartier van Parma ontvangen had, hoorde ik hem luide de bovengenoemde woorden uiten." „Ik meen op vasten grond aan uwe bewering te moeten twijfelen. Gij zult die woorden verkeerd verstaan hebben; het is zoo goed als zeker, — dit blijft onder ons — dat de Graaf, zoodra de staat van zaken in het stadhouderschap het hem veroorlooft, in Juli weder naar het leger terugkeeren zal." „De tijd zal het leeren, Dupré. Ik voor mij geloof, dat het niet gebeuren zal." Kort na dit gesprek kwam de geheimschrijver zijn eersten klerk mededeelen, dat de Graaf hem zelf gezegd had, dat hij in een brief aan Farnèse zijn aanstaanden terugkeer zou melden, om hem mondeling over veel en velerlei zaken te spreken. Balthasar wilde vooral na deze belangrijke mededeeling zich diets maken, dat hij zich in zijne meening kon vergist hebben, en bleef vol hoop beiden. De Zomermaand verstreek, ook de Hooimaand, en niets werd er van eenige voorbereiding tot het opnieuw uitrukken van Mansfelts troepen gehoord of gezien. Nu werd Balthasar ongeduldig en zon op middelen, om goedschiks van zijn neef te scheiden en Luxemburg te verlaten. In het geheim raadpleegde hij den geestelijke Burguy, prior van het Dominikaner klooster aldaar, die hem als een zeer vertrouwd man door Descombes was aanbevolen. Dupré, die voorheen groote onaangenaamheden met den prior gehad had, welke nog verre van bijgelegd waren, bleef er niet lang onkundig van, dat zijn neef in eene goede verstandhouding met Burguy leefde. Dit verdroot hem wel een weinig, en voordat deze vertrouwelijkheid groote afmeting kreeg, rekende hij het zieh ten plicht, om Balthasar tegen den man te waarschuwen, die, streng Katholiek in belijdenis, verre van een berispelijk leven leidde. „Balthasar," zoo sprak Dupré eens tot zijn neef, „ik heb in den laatsten tijd opgemerkt, dat gij nieuwe kennismaking aangeknoopt hebt met den prior Burguy en nog al intiem met hem zijt." „Intiem, dat weet ik niet, maar ik kom nog al eens bij hem. En waarom vraagt u dit, neef?" „Br hoop niet, dat gij het mij euvel duiden zult, als ik u voor dien heer waarschuw. Ik ken hem van geen besten kant." „Wat is er op hem aan te merken?" vraagde Balthasar een weinig geraakt. „Hij is een ijverig Katholiek en zeer rechtzinnig in de leer, maar in zijn leven is hij juist het omgekeerde. Hij behoort tot degenen, die het „luister naar mijne woorden, maar zie niet op mijne daden" in toepassing brengen." ,,'t Verbaast mij, dat ge zoo iets kunt zeggen," hernam Balthasar, „ik heb van al wat gij hem daar aanwrijft, nog niets opgemerkt; integendeel ik zie in hem een braaf, ingetogen, hoogst zedelijk en rechtschapen man. Ik zal nog het eerste moeten zien of hooren, dat met zijnen ernst en zijn woord in strijd is. Br wist, dat er tusschen hem en u geen gemeenschap bestond, en dat gij elkander mijdt, maar ik heb hem nog nooit dan met eerbied en achting van u hooren spreken. Uwe veroordeeling van den man, dien ik hoogacht, is op zijn minst partijdig en liefdeloos.'' „Hij doet zich steeds aan allen, die hem pas leeren kennen, o zoo lief voor, maar — om ze in te pakken," viel Dupré uit, zeer gevoelig over de laatste scherpe uitdrukking. „Br heb hem meer dan eens niet zoo lief gezien, als gij wel meent," liet Balthasar er op volgen. „Gij denkt gewis, dat mijn woord van waarschuwing strekken moet, om u tegen den prior op te zetten," zeide Dupré, die inzag, dat zijne ietwat te scherpe beoordeeling Balthasar ergerde. „Dit lag volstrekt niet in mijne bedoeling. Br wilde u alleen zeggen, dat gij niet te intiem met Burguy moet worden. Als gij hem zoo een- of tweemaal in de maand bezoekt, zult gij de achting, die gij nu voor hem hebt, blijven gevoelen."' „Nu weet ik, waar de schoen u wringt, neef Dupré," antwoordde Balthasar vrij onvriendelijk, „ik ga naar uw zin te veel van huis, dat wilt gij mij eigenlijk langs zoo'n grooten omweg laten gevoelen." „Volstrekt niet, Balthasar, gij hebt, als uwe werkzaamheden u niet aan de schrijftafel roepen, volle vrijheid, om in eer en deugd uwe vrije uren elders door te brengen." Daags na dit niet aangenaam gesprek verzocht Balthasar den Graaf Van Mansfeit om zijn ontslag uit zijne betrekking en tegelijk een paspoort, opdat hij met volle zekerheid door 's Konings landen reizen kon. Als voorwendsel van zijn vertrek gaf hij op, dat het aanhoudend zittend leven in eene schrijfcel zijne gezondheid benadeelde. Mansfeit betreurde het zeer, dat hij binnenkort zulk een kundig en ijverig klerk moest missen en- raadpleegde, alvorens hem zijn ontslag en een paspoort te geven, zijn geheimschrijver Dupré. Deze, in hem een onmisbaren helper vindende, wiens plaats niet zoo spoedig te vervullen was, ried den Graaf ten sterkste af de stukken te teekenen en hem zoo te noodzaken in zijne betrekking te blijven. . Balthasar was allesbehalve op zijn gemak, dat deze geheel toevallige en door hem niet gezochte omstandigheid, die zoo gunstig voor eene scheiding scheen, zoo'n teleurstellend einde nam. Maar hij gaf den moed niet verloren. „Hernieuw uw verzoek om ontslag," had Burguy tot Gerard gezegd, „anders laat Dupré u nooit los; hij wordt met den dag ouder en kan u later onmogelijk missen." - Aan dezen raad gaf de klerk op zekeren avond in den herfst gehoor, toen zij samen in Dupré's huisvertrek heel vertrouwelijk zaten te spreken. „Waarlijk, neef, ik moet om mijne zwakke gezondheid voor mijne betrekking bedanken, gij ziet, dat ik er alles voordeelig bij ga uitzien. Mijn eetlust vermindert, en voortdurende pijnen in hoofd en rug maken mij ongeschikt, om mijne dagelijksche werkzaamheden zóo te verrichten, als ik wel wensch." „Br vind niet, dat gij er slechter uitziet, dan toen gij voor het eerst hier kwaamt. En wat uwe pijnen in hoofd en rug aangaat, daarvan kan ik bij ervaring spreken. Toen ik zoo jong was, als gij nu zijt, leed ik er zoo erg aan, dat ik te midden van mijn werk naar bed moest gaan. Van lieverlede is het een en het ander verdwenen, en nu zooveel jaren ouder weet ik er bijna niets meer van." „ t Is alles wel mogelijk, maar iedereen voelt zijne pijnen het best. Hoe komt het, dat mij al den tijd, dat ik te velde geweest ben, niets gemankeerd heeft?" „Daar speelt ook wel wat verbeelding onder, goed neefje!" Twee dagen later miste Dupré in eene geldlade van zijn schrijfbureau, die hij maar zelden opende, de belangrijke som van vierhonderd en vijftig gouden kronen. 'tWas hem onmogelijk om te bepalen, wanneer hij dit geld het laatst gezien had. Was dit vóór de maand Mei geweest, dan kon de vermoedelijke dader van den diefstal een van de vertrokken dienstboden of een der schrijvers van het secretariaat wezen; had de geheimschrijver het laadje na dien tijd nog open gehad, dan moest het een tegenwoordig ambtenaar of een van het dienstdoend personeel gedaan hebben. Dupré was verontwaardigd en stelde een nauwgezet onderzoek in. Zoolang hij secretaris was, was éen koperstukje steeds veilig geweest, en nooit had hij aan de trouw van zijne onderhoorigen getwijfeld. De dader moest gezocht en als voorbeeld voor alle anderen streng gestraft worden. Mansfeit werd in deze zaak betrokken en dacht er niet minder streng over dan Dupré. Hoe scherp men ook in zijne navorschingen te werk ging, de dader werd niet gevonden en over den diefstal bleef een dikke sluier hangen. Dupré koesterde wel eenigen argwaan en trachtte verband te zoeken tusschen het vernieuwd verzoek om ontslag van zijn neef en het daarna vermissen van de gelden, maar hij onthield zich wel er iets van te laten blijken. En Gerard vreezende, dat de kwaadwilligheid van den een of ander hem dezen diefstal zou aanwrijven, als hij in dergelijke omstandigheden op zijn ontslag aandrong, besloot er voorloopig geen woord meer ^ver te reppen en zich in het onvermijdelijke te schikken. Eindelijk werd het geld onaangeroerd weergevonden. Dupré opende op zekeren tijd zeer toevallig een kistje, dat voorheen wel eens op zijn schrijfbureau eene plaats had gevonden, en ontwaarde daarin tot zijne verbazing en beschaming, wat zooveel sensatie teweeggebracht en zooveel kwaad vermoeden gewekt had. Kort daarna kreeg Mansfeit eene aanschrijving van den Hertog van Parma, om onverwijld de beide in Luxemburg liggende compagnieën Waalsche voetknechten, die tot het regiment van graaf Octavio Van Mansfeit, den zoon van den Stadhouder, behoorden, te laten uitrukken. Niet zoodra had Gerard dit vernomen, of hij verzocht verlof met de troepen mede te gaan. Dit werd hem toegestaan. Reeds stond hij geheel marschvaardig, toen Mansfeit zijne benoeming introk en een ander voor deze expeditie in zijne plaats aanstelde. Dupré was geheel overwacht ernstig ziek geworden, en de zaken van het drukke secretariaat, die een vertrouwd, ijverig en bekwaam hoofd eischten, konden aan niemand eerder en beter toevertrouwd worden dan aan Gerard. Deze, hoe vereerd hij zich over zooveel onderscheiding mocht gevoelen, barstte schier van spijt, wierp, stampvoetend van woede, pen en papieren over zijn lessenaar en schreef alle tegenwerking aan de macht der booze geesten toe, met wie de gevloekte Nassauwer dagelijks moest omgaan, en die hem hunne bescherming schenen beloofd te hebben. Hoezeer dwaalde de dweepzieke jonkman! jZesde Hoofdstuk. Alle beletsels "weggenomen. Dupré herstelde langzaam maar zeker, zoodat hij reeds in Februari 1583 zijne werkzaamheden weder vervullen kon. Hoe groot was zijne verbazing, toen hij op zekeren dag in de Lentemaand uit een brief, dien Gerard achtergelaten had, vernam, dat hij, omdat zijn herhaald verzoek van ontslag telkens in de papierenmand gedoemd werd, de vrijheid genomen had stil naar elders te vertrekken. Zijn plotseling vertrek baarde veel opzien. Dupré was er lang niet over gesticht en geloofde, dat niemand anders dan Burguy, die hem grooten haat toedroeg, er de hand in gehad had. Hij maakte dit vermoeden aan Mansfeit kenbaar, en deze ontbood den prior. De geestelijke veinsde, toen hij de zaak vernam, ontroerd te zijn, en betuigde, dat hij er niets van wist. "Wel had Gerard hem meer dan eens verklaard, dat hij zich bij diens neef niet op zijn gemak gevoelde en gaarne Luxemburg verlaten zou; maar van zijn plan om spoorloos heen te gaan, had hij, zelfs toen hij het laatst bij hem geweest was, geen woord gerept. In den voormiddag van den 25 Maart vertoonde zich Gerard aan de poort van het Jezuïeten-college te Trier en openbaarde zijn wensch, om den rector te spreken. De conciërge, wien deze vreemdeling zeer verdacht voorkwam, liet hem in een klein zijvertrek en zeide: „Gij wilt den rector spreken, welaan, blijf hier een oogenblik wachten." Bijna onmiddellijk kwam hij terug met een huisbediende en vervolgde: „Gij zult het ons niet euvel duiden, dat wij, alvorens u bij onzen Hoogweleerwaarde aan te dienen, weten, met wien wij te doen hebben. Waar zijn uwe papieren?" „Ik heb geene andere dan een paar aanbevelingsbrieven van mijne vroegere biechtvaders en een schrijven van pater Burguy uit Luxemburg, die mij het laatst heeft leeren kennen. Hier zijn ze!" De conciërge zette zijn bril op en keek ze met de grootste nauwgezetheid in, vooral wijdde hij zijne volle aandacht aan de onderteekening. „Zoo? gij zijt dus Balthasar Gerard, het laatst klerk van den heer Dupré, secretaris van graaf Pieter Ernst Van Mansfeit?" „Ja, die ben ik." „En waarom hebt gij geen papieren van die heeren ?" „Omdat ik bij zulke afdoende aanbevelingen ze niet meende noodig te hebben." „Ja, zie, beste vriend, wij hebben de strenge bevelen van onzen Hoogweleerwaarde geen vreemdeling bij hem toe te laten, als wij niet eerst onderzocht hebben, of hij ook iets verdachts bij zich heeft. Als gij daartegen geen bezwaren hebt, zullen wij daartoe moeten overgaan." „Doe, wat u gelast is, ik heb er niets tegen." Balthasar liet zich betasten en bevoelen, en toen zij beiden zich overtuigd hadden, dat een vertrouwd man voor hen stond, zeide de conciërge zeer vriendelijk: „Zie, beste vriend, nu zijn wij verantwoord, ik zal u bij den rector aandienen." Beiden verwijderden zich. Een oogenblik later trad Gerard de rijk gemeubileerde studeerkamer van den geestelijke binnen, die in een gekussenden leuningstoel gedoken lag. „Gij zijt Balthasar Gerard, niet waar, en wenschtet mij te spreken?" zoo begon de rector den vreemdeling van het hoofd tot de voeten metende, „wat is er van uwen dienst?" Nu begon bij kortelijk mededeeling te doen van zijn grootsch plan, dat reeds zoo lang zijne ziel bad beroerd en nu tot volkomen rijpheid was gekomen. „Een kostelijk besluit, mijn waarde!" riep de rector in vervoering uit en schoof dichter op den welkomen bezoeker toe. „En dit zijn de brieven van uwe raadgevende vrienden ? Ik ken ze bij name, de prior van het Dominikaner klooster evenwel is voor mij voldoende, om te weten, dat^ik heden met een oprecht, geloovig en ernstig Katholiek te doen heb, wien de bloei en de glorie der Kerke ter harte eaan. Zee mij, hoe komt het, dat gij van Graaf Van Mansfeit geen getuigschrift of paspoort gekregen hebt?" „Dat is wellicht eene onvergefelijke fout in uw oog, maar ik wilde weg, en men liet mij niet gaan, en ik had nochtans reden om te verzwijgen, wat mij eigenlijk drong Luxemburg te verlaten." „"Welke reden, mijn vriend; mag ik ze weten?" „Mijn neef Dupré keurde mijn heilig besluit af en wilde liever, dat een ander de zijns inziens roekelooze daad zou bestaan." „Hoe kan een oprecht Katholiek die afkeuren! Dat is zeer laakbaar in hem." „Zoodra ik bemerkte, dat ik in hem geen hulp zou vinden, heb ik voorzichtigheidshalve er geen enkel woord meer met hem over gesproken." „Wat zijn er thans nog veel halve vrienden en halve geestverwanten! Gij merkt dus wel, dat ik tot deze categorie niet behoor. Ik mag derhalve zeggen, dat gij mij, een oogenblik te voren onbekend, een lieve broeder zijt geworden. Leg gerust uw hart voor mij open als voor een vader, houd niets achterwege. Gij spraakt daar van eene onvergefelijke fout, mijn waarde! maar dat is zij niet; want gij kondet met anders handelen. Uwe bedoelingen waren immers rein en heilig! Integendeel, uw neef Dupré heeft eene onvergefelijke fout begaan, waarvoor hij om de rust zijner ziele boete zal moeten doen. Want èn de middelen, die hij bezigde, èn het doel, dat hij beoogde, het was alles te zamen onop¬ recht. Nu haalde Gerard eene lederen portefeuille uit den zak, toonde eenige vliegende of open zegels van den Graaf Van Mansfeit en zeide: „Deze afdrukken heb ik in het diepste geheim genomen, Hoogweleerwaarde! om het vertrouwen van den Nassauwer te winnen en mij bij hem in te dringen. Ik heb — dat moet ik tot mijne schuld belijden — deze zegels langs oneerlijken weg verkregen en derhalve diefstal gepleegd." „Gij wilt daarmede gewisselijk vragen, waarde broeder, of deze misdaad u toerekenbaar is?" „O ja, maar ik wensch er alle boete voor te doen." „Hiervoor is geen boetedoening noodig. Deze diefstal is gewettigd, ja wat meer zegt, eene gerechtvaardigde, heilige en Go de welgevallige zaak. Niet uit eigenbaat, maar tot eere Gods en tot heil van Vorst en Vaderland hebt gij het immers gedaan. Daarom, mijn zoon! wees welgemoed, deze uwe zonde is u vergeven, ik zal u daarvan schriftelijk het heilig bewijs geven." Uit zijn schrijfbureau haalde de Jezuïet een gebedenboekje en stelde het Gerard ter hand met de woorden: „Laat dit uwe spijze zijn dag en nacht, en uwe ziele zal verkwikt worden!" Nu diende hij hem het misbrood toe, schonk hem een goeden teug wijn, verzocht hem neer te knielen, en de geestelijke sprak met gevouwen handen deze hemeltergende bede uit: „Jezus Maria! Tot U bidde ik, Verlosser en Zaligmaker der wereld, Schepper des hemels en der aarde, Heere God Jezus Christus, dat het U behage hem, Balthasar Gerard, ellendige, deze overwinning te geven, hem, een ellendig zondaar en Uw dienaar, door de liefde van Uwe zeer kostelijke wonden, van Uwe zeer dierbare doornenkroon, en van Uwe zeer kostelijke moeiten, benauwdheden, kwellingen, wangslagen, spijtigheden, en de gal en den edik, die gij boven dat alles hebt gedronken. Gij, almachtig Verlosser er» Zaligmaker der wereld, Schepper van hemel en van aarde, en dat alles om de zondaren der wereld zalig te maken, ook hem, die een ellendig zondaar is, en alzoo bidde ik U ootmoedig, dat het U belieft hem de overwinning te geven over dezen heiden, roover van Uwen heiligen tempel, ver- gij al de gevaren, waaraan uwe onderneming u zal blootstellen, wel ernstig overwogen? Weet gij wel, dat Willem van Nassau in bet hartje van Holland zit, dagelijks omringd van zijne bewakers, zijne verwanten en zijne vertrouwdste vrienden?" „Ja gewis! Maar ik ben overtuigd," zeide Gerard met vervoering, „dat God mij verkoren heeft, om den Nassauwer te dooden, en niemand is meer in staat mij van het besluit, dat ik genomen heb, af te brengen." „Op grond van al wat ik van u gehoord heb," sprak de raadsheer ten slotte, „hoop ik u spoedig mijn meesters antwoord te komen mededeelen." D'Assonleville schudde Balthasar Gerard vriendelijk de hand en vertrok. Eer vier en twintig uren verstreken waren, kwam de raadsheer weer. Hij had den bepaalden last den jongen man in zijn voornemen aan te moedigen en hem te beloven, dat, ingeval hij slaagde, de belooning hem zou gegeven worden, of anders aan zijne erfgenamen, indien hij er hetleven bij inschoot. „Kunt gij mij beloven," sprak d'Assonleville op ernstigen toon, „dat gij, als gij gevat mocht worden, nooit ofte nimmer mijn naam en dien Zijner Doorluchtigheid zult vernoemen?" „Ja! nooit ofte nimmer zal ik iets ten nadeele van u of Zijne Hoogheid zeggen, wat mij ook overkome. God is mijn getuige!" zeide Gerard met opheffing zijner beide vingers. „Hebt gij nog iets op uw hart, Gerard, dat gij gaarne ter oore van mijn meester gebracht zaagt?" „Heeft Zijne Hoogheid niets gezegd," vraagde Gerard beschroomd, „van de vijftig kronen, waarom ik hem in mijn brief verzocht heb, ten einde de noodzakelijke kosten te bestrijden, die mijn plan vordert?" „Jawel, maar daar wil de Prins niets van weten," antwoordde d'Assonleville ontwijkend. „Hij is al zoo menigmaal opgelicht en schandelijk bedrogen; het is volstrekt geen blijk van minder belangstelling of wantrouwen in uw persoon, maar hij heeft nu eenmaal besloten, om geen geld, aan wien ook, meer op hand te geven. Nu moet de goede het maar voor den kwade ontgelden. „Ik zal mij dan uit eigen beurs zien te belpen," zeide .Gerard door deze onverhoopte weigering niet uit het veld geslagen, „en binnen eenige weken zult gij van mij hooren!" „Ga heen, mijn zoon," sprak de raadsheer na dit hartig woord op vaderlijken toon, „en indien gij in uwe stoute plannen slagen moogt, zal de Koning al zijne beloften houden, en zult gij er bovendien een onsterfelijken naam door ;verwerven." Parma's vertrouweling ging heen, om den ongelukkige aiiet weer te zien. Alvorens de treurige reis naar Holland te aanvaarden, verzocht Gerard pater Ghery met den meesten aandrang voor hem absolutie van Zijne Heiligheid den Paus te vragen, omdat hij gereed stond, gedurende vele weken wellicht, het gezelschap en den gemeenzamen omgang met ketters te zoeken, en verplicht was zich eenigermate naar hunne zeden en ■ gewoonten te schikken. De geestelijke beloofde hem dit niet galleen, maar stelde hem op dit punt volkomen gerust. In den morgen van zijn vertrek schonk de gardiaan hem nogmaals zijnen zegen, deelde hem het misbrood toe, verkwikte hem met een teug wijn en gaf hem de heilige verzekering, dat hij niet ophouden zou voor hem te bidden. Welgemoed en in het volle bewustzijn van de vervulling eener heilige zending stapte hij in den voormiddag van den 20 April de poort van Doornik uit. Revende Hoofdstuk. De afschuwelijke moord. Over Antwerpen, waar Gerard nog, maar tevergeefs, met Marnix van St. Aldegonde, die de regeering der stad in handen had, in aanraking hoopte te komen, begaf hij zich naar Botterdam. Daar kwam hij ten doode toe afgemat aan en vond een onderkomen in „De wijde Boemer" in de "Wijnstraat. Hij had bijna den geheelen tocht te voet afgelegd, en aan allerlei gevaren was hij door zijne listige handelwijze en handige geslepenheid ontkomen. Eerst was hij voornemens reeds den volgenden morgen te vertrekken, maar toen hij vernam, dat er een gast in huis was, een ijverig Protestantsch schipper, die goed in Delft bekend stond en even voor hem hier was aangekomen, besloot hij nog wat te blijven, om met hem in kennis te komen en hem uit te hooren. Veinzende een vervolgd Hugenoot te zijn, diè een groot deel zijns jongen levens ten doel had gestaan aan de wreede bejegingen der dweepzieke Pausgezinden, geraakte hij met den Delftenaar op zeer vertrouwelijken voet, en deze deelde hem alles mede, wat Gerard in zijn belang dienstig achtte. Hij verliet „De wijde Boemer" den 2 Mei en kwam nog denzelfden dag op de plaats zijner bestemming aan. „Delft was een rustig, deftig, maar toch ietwat droomerig stedeke. De kalme grachten, die het in alle richtingen doorsneden, waren alle met sijen van ruischende en schaduwrijke linden en popels beplant, en langs die waterwegen „gleed de nering van het plaatsje zoo stillekens heen, dat de stad het stilzwijgen en de rust scheen." De straten waren zindelijk en luchtig, de huizen welgebouwd, en het geheele uiterlijk van de plaats verkondde welvaart. „Eene der voornaamste grachten heet nog Oud-Delft. Zij was aan weerszijden met lommerrijke linden beplant, die in het zomerseizoen de oppervlakte van het water met tengere , en geurige bloesems bedekten. Aan den eenen kant der gracht stond de Oude Kerk, een eenvoudig ouderwetsch bouwstuk van gemetselden steen met boogvormige van boven spits toeloopende vensters, en een hoogen toren, die met een merkelijken hoek naar het huis overboog, dat aan gene zijde der gracht zich verhief. Dat huis was de residentie van Willem den Zwijger, 't Stond recht tegenover de Kerk, en was door een ruim plein van de straat gescheiden, terwijl de stallen en andere bijgebouwen zich van achteren tot aan de stadsvesten uitstrekten. Eene smalle steeg liep uit OudDelft langs huis en achterhof naar de wallen, 't Paleis was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen, van gemetselden steen, gedekt door een dak van roode pannen; het was vroeger een klooster geweest, aan St. Agatha gewijd, welks laatsten prior de woeste Lumey van der Marck had laten ophangen." Sinds den zomer van 1583 hield Willem van Nassau daar zijn verblijf. Derwaarts was hij, wegens de ruwe bejegening des volks te Antwerpen, met zijne vierde echtgenoot Louis'e De Coligny getrokken. Daar had zij hem, eenige maanden geleden, den later zoo beroemden Erederik Hendrik geschonken. Daar voelde hij zich zeer te huis en wenschte er zijne overige levensjaren kalm te slijten. 't Was de 4 Mei. Even kon de Calvinistische prediker Villiers van een bezoek aan den Prins te huis zijn geweest, toen een Fransch Hugenoot, Franpois Guyon geheeten, meldde zich aan zijne woning, om hem dringend te spreken. De prediker liet den vreemdeling onmiddellijk in zijne spreekkamer en zeide op zijn gewonen minzamen toon in zuiver Fransch: „Wien heb ik het genoegen te ontmoeten?" „Ik ben Francois Guyon, een gevlucht Hugenoot uit Besanyon, die om des geloofswille geld en goed heeft moeten derven, en nu uwe hulp voor eene betrekking komt inroepen, het liefst eene, waarin ik van mijne verknochtheid aan den geliefden Oranjevorst kan doen blijken." „Zoo, mijn vriend!" hernam Villiersmedelijdend, „komt gij uit het land der gruwzame vervolging? Dan hebt gij wel alles schade leeren achten om de uitnemendheid van Jezus Christus?" „O ja. Ik heb Kever ellende, verdrukking en dood willen lijden met het volk Gods dan voor het tijdelijke leven eer, aanzien, rijkdom en de genietingen der wereld na te jagen. Wat zou het trouwens een mensch baten, al gewon hij al de goederen der aarde en leed schade aan zijne ziel?" „Volkomen waar! Maar vertel mij het een en ander van uwe ervaringen?" „Als ik u niet te lang lastig val, en gij in mijn lot belang stelt," hernam Guyon, „dan wil ik er gaarne aan voldoen." „Ga gerust beginnen, Guyon, het is mij een waar genot u te mogen ontmoeten." Nu verhaalde deze welbespraakte doch logenachtige mond het volgende: „Ik ben de eenige zoon van Pierre Guyon, die in den noodlottigen nacht van den 20 op den 21 Juni 1573 het leven verloor, 't Zal u weUicht bekend zijn, dat in dien nacht de uit Besancon verbannen Hervormden, bijgestaan door vele Duitsche en Transche geloofsgenooten en aangevoerd door Paul de Beaujeu, een Lotharingsch edelman, door beklimming der muren de stad overrompelden. Nu, dat bekwam hun slecht; want in aKerijl verzamelden De Vergy, de gouverneur van Franche-Comté, en de aartsbisschop Claude IH De la Baume de troepen, waarover zij in den haast beschikken konden, en verjoegen de aanvallers weer. Eene groote slachting werd onder hen aangericht. Die het bloedbad ontkwamen, verdronken al zwemmende in de Doubs, en de gevangenen werden opgehangen, onthoofd of gevierendeeld. Ook mijn brave vader onderging een vreeseKjken dood. Een treurig tweetal jaren sleet ik in die stad nog. Geschandvlekt en geminacht door de eenen, om mijne Gereformeerde geloofsovertuiging vervolgd door de anderen, kon ik het binnen Besancon niet meer uithouden. Na een moeilijken zwerftocht, die mij in duizenden perikels bracht, kwam ik in Luxemburg, waar een neef mijner moeder geheimschrijver aan het paleis van den Graaf Van Mansfeit was. Ofschoon deze Katholiek was, gaf ik aan zijn verzoek om bij hem eenigen tijd te blijven, gehoor. Ik had alle vrijheid, om mijnen Bijbel te lezen en God naar mijn geweten te dienen. Dit duurde niet lang. De biechtvader van den Stadhouder kon het maar niet dulden, dat er op het slot Fontaine een ongeloovige, een ketter gehuisvest was. Verscheidene malen viel hij er mijn neef lastig over en joeg hem angst en verschrikking aan. Dupré — zoo heette deze — verzocht mij, of ik, zoolang ik in zijn huis verwijlde, mijn godsdienst niet kon laten varen. Natuurlijk weigerde ik. Herhaaldelijk kwam diezelfde vraag tot mij, eerst op vriendelijken, vervolgens op gebiedenden, eindelijk op dreigenden toon. Toen alles vruchteloos bleek, kreeg ik bijna dagelijks bezoeken van den priester, die mij mijne geloofsbelijdenis afvroeg en mij verklaarde, dat er tusschen zijne leer en de mijne zoo'n klein verschil was, dat ik even goed Katholiek als Protestant kon wezen. „Kom ter biecht en ter Kerke," zoo zeide hij, „dan zal het u blijken." Nochtans eischte hij, dat ik hem alle kettersche boeken zou geven; want al wat ik noodig had te weten, kon ik van hem hooren, en meer dan hij beval eh predikte, had ik tot mijner ziele zaligheid niet noodig. Ik bleef halsstarrig weigeren mij naar zijne woorden te schikken. Nu werd mij het leven bitter gemaakt, en de priester en mijn neef dwongen mij te biechten en boete te doen, ten einde zonder gewetensbezwaar met Paschen het Sacrament van het Heilig Avondmaal te kunnen ontvangen. Om mij daaraan te onttrekken, verzon ik eene leugen en gaf voor, dat ik met de feestdagen naar Trier wenschte te gaan, om een vriend mijner familie te bezoeken en daar dan tegelijkertijd den .dienst in de Boomsche Kerk bij te wonen. Ik ging en kwam na een paar weken terug. Had ik daar eene betrekking kunnen vinden, men zou mij in Luxemburg niet meer gezien hebben. Weldra vraagde mij de priester, waar ik in Trier 't Paaschfeest gehouden had. Ik antwoordde hem zonder bedenken : in de Jezuïetenkerk. — Welke priester heeft u het Sacrament toegediend ? — De voornaamste geestelijke, hernam ik Daar kwam tot zijn groot geluk dë Hertog van Anjou te Chateau-Thierry te sterven, en nu verzocht hij den gezant dringend, dat het hem vergund werd, deze tijding, die zulke i ernstige gevolgen kon nebben, naar den Prins over te [,' brengen. Aan dit bijna smeekend verzoek gaf de in het 1 minst niet achterdochtige edelman gehoor, en den 18 Juni I begaf Guyon zich met de brieven voor Oranje en de StaI ten op reis. Als door een heirleger van booze geesten voortgezweept ■/" reisde hij naar Delft, waar hij den 7 Juli, 'sZaterdagsI avonds laat, aankwam. Den volgenden morgen richtte hij I onniiddellijk zijne schreden naar het] Prinsenhof en gaf zijn I pakket brieven aan het paleis af. Hij kon nog niet te huis geweest zijn, of hem werd verzocht onmiddellijk mede terug I te gaan en bij den Prins te komen. Hij trad het paleis binnen en werd in het slaapvertrek des vorsten gelaten. De I aartsvijand van zijne Kerk en het menschelijk geslacht, wiens '■ dood hem rijkdom, roem en glorie in deze wereld, benevens I eene lauwerkroon in de toekomende verschaffen zou, lag t' alleen, ongewapend te bed voor hem, die jaren achtereen I naar zijn bloed had gedorst. Guyon was zichtbaar ontroerd en verward, toen hij zoo ! onverwacht tegenover den gehate zich bevond en geen enis kei moordtuig —• zelfs geen pennemes of knipmes — had, om - dat in het hart van den gevloekte te stooten. Hij vermande zich evenwel, zoodat de Prins, die toch reeds te zeer in de hem toegezonden stukken en in de ernstigste gedachten, waartoe de allergewichtigste inhoud aanleiding gaf, verdiept was, niets bemerkte en zelfs geen kwaad vermoeden kreeg, als de stem van den spreker beefde. Oranje liet zich al de bijzonderheden van Anjou's dood verhalen, en zond den Bourgondiër henen met de woorden: l „Binnen eenige dagen hoop ik in staat te zijn, u met nieuwe brieven naar Frankrijk terug te zenden." 't Was Zondagochtend, en de klokken wekten ieder op ter i kerke te gaan. 'tWas alsof zijne beenen hem hun dienst weigerden; hij kon van het plein niet af. Terwijl hij vol spijt in de nabijheid van het Prinsenhof rondslenterde, in diep gemijmer verzonken over hetgeen zoo even gebeurd op de been. Tegen den avond schoolde eene ontzaglijke menigte met stroo en hout voor het paleis van den Hertog saam onder de kreten: „Weg met den dwingeland, verbranden wij hem in zijn nest!" Met gevaar van zijn eigen leven bracht Ryhove den stadhouder in veiligheid, maar kon met verhinderen, dat de hoofden der Katholieke partij beleedigd en in hechtenis genomen werden. Met 's Prinsen komst in de stad was de rust hersteld, en keerde alles tot de vroegere orde weer. - Tot zoo ver de mededeeUng, Gerard, en nu vraag ik u in gemoede: aan wien de schuld?" 't Heeft mij moeite gekost, om zoo lang te zwijgen, Ponthier" sprak Gerard, die al dien tijd op zijn stoel had zitten draaien, op driftigen toon, „noemt gij den ooggetuige, van wien gij deze fatale logens hebt, nog een van de onzen? - 'tls een verkapte ketter, gelijk er helaas tegenwoordig zooveel zijn. Maar ik zal het nog heden gaan on- d"waartoe u noodeloos driftig gemaakt, Gerard?" zeide Villaux, „het is of er je leven of je vrijheid van afhangt laat die zaak loopen, en drinken wij liever een lekker glas Bourgogne." „ n „Dat hangt er ook van af!" hernam Gerard even on- stuimig. „Hoe dan?" vraagde Villaux. Vraag mij niets meer! 'tKost den Nassauwer het leven en wellicht ook het mijne!" vloog Balthasar op en een dolk van zijn wapenrek grijpende, stak hij dien doldrritig iu de deur, met de woorden: „Als alles waar is wat ik vermoed en weet, hoop ik dit moordtuig of iets anders zóo ook in het hart van den aartsketter te' boren; dat heb ik gezworen en dat zweer ik opnieuw!" *af*tt tt ntlbt pnmpi «tt jlpattjts ottott-ot'ttKKtttj ptft &fp* mttrb$ btn mmn tjoosottttsf owtfyttmti tn '& jfttttos mij» ^ ttn tn mttttn pnttlb 5 Ut bt tinbtfyï ntrïttpn nnjpitt * ptft mpUttn mn \\\n joon jf Hits JHattrtfa, fatt ttfpn&m »«« jt;tt mint» otttofatt, om jt tt ntvntipn^ — «tt ^tflJt, mmïijï 0oo»r«t|t%, «oorjttpt-j, ottotwnttttïtjK} Jtnor jfiïins II, Unity ttft» J>ö«»jt tn «t» sf^riK ««tt jfcurapa, aturttsa, nirf ftnonitratBratp, notfy l*lf* aa» $tf atattfctïttt, waar op |ijtt Ie*f, auor pfymtbt $att= «ttt, ttttf stljtnfóa Srtroj utrmoora. !t ütrttmaot It= otrfonJtttt pUtn Ut pbtnMttltn, tt ttnmpv pUtpf ni& aan ftjitt utrütmttn, «at» »»rtt^t»." Toen onze dichter Van Alphen het vroegere paleis van den Zwijger te Delft bezocht en aan den treurigen 10 Juli 1584 dacht, zong hij: „O Delft, o Hofpaleis, gij deedt mijn boezem gloeien, Toen ik die trappen zag, Waar langs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeien, Toen Willem er op lag. Mijn ziel werd gansch gevoel; ik moest mijn vingers steken In dien doorschoten wand. Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken: Mjjn God, mijn Vaderland! Zoo ge ooit, mijn landgenoot, zijn heilige asch moogt nadren, Kniel dankend \>ij zijn graf! Er stroomt geen Neerlandsch Moed in uw verbasterde adren, Gaat gtj er koel van af."