CB 13681 DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST DOOR Dr. A. D. R. POLMAN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 358 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. AUGUSTINUS heeft ergens opgemerkt, dat niemand naar waarheid en tot zijn heil over de verwerping denken, spreken of schrijven kan, zoo in zijn hart de lofzang niet gezongen wordt over de veel grootere verborgenheid der verkiezing van eeuwigheid. Hij acht het niet dan zondige zelfaanmatiging en stoute verwaandheid over het eerste een oordeel te vellen, wanneer de zalige heerlijkheid van het tweede niet ervaren werd. Dit geldt ook ten volle van ons onderwerp. Ook hier moet elke beschouwing over de onvergeeflijke zonde gedragen en geleid worden door ootmoedige verwondering over het ontzaglijk wonder, dat God ons onze zonden vergeeft Ons oordeel wordt immers goeddeels bepaald door ons zijn. Het ongebroken hart en verduisterd verstand van den onbekeerden mensch verstaat van deze dingen niets. Wanneer hij van deze huiveringwekkende werkelijkheid hoort, trekt hij terstond de partij van den veroordeelde in dit geding en vindt nieuwe stof tot lastering van den heiligen God, die zoo wreed en meedoogenloos zijn schepselen reeds hier op aarde tot het eeuwig oordeel verdoemt. Alles verandert reeds, zoo onze oogen open gaan voor onze onmetelijke schuld tegenover onzen hemelschen Vader, wiens gaven vertreden en wiens liefde met haat beantwoord werd. Dan toch wordt het houden van onze zonden voor ons ontwaakt geweten een vanzelfsprekend feit en de vergeving van onze misdaden een absoluut wonder, waardoor alle hoogmoedige en rebelleerende gedachten over het bestaan van de onvergeeflijke zonde volstrekt worden uitgebannen. In deze zielestemming beperken we Gods gerechtigheid en rechtvaardige vergelding niet. Zoolang onze zonden voor ons niet meer zijn dan misslagen, zwakheden, onvergeeflijke dwaasheden, droeve vlekken op ons levenskleed of zelfs bittere slavernij onder den vorst der duisternis, vermeten we ons om Gods doen te bedillen. Eerst wanneer de zonde in haar ware aard ontdekt werd en deze innerlijke boosheid ons met walging vervult, omdat zij God tergt in zijn heilig aangezicht, kost het ons bange zielestrijd, om de zalige werkelijkheid der vergeving aan te grijpen en vast te houden. Alleen de persoonlijke ervaring van Gods ongehouden liefde en genade in de vergeving der misdaden door het dierbaar bloed van den Heere Christus doet ons daarna de ontzettende zonde verstaan van het welbewust verstooten hiervan en het onvergeeflijk karakter van zoo groote boosheid erkennen. Alleen wie zoo door den Geest Gods met ware geestelijke kennis werd toegerust, om de dingen Gods te verstaan, kan tot zijn heil het feit van de onvergeeflijke zonde bij het licht van Gods Woord onderzoeken. Dezelfde Schrift toch, die ons van Gods vergevende liefde het schoonst getuigenis geeft, spreekt van een overtreding, die eenmaal begaan, alle vergeving uitsluit. Dezelfde Jezus, die vermoeiden en beladenen tot zich roept, en hoeren en tollenaars het koninkrijk Gods ontsluit, heeft in vlammende ernst gesproken: Daarom zeg ik u, alle zonde en lastering zal den menschen / vergeven worden, maar de lastering van den Geest wordt niet \ vergeven. En hem, die een woord spreekt tegen den MenI schenzoon, dien zal het vergeven worden, maar hem, die ' spreekt tegen den Heiligen Geest, dien zal het niet vergeven worden, noch in deze wereld noch in de toekomende. (Matth. 12 :31, 32; vertaling van Prof. van Leeuwen in Tekst en Uitleg.) De brief aan de Hebreën, die het bloed en de voorbede van onzen Hoogepriester Jezus Christus met sterke nadruk prijst, waardoor ons de toegang tot de troon der genade en het hemelsche heiligdom ontsloten is, getuigt toch van een schuld, die door geen offer meer kan uitgeboet en bevat de ontzettende woorden: Want onmogelijk is het menschen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelsche gave genoten hebben en deel ge- . kregen hebben aan den Heiligen Geest en het schoone woord I van God genoten hebben en de krachten der toekomende eeuw | en dan terugzonken, opnieuw terug te brengen tot berouw, \ daar ze tot hun eigen nadeel den Zoon van God weer krui/ sigen en tot een bespotting maken. (Hebr. 6:4—6; uit de ( nieuwe bijbelvertaling, opgenomen in de Nieuwe Theol. Stud. 1921.) Ook de apostel der liefde, die gaarne roemt in het alles reinigend bloed van Christus en in de wondere trouw des Heeren, die al onze schuld vergeeft, schrijft in het slot van zijn eerste brief: Indien iemand zijn broeder een zonde ziet bedrijven niet tot I den dood, die zal bidden, en het zal hem leven geven, hun n.1. / die niet zondigen tot den dood. Er is ook een zonde tot den j dood; daarvoor zeg ik niet, dat hij zal bidden. (I Joh. 5 : 16, 17; uit dezelfde vertaling, jrg. 1923.) Allerlei vragen wellen bij deze woorden, die in hun verpletterende kracht ons het hart in de keel doen kloppen, bij ons naar boven. Waarin bestaat deze zonde? Is zij een enkele daad of bestaat zij in een toestand? Door wie wordt zij bedreven, door ongeloovigen of door geloovigen? Waarom wordt zij niet vergeven? Waarom de lastering tegen God wel en niet tegen den Geest? Kwam zij alleen in Jezus' dagen voor of ook nog in onze tijd? Een enkele maal en soms of betrekkelijk menigvuldig? Deze vragen worden zeer onderscheiden beantwoord. Daar is hier wel allerminst een gemeenschappelijke overtuiging, zoodat we niet beter kunnen doen dan deze Schriftwoorden nader uit te leggen en zoo het antwoord op deze vragen te zoeken. I. Overal, waar de Geest des Heeren werkt, openbaart zich ook de geest uit de afgrond. Tegenover de waarheid stelt zich in deze gevallen wereld steeds de leugen. De ware liefde, die meer is dan zoete inschikkelijkheid en gulle gedienstigheid, roept de zwarte haat te voorschijn. Zooals overvloedige vrucht op het land altijd samengaat met welige groei van onkruid en woekerplanten, zoo is het ook op de akker der wereld. Ook hier houdt de manifestatie van de geestelijke boosheden in de lucht gelijke tred met de krachtdadige doorwerking van Gods Geest en Woord. We zien dit nergens scherper en aangrijpender dan in de volheid der tijden, waarin God zijn Zoon in de wereld inbrengt. In Jezus Christus woont de Geest des Heeren zonder mate. Hij spreekt niet alleen als machthebbende de woorden Gods, die geest en leven zijn, maar is zelf de vleeschgeworden waarheid. In Hem woont de teederste en heiligste liefde, die het neergebogene en het weggedrevene zoekt, maar ook de leugen ontmaskert en het schoone kleed van schijn in stukken scheurt. Tegenover Hem ontketent de hellemacht al haar boosheid. Allen worden tegen Hem gemobiliseerd en alle satansknechten te wapen geroepen. Het worden tijden van geweldige spanning en barnende strijd, waarbij vooral de Farizeërs en de Schriftgeleerden hun duistere rol spelen. De aristocratische priesterpartij bekommert zich niet om deze Rabbi uit het volk. Wat deert hen, de practische materialisten uit Jezus' dagen, een nieuwe leer, zoo de tempelinkomsten blijven vloeien en het instroomende geld alles vergoedt. De satan houdt deze groep nog in de achterhoede. Zij zullen hun slag slaan «-» en dan ook afdoende, met doodelijke afloop — als de tempel in gevaar komt en hun inkomen bedreigd wordt. Geheel anders is het echter met de vertegenwoordigers der democratische orthodoxie onder de Farizeërs, de voorvechters der traditie en de vurige propagandisten der oude, wettische vroomheid, die in tijden van algemeene afval de geestelijke schatten der natie willen bewaren. Hun bloeitijd is reeds voorbij. Zij vormen slechts een groep epigonen, die de vormen, waaruit het leven was weggevloeid, krampachtig vasthielden en in vertoon van werkheiligheid roem en eer bij de massa zochten. Al waren er ook enkele loffelijke uitzonderingen, de leiding berustte geheel en al bij de vrome huichelaars, die de vorm, de daad, de manifestatie, de minutieuse vervulling van allerlei wetsartikelen als het summum van vroomheid aanprezen en de gezindheid der liefde bagatelliseerden. Elke nieuwe beweging werd terstond met de ragfijn uitgesponnen traditie geconfronteerd; elke nieuwe leer moest zich voor hun rechtbank legitimeeren. Als een welgesloten phalanx staan zij daarom terstond tegenover den nieuwen Leeraar uit het verachte Galilea, die ongehoorde woorden sprak en ongekende wonderen verrichtte. In deze strijd is het, dat de onvergeeflijke zonde bedreven wordt. Zij komt daarbij niet onverwacht, maar wordt door conflict na conflict voorbereid. De evangelist Marcus noemt er een vijftal. De eerste botsing vindt plaats in een overvolle woning te Kapernaum. Door het opengebroken dak hebben enkele mannen een lamme aan Jezus' voeten neergelegd. Daarop spreekt de Heiland het machtwoord: Jongen, uw zonden zijn u vergeven. Dit roept terstond de ergernis der Farizeesche schriftgeleerden wakker. Daar is geen eerlijke twijfel of begrijpelijke aarzeling in hun gemoed tegenover deze majesteitelijke woorden. Het pleit is voor deze menschen met hun afgesloten systeem en hun bevroren gedachten direct beslist. Zij mompelen: Wat spreekt deze op deze wijze? Het is niet dan godslastering. Wie kan zonden vergeven dan God alleen? Jezus bewijst hun daarop door het lezen van hun verborgen gedachten, door een uitdrukkehjk daartoe verricht wonder, en door klare taal zijn goddelijke bevoegdheid — de gronden zijn onweerlegbaar — het eerste appèl op hun consciëntie! (Mare. 2: 1—12.) i) Dan volgt de roeping van Levi en de maaltijd van Jezus en zijn discipelen met tollenaren en zondaren, wat bij de Farizeesche schriftgeleerden doodelijke ergernis wekt. Opnieuw komen zij niet openlijk voor de dag, maar overvallen de jongeren met de schampere vraag: Waarom eet hij met de tollenaren en zondaren? Jezus verdedigt daarop in fijne ironie zijn gedrag en belicht hun zonde en zijn ambtswerk in de duidelijke taal: Gaat leeren, wat het zeggen wil: Ik wil ontferming en geen offerande. Ik ben gekomen niet om rechtvaardigen, maar om zondaren te roepen. Het mes snijdt diep, maar het is nog het instrument van den chirurg. Een schriftwoord wordt hun ter overdenking meegegeven, waarin de zonde van hun *) Vcrgl. Matth. 9:1—8 en Luc. 5:17—26. gansche levenspractijk met onmiskenbare duidelijkheid wordt blootgelegd en van Christus' roeping gesproken op een wijze, die de komst van het koninkrijk boven alle twijfel stek — een tweede appèl, dat besliste keuze vraagt. (Mare. 2: 13—17.) 1) Opnieuw breekt het conflict uit, nu over het vasten. Ook hier gaat de Heiland op hun bezwaren in en spreekt: De bruiloftskinderen kunnen toch niet vasten, terwijl de bruidegom bij hen is. Elke schriftgeleerde verstond deze taal en moest thans inzien, dat het nu de tijd niet meer was, om een ongekrompen stuk goed in een oud kleedingstuk te zetten of nieuwe wijn te gieten in oude zakken, die niet meer rekken. De bruidegom komt niet met een nieuwe leer, die in hun formalistisch systeem past of de oude bedeeling eenvoudig voortzet. Hij is de Koning der nieuwe bedeeling en de Brenger van het beloofde Godsrijk — weder krachtige aanslagen op hun gewetensklavier; de roepstem wordt steeds klaarder en dringender. (Mare. 2 : 18—22.) 2) Maar de schriftgeleerden uit de Farizeërs hooren niet en verharden hun hart. Zij slaan opzettelijk deze roepstemmen in de wind en zetten de strijd juist daarom krachtiger voort. Zij vallen Hem nu rechtstreeks aan en loeren op elke gelegenheid, om Hem te beschuldigen. Het aren lezen en het genezen van een man met een verschrompelde hand op de sabbat bieden welkome steunpunten voor een openlijke aanval. Nederlaag op nederlaag volgt. Zonder pardon wordt hun schandelijke onoprechtheid aan de kaak gesteld. In heilige toorn, die tegelijk met droefheid over hun zeldzame verharding vermengd is, doet Christus voor het laatst een beroep op hun consciëntie, terwijl Hij nogmaals zich uitdrukkelijk de Messiaansche waardigheid toeëigent. Het is het laatste appèl, dat echter slechts verbittering uitwerkt. Hun hart is inderdaad versteend. Zij zwijgen in moedwillige boosheid, verlaten in grimmige toorn de synagoge en smeden in bond met de Herodianen — anders niet bepaald hun vrienden — allerlei plannen, om Jezus uit de weg te ruimen. (Mare. 2:23-3:6.) ») i) VergJ. Matth. 9:9—13 en Luc. 5: 27—32. a) Vergl. Matth. 9:14—17 en Luc 5:33—39. ») Vergl. Matth. 12 :1—14 en Luc. 6:1—11. Daar zit in deze reeks van conflicten een ontzettende voortgang, die het ergste doet vreezen. Het eerste rommelen van de donder wordt reeds gehoord. De spanning neemt bij de dag toe. Hier moet een uitbarsting komen. En zij is gekomen! Het is enkele dagen later. Uit alle oorden van het heilige land, zelfs uit Tyrus en Sidon, verdringen zich groote massa's rondom den Heiland der wereld. Van alle kant draagt men kranken tot Hem en een enkel machtwoord geneest ze allen. Zelfs bezetenen weet Hij van de duivelen te bevrijden. En dat niet op de wijze van de Joodsche duiveluitbanners, die de naam van Jehovah of van de aartsvaders aanriepen en met allerlei toovermiddelen en medicijnen, uit kruiden en wortels gebrouwen, werkten. Hij, die den Geest des Heeren zonder mate bezit, beveelt krachtens goddelijke volmacht de duivelen uit te varen en zij moeten Hem gehoorzamen. (Mare. 1 : 27; Luc. 4 : 36; Matth. 12 : 28). Al deze werken getuigen met klare stem, dat het koninkrijk der hemelen gekomen is. Toch heerscht er, terwijl de grootste wonderen plaatsvinden, die niets dan zegen spreiden, geen stemming van vreugd en dankbaarheid. Wij lezen veeleer onrust en gejaagdheid op meer dan één gelaat. Er zit een niet te zeggen spanning in de lucht, gelijk wanneer zware onweders aanstaande zijn. En de reden? Tal van schriftgeleerden uit de Farizeërs, die in al de genoemde conflicten leiding gaven, zijn vooral uit Jeruzalem opgekomen, om de hand aan Jezus te slaan, dien zij den grootsten volksverleider noemen, die ooit geleefd heeft. Hoe eerder deze godslasteraar sterft, hoe beter. Zoo groot is reeds de spanning, dat Jezus' eigen broeders hem met geweld willen meevoeren, om Hem te redden en waarschijnlijk, om in dit plan beter te slagen, onder het volk de gedachte verspreiden, dat hun broer uitzinnig is. Maar al stijgt ook ieder uur de spanning, al ziet het huisgezin van Maria geen andere uitweg meer, dan gewelddadige ontvoering, nu zooveel vijanden hier zijn saamgestroomd ~~ in majesteitelijke rust blijft Christus zijn ambtswerk verrichten. De tijd, om spijze tot zich te nemen, ontbreekt, maar zijn sterke liefde dringt Hem, om geen bede af te slaan. Zie, daar brengt men een bezetene tot Hem, die blind en stom 358-11 was. Een zielig stuk ellende. Alle poorten naar de buitenwereld gesloten en dan nog een prooi van daemonische machten. Het wordt een oogenblik doodstil onder het saamgeloopen volk. Daar weerklinkt het bekende machtwoord en de genezing volgt. Geen wonder dat de schare versteld staat en verwonderd vraagt: Is deze misschien de Zoon van David? Maar dit spontaan getuigenis doet de haat der Farizeërs in laaiende gloed ontvlammen. Zij hebben met eigen oog dit groote wonder aanschouwd, zoodat zij de krachtsopenbaring van den Geest in Christus konden tasten en proeven. Hier viel eenvoudig niets te ontkennen. Hier hielden alle tegensprekingen op. Alleen de houding van eerbied en verwondering paste hier of in elk geval die van stil ontzag voor deze klare schittering van Gods genade. Hun felle vijandschap belet hun echter in dit wonder een werk Gods te erkennen. Een daad, waardoor het verwoestend werk van satan verstoord en gebroken werd, kon alleen in het hooge en heilige zijn oorsprong vinden. Maar neen, dat erkennen ware knielen voor Hem, wiens dood zoo vurig door hen begeerd werd. Daarom breken zij, om zich tegenover Jezus te handhaven, in lasteringen uit, die ieder nog niet gansch verstokt hart doen huiveren. Openlijk, tegen beter weten in — Christus' roepstemmen in de genoemde conflicten waren geen stompe pijlen, maar voltreffers — onder de versche indruk van dit wonder, dat den blinde zien en den stomme spreken deed, honen zij met bisterende mond den Heilige Gods en spreken: Deze werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen. Al wat deze gevloekte Nazarener doet, stamt niet van boven, maar van beneden. Het komt, al is de schijn nog zoo schoon, niet uit den hemel, maar uit de hel. Het is geen openbaring van den Geest uit de hoogte, maar van den geest uit de afgrond. De Heiland is dus niets anders dan een schijnheilige handlanger van den satan, die zich in het geheim aan den vorst der duisternis verkocht heeft, om de zielen der menschen te verderven. Deze ontzettende lastering doet daarop de Heiland het doemwoord spreken, dat de lastering tegen den Geest volstrekt onvergeeflijk verklaart. Daarbij voegt de evangelist Marcus, om alle misverstand uit te sluiten, er nog ter verklaring aan toe: want — en dit kleine woordje verdient alle aandacht — zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. Met opzet hebben we dit verband, waarin deze woorden van Christus gesproken zijn, zoo uitvoerig weergegeven, om niet uit eigen constructies, maar alleen uit het Woord Gods onze gedachten over het lasteren van den Heiligen Geest op te bouwen. Enkele voorloopige conclusies kunnen nu reeds getrokken: 1. De lastering tegen den Heiligen Geest wordt door een proces van verharding voorafgegaan. 2. Dit proces wordt weer veroorzaakt door een niet willen buigen voor de roepstemmen, die tot inkeer en bekeering roepen en waarvan men de waarheid niet ontkennen kan. 3. Zij bestaat in een moedwillig, tegen beter weten in, lasteren niet van den Zoon des menschen, maar van den Zoon van God en van den Geest, die in Hem werkt, die zelfs zoover gaat, dat zij als handlangers van den satan gescholden worden. II. De donkerdreigende woorden uit de Hebreërbrief, die zakelijk van dezelfde overtreding spreken, vormen een gedeelte uit een krachtig vermaan, dat een onbekende prediker tot een ons onbekende gemeente uit de apostolische tijd gericht heeft. Het evangelie was door deze Christenen eerst met vreugde omhelsd. Dagen van lenteweelde hadden zij samen doorleefd, waarin het gebed en de lofzang spontaan naar boven welden en het dienen van God een feest was. Daarna had de satan een felle aanval tegen hen ontketend, waarin zij met verguizing en spot overladen waren. Voor velen onder hen ontsloten zich de donkere poorten van de gevangenis, terwijl enkelen de marteldood vonden. Alles hadden zij echter veil gehad voor hun Koning en Zaligmaker. Hun eer en positie,Jiun have en goed hadden zij met büjdschap ten offer gewijd in de vaste overtuiging, dat hun schat in de hemel was. Niets kon hen in die bange dagen doen vertragen. De wreedste martelingen deden de taal van krachtig en hoopvol belijden op hun lippen niet versterven. De felste haat riep de rijkste liefde wakker, die aan de gevangenen vertroosting en bemoediging gaf. Het geloof hield stand en de gemeenschap met God was warm en innig, (Vergl. 6:10; 10 : 32—34.) Ook hier deed zich echter hetzelfde verschijnsel voor, dat in alle eeuwen der Christelijke kerk voortdurend opvalt, dat waken en wachten veel moeilijker is dan strijden. De storm is voor de kerk minder te vreezen dan de windstilte. Het leven buiten de legerplaats brengt voor haar minder geveuren mee, dan het zitten in het gestoelte der eere. De strijd wekt actie, liefde, sterk gemeenschapsgevoel, kloeke standvastigheid en rijke toevloeiing van kracht. In dagen van uitwendige rust treden licht matheid, sleur, verkoeling. Verflauwing der grenzen en wereldgelijkvormigheid op, die de droeve voorboden van ongeloof, verharding en afval kunnen zijn. Zoo volgde op de tijd van hoogspanning in deze gemeente een periode van droeve inzinking. Zij werden traag om te hooren. (5 : II zie ook 6:12, 12: 13.) Hun tred was niet krachtig meer en hun handen verloren hun slagvaardigheid. (12:12.) Reeds doemden ontzettende werkelijkheden als afval van den levenden God (3 : 12) en verharding (3:8), het raken buiten de stroom van genade en heil en het te laat komen (2:1) als sombere wolken aan de horizon op. Het hart van den onbekenden auteur is over deze droeve feiten heftig verontrust, zoodat hij in een krachtig pleidooi allen tot volharding en trouw opwekt. Vóór alle dingen herinnert hij hen aan het onwaardeerbaar voorrecht, dat zij verkregen hebben. God heeft tot hen, op wie de" einden der eeuwen gekomen zijn, gesproken door zijn Zoon, die de erfgenaam is van alle dingen en de drager van het heelal, wiens woord de historie beheerscht. (-hoofdst. I). Zijn evangeliewoord hebben zij beluisterd en deze boodschap, krachtig ondersteund door teekenen en wonderen en vele krachtsopenbaringen van den Heiligen Geest, aangenomen. (2 :1—4) Dat is een heerlijk privilege, maar daarom juist ook een ontzaglijke verantwoordelijkheid! Juist deze rijke openbaring van Christus in zijn Woord en Geest maakt elke afwijzing des te schuldiger en elke verharding te noodlottiger. Het negeeren van Gods grootste gave verzwaart de schuld onnoemelijk. Hij gaat dit met een enkele greep uit Israëls historie belichten. In oeroude tijden hebben de engelen bij de wetgeving Gods Woord tot het oude bondsvolk gebracht. Het volk verliet dit moedwillig en de rechtvaardige vergelding bleef niet uit. Hoe zal er dan ooit ontkoming mogelijk zijn, zoo nu door ons, kinderen der nieuwe bedeeling, die zooveel meer ontvangen hebben, zoo groote zaligheid verwaarloosd wordt? Onder groote teekenen en wonderen trok het Israëlietische volk uit Egypte. Ook in de huilende wildernis sprak alles van Gods wondermacht en trouw. Zijn weldaden werden echter vergeten, zijn roepstemmen) brutaal genegeerd en zelfs met zijn dreigingen de spot gedreven, zoodat zij God in schaamtelooze bruutheid verzochten en verbitterden. En het gevolg? Al hun lijken liggen in de woestijn te verbleeken. Met het heden der genade werd zoolang gespeeld, dat totale verharding intrad en zalige omkeer onmogelijk werd (hoofdstuk 2 en 3). De woorden Gods waren hun toevertrouwd en het evangelie werd hun gepredikt. Deze dingen vormden zelfs hun nationale roem en trots, waardoor zij zich ver boven de blinde heidenen verheven achtten. Al deze gaven bleven echter buiten hun hart omgaan. Er volgde geen persoonlijke aanvaarding door het geloof op. Daardoor ontging hun de blijde rust, die deze boodschap wil brengen, door moedwillige ongehoorzaamheid. (4 : 1—7.) Deze ernstige feiten uit het verleden moeten de gansche gemeente in het heden, waarin de verantwoordelijkheid voor het ontvangen van het evangelie haar hoogste spankracht ontving, opwekken, om op elkander toe te zien,dat er niet iemand onder hen zij met een boos en ongeloovig hart, waardoor de afwijking van den levenden God ontstaat. Zoolang het heden der genade duurt, moeten zij van dag tot dag elkander opwekken, om elke verharding te bestrijden. (3 vs. 12, 13.) Deze enkele grepen uit Israëls historie zeggen immers in onomwonden taal, dat de belofte, om in Gods rust in te gaan, niet altijd geldig blijft. De kansen der genade kunnen verspeeld en de verharding kan een voldongen feit worden. Daarom moet er altijd een heilige vrees onder Gods volk wezen, dat er toch niemand onder hen te laat kome. (4:1) Ieder immers, die het evangelie verwerpt en zijn waarschuwingen in de wind slaat, zal het ondervinden, dat het Woord Gods altijd levend en krachtig is, een tweesnijdend zwaard gelijk, dat doodelijk wondt. (3 : 12) Daarom moet de koers radicaal gewend. De heilige bezieling, die hen vroeger dreef, moet opnieuw door hun aderen gloeien. De oude liefde moet weder ontvlammen. De glinsterende bergtop der volkomenheid moet het doel zijn van allen, die het evangelie van den Zoon van God en den barmhartigen Hoogepriester ontvangen hebben. Voorwaarts, altijd voorwaarts blijve het parool. (5; 6 : 1—3) Tenminste als voortgang nog mogelijk is! Telaat was het voor Israël, dat het heden der genade verzondigde door ongeloof en hardnekkige ongehoorzaamheid., Telaat is het onder de nieuwe bedeeling ook voor hen, van wie de schrijver thans handelen gaat. Hij denkt daarbij aan menschen, die al de geweldige werkelijkheden der laatste tijden hebben meegemaakt, niet als een voorbijganger, die even enkele klanken opvangt, maar als een huisgenoot, die in de geheimen van het huis is ingewijd. De Geest heeft hun verstand verlicht, zoodat de nachtdonkerte der onwetendheid week en het rechte inzicht in Christus' werk ontvangen werd. Zij hebben daarbij de gave geproefd, die uit de aarde haar oorsprong niet vond en deel gekregen aan den Heiligen Geest, die ons alleen de schatten des heils ontsluiten kan. Zooals de Israëlieten eens in uittocht en woestijnreis Gods wonderen zagen en zijn evangelie ontvingen (4:2), zoo genoten deze kinderen van het koninkrijk het troostelijk spreken Gods in den Zoon en zagen allerlei krachten werken, die eerst in de toekomende eeuw hun volle luister zullen openbaren. Het is volstrekt onmogelijk zulke menschen, als zij na al deze rijke gaven toch nog terugzinken, opnieuw terug te brengen tot bekeering. De schrijver gebruikt hier voor terugzinken een woord, dat eigenlijk beteekent: er naast vallen. Zij hadden dus bijna het doel gegrepen en missen het tenslotte toch nog. De nieuwe vertaling zet het zakelijk juist over door terugzinken, waarbij we aan een drenkeling denken, die bijna de oever is genaderd en nog terugzinkt. Alleen met dit onderscheid, dat hier in deze tekst bewuste en moedwillige afval optreedt. Bij zulke lieden is er geen onkunde, geen gebrek aan inzicht, geen vergeeflijk dolen, zelfs geen gewone afval. Wie zoo rijke gaven des Geestes ontving, kan alleen bewust en opzettelijk deze geschonken voorrechten prijsgeven. Zij verkeeren de rijkste openbaring Gods in den Zoon, waarop de Geest het rechte licht wierp, met opzet in duisternis en schande. Hun terugzinken leidt hen er noodwendig toe, naar de ontzettende wet der zonde, den Christus Gods te brandmerken als een vloekwaardig misdadiger en valsche Messias. Zij kunnen Hem niet meer grijpen in hun schennige vuisten, maar als zij het konden, voorzoover het hen aangaat, spijkeren zij Hem opnieuw aan de schandpaal en maken Hem tot een aanfluiting. Hier wordt alle terugkeer onmogelijk. Zelfs de eerste aanvang der bekeering in het opkomen van berouw is bij hen uitgesloten. Wie zoo tegen beter weten in tot moedwillige afval en verguizing van Christus komt, pleegt geestelijke zelfmoord en doet den Geest met zijn werkingen voor altijd wijken. Zijn beeld ligt in de akker, die de regen van boven indrinkt en toch slechts doornen en distelen voortbrengt. Het einde van zulk ondeugdelijk land is, dat de bezitter het laat afbranden. (6:7, 8.) Zoo ook hebben deze afvalligen de regen des hemels, de gaven van Woord en Geest, ingedronken, maar het eenige positieve resultaat was, dat de doornen en de distelen weliger opschoten en de gaven Gods vertreden werden. Hen wacht het schrikkelijk oordeel Gods, dat geen afwending meer kent. Want als we opzettelijk zondigen, nadat we tot inzicht in de waarheid zijn gekomen, blijft er geen zondoffer meer over; alleen een vreeselijk uitzicht op het oordeel en daarbij de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. (10:26, 27.) Reeds onder het oude verbond werd de opzettelijke overtreder der Mozaische wet zonder mededoogen gedood. Hoeveel zwaarder oordeel wacht hen dan, die met volle moedwil de veel rijkere openbaring van het nieuwe verbond verachtelijk wegwerpen en daarin den Zoon van God vertreden, het bloed van het nieuwe testament onrein achten en den Geest smaden? Immers we weten, wie gezegd heeft: Aan Mij de wraak. Ik zal vergelding doen! En elders: De H eer zal zijn volk oordeelen. Vreeselijk in handen te vallen van een leevenden God! (10:28—31.) Wie met de verklaring van dit schriftgedeelte iets meer dan oppervlakkig bekend is, weet, dat er altijd veel en ernstig gediscussieerd is over de vraag, of hier een afval der heiligen geleerd wordt Om onze besliste ontkenning daarvan te staven, wijzen we er allereerst op, dat de ernstigste waarschuwingen in deze brief tegen verkoeling, verharding en afval in niets aan de belijdenis van de volharding der heiligen te kort doen. Alle ware geloovigen, die erfgenamen zijn van alwat God beloofd heeft, heeft God de onveranderlijkheid van zijn raad met een eed bezworen, waarin een sterke vertroosting en prikkel tot volharding gelegen zijn. (6: 17, 18.) Hun Hoogepriester leeft altijd, om voor hen op te treden. (7 : 25.) Het is juist de heerlijkheid van het nieuwe verbond, dat de Heiland daarvan middelaar is, waardoor de eeuwige erfenis ten deel valt aan allen, die daartoe geroepen zijn. (9 : 15—17.) Zulke pertinente verklaringen, die zelfs in hetzelfde hoofdstuk voorkomen, sluiten reeds elke leer van een afval der verkorenen Gods buiten. We mogen verder niet vergeten, dat de Schrift nergens leert, dat de scheiding tusschen de ware geloovigen en de verworpenen zoo scherp afgepaald is als eens tusschen het gebied G_osen, dat zich in het volle licht baadde en het overige land van Egypte, dat in tastbare duisternis gedoken was. Gods kinderen treden hier op aarde niet langs een effen baan, waarover het licht der genade nimmer dooft. De gouden keten des heils wordt in hun bestaan niet zonder storing schakel na schakel afgewonden. Er kunnen helaas tijden van verharding of verkoeling over hen komen, die elk onderscheid met de wereld schijnen weg te nemen. Maar ook de kinderen der wereld kunnen tijdelijk in vele voorrechten der gemeente van Christus deelen. Al ontvangen zij nimmer de wedergeboorte en het ware geloof, dat hen in krachtig vertrouwen volmondig roepen doet: Abba, Vader, zoo verhindert dit de Heere niet Zich in hun harten bekend te maken, voorzoover zijn goedheid zonder den Geest der aanneming tot kinderen gesmaakt kan worden. Onze Heiland heeft ons daarvan zelf enkele voorbeelden in zijn gelijkenis van den zaaier gegeven. Van zulk aannemen met vreugde wordt nu ook in Hebr. 6 gesproken. Zonder opzet en toch met fijne nauwkeurigheid wordt hier over allerlei gaven en krachten, over genieten en smaken en andere zielsemoties gesproken, maar niet over geloof en wedergeboorte, waarop het tenslotte voor het kindschap aankomt. Het is immers uiteindelijk in het koninkrijk der hemelen niet de vraag, wat men geniet of gevoelt, weet of vermag, maar wie men is, een wedergeborene of een onwedergeborene, een ware geloovige, die door zijn eigen schuld bange tijden van geestelijker verlating kan moeten doorworstelen, of een tijdgeloovige, die met sterke stem de heerlijkheid van het evangelie prijzen kan. Maar wordt hier dan niet gesproken van een wederom vernieuwen tot bekeering, wat toch duidelijk een voorafgaande bekeering veronderstelt? Staat er in Hebr. 10 : 29 niet, dat zij door het bloed van het testament geheiligd waren? De Schrift gebruikt hier voor bekeering een woord, dat vaak niet meer dan een eerste omzetting, een verandering in iemands meening of ook wel berouw over bedreven kwaad aanduidt. Het wordt, om een enkel voorbeeld te noemen, van Ninevé's bekeering op de prediking van Jona gebezigd. (Matth. 12 :41.) Zelfs dit opkomen van berouw is dus bij deze afvalligen uitgesloten. En wat de heiliging betreft, hier staat letterlijk: waardoor zij begonnen waren geheiligd te worden. Zij waren, naar het woord van Petrus, door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden. (II Petr., 2 : 20.) Zelfs deze sterkste uitdrukkingen sluiten dus de onverhesbare genadegiften Gods niet in. Het volstrekt uitsluiten van elke afval der heiligen maakt echter de ernstige waarschuwing daarvoor niet overbodig noch krachteloos. Wie zoo redeneert, staat met zijn knappe sluitredenen buiten het werkelijke leven. Het koel beredeneerende verstand vindt hier contradictie, maar het hart, dat de ware omgang met God kent en zoo heerlijk tegenstrijdig zingen kan: De Heer is zoo getrouw als sterk. Hij zal zijn werk voor mij volenden. Verlaat niet, wat uw hand begon, O, Levensbron, wil bijstand zenden, aanbidt hier de hoogste wijsheid. Zulke aangrijpende woorden schudden de ware kinderen Gods uit zondige dommel en vertraging wakker, ontdekken hun de zondige richting, waarin zich hun leven bewoog en wijzen vele dreigende gevaren aan, die alle vleeschelijke 358-III gerustheid uitbannen. De onbekende auteur weet het wel, dat de gemeente niet tot deze schrikkelijke afval gekomen is, ook al gebruikt hij deze woorden. (6:9.) Zulke voorbeelden moeten echter als sterke prikkels en krachtig ingedreven nagelen de traag geworden gemeente opscherpen en verwakkeren. (6 : 11, 12.) We geven ook hier even enkele conclusies: 1: Het bezit en het verstaan van het evangelie doet onze verantwoordelijkheid stijgen. Hoe grooter het verleende voorrecht is, des te zwaarder is de vertreding daarvan. 2: Elke verachtering in de genade moet ten bloede toe bestreden, ook omdat het heden der genade niet steeds voortduurt. 3: Dit wordt verspeeld door hen, die na het ontvangen van kostelijke gaven des Geestes tot moedwillige afval komen, waardoor zij den Zoon van God vertreden, kruisigen en te schande maken, het bloed des testaments onrein achten en den Geest der genade smaadheid aandoen. 4: Het is volstrekt uitgesloten deze heden tot bekeering te vernieuwen. Hun afval is absolute verharding en verstokking geworden. De Geest is voor altijd van hen geweken, zoodat zelfs van eenig berouw geen sprake meer is. 5: Ook hier hangt het smaden van den Geest, wiens werkingen moedwillig worden uitgebluscht, weer ten nauwste met een lasterende houding tegenover den Zoon van God samen. III. Elke zonde moet gemeden, maar elke overtreding is niet tot de dood. Elke afwijking van Gods heilige ordinantiën, die ons rechtens aan de vervloeking en het oordeel prijsgeeft, plaatst ons niet buiten de grenzen, die Gods barmhartigheid zichzelf gesteld heeft en stellen moet. Alleen de lastering tegen den Geest, die ons in Christus en zijn woord nader treedt, sluit alle vergeving buiten. Wie tot deze uiterste boosheid komt, voor hem blijft zelfs elke voorbede vruchteloos, hoe machtig anders het gebed der rechtvaardigen ook is. Hierbij bepaalt ons het derde Schriftgegeven. De apostel der liefde spreekt eerst uit (5 : 14), dat de geloovigen onder de genadige beschikking Gods leven, dat de Heere hun-gebeden hoort, zoo deze naar zijn wil worden opgezonden. Wanneer zij dan ook een der broederen zien zondigen een zonde niet tot de dood, dan mogen en moeten zij tot God bidden en de Heere zal hem het leven geven. Deze voorbede vindt echter haar grens, waar God zelf haar getrokken heeft, zoodat de apostel verder schrijft: Er is een zonde tot de dood. Voor deze zeg ik niet, dat hij bidden zal. Zakelijk bedoelt de apostel hier de lastering van den Geest, al denkt hij meer aan de moedwillige verwerping van den Christus Gods, waartegen hij in heel de brief waarschuwt. Wie tegen alle waarschuwingen in, die hem in het midden der gemeente Gods steeds weder tot bekeering roepen, in opzettelijke verharding blijft loochenen, dat Jezus de Zoon van God is, bedrijft de zonde, waarmee de dood gemoeid is. Dan houdt alle voorbede voor hem op. Dan is er geen terugkeer meer mogelijk. De ware kinderen Gods, die door zijn Geest tot nieuw leven herboren zijn, bedrijven deze ontzettende zonde nimmer. (5 : 18; 3 : 6.) Zij kunnen wel struikelen (2 : 1), maar nimmer tot deze lasteringen voortvaren, daar de Heilige Geest niet van hen wijkt en de duivel hen daartoe niet meer verleiden kan. (5 : 18.) Maar hoe kan de gemeente deze vermaning, die practisch met een verbod gelijk staat, opvolgen? Weet zij, wanneer deze zonde tot de dood bedreven wordt? Dit behoort ongetwijfeld tot haar bevoegdheid, zoo de Geest, die alle dingen onderzoekt, krachtig in haar werkt en tot de voorbede voor de broederen met sterke aandrang drijft. Deze geestelijke kennis gaat dus met het leven der gemeente op en neer. Alleen op de hoogtepunten van haar bestaan weet zij, zoo zij zulke lasteraars der heerlijkheden Gods op haar weg ontmoet, wanneer de rechte drang en drijving des Geestes uitblijft en de voorbede ophoudt. Uit dit gegeven bij den apostel Johannes zien we weder het nauwe verband tusschen het moedwillig verwerpen van den Zoon van God en de lastering tegen den Geest, terwijl het niet meer roepen tot de voorbede scherp het ontzettend karakter van deze zonde aangeeft. Wij komen thans, na het verzamelen van de Schriftgegevens, die ons in deze ernstige werkelijkheden alleen leiding mogen geven, tot de positieve uiteenzetting. Daarbij moet het gevondene in verband gezet met de gansche Godsopenbaring, omdat zoo alleen het ontzettend karakter van deze overtreding verstaan wordt. Een recht inzicht verkrijgen we immers eerst, wanneer de rechte kijk op het onderscheiden werk van den Heiligen Geest gewonnen is. De God des hemels en der aarde, die de Bijbel ons leert kennen, is de levende God, die in de drieheid der goddelijke Personen een volheid van leven en liefde bezit en manifesteert. Deze God van de profeten en apostelen is geen ledige abstractie, geen pure afgetrokkenheid, die door de groote, maar troosteloos arme woorden als het Eene, het Al, het Absolute, het Zijn nader benoemd wordt. Hij is een persoonlijk God, die leeft en werkt, toornt en troost, uitbant en tot zich trekt. Verheven boven alles, zoodat de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, is Hij toch in alles betrokken. Niets en niemand is ooit los van Hem, zelfs de duivelen niet, die zich zonder zijn wil noch roeren noch bewegen kunnen. Volzalig in zichzelf heeft Hij zich toch willen openbaren in de werken van schepping en herschepping, waarin Hij zijn drievuldig bestaan ontsluit en handhaaft. In alle werken naar buiten treden wel steeds de drie Personen in ongedeelde eenheid op, maar toch ook weer zoo, dat elk, naar hun onderscheidenheid, eigen taak en werk heeft. Van den Vader gaat alles uit. Zijn welbehagen ontwerpt, ordent en bestelt alles. Hij is de almachtige Schepper van hemel en aarde, uit Wien alle vaderschap in de wereld genaamd wordt. Hij is het ook, die de wet stelt, zijn ordinantiën handhaaft en voor alle ding aard en bestemming ontworpen heeft. Ook in het werk der herschepping blijft Hij de Bron, de eerste Oorzaak, de goddelijke Springader, waarvan de eeuwige verkiezing en de overgave van zijn eeniggeboren Zoon het klare bewijs geeft. Een ander dan de Vader is de Zoon, aan Wien in het bizonder de verlossing wordt toegeschreven. Hij is de groote middelaar in de wereldwording en wereldrestauratie. Hij ontsluit als onze hoogste profeet en leeraar de verborgen raad des Vaders tot onze verlossing. Hij neemt als onze eenige hoogepriester onze schuld op zich en verzoent haar, zoodat Hij de vloek, die op ons lag, op zich geladen heeft, opdat Hij ons met zijn zegening vervullen zou. Als onze eeuwige koning regeert Hij ons door zijn Woord en Geest en staat ons met zijn koninklijke trouw borg voor de verkregen verlossing. De derde in de goddelijke huishouding is de Heilige Geest, die alle werken Gods hun afsluiting, voltooiing en voleinding geeft en alle dingen door verbizondering tot hun bestemming leidt. Door Hem treedt het eeuwig zalig Wezen met zijn schepsel in onmiddellijke aanraking. Hij brengt in de wilde, woeste bajert der wereld kosmische orde en versiering, wekt het leven en vervult het met gaven en talenten in eindelooze verscheidenheid en drijft het geschonk ene tot al rijker ontplooiing. Hij is het, die bezielde en onbezielde creaturen alzoo bewerkt, opdat alles in hemel en op aarde als zoovele spiegels de deugden Gods weerkaatsen en zijn eer en glorie melden zou. Daartoe woont Hij in onze eerste voorouders en doet in hen als beelddragers Gods het licht van goddelijke wijsheid en de glansen van goddelijke liefde blinken. Ook in het werk der herschepping draagt zijn werk steeds ditzelfde stempel. Alwat hier door de raad des Vaders ontworpen en door den Zoon tot stand gebracht werd, wordt door den Geest tot zijn uiteindelijke bestemming geleid en dit glorierijk einde wordt bepaald en beheerscht door het blijde begin. De God voor ons, die in Christus weder een God met ons geworden is, wordt door den Geest een God in ons, doordat Hij zich in onze harten een woonstede bereidt. Daartoe neemt Hij alles uit den Heere Christus en past de kruisverdiensten van den Zaligmaker toe. Elke ware gemeenschap met den Geest is daarom altijd een gemeenschap met Christus en elke aanraking door Hem beoogt steeds een in contact brengen met den Zoon en in den Zoon met den Vader. De Geest vernieuwt den door den Vader geschapen en door den Zoon verlosten mensch, heiligt hem, rust hem met tal van gaven en krachten toe, die weder eindeloos gevarieerd zijn, opdat de hernieuwde en verloste menschheid in ontvangst, bezit en uitgaaf de deugden zou verkondigen van Hem, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. De eere van den Drieëenigen God is en blijft het einddoel van al zijn wegen en werken! Hierin ligt dan ook de heerlijkheid der nieuwe bedeeling, dat in de volheid der tijden de sporadische inwerking van den Geest onder het oude verbond zalige inwoning worden kan. De Geest bereidt zichzelf een tempel in den Zoon des menschen, die tegelijk de Zoon van God is. Jezus Christus wordt de drager van den Geest, niet individueel, zuiver als een persoonlijke zaak, maar als het hoofd der nieuwe menschheid. In Hem woont de Heilige Geest zonder mate. Door Hem vloeit de Geest over in het lichaam van de heilige, algemeene, Christelijke kerk, waarin Hij met de uitstorting zijn residentie nemen gaat. Van binnen uit dit lichaam appelleert de Geest op de enkelingen, dringt door het levend Woord tot in de diepste diepten van hun verborgen leven door en zet bij Gods verkorenen de kamp tegen de zonde voort, totdat alles weder Gods eere uitstraalt en verkondigt. Met Hem alleen krijgt elk, die met het levend Woord van God contact krijgt, persoonlijk te doen in innerlijke aanraking en alle gemeenschap met den Vader en den Zoon geschiedt alleen en uitsluitend in en door den Geest. Wie zoo uit de Schrift de plaats en de taak van den Heiligen Geest bepaald heeft, verstaat, dat juist daardoor de ontzaglijke ernst van elke zonde tegen den Geest verklaard wordt. Natuurlijk is elke zonde, hoe klein ook in ons oog, doodelijk. Elke overtreding snijdt noodwendig de band der gemeenschap met den heiligen God door, al is zij niet meer dan een zondige opwelling of onheilige gedachte. Dit onloochenbaar feit sluit echter geenszins de gradatie in de zonde uit. Daar is onderscheid in de personen, door wie en tegen wie zij bedreven wordt. Ook de tijd en de omstandigheden moeten hierbij in aanmerking genomen worden. Wie nu met heilige huivering graad en maat van verschillende overtredingen overdenkt, zal toestemmen, dat in de lastering tegen den Geest de ontzettendste openbaring der zonde aan de dag treedt. Op zichzelf behoort reeds elke zonde, die rechtstreeks tegen God bedreven wordt, tot de zwaarste overtredingen. Het knielen voor de drekgoden, het neerhalen van de allerhoogste majesteit in beelden van vee en kruipend gedierte, het bruut negeeren van Gods alwetenheid en gerechtigheid in de meineed zijn ernstiger zonden dan de misdrijven tegen den naaste. De schandelijkste uiting van deze boosheden is wel de moedwillige lastering van Gods naam, al is er weer onderscheid tusschen een Rabsaké en een kind des verbonds. Hier is alles even vreeselijk. Eerroof behoort reeds onder menschen tot de ergste misdaden. Ieder mensch, die niet elk hooger besef verloren heeft, stelt prijs op zijn eer, verdedigt zijn goede naam en gevoelt elke krenking daarvan met schier onuitwisbare kracht. Natuurlijk is dit een heel zwakke vergelijking, al doet zij ons iets van de boosaardigheid van de lastering Gods verstaan. Het eeren van God behoort immers tot onze hoogste privileges. Het verklaart de zin van ons bestaan en geeft onze hoogste plicht aan. Daarbij hebben wij alles aan Hem te danken, tot elke ademtocht en elke polsslag toe, aan Hem, die bovendien de hoogste volmaaktheid in alle opzichten is. En dan toch Hem niet slechts negeeren, verwaarloozen, uitschakelen, maar zelfs lasteren en onteeren, Hem zijn goede en heilige naam ontrooven — wie zal hier in passende taal dit gruwelijk schandstuk weergeven? In deze zonden tegen God, die in de lastering van zijn naam hun uiterste openbaring vinden, vormen nu de overtredingen tegen den Heiligen Geest het hoogtepunt. Hier geldt de regel: Hoe inniger de band is, des te zwaarder worden de overtredingen. Het zondigen tegen den Geest is daarom het schuldigst misdrijf, omdat de Drieeenige God ons in den Geest het innigst nadert en in persoonlijk contact met ons treedt. Overal, waar Hij optreedt, klopt God zelf op de deuren van ons hart. Daar valt hooger licht op ons pad en worden ons hemelsche goederen getoond, waarbij alle aardsche schatten hun waarde verhezen. Daar speurt de mensch de innerlijke trekkingen van boven. Het geweten wordt geraakt, ongekende tonen worden beluisterd, die vergeten snaren in ons gemoed doen trillen. Eischen worden gesteld, die den ouden mensch in ons willen dooden. Daar is het met de rust van het zondeleven gedaan en moet een beslissing genomen. Soms is deze strijd kort en hevig, soms meer een langdurig proces. De wegen zijn hier altijd verschillend, maar allen, die met den Christus der Schriften in aanraking komen, gevoelen, doordat de Geest ons hart raakt, dat het hier gaat om het zijn of niet zijn van het van God vervreemde leven. Dit wekt actie en reactie, waarin het vleesch zich tegen den Geest keert. De oude, zondige gewoonten worstelen met al de kracht der gewenning tegen het nieuwe, dat wenkt. Daar wordt geen kind van God zalig, dat in deze kamp niet meermalen tegen den Heiligen Geest heeft gezondigd. Wij bedroeven Hem, blusschen zijn werkingen soms tijdelijk in ons uit, we verharden ons zelfs tegen zijn lokkend nooden. Dagenlang kunnen we ons tegen zijn appèl verzetten en meer dan eens, tegen beter weten in, toch weer de oude paden der zonde zoeken. In zeldzame boosheid kunnen we onze ooren toestoppen, het lastige woord van God uitbannen en alle roepstemmen in de wind slaan. Vreeselijk is dit alles, want het gaat tegen Hem, die ons met de zaligste gemeenschap en goederen verrijken wil. En dan toch weigeren, afwijzen, zich verzetten. En dat soms voor lusten, die na het bedrijven ons doen walgen en bittere tranen van ellende doen weenenl Heerlijk is het, vol van beloften en perspectieven, met Gods Woord en op het krachtenveld van den Geest te verkeeren, maar ook gevaarlijk. Wie hier niet tot waarachtige bekeering komt en met zijn onmetelijke schuld tot het kruis van Christus vliedt, gaat met verzwaring van het oordeel voor eeuwig verloren. Niemand kan dit uiteindelijk wederstaan van den Geest in enkele trekken vastleggen. Het is eindeloos gevariëerd, al loopen alle paden hier naar de hel der eeuwige verlatenheid. Wie in het leven der gemeente geen vreemdeling is, weet, dat dergelijke gevallen, waarin het wederstaan van den Geest, na aanvankelijke verlichting en het proeven en smaken van Gods goede gaven, tot verharding en afval leidt, nog telkens voorkomen. Zulke toestanden sluiten in de practijk meestal elke vernieuwing uit. Al blijft de liefde hopen, al vermag ook de voorbede der heiligen veel bij God, die het weggedrevene zoekt, het behoort tot de droeve ervaringsfeiten van alle ambtsdragers in Christus' kerk, dat hier de uitzonderingen de regel bevestigen. Het verleden, dat de kracht van Gods Woord beleven deed, is bij hen een afgesloten tijdperk geworden, zoodat alles finale onboetvaardig- heid aankondigt. Daarom gaat uit deze onloochenbare feiten, die toch nog een deur ter ontkoming openlaten, een ernstige roepstem tot allen uit, die na hun wederstaan van den Geest tot openlijke breuk met de kerk en het Christendom kwamen. Hoe verschrikkelijk ook hun zonde is, daar is in Christus' bloed nog redding mogelijk voor allen, die de onvergeeflijke zonde niet bedreven hebben. Alleen voor de laatsten is elke omkeer absoluut uitgesloten. Bij hen was er niet alleen een ongebroken wederstaan van den Geest, maar nog bovendien openlijke lastering, gelijk dit bij de Farizeesche schriftgeleerden fel en scherp aan de dag treedt. Deze heden verklaren, met de duidelijke bewijzen van het tegendeel voor oogen, dat de Geest van Christus de geest uit de afgrond is en alle Geesteswerk een openbaring van satanische krachten. Het is dezelfde blasphemie, die we bij de heden aantreffen, van wie de Hebreërbrief handelt. Ook hier is het geen gewone afval, die het hart koud en onaandoenlijk kan maken als een bergmeer. De onbekende prediker kwalificeert deze afval nader als een verguizen, een aan de schandpaal spijkeren en openlijk te schande maken . Hier bereikt de zonde haar volle spankracht. Zooals immers in de uitgebreide wereld van overtredingen alle zonden, die rechtstreeks tegen God bedreven worden, alle andere in graad en maat overtreffen en hierin de zonden tegen den Geest bovenaan staan, zoo vormt in deze laatste groep de lastering van den Geest de uiterste graad van boosheid, Fen zoon, die in kwaadwillige boosheid zijn moeder, die hem in teedere liefde tot zich trekken wil, niet alleen ruwweg van zich stoot, maar haar bovendien in lasterende woorden onteert, pleegt het gruwelijkste schandstuk onder de kinderen der menschen. Maar wat dan te zeggen van deze lasteraars van den Heiligen Geest, die zijn lokkend nooden niet alleen afwijzen, maar ook zijn heilige naam vertreden en den van den Geest vervulden Zoon van God voor een handlanger van den satan schelden? De heilige God, Wiens goedertierenheid ons menschelijk denken hemelhoog te boven gaat, verklaart deze zonde voor onvergeeflijk. Alle lastering tegen Hem kan nog vergeving vinden in het albetalend bloed van Christus, maar deze lastering van den Geest niet. God 358-IV laat niet eindeloos zijn liefde verachten en zijn ontferming heeft haar grenzen. Zijn goddelijke majesteit gedoogt het niet, dat ook deze schuld vergeven wordt. Hij, die altijd waakt voor zijn eer en elke betooning van zijn genade doet samengaan met volledig herstel van zijn geschonden glorie, waarvan het kruis getuigenis geeft, sluit deze uiterste openbaring der zonde, die een satanisch karakter aanneemt, van elke vergeving uit. Deze lasteraar wordt aan de verharding en verstokking overgegeven. De Geest, die alleen omkeer werken kan, wijkt voor altijd uit zijn leven en de geestelijke boosheden in de lucht bezetten deze zieleburcht voor eeuwig. Hij had trouwens reeds in zijn blasphemische taal en handeling zedelijke zelfmoord gepleegd. Daar is voor hem, die de grootst mogelijke tegenstelling tusschen den Geest van Christus en den geest uit de afgrond uitwischt en God op de plaats van satan zet, geen waarheid meer, die niet in leugen wordt omgezet. De principieele grensverlegging tusschen heilig en onheilig vernietigt de zedelijke klaarheid van het bewustzijn. Er zijn ook hier op dit terrein der gruwelijkste overtredingen nog vaste wetten, die de rechtvaardige God handhaaft en naar deze wet treedt terstond onherstelbare verharding in. Daar leeft in vele harten een onbestemde angst, die enkele malen zelfs tot een obsessie wordt, dat zij deze schrikkelijke zonde bedreven hebben. In de meeste gevallen kunnen deze aangevochten zielen geen klare en markante omschrijving geven van deze overtreding. Buiten de duidelijke taal van Gods Woord om — ook hier het eenige richtsnoer van ons leven en denken, zoodat elk verlaten van zijn paden een dolen wordt door labyrinthen van twijfel en onzekerheid — zijn zij gewoonlijk begonnen te peinzen, waarbij hen tenslotte steeds meer de Kainsgedachte bekroop van een zonde, die boven alle vergeving uitgaat. Hun eigen twijfelmoedige en zenuwzieke stemmingen hebben dit vonnis gestreken en de weg tot ontkoming geblokkeerd. Hier kan alleen Christus' Woord en Geest redding brengen. Uit Gods eigen getuigenis moest daarom het kenmerkende van deze lastering van den Geest beschreven. Juist dit onderricht stelt ons thans in staat enkele scherpe grenslijnen te trekken, waarbinnen zij alleen bedreven worden kan. Deeene grenslijn sluit terstond allen uit, die buiten Gods openbaring~levefl eö van den Heiland nimmer hebben gehoord. Deze zonde volgt altijd de loop van het evangelie en het spoor van de doop. De andere grens geeft de apostel Johannes duidelijk aan in zijn brief: Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt (nl. tot de dood) maar die uit God geboren werd, bewaart zichzelf en de booze vat hem niet. (1 Joh. 5: 18.) Geheel hiermee in overeenstemming sluit de Schrift elke afval der heiligen volstrekt uit..Hun uiteindelijke zaligheid hangt immers niet aan de brooze vlasdraad van hun eigen wilsbeslissing. Zij ligt bergenvast gefundeerd in het welbehagen des Vaders, in de liefde des Zoons en in de genade des Geestes. Gods roeping en verkiezing zijn onberouwelijk (Rom. 11:29). En ik — zoo spreekt de groote Herder der schapen — geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken. Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is meerder dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders. (Joh. 10:28, 29.) Wie door den Geest van God spreekt, noemt nimmer Jezus een vervloeking. (I Cor. 12:3.) Zij kan alleen gevonden worden onder hen, die diepe indrukken door den Geest van Gods openbaring in Christus ontvingen, de krachten der toekomende eeuw geproefd hebben en toch hun hart niet aan den Heiland gegeven hebben. Juist door dit onderricht van Gods getuigenis kunnen we nu ook een scherpe grenslijn trekken tusschen al wat niet en wat wel tot deze verschrikkelijke lastering behoort. Zij bestaat niet in een tijdelijke verkoeling der eerste liefde of een droeve verachtering in de genade. Deze dingen stellen ons ernstig schuldig voor God, maar zulke overtredingen zijn niet tot de dood. De satan tracht ons deze gedachte wel te suggereeren, door op pniTgeestehjke doodigheid en verlating te wijzen, waar toch maar geen keer in komt, maar dit wapen slaan we "hem terstond uit de hand, nu het juiste inzicht in deze zonde gewonnen werd. Zij bestaat al evenmin_ in een tegen beter weten in telkens weer in onze ^boezemzonde vallen, netzijöï~ de zonde van-wellust en zinnelijkheid, hetzij in de geestelijke zonden van hoogmoed en zelfverheffing of welke ongerechtigheid ook. Hier komen we met teedere schroom op een terrein, waar veel verborgen zielestrijd gevoerd wordt, waar meer dan een gebogen gaat onder de vrees de onvergeeflijke zonde te hebben bedreven. O, die gevloekte tweeslachtigheid in ons leven, waarbij we soms des Zondags het heilig avondmaal des Heeren gebruiken en huiswaarts keeren met nieuwe moed en heilige voornemens, terwijl dezelfde avond reeds weder de oude overtreding moet beleden. Het kan ons wanhopig maken en aan alle verlossing bijna doen vertwijfelen, maar nietmetal — ook deze ernstige overtredingen behooren niet tot de onvergeeflijke zonde. Juist de bekommernis, de diepe verslagenheid, de altoos weder opklimmende bede om vergeving is het klaarste bewijs, dat van de lastering van den Geest, die alle berouw uitsluit, niet gesproken kan worden. Ja zelfs wanneer er door al deze dingen een koude onaandoenlijkheid over uw zieleleven trok, die alk» honger en dorst naar Gods gunst en genade wegnam, ook dan is alle hoop niet weggenomen. David. de man naar Gods hart, heeft zich een jaar lang in de zonde verhard en "tocETdaarna zijn boetepsalm gezongen. Zelfs alle zonde tegen den Geest mag met de onvergeeflijke lastering niet gelijkgesteld. Alleen de opzettelijke smading, het tegen beter weten in te schande maken vormt de zonde tot den dood, die alle vergeving uitsluit. Het is goed en heilzaam deze scherpe grenslijnen te trekken en nauwkeurige bepalingen van deze onvergeeflijke zonde bij het licht van Gods Woord te geven. Het is onze roeping, als krijgsknechten van onzen Koning, de listen van den boozen vorst der duisternis te onderkennen en dezen sterken verleider zijn wapenen te ontrooven. Met dit gewonnen inzicht moet nu echter ook gewerkt. Zij mag wel allerminst valsche gerustheid wekken, waarbij men even met dankbaarheid constateert, dat deze ontzettende overtreding niet begaan werd en daarna weder overgaat tot de zondige orde van de dag. Het geeft den ernstigen kranke tenslotte weinig, wanneer de specialist hem verzekert, dat zijn kwaal niet in de ongeneeslijke kanker bestaat. De donkere wagen kan daarom wel met enkele dagen voor hem rijden door wuivende korenvelden. Zoo zijn er ontelbare scharen voor eeuwig verloren gegaan, die nimmer deze onvergeeflijke zonde bedreven hebben en toch in de buitenste duisternis gebannen zijn. Er moet met deze kennis gewerkt en geworsteld. Wij mogen nimmer vergeten, dat overal, waar de Schrift over deze overtreding handelt, deze huiveringwekkende werkelijkheid ons als een ernstige waarschuwing en sterke stimulans, om niet te vertragen of met het heden der genade te spelen, wordt voorgehouden. In onze worsteling tegen de zonde mag nooit en nergens, onder geen enkele omstandigheid, kwartier gegeven. Hier is elke wapenstilstand uit den booze. Altijd moeten we met de duistere machten van omlaag, die het op onze eeuwige ondergang gemunt hebben, op voet van oorlog verkeeren. Wie slechts een enkele stap op de breede weg zet, weet wel, waar hij begint, maar niet, waar hij eindigt. Gelijk op een der hooge bergkruinen in de Alpen een nauwlijks zichtbare sneeuwvlok zich losmaakt en bij het rusteloos neerghjden zich met steeds zwaarder vlokken omwoelt, die tot blokken verstijven en eindelijk als een donderende lawine in de diepe dalen neerstorten, zoo kan uit elke onbeleden, onbestreden zonde, uit één enkele blik zelfs, deze gruwelijke lastering voortkomen. Het wandelen in de raad der goddeloozen wordt hier zoo licht tot een staan op de weg der zondaren en dit loopt menigmaal op een zitten in het gestoelte der spotters uit, waarin met lachende mond de heerlijkheden worden gelasterd en het heilige gemeen gemaakt. Daar zijn uitleggers, die in gemoede gemeend hebben, dat deze lastering tegen den Geest alleen in JezuaL dagen kon voorkomen. Vlak daar tegenover moet veeleer gezegd, dat de kansen, om deze zonde te bedrijven, zeer sterk met de loojj_deFeeuwen gestegen zijn. NuTeeds bijna twintig eeuwen sinds de komst van Christus verloopen zijn en de groote dag van Jehovah naar de avond neigt, is de verantwoordelijkheid van het ontvangen evangelie tot ongekende hoogte gestegen. Vooral in ons vaderland, waar het Christen-zijn eer voordeel dan nadeel brengt, stellen zich velen onder het gehoor van het Woord en zoolang uitwendige of inwendige crisis geen zelfverloochening of offers vraagt, wordt het troostelijk spreken Gods met vreugde ontvangen. Ook over de gemeente komt gelijk de oude Hebreërbrief reeds leert, licht wereldgelijkvormigheid, die ongemerkt en geleidelijk, gelijk invretende roest in het blanke staal, ons Christendom besmet en tot vastgelegde gewoonten herleidt. De groote Godswoorden treffen ons hoe langer hoe minder. Ons gansche Christendom raakt bij ons op zolder, waar het veilig weggeborgen wordt, om het ter gelegener tijd bij de hand te hebben. Alles dreigt te dooven, tenzij de Geest ons aangrijpt en door ontdekkende prediking, door duistere droefheden of smartelijke teleurstellingen ons krachtig uit de dommel wakker schudt. Dan ervaart de ziel, hoe sterk zij in deze afglijding van de rechte baan veranderd is en hoe hecht de zondebanden gesmeed zijn. Er ontstaat een bange strijd, die bij volhardend verzet het gevaar acuut maakt, om de genadekansen te verspelen en bij een toch volhoudend aandringen van den Geest de onvergeeflijke zonde te bedrijven. In heilige huivering voor deze dreigende gevaren roept de onbekende prediker in zijn brief aan de Hebreen ons allen toe: Waakt en bidt. Ziet van dag tot dag op elkander toe. Doodt het kwaad in de eerste geboorte en verhardt u niet, gelijk Israël in de woestijn. Legt af elke last, die u zou doen vertragen en alle zonde, die u zoo licht omringt en loopt alzoo met volharding de loopbaan, die u is voorgesteld, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, die, om de vreugde, die hem voorgesteld was, het kruis heeft gedragen en schande veracht en is gezeten aan de rechterhand des troons van God. (12 : 1, 2.) In deze laatste oproep, om op Jezus te zien, keert het einde van onze overdenking op passende wijze tot haar begin terug. We weten niet in welke stemming en met welke opkomende en wisselende gedachten deze uiteenzetting gelezen werd. Zij heeft echter dan alleen doel getroffen, wanneer zij u tenslotte met belijdenis van schuld en overtreding, die alleen door Gods genade niet tot de lastering van den Geest voortging, naar den Heere Christus en dien gekruisigd uitdrijft. Alleen toch aan de voet van zijn kruis smelt alle zelfverheffing en murmureering, alle vertwijfeling en wanhoop ten eenenmale weg en ontwaakt in ons een droefheid naai God, die een onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid. Hier op Golgotha wordt, als nergens elders, de doodsklok over al onze deugden en voortreffelijkheden geluid en onze diepste nood ontdekt en toch grijpt een arme zondaar hier, waar het vlammend oordeel Gods Zijn eeniggeboren Zoon doodelijk treft, de moed, om nochtans met den verloren zoon te spreken: Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan. In deze kennis van Christus moeten we daaglijks opwassen en steeds bidden om de inwoning, vertroosting en onderwijzing van Zijn Geest. Dan ontwaakt meer en meer in ons ootmoedige dankbaarheid over zoo groote verlossing en onwankelbare zekerheid, die ons met Paulus spreken doet: Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de hefde Gods, die is in Christus Jezus onzen Heere. (Rom. 8 :38, 39.) Deze Uefde is het, die tenslotte alle vrees uitbant, ook voor hét bedrijven van deze onvergeeflijke zonde, terwijl zij toch de bede nimmer sterven doet, veeleer veelszins verdiept: Neem uw Heiligen Getst niet van mij! (Ps. 51 :13.) MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE GUM UBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 358