XU ! J I 05854 | - HET WAAK GELOOF IN JEZUS CHRISTUS, YTEBKZAAM IN DE LIEFDE TOT GOD EN DEN NAASTEN , DOOtt Predikant te Woerden. TWEEDE DRUK. AMSTERDAM, H. HÖVEKBR. 1856. Korte en eenvoudige beschouwing van de noodzakelijkheid en dierbaarheid des Geloof8; — hoe het werkzaam is in de liefde tot God en den naaste; — en als echt geloof kenbaar wordt: in de ootmoedige erkentenis van Gods. regtvaardigheid en heiligheid — eigene onwaardigheid en onvermogen — en afzien van alle eigene geregtigheid — toevlugt nemen tot Jezus — omhelzen van , en leven in Hem — in strijd tegen de zonden — in heiligmaking en teedere Godzaligheid — in bemoediging en vertroosting onder de rampen dezes levens, vooral bij het naderen van den dood en intrede in de eeuwigheid, wanneer het geloof door aanschouwen za% verwisseld worden. HET WAAR GELOOP m JÈi' * " JEZUS CHRISTUS. Het waar geloof in Jezus Christus is voorzeker het gewigtigste en allernoodzakelijkste voor den mensch, die door de zonden van God is afgevallen en daardoor Zijne zalige gunst en gemeenschap verloren heeft. Mist hij dit geloof, dan mist hij alles wat hem op eeuwig geluk kan doen hopen. Van daar spreken de H. Schriften allerwege van het geloof als het eenige middel ter behoudenis. Al bezat men alles op deze wepld; al smaakte men alle genoegens van dit leven, al was men in eer en aanzien hoog verheven, zonder dat geloof, dat de H. Geest door .middel van het Evangelie in het hart werkt, is men diep onge|*kkig; maar. met dit geloof, wat ook treffen mag, al was men arm en veracht naar de wereld, al dekte den mensch een schamel kleed, of al was eene geringe hut zijne woning, met het geloof is hij rijk in God, en daardoor -hoogst geluk- 1° kig. Door het waar geloof, dat het hart reinigt en werkzaam is in de liefde, houdt de wedergeborene zondaar alles voor waarachtig, wat God in Zijn TVpord geopenbaard heeft; g daardoor eerbiedigt bij de wijsheid en goedheid Gods, die dit middel gekozen heeft, om langs dien weg Zijné- defjgden op te luisteren en zondaren in Zijne gunst en gemeenschap te herstellen; daardoor neemt hij Christus met al Zijne schatten en gaven als zijnen Borg en Verlosser, als Zijn verheerlijkt Hoofd, als zijn genoegzaam deel voor tijd en eeuwigheid aan. Dus blijkt het van zelve: zonder de oefening van het waar zaligend geloof in Christus kan niemand behouden worden. "Wanneer de geloovigen de hooge waarde van hun geloof als een groot onwaardeerbaar Godsgeschenk mogen beschouwen, dan zijn zij opgetogen van verwondering; ol boe dierbaar is hun dan dit geloof; gevoelen zij in hun gemoed, dat zij het geloof, dien schat, bezitten, en dat zij door hetzelve met Christus vereenigd zijn; smaken zij de* zdjge vruchten des geloofs: geregtigheid, vredeün blijdschap; hoe verliezen °zij zich dan in ootmoedige aanbidding en dankzegging. O! hoe gelukkig beschouwen zij zich met dit groote Godsgeschenk; vooral wannéér de H. Geest hen inleidt, dat het dit dierbare geloof is, dat hen wel eens boven het stof doet verkeeren, dat hen gemeenschap doet oefenen met God, met de H. Engelen, met de gezaligden voor den troon, en met al de leden van Christus ligchaam die op aa*de zijn. Zoo I onvermogend, zoo kleinmoedig 's Heeren volk is, wanneer bun geloof verzwakt is, zoo sterk zijn zij in de kracht Gods, wanneer het geloof vermeerderd en opgewekt wordt; dan staan zij op den grond van Christus verdiensten, die zij door het geloof omhelsd hebben, en roemen.in de hoop der heerlijkheid Gods;.dan kunnen zij bidden en strijden, dan kunnen zij het vleesch kruisigen en zich zei ven verloochenen om Christus wil; dan kunnen zij de wereld met hare aanlokselen versmaden en al haar vermogen schade en drek rekenen; dan kunnen zij, den booze krach tieren weêrstand bieden; dan zij goeds moeds in allen weg; dan zijn zij meer dan overwinnaars door Christus die hun kracht geeft. Was het niet betamelijk, nuttig en heilzaam voor allen die hunne voeten op den levensweg mogten zetten, hetzij dat zij zwakker of sterker in de genade zijn, dat zij biddend trachten een levendig en opgewekt geloof te oefenen, wijl zij door het geloof de wereld overwinnen kunnen. Ach! dat zij veel baden zoo als^de Heiligen van het Oude en Nieuwe Verbond om vermeerdering en versterking des geloofs. De ondervinding leert dat het geloof bij waarlijk veranderde en vernieuwde menschen dikwerf in eenen zeer kwijnenden staat is, zoodat zij helaas de dagelijksche oefening van hetzelve missen; velen zijn der wereld gelijkvormig, die door de listige omleidingen van hun bedorven deel van den Heere en zijne zalige gemeenschap verre afgevoerd zijn; die wat de oefening betreft, nu meer vreemd zijn van die geloovige omhelzing Van Christus, die hun in vroegere tijden zoo onmisbaar was; zoo dat zij zich nu niet zoo hartelijk, zoo aanhoudend als arm, blind en naakt, zoo schuldig en verdoemelijk aan Jezus opdragen en overgeven, Hem omhelzen, met afzien van zichzelven enalles buiten Hem, Hem op nieuw hart en hand geven, om door hem geleerd, gereinigd, geheiligd en geregeerd te worden. O, hoe treurig is het, wanneer menschen, die door genade aan zichzelven ontdekt zijn, die uit den dood overgegaan zijn in het leven, zoo ver verachteren in de genade, zoodat men wel mogt vragen: waar is uw geloof? Hoe velen helaas, zouden hier hun beeld geteekend vinden, die zich moeten schamen voor Gods aangezigt, over hun toegeven aan de listen van hun vleesch, en de begoocheling der wereld, wier leven thans verre af is van een opgewekt geloofsleven; die met Paulus niet kunnen betuigen: dat ik nu leef, leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft,* en zichzelven voor mij heeft overgegeven. Het is waar de verstgevorderde op den Hemelweg, die door genade nog in beoefening op den weg des geloofs nabij den Heere mag leven, zal bij het inkeeren tot zichzelven veel stof tot schaamte en droefheid vinden, en moeten uitroepen: hoedanige behoorde ik te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, en gedurig met David moeten zeggen: Maar Heer! wie is de man, Die op 't naauwkeurigst' kan Zijn' dwalingen doorgronden? O Bron Tan 'thoogste Goed! Wasch, reinig mijn gemoed, Van mijn verborgen zonden. Echter is het voor hen als een zalig voorregt te schatten dat zij door genade gezet zijn op die geloofe-oefeningen en omhelzingen van Christus, en dat, hoeveel gebrek zij voor den Heere te belijden en te betreuren hebben, zij als niet rusten kunnen, of zij moeten Jezus weêr bij vernieuwing telkens hartelijk aannemen tot alles waartoe Hij van Gode geworden is, tot wijsheid, geregtigheid, heiligheiden volkomen e verlossing; in Hem schuilen als in eene rots; zich geheel en onbepaald aan Hem overgeven, zoodat zij onder die zalige werkzaamheden datgene genieten, wat in den XXVsten Psalm bezongen wordt: Gods verborgen omgang vinden Zielen daar zijn' vrees in woont: 't Heilgeheim wordt aan zijn' vrinden, Naar zijn Yreêrerbond getoond. Zoodat zij door het geloof zich verzekeren dat Jezus voor al hunne zonden en schulden voldaan en dus alles volbragt neeft, en dat zij daardoor de goddelijke gunst, deelachtig zijn, en een helder uitzigt hebben op eene eeuwige gelukzaligheid; o ja! daardoor hebben zij vrede met God door Jezus Christus; onuitsprekelijk is de vreugd die zij daarover gevoelen, zoodat zij uitroepen: Ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God! Hij heeft mij hekleed met de kleederen des heils, den mantel der geregtigheid heeft Hij mij om- gedaan. In welke omstandigheden de Godvruchtige, wiens geloof zoo levendig is, zich bevindt, hij kan gemoedigd zijn, en zeggen: met mijnen God diing ik door benden, en met Hem spring ik over muren; hij zingt met een opgeruimd gemoed. In de grootste smarten, Blijven onze harten In den Heer gerust. Het geloof, dat de Heer alles wél zal maken, en met alle nooddruft des ligchaams en der ziel verzorgen, doet, in liefde tot God, aan Hem onderworpen zijn, want het waar Geloof is werkzaam in de liefde. In de liefde tot God: Het geloof doet zoo veel in God zien en smaken dat de ziel God boven alles kiest, en met Azaph zeggen kan: Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op aarde; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotsteen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid. God, hun verzoende Vader is nu door de kracht des geloofe, het voorwerp van de innigste en tefederste liefde. De heiligheid, regtvaardigheid en waarheid, die het gemoed in Hem erkent, ja, de eerbiedige beschouwing van al Zijne hooge deugden; de majesteit en heerlijkheid des Heeren, die zich over al zijne werken, in de natuur en in de genade, verspreiden ; vooral ook de hoogst vrijmagtige liefde waarmede de Heer zijn volk bemint; dat Hij naar zulken omzag; aan zulken Zijnen Zoon schonk, zulke goddeloqzen in zichzelven, die de eeuwige straf verdiend hadden, verlostte en vernieuwde door Zijnen H. Geest; hen, van sla ven, der zonde en des Satans, tot kinderen Gods, tot erfgenamen met Christus, en erf wachters van eene eeuwige zaligheid maakte, doen als vlammen van liefde, die door vele wateren niet kunnen gebluscht wórden, in het gemoed opstijgen, zoodat de godvruchtige, die zich dankbaar in God verlustigt, met hart en mond uitroept: hartelijk zal ik U liefhebben Heere, mijne sterkte! O! die innige en teedere liefde, die door het geloof in het hart der godzaligen opgewekt en aangevuurd wordt, is beter te gevoelen dan te bespreken; dit zal een godvruchtig lezer mij gaarne toestemmen; en altijd blijft - er eene begeerte om God meer lief te hebben; zij kunnen zich hierin niet voldoen of verzadigen, dat zal in de eeuwigheid eerst plaats hebben. Hoe veel liefde werkt dit geloof ook omtrent den gezegenden Borg Christus, die om hunnent wille, welke de Vader Hem gegeven heeft, zich zoo diep vernederde, dat Hij aan een kruishout voor hen wilde sterven. O hoe dringt hen door dat geloof de liefde tot Hem en nooit kunnen zij het uitdrukken wat zij gevoelen voor dien Geest die hun geschonken is, die hen heeft wedergeboren, die dat dierbaar geloof in hunne harten werkte, die hen vernieuwde; die in hen woont, hen leert, leidt, bewaart, vertroost en bij hun blijft tot in eeuwigheid. O dierbaar geloof dat den heiligen is overgeleverd! roept ieder waar Christen uit, hij welgesteld- heid des gemoeds, dierbaar geloof dat werkzaam is in de liefde Gods! O! ware het geloof zóó meer, bij alle vromen in beoefening werkzaam in de liefde Gods; ware de Heer zóó meer het voorwerp hunner teedere liefde; maar helaas! hoe zullen de meesten zich moeten schamen, wanneer zij indenken, hoe verre zij den Heer uit het oog kunnen verliezen; hoe het er veelal verre af is, dat zij zulk eene teedere liefde omtrent den Heere oefenen, wanneer zij niets zien van dat heerlijke, van dat beminnelijke dat in God is; wanneer zij meer met de aardsche dingen op hebben, en in eene 'dorheid en magerheid der ziel, op hunnen weg voortgaan. Ach opregten van harte, die toch in de wereld uw hoogste goed niet meer vinden kunt, die hebt leeren zien dat alles buiten God nietig en vergankelijk is! smeek veel om dien Geest des geloofs. dat Hij de banden die u aan het stof binden, verbreken mag, en dat gij, zoo als gij welligt te voren ondervond, met zalige bewustheid en blijdschap des gemoeds', bij vernieuwing moget ondervinden, dat uw geloof werkzaam is in de liefde Gods; en dat gij door de vruchten van hetzelve, in eenen verzekerden staat omtrent uw aandeel aan de genade moogt leven. Denk aan die waarheid van onzen dierbaren Catechismus, dat het onmogelijk is dat degene die Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid. Maar het geloof is niet alleen werkzaam in de liefde Gods, maar ook in de liefde des naasten. Trouwens dit staat in het allernaauwst verband; er kan geene ware liefde Gods in het hart zijn, of er moet ook eene nit die liefde Gods geborene liefde des naasten zijn; daar, waar het geloof 'in Christus werkt, is het niet met Kain: ben ik mijns broeders hoeder? daar ziet men niet alleen op hetgene het zijne, maar ook op hetgeen des anderen is; men oefent niet alleen broederlijke liefde, maar ook liefde jegens allen. Het geloof brengt een teeder medelijden in de ziel van begenadigde menschen, omtrent allen die zij beschouwen nog in de zonden naar het goeddunken van hunne harten te leven; van daar, dat het hun voorregt uitmaakt, wanneer het hun geschonken wordt, ▼oor die ongelukkigen te bidden, en als zij in de gelegenheid zijn hen ernstig en liefderijk af te manen van den weg der zonden en des verderfs, hen uit te lokken tot de dienst van God, zoodat zij dan in de behartiging van hunne beste belangen, veel liefde openbaar maken, en naar het uitwendige trachten zij ook door vriendelijkheid en hulpvaardigheid, zoo veel zij kunnen hunnen naasten te overtuigen, dat hun geloof werkzaam is in liefde tot alle menschen ; zij -hebben hierin hunnen Verlosser en Heer tot het grootste voorbeeld Ja zelfs bepaalt zich hunne liefde tot zulken die hen verre van vriendelijk behandelden, —tot hunne vijanden. Het is waar, om dit uit het ware beginsel te doen, daar is strijd en zelfverloochening toe noodig, maar die is voor hen verworven, en wordt hen geschonken; door dien Geest, die in hen woont en werkt, leeren zij oogen uitsteken en handen afkappen en kunnen zij om 's Heeren wil, en in zijne kracht, zegenen die hen vloeken, en bidden voor i die hun geweld aandoen; en over niets hebben zij dikwerf meer vrede en vertroosting dan over dit bedrijf, want daardoor gevoelen zij wat de genade Gods in hen vermag; daaruit kunnen zij opmaken, dat vleesch en bloed hun dit niet geleerd heeft, maar de Geest die hun geschonken is; want het is gemakkelijk vrienden te beminnen, zulken die ons met vriendschap overladen, ons achten en eeren, liefde te bewijzen; maar onze tegenstanders die ons versmaden en zoeken te benadeelen, zulken, omdatn de Heere het wil en beveelt wel te doen; dit kan alleen geoefend worden door een hart dat door Gods génade vernieuwd is. Maar bijzonder is het geloof werkzaam in de liefde tot hen, die deel hebben aan hetzelfde geloof: die uit God geboren zijn: zoo tot de reeds gezaligden voor den troon, als tot hen, die nog in den staat der onvolmaaktheid op aarde wonen; het kan door geene woorden uitgesproken, of met geene pen beschreven worden, door welk eenen zachten band de geloovigen op aarde en in den hemel verbonden zijn; dit laat zich best gevoelen, dan, wanneer de H. Geest, door het geloof, de zalige gemeenschap der heiligen doet oefenen. Het is zalig Wanneer zij één geloof, ééne liefde en hoop oefenen in hunne zamenkomsten, en vereenigd in gesprekken, in gebeden en dankzeg- gingen of lofzangen, den Heer groot maken, roemen en prijzen. O! de onderlinge liefde die zij dan wel gevoelen, vooral wanneer de Heere, naar Zijne beloften, in het midden is, deze is onuitsprekelijk; maar zij hebben aan dit zamenzijn, hoe begeerlijk het ook is, die behoefte niet dat zij zonder hetzelve geene liefderijke gemeenschap met eikanderen zouden kunnen oefenen. Het geloof vereenigt hen in liefde (en somtijds sterker ,dan dat zij bij elkander zijn) met zulken die verre naar het ligchaam van hen verwijderd zijn, die zij zelfs nimmer aanschouwd hebben, zoodat het in dit opzigt ook waarheid is: die gij niet gezien hebt en nogtans liefhebt. De geloovigen kunnen op gebogen knieën in de eenzaamheid zulk eene teedere liefde gevoelen'voor allen die Jezus in" onverderfelijkheid liefhebben (hetzij zij zwak of sterk in het geloof zijn, indien zij maar in opregtheid voor den Heere leven) dat zij zich in verwondering verliezen, en voor den Heere betuigen : Uw volk, is mijn volk! zoodat zij door die liefde met de innigste teederheid en deelneming elkanders belangen den Heere voordragen; licht, bemoediging en kracht voor eikanderen afsmeeken; medelijden met elkanders gebreken en zwakheden hebben; voor elkander verzoening in het bloed van hunnen dierbaren Borg afsmeeken; zich als' aan elkander op nieuw verbinden in den strijd tegen de vijanden, in het geloof dat zij door één bloed gekocht, en door éénen Geest wedergeboren, vernieuwd en geheiligd zijn; dat zij vreemdelingen hier op aarde, reizigers naar een beter vaderland zijn, waar zij allen eens zullen ingeleid worden in het vaderlijke huis, waar zij geene gebrekkige, maar eene volmaakte liefde en gemeenschap zullen oefenen, wanneer hun geloof met aan- ^ schouwen zal verwisseld worden. Wat was er nog niet te zeggen, dat ik, om de kortheid in dit, stukje te behartigen, niet aan kan voeren; hoe het dierbaar geloof werkzaam is in de liefde tot God en den naasten. Welgelukzalig is hij die bij zalige bevinding door genade er zooveel van geleerd heeft, dat hij het weinige dat er van gezegd is, hartelijk kan instemmen, en er door den Geest Gods ingeleid, verder over na mag denken. Ja gelukkig hij, die wat hem ontvalt op deze aarde, 'waar hij mede te leur gesteld wordt, wat hem drukt of dreigt, die in zijn gemoed onder vin dt (hoe klein de kiem van zijn geloof in zijn oog ook is), dat hij deel heeft aan dat dierbaar geloof, aan dien schat, aan dat pand van groote waarde, daar eene geheele wereld met mede te vergelijken is. Nog eens, onuitsprekelijk gelukkig is hij, die een geloof bezit dat van den echten stempel is; dat in de ure des doods proefhoudend zijn zal. .... Ons geloof moet echt zijn. Het geloot is niet echt, of liever, hij bezit geen waar geloof in Christus, die in de bloote beschouwing der waarheden van het Evangelie berust, zonder dat de waarheid kracht op zijn hart en wandel oefent. Die Christus met den mond heeft beleden, en uiterlijke godsdienstpligten uit ge- woonte of uit een werkheilig beginsel, om daardoor behouden te worden, betracht; die zelfs vele zedepligten vervult, die stipt eerlijk is, en eenen afkeer heeft om iemand te bedriegen; met één woord, die met den jongeling onberispelijk is; zelfs zij missen dit geloof, die zich vroom vertoonen, veel over godsdienst des harten met veel ophef en uitwendige levendigheid en vurige gebaarden kunnen spreken, doch die er in het verborgen weinig, of geen werk van maken; die zich gaarne bij en onder de godzaligen voegen, en liefst bij dezulken, die, of door onkunde en minder beoefening voor den Heere, de geesten niet kunnen beproeven of zij uit God zijn, of die door eene al te groote toegevendheid ras het beste denken, zonder goddelijk, licht in te smeeken, om te kunen beoordeelen, overeenkomstig Gods Woord, wat zij hooren of zien; die dns spoedig menschen, die meesterlijk de helsche kunst van huichelen verstaan, of andere hebben leeren naspreken, door hunne eenvoudigheid opnemen en toespreken als opregte menschen, waardoor zij in hun zelfbedrog niet weinig gesterkt worden; onder deze menschen zijn er die in gezelschappen uitgebreide en verhevene gebeden en dankzeggingen kunnen doen, lnid zingen, en veelal gaarne het eerste en laatste woord hebben, om als wat groots aangezien te worden. Maar meergeoefende vromen, die meer inwendig licht ontvangen hebben, gevoelen niet zelden zooveel afkeor van hetgeen deze ongelukkigen verrigten, als anderen er mede ingenomen zijn. Zij gevoelen dat er iets, en' wel het voornaamste ontbreekt, en zij gevoelen met hen die vereeniging niet, die zij met waarlijk opregte zielen gevoelen, die spaarzaam nn en dan een woord onder veel zuchtingen en strijd stamelen. Dat de opgenoemde uiterlijk godsdienstige en schijnvromen, die wij nog in vele soorten zouden kunnen onderscheiden, het waar geloof niet bezitten, blijkt duidelijk; want bij het minste onderzoek, dat onpartijdig op Gods Woord gegrond geschiedt, wordt men overtuigd, dat zij nooit regt aan zichzelven ontdekt zijn, en dus niet weten dat zij arm, jammerlijk, blind en naakt zijn, zijnde rijk en verrijkt, hebbende geens dings gebrek; en dat het steunen op deugd en pligten, ofr hunne gedaante van godzaligheid uit diepe blindheid voortvloeid. Zelfs ontdekt men al spoedig, wanneer men menschen van dien stempel, die niet meer dan een schijngeloof hebben, doch zich inbeelden dat hunnen staat goed, en den weg die zij betreden regt is, niet meesterachtig of liefdeloos (dat geen kind Gods betaamt) maar teeder en meêdoogend,. doch getrouw onderzoekt op welk een grond zij staan, en wat zij van God en zichzelven hebben leeren kennen, en hoe zij met hunne zonden en bederf, omtrent Christus leerden verkeeren en nog werkzaam zijn; met één woord, of zij waarlijk wedergeboren en vernieuwd zijn, dat zij vijandschap doen blijken tegen hen die door dit onderzoek hun heil bedoelen; zij zullen spoedig het verkeer met dezulken verminderen, en daarna geheel afbreken. Zoo ongelukkig is de door de zonden verblinde mensch, dat hij van daar vliedt waar hij genezing der ziel kan bekomen, en zich bij nietige heelmeesters ophoudt. O! hoevllen worden er gevonden, die op valsche gronden rusten, die door overtuiging vaji de noodzakelijkheid der bekeering, door oppervlakkig zoekend te zijn, doch geen onrust kennen, en daardoor dien ernst missen, die het gewigt der zaak en het belang hunner onsterfelijke zielen vordert, zich gerust stellen; wier zoogenaamd zoeken of bekommerd zijn doorgaans slechts bestaat in hartstogtelijke aandoeningen, en die, zoodra deze voorbij gegaan zijn, genoegzaam der wereld gelijkvormig kunnen worden; bij wien weenen en zondig lagchen helaas 1 spoedig eikanderen kunnen vervangen; van daar, dat zij blijven die zij zijn, soms jaren lang, omdat het geene^ zaak bij hen is, die hen drukt. Ongelukkigenl die hier uw beeld geteekend vindt, gij waart welligt niet verder van het koningrijk der hemelen, indien gij openbaar de wereld diendet; en misschien was de staat uwer ziel nog minder gevaarlijk, wijl gij nu heimelijk (al ontkent gij het met den mond) eenen droggrond hebt, waarop gij rust, en dieu eens, zoo gij niet in waarheid werkzaam wordt, bij den dood ontzinken zal. Niet zonder gevoel schreef ik dit hier ter neder; doch ik werd gedrongen zulks te doen, wijl eene veeljarige ondervinding in mijne bediening mij onderscheidene menschen heeft leeren kennen, in welke 2 ik het boven voorgestelde maar al te zeer bewaarheid heb gevonden, en die, ondanks vele openbare en bijzondere vermaningen op hunnen weg bleven voortgaan. Ik wenschte wel, dat ik niet dikwijls meer velen van die soort moest ontmoeten, over welke ik (uit hunne redenen en gedrag), op grond van Gods Woord in twijfel ben, of zij. wel ooit behouden zullen worden. Maar welligt leest dit een waarlijk opregt gemoed, doch hetwelk dit van zichzelven niet durft erkennen, die denkt, zoo is het juist met mij, zoeken en niet vinden; bidden zonder verhoord te worden, omdat ik kwalijk (of niet) bid. «Hoe lang, vraagt welligt een zoodanige zich zeiven: bleef het bij mij ook niet zoo als het is, pligt en sleurwerk, zonder lust, om het geweten gerust te stellen? waar is die ware onrust bij mij, waar de ware rust uit geboren wordt, dat doorbrekend werk, hetwelk alleen in Christus door het geloof te omhelzen, eindigen kan. Zou ik mij ook niet bedrogen hebben. Zou het bij mij ook in bloote aandoeningen bestaan, die als eene morgenwolk voorbijgaan?" "Wanneer een zoodanige met dit zelfonderzoek, (dat zeer betamelijk is, en niet genoeg kan aanbevolen worden), het telkens tot den Héere wendt, smeekende: Doorgrond mij o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten, en zie of er een schadelijke weg bij mij is, en leidt mij op den eeuwigen weg! Wanneer hij meest en liefst in de eenzaamheid zijn hart voor den Heere uitstort; het niet genoegzaam acht, als anderen van hem denken, dat hij een zoekend mensch is, terwijl hij werkeloos zou nederzitten, en zijne begeerte eene luiaards begeerte, die niet vervuld wordt, zijn zoude; wanneer hij meer bekommerd is, hoe de Heere hem beschouwt; en aan Jezus voeten aan mag houden, om den Geest der ontdekking (onder en tegen al het bederf dal aankleeft, niet tegenstaande zoo veel traagheid en lusteloosheid tot het gebed en den strijd); om meer ontbloot te worden bij zichzelven, van dat alles wat in den weg staat om Christus aan te nemen en te omhelzen; om meer gereinigd te worden van verborgen zonden, en door Jezus geregeerd te worden; om door den Geest des geloofs Hem geheel en volkomen door het geloof te omhelzen, en wel, om in en voor Hem te leven in strijd tegen de zonden, ja tegen de verborgenste boezemzonden, en tegen alles wat vijand heet. Die op deze wijze (hoe hun geweten hen nog beschuldigt; en hoe zij dagelijks nieuwe overtredingen te belijden en te beweenen hebben) het in opregtheid voor den Heere, om waarheid in het binnenste te doen is, deze (mij dunkt zij gevoelen hetzelve in hun binnenste) behoeven niet te denken, hoe de vijand hen dit dikwijls zoekt wijs te maken, dat zij onder die behooren , die te voren beschreven zijn. Dat dit niet gezegd is, om menschen met iets oppervlakkigs te troosten of gerust te stellen, blijkt, omdat alle deze dingen, op den eenen tijd (dit spreekt van zeiven) meer dan op den anderen, in elk opregt gemoed gevonden wor- den; zij hebben het waarlijk meer gezet om in het verborgen werkzaam te zijn, dan dit voor anderen , te vertoonen. Met het oppervlakkige kunnen zij zich op den duur niet voldoen. Zij worden er telkens aan ontdekt, als ongenoegzaam om hunne zielen te behouden. Zij kunnen en zullen niet rusten, al zouden zij smeekend en strijdend, tot hunnen dood toe, aan Jezus voeten blijven liggen, voor dat zij geheel bekleed zijn met den mantel van zijne geregtigheid, en zij verzekerd zijn dat niet alleen anderen, maar ook zij het waar, echt en proefhoudend geloof in Jezus Christus bezitten. Omtrent de echtheid van het waar geloof zullen wij nog kort het een en ander aanmerken. Als waar en echt geloof wordt het kenbaar in de ootmoedige erkentenis van Gods regtvaardigheid en heiligheid, waardoor Hij de zonden straft, en niet vergeeft zonder volkomen genoegdoening aan Zijne geregtigheid. Wanneer de H. Geest den zondaar wederbaart en aanvankelijk vernieuwt, doet Hij hem deze gewigtige waarheid gelooven en ootmoedig erkennen. Te voren, hetzij hij openbaar in de zonden leefde, of op den grond van eigene geregtigheid neder zat, of als een schijnheilige zich vertoonde; toen hij onbekeerd voortleefde op den weg des verderfs, geloofde hij deze waarheid niet; o, neenl hij verloochende alle Gods deugden, en vroeg met Pharao: wie is de Heer, dat ik Hem zoude kennen en gehoorzamen? Hij mogt het (gelijk dit duizenden doen) met den mond belijden, maar nimmer geloofde hij het toen met zijn hart, dat God te rein van oogen is om het kwade te aanschouwen, en dat Hij daar'door eenen afkeer heeft van alle werkers der ongeregtigheid. Trouwens hoe zou hij anders in de zonden onbekommerd hebben kunnen voortgaan en zich tegen God zijnen maker hebben kunnen blijven verzetten? Maar nu, o ja! nu de H. Geest door middel van het Woord zijn verstand verlichtte en zijn hart aanvankelijk ontsloot, nu erkent hij deze waarheid volkomen; nu ziet en erkent hij het, dat God, regtvaardig, hem lang met den adem van Zijnen mond had kunnen dooden, Hij staat verwondert over de lankmoedigheid Gods in deze. Nu ziet en erkent hij, dat hij Gods heilige wet zoo stout, zoo schandelijk heeft overtreden, en daardoor naar de uitspraak van Gods Woord, zich onder den vloek gebragt heeft; nu erkent hij God als zijnen regter, voor Wien hij schuldig staat, Wien hij billijken moet, indien Hij het vonnis des doods ook over hem uitvoerde. Onder diep gevoel van Gods regt vaardigheid en eigen strafschuld roept hij uit: Ik ben des doods waardig! Het valt moeijelijk te beschrijven, wat de zoodanige gevoelt, die het in waarheid erkent, dat hij de hooge majesteit Gods zoo zeer beleedigd heeft, en dat God die zonden met de hoogste, dat is met de eeuwige straf moet straffen, om hier niet meer bij te voegen. De ontdekte zondaar gelooft en erkent nu datgene wat hij te voren, was het niet door woorden, voorzeker door zijne daden, ontkende. En dat deze erkentenis geene bloote beschou- -«ring des,verstands is, die het hart ongevoélig laat, en den mensch niet waarlijk verootmoedigt, hlijkt, want zij werkt gezigt en gevoel van eigen onwaardigheid en onvermogen. Nu staat de wedergeboren zondaar niet alleen in het gezigt van Gods regtvaardigheid en heiligheid, die hij met zijn hart erkent, maar ook (en dit kan niet anders) ziet hij nu hoe onwaardig hij is; den adem en het leven heeft hij (dit roept hij voor God en menschen uit) verbeurd; met den Tollenaar staat hij van verre, en roept ook: o God wees mij zondaar genadig! Genade! dit is zijn eenige pleitgrond, ofschoon hij erkent haar onwaardig te zijn; hij schaamt en verfoeit zich voor Gods aangezigt. Nu roept hij biddend uit: Zijt mij genadig, o God! naar de grootheid uwer goedertierenheden; delg mijne overtredingen uit, om Uws Naams wille. O! hoe onwaardig acht ha zich den minsten aanblik van Gods gunst èin ontferming; kon hij zich maar diep genoeg verootmoedigen, en als onder het stof bukken. Dit gezigt van onwaardigheid gaat gepaard met gevoel van onvermogen; hij ziet zich duizend talenten schuldig en bezit niet éénen penning ter betaling; hij is arm, jammerlijk, blind en naakt; al zijne geregtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Hij is onmagtig om zich te redden, en ook het gansche schepsel heeft niets, om zijne zware schulden te boeten. Dit ziet, dit erkent en gevoelt hij, en dit brengt hem zeer in verlegenheid; want het zijn nu bij hem geene koele beschouwingen, die bij onbekeerde men- schen wel eens als eene morgenwolk opkomen en ras verdwijnen, maar dit alles gaat vergezeld van een verbroken hart en eenen verslagenen geest. De zondaar, die gelooft dat God regtvaardig en heilig is: die zijne zonden, zijne onwaardigheid en onvermogen met zijn hart erkent, weent, zucht, belijdt en smeekt om genade. Hij gevoelt eene droefheid, niet zoo als te voren, naar de wereld, maar naar God, die eene onherouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Men houde in het oog, dat trap en mate van het een en ander, wat de ontdekte zondaar te zien en te gevoelen krijgt, niet kan bepaald worden, zoo min als de wijze, op welke iemand tot de erkentenis van de opgenoemde dingen komt. De leiding des Geestes is in deze zeer verschillend, en men zou zich zeer kunnen bezondigen, indien wij dit uit het oog verloren hebbende, naar onzen eigen maatstaf of dien van andere, door Gods Geest overtuigde menschen in hetgeen zij ondervonden, beoordeelden en zochten te besturen; en het gene nog veel erger is, hen daarnaar goedkeurden of veroordeelden; velen zijn er, die van dit bedrijf de bitterste vruchten ingeoogst hebben. O dat godvruchtigen niet ligtvaardig zijn in het beoordeelen; dat hunne getrouwheid altijd door liefde en zachtmoedigheid bestuurd worde 1 Is de mensch nu tot het geloof gebragt, dat God waarlijk zoo regtvaardig en heilig is, als Hij zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, en dat hij zoo onwaardig en onvermogend in zich zei ven is: dit geloof, gelijk wij reeds zagen, is in hem geen dood geloof, maar het is werkzaam, doch in het eerst veelal overdreven, en niet in alles overeenkomstig Gods getuigenis. Was hij te voren werkeloos voor God en ijverig werkzaam voor den Satan in de wereld, nu wil hij bij het gezigt dat het voor hem nog niet buiten hoop is, en dat er nog mogelijkheid is om behouden te worden, alles aanwenden wat hij kan. Wat moet ik doen? vraagt hij nu met den verlegen Stokbewaarder; nu gaat hij aan het werk (veelal in eigen kracht) doch in opregtheid, en dit beginsel maakt dus het werk goed. In het verborgen moet er nu veel gebeden, gesmeekt en geweend worden; Gods Woord en daarop gegronde schriften, zoo veel de tijd maar gedoogt, onderzocht; alle openbare of bijzondere genademiddelen, waar eenig zielenvoedsel te bekomen is, bijgewoond worden. Een goed eind wegs daarom te reizen is nu geen moeijelijk werk, dit heeft men voor de zaak van God en het belang zijné-? ziel wel over. O! hoe ijverig zijn de zoodanigen in dezen tijd werkzaam; hoe vrijmoedig komen zij dikwerf voor hetgeen zij nu gevoelen uit, al is het in tegenwoordigheid van openbare goddeloozen, het is of zij" alle menschenvrees hebben afgelegd; Zij durven nu wel te ondernemen, waar, verre op den levensweg gevorderde godvruchtigen, zeer tegen op zouden zien. Zij durven somtijds vermanen, zelfs bestraffen, wanneer zij iets hooren, wat God min of meer onteert. Zij spreken, daar ande- ren zwijgen, en zijn (hoewel hunnen ijver nog zeer onzuiver is) zeer tot beschaming van anderen die eene tegengestelde traagheid aan den dag leggen. Doch zij beginnen door het licht des Geestes allengskens het werkheilig beginsel te ontdekken, waaruit zij werkzaam zijn. Zij beginnen hunne eigene krachten meer te verliezen en in hunnen snellen loop te vertragen. Zochten zij heimelijk in de verborgene én openbare oefeningen, hunne geregtigheid te vinden (daar zij de waarheid: dengenen die gelooft en niet werkt wordt zijn geloof tot regtvaardigheid gerekend, noch niet kenden) nu leeren zij meer afzien, van aUe eigengeregtigheid. De H. Geest leidt hen nu in, dat alles buiten Jezus ongenoegzaam is, en dat zoo hunne geregtigheid niet overvloediger is, dan die der Schriftgeleerden en Pharizeën, zij het Koningrijk van God niet kunnen ingaan. Nu staan zij zeer verlegen, daar zij meenden van deugd tot deugd, en van kracht tot kracht te zullen voortgaan, en zij nu gevoelen dat zij in zichzelven niets vermogen. En daar zij te voren door hunnen ijver, vurig bidden en tranen storten, de kracht van het inwonende bederf als niet gevoelden, en daardoor meenden dat zij daarvan ontheven waren, zoo begint zich hetzelve meer en meer te ontdekken. Dikwerf komen er wederom hunkeringen naar de wereld of lust tot deze of die zonden, veelal tot die waaraan zij te voren het meest verslaafd waren; dit komt hun als onbegrijpelijk voor; zij worden bedroefd en geraken daardoor in twijfeling en vrees of hun werk wel in waarheid is; of zij zich niet bedrogen hebben. Daar de zondenlnsten toenemen, vragen zij wel: of dat met genade bestaan kan. Wel verre van op dat vorige werk en dien ijver, welken zij betoonden, zich te verheffen, zien zij er nu het eigen en werkheilige van in, en dit alles bestuurt de Geest Gods (hoe smartelijk hun de gewaarwordingen van hunne zonden en hun bederf vallen) om hen van alle eigene geregtigheid en van alles buiten Christus te doen afzien, als van een kleed waarmede zij hunne zielen niet dekken kunnen. Maar wat raad nu in hunne verlegenheid? Kunnen zij noch bij zichzelven, noch bij eenig schepsel heil, noch geregtigheid vinden die voor God bestaan kan? Moeten zij het dan moedeloos opgeven, en als bij de pakken gaan zitten, zonder eenig gegrond uitzigt of verwachting op behoudenis voor de eeuwigheid? Dat zij verre; er is een Held, bij Wien hulp besteld is; de Geest, die Zijn werk in hen begon, zet het, ondanks allen tegenstand der vijanden, voort: Hij doet hen toevlugt nemen tot Jezus. Zoodra de zondaar ontdekt wordt aan zichzelven, Gods regtvaardigheid eerbiedigt en zijne onwaardigheid en onvermogen erkent, wendt hij het op de nitnoodiging: Komt tot Mij en Ik zal u geenzins uitwerpen, wel tot Jezus, maar hoe! niet gansch ontbloot van alle eigene geregtigheid; o neen! hij kent Jezus dan nog niet als zijn volkomen Zaligmaker, noch zichzelven als gansch ledig, arm, blind en naakt. Hij is dan nog vervuld met werkheiligen ijver, en ingenomen met zichzelven en met zijn zoeken, bidden en tranen storten. O! die gevoelige aandoeningen hebben zoo vele waarde in zijn oog; met één woord, hij maakt heimelijk van zijne gestalten en werkzaamheden zijnen Christus, zoodat men kan zeggen: dat hij in dien tijd niet op de regte wijze toevlugt tot Christus neemt, daar Jezus,' zoo als hij waarlijk, alleen en geheel, zondaars zaligt, nog voor hem verborgen is. Maar nu, nader ontdekt aan zichzelven en afgebragt van eigene geregtigheid, nu wordt het een toevlugt nemen van eenen geheel anderen aard. Bij het licht van Gods Geest ziet hij zich nu gansch naakt en ontbloot van alles; zijne beste daden gelden niet: op alles staat de dood geschreven. Nu openbaart zich Christus als die, die de regtvaardigheid en heiligheid, ja alle Gods deugden heeft opgeluisterd; die eene volkomene geregtigheid heeft aangebragt, en buiten welke niets bestaan kan of waarde heeft. O! welk een zaKg gezigt voor den zondaar, die zich gansch verdoemelijk beschouwt, en die met zijn eigen werk bedrogen, zich gansch hulpeloos zag en meende dat het buiten hoop ware, Nu wordt hij gewillig gemaakt en vrijmoedig; hoe goddeloos hij zich ziet en gevoelt, neemt hij echter toevlugt tot dien Jezus wien hij nu zoo gepast en dierbaar voor zijne ziel beschouwt; op genade en ontferming werpt hij zich nu voor Jezus voeten neder. Jezus begeert hij tot alles voor zijn hart: als Profeet, Priester en Koning; neen! geene werkzaamheden, gestal- ten of tranen (hoe aangenaam en hegeerlijk anders) kunnen hem redden. Alles buiten hem maar in Jezus; ach! Jezus mogt hem, den alleronwaardigsten in zichzelven gedenken en Zich zijner ontfermen; hij begeert niet maar alleen om door Jezus namaals gelukkig gemaakt te worden, maar om hier door Hem geleerd, gereinigd en geregeerd te worden. Al zijne begeerten gaan uit naar Jezus; zijn zielsverlangen is om Hem tot zijn deel te hebben; hierbij is alles wat in de wereld is niet te schatten; steeds roept hij met een gevoelig hart en een oog vol tranen uit: Geef mij Jezus, of ik sterf! Buiten Jezus is geen leven, ^yfe Maar een eeuwig zielsverderf. Hij erkent nu de volle algenoegzaamheid en magt van den Heere Jezus; dat bemoedigt hem : Jezus kan zalig maken; Hij heeft ook een inzien in zijne gewilligheid, om hetgeen Hij kan, ook te willen doen; dus Jezus kan niet alleen, maar wil ook zalig maken. Maar er ontbreekt nog iets aan; de gewilligheid van Jezus beschouwt hij ook meer in het algemeen, dan wel voor hem in het bijzonder; hij kan somtijds denken: Ach ware Jezus zoo gewillig als ik, dan was ik geholpen; hij heeft Jezus nog niet in dat alles voor zichzelven Jeeren kennen en geloovig mogen omhelzen, en kan met den Catechismus nog niet zeggen: dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving van zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid, uit loutere genade geschonken is. Hij is van zijne eigene geregtigheid nog niet volkomen afgehragt; telkens denkt hij: ik hen zoo slecht, zoo diep rampzalig in mij zei ven; zoude Jezus een zoodanige als ik hen wel willen zaligen? en deze gedachte heneemt hem somtijds allen moed en hoop. Maar van die nietige steunsels, in zich zei ven, wordt hij echter afgehragt; van die blindheid omtrent den weg der verlossing, wordt hij genezen; de Geest die al de gekochten door Jezus bloed wederbaart en leidt, die brengt nu ook door Zijn licht, de ziel van den toevlugtnemenden zondaar, tot omhelzen van, en leven in Christus. Nu worden de nevelen die het geloofsgezigt verduisterden weggevaagd; Nu ziet de begenadigde zondaar, zoo als hij dit nog nooit zag, dat Jezus volkomen zalig maakt; dat zijne volkomene voldoening, zonder dat er iets van het schepsel in aanmerking komt, de eenige en genoegzame grond is van heil eeuwige zaligheid. Ja dat geloofde hij omtrent anderen wel, doch nu gelooft hij het ook voor zich zeiven; nu kan hij ook met eenen Thomas zeggen: Mijn Heer en mijn God! O wat ziet hij nu eene volle algenoegzaamheid voor hem, ja ook voor hém, in den dierbaren Jezus. Het is nu niet alleen: Hij kan en wil, maar ook: Hij zal in nood, Zelfs bij het nad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Nu omhelst hij Jezus; hij geeft Hem hart en hand, en geeft zich onbepaald aan Hem over. Nu gevoelt hij die zalige vereeniging met Christus; Hij is eene rank van den waren wijn- stok; een lid van dat gezegend ligchaam, waarvan Christus het hoofd is. Hij gevoelt dat hij in Christus is; in Hem ingelijfd; met Hem gekruist, gestorven en begraven, opgewekt en gezet in den hemel. Nu mag hij, ja hij gevoelt het aan zijn hart, door Christus tot God, als tot zijnen verzoenden Vader naderen; al zijne zonden zijn verzoend door het bloed des kruises; zij zijn uitgedelgd en verzwolgen in de zee van eeuwige vergetelheid. God spreekt van vrede door de dierbaarste beloften: Ik zal in eeuwigheid niet meer op u toornen noch schelden: Ik heb u lief gehad met eene eeuwige liefde; dit drukt de Geest door het woord des Evangeliums op zijn hart, zoodat hij opspringt van vreugde, en uitroept: Ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God; Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der geregtigheid heeft Hij mij omgedaan. Wie zoude in staat zijn om die blijdschap te beschrijven, die dan in het gemoed van den, van zonden en schuld vrijgesprokenen zondaar plaats heeft. Maar het is niet genoeg, Jezus door het geloof te omhelzen, er moet ook een leven in Hem zijn; indien gij dan Christus den Heer hebt aangenomen, wandelt alzoo in Hem. schreef Paulus Coll. II: 6 en Gal. II: 20. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en dat ik nu leef, leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft, en zich zei ven voor mij heeft overgegeven. Ja; er moet een leven in Christus zijn. Die in mij blijft; zeide Hij, en ik in hem, die draagt veel vracht. Jezus wordt daarom het leven der geloovigen genoemd, niet alleen omdat Hij de oorzaak van hun leven is, maar omdat zij dagelijks als uit hun hoofd, al hunne levensappen uit Hem verkrijgen; hun leven is door genade, Christus, en daarom,zal hun sterven gewin zijn. De geloovigen leven in Jezus, alles wat zij zijn, zijn zij in Hem; zij kunnen zonder Hem niets doen. Naar hun vernieuwd deel, gevoelen zij dat leven in Christus, dat telkens onder al het bederf en den tegenstand, steeds (door den H. Geest opgewekt) naar Christus uitgaat, naar Hem verlangt. Neen, het is niet genoeg, Jezus eenmaal omhelsd en aangenomen te hebben; maar (indien het gemoed welgesteld is) dan moet er eene dagelijksche geloofsomhelzing plaats hebben; telkens op dat offer van Christus de hand des geloofs gelegd worden, Hij, als de eenige grond van onze zaligheid erkend worden. Een leven in Christus bestaat ook in een gedurig opdragen van zich zeiven aan den Heere Jezus; om alles wat men is, voor Hem te zijn; zich zeiven om Zijnentwil te verloochenen; het kruis op te nemen en Hem te volgen. O! hoe gelukkig zijn zij, die dit leven in Christus in beoefening kennen, want het moet niet alleen besproken, maar door het geloof beoefend worden. Van de eerste soort zijn er eene menigte, maar van de laatste, die gezet zijn op een tee4ér, beoefenend leven in Christus, zeer weinigen. Helaas! hoe velen worden er gevonden, die meer naar het vleesch dan naar den geest leven; die (om het beste er van te denken) ja, wel veranderd zijn, maar aan welken men in alles bespeuren kan, dat zij genoegzaam van niets meer vervreemd zijn dan van een beoefenend leven in Christus. Lezer, wie gij ook zijt! onderzoek u toch voor den Heere, hoe het in deze met u gesteld is; kent gij nog niets van deze dingen, hoe ongelukkig zijt gij dan, want die den Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem. Of hebt gij deze dingen wel beoefend, doch zijt gij van dat teedere leven afgeweken, ach! tracht dan wederom trage handen en slappe knieën op te rigten. en in Jezus nabijheid te geraken; Hij is nog diezelfde in liefde en mededoogen jegens zijne afgeweken kinderen, dien Hij zich betoonde toen Hij aan het kruishout stierf. Voorzeker, alle godvruchtigen zullen zich in deze erkentenis vereenigen, dat, wat hun leven in Christus betreft, zij die teederheid, die naauwgezetheid, die vurige liefde en dien ijver missen, welke zij gevoelden en uitdrukten, toen zij Jezus in den aanvang omhelsd en aangenomen hadden. O! hoe^onmisbaar was hun Jezus in dien tijd! toen konden en wilden zij niets zonder Hem doen; hoe verlustigden zij zich toen in Hem; en nu — welk eene traagheid en liefdeloosheid wordt er onder de kinderen Gods bespeurd! de verstgevorderde zal hier stof tot treuren en klagen vinden. Ach ware er eene heilige schaamte onder hen zigtbaar, die door eenen zoo duren prijs gekocht zijn, en hunnen Heer, die zijn leven voor hun gaf niet méér liefhebben. Maar ook dit leven in Christus, is een strijdend leven. Naauwelijks kannen zij, die zich in een levendig geloof aan Christus, in den aanvang hebben overgegeven (wanneer het hun toeschijnt als of alle vijanden verdwenen zijn) het gelooven, dat zij weder tot den strijd zullen geroepen worden; doch zij ondervinden het spoedig. De magtige en onverzoenlijke vijanden weten hunnen tijd van aanval, en de geloovjge, geenen vijand verwachtende, noch zich sterk genoeg tegen hem achtende, krijgt gevoelige wonden. Gelukkig zij die strijd voeren met de geestelijke wapenen, in Christus kracht; deze zijn meer dan overwinnaars. Maar hoe gebrekkig gaat het doorgaans toe in dezen strijd; hoe velen geven zich dikwerf zonder eenigen tegenstand over. O dat ieder die Jezus in waarheid voor zijn hart gekozen heeft tot zich zeiven mogt inkeeren, en zich vragen: hoe vele onbestreden zonden er nog in zijn hart wónen en woelen! Hoe dikwijls worden die zonden, waaraan men te voren heerschend verslaafd was, een vrije ingang in het hart vergund, of zelfs, als het ware, wel gelokt en ingeroepen; hoe weinig kennen godvruchtigen in beoefening: vijanden van alle zonden en zondige lusten te zijn; dezelven te haten en te vlieden. O dat schaamte eiken Christen bedekte, wegens zijne traagheid in den strijd tegen die zonden, welke Jezus zooveel leeds, ja, den dood gekost hebben. Wegens die traagheid en het gevoel dat die zonden nog zooveel kracht uitoefenen, verdenkt menig zwakgeloovig gemoed deszelfs genade- 3 staat. «Ach! hoe zoude het met mij zijn, denkt een zoodanige, ik ben nog eenswillens met de zonden, en zoude dan Christus in mij wonen?" Zij meenen daarom dat zij nog nimmer onder de ware strijders behoord hebben, en met alles bedrogen zullen uitkomen; doch ai leggen zich bij vernieuwing aan Jezus voeten neder, belijden daar hunne traagheid, en zien daar ook dan wel in, dat zij toch waarlijk een vernieuwd deel bezitten, dat wel zonder zonden zoude wenschen te leven; als ook, dat noch vleesch, noch bloed hun datgene geleerd hebben, wat zij, niet door eigen, maar door Christus kracht, leerden beoefenen. O dat alle geestelijke strijders meer gewapend aan hunne vijanden krachtigen wederstand boden. Hoe gelukkig "rijn zij, wier geloof voor de godvruchtigen niet alleen, maar ook zelfs voor de dienaren der wereld, zigtbaar is in heiligmaking en teedere godzaligheid. Op de heiligmaking komt het voornamelijk aan; daaruit moet de echtheid van het geloof en de bekeering bijzonder blijken; trouwens, zoude er een waarlijk omhelzen van, en leven in Christus kunnen plaats hebben zonder ware heiligmaking? Zonder heiligmaking bestaat er geen waar geloof in Christus. Wordt de zondaar, die door de wedergeboorte aanvankelijk vernieuwd is, gelijk wij reeds gezien hebben, geregtvaardigd, zoo dat al zijne zonden hem worden vergeven; Jiij wordt ook geheiligd, daar dit niet van eikanderen kan gescheiden worden. In heiligheid bestaat, naar zijn vernieuwd deel, zijn lost en leven; trouwens, zonde hij waarlijk liefde hebben voor God en geenen lust gevoelen tot heiligheid? De vermaning van den Apostel Petrus is daarom: Zijt heilig, gelijk Hij die u geroepen heeft heilig is, in al uwen wandel! Van daar was steeds het gebed van vroegere en latere godvruchtigen om gereinigd en geheiligd te worden: en voorzeker, de zoodanige die waarlijk vernieuwd is, en die verwaardigd wordt om biddend werkzaam te zijn, dat Christus eene gestalte in hem krijge, deze tracht ook, door genade,, alle zonden te haten en te vlieden, en eenen afkeer te hebben van onheiligheid. Het is wel te betreuren dat er helaas! zoo Velen, die somtijds nog al veel voorgeven, en veel meer bespreken dan zij beoefenen, door hunne gedragingen toonen, hoe zij het geenszins op heiligmaking en teedere godzaligheid gezet hebben; bij welken er noozoo veel door kan, en die zoo slordig leven in het openbaar, dat het daaruit genoegzaam blijkt, wat men van hun verborgen leven voor den Heere, van hun biddend worstelen en van hunnen strijd tegen de zonden, te denken hebhe; zoodat iemand die meer gezet mag leven (hoezeer hij zijne beste verrigtingen gansch melaatsen beschouwt, en veel voor den Heere te belijden en te betreuren heeft) in twijfel gebragt wordt, met betrekking tot hunnen genadestaat en verwachting op de toekomst. Zoude ook niet middelijk als eene oorzaak kunnen beschouwd worden: het toegeven aan hunne vleeschelijke begeerten en de ijdelheid van hunne natuur, en 3* daarbij, het weinig gebruik maken van ernstig zich tot den Heere te wenden om licht en kracht, dat zoo velen, die men als heilzoekende menschen beschouwt, en die ook waarlijk wel eenige verandering hebben ondervonden, zoo tusschen hoop en vrees, ja laat ik zeggen, onbekommerd en genoegzaam werkeloos voortleven; waaruit het dan ook blijkt, dat de zaak hen niet drukt, en het hun als eene dragelijke pijn is. Als men toch in het natuurlijke iets van belang verloren heeft, wat zoekt men ernstig en aanhoudend naar hetzelve; hoe dikwerf keert men tot dezelfde plaatsen weder terug, of men het verlorene ook mogt wedervinden. Hoe dikwerf zoude men niet aankloppen, wanneer men niet spoedig gehoord werd, aan de deur van het huis waarin zich iemand bevond die men gaarne ontmoeten wilde, wanneer men het bij eens aankloppen blijven liet, immers dan zoude men doen blijken dat het ons overschillig was, of men al, dan niet ingelaten werd; zoo ook zoude het bewijzen, als men slechts eenen vlugtigen oogenblik zocht naar iets, en dan naar hetzelve afliet, dat men weinig prijs in het verlies stelde. , Ach! dat de woorden van den Heiland: Bid, en gij zult ontvangen; zoek, en gij zult vinden; klop, en uw zal open gedaan worden, diep mogten zinken in hunne harten, en dat zij zich mogten afvragen: waarom ontvange en vinde ik niet en waarom worde ik niet ingelaten? Zoude ik wel op de regte wijze zoeken en aan- kloppen, en zonde het ook een bewijs zijn, dat ik niet op de regte wijze bid, ja dat mijn gebed als geen bidden kan beschouwd worden, dewijl ik niet ontvang wat ik zoo zeer behoeve om tot de ware rust mijner ziel te komen? Ach dat het zoeken der zoodanigen geen zoeken in naam, maar in daden en in waarheid ware! Er bestaat voorzeker geen echter en onhedriegelijker kenmerk van het vernieuwd gemoedsbestaan van iemand, dan eene naauwgezette oefening in heiligmaking en godzaligheid; aan de vruchten toch wordt de boom gekend. Niet dat een kind van God, hetwelk in zoodanige teedere beoefening mag leven, den Heere op iets zoude kunnen wijzen, als op eenen grond of voorwaarde om daarop ook iets te ontvangen , dit zij verre! maar door de beoefening van hun genadeleven en de dagelijksche omhelzing van Christus, uit de naauwe vereeniging met Hem, wordt hun geloof versterkt: dat zij door dienzelfden Geest, die in Christus als in het Hoofd, en in hen als in zijne leden woont, waarachtige gemeenschap met Hem hebben; dat zij vleesch van zijn vleesch, en been van zijne beenderen zijn; dat zij in Jezus zijn gelijk de rank in den wijnstok is. Zij worden door de zalige omgangen, de uitvloeijende liefde Gods, door de teederheid van hun gemoed, de innige liefde die zij hunnen Heer toedragen en de werkzame begeerte om, mogt het zijn, Hem zonder zonden te dienen, zoo verzekerd door den H. Geest, die dit alles ih hen werkt, van bunnen genadestaat, van hunne betrekking op hunnen volzaligen Verbondsgod, zoo dat zij van hun geestelijk leven even zoo zekere bewustheid hebben als van het natuurlijke. En hoe veel blijdschap smaakt ieder Christen uit deze verzekering; hij mag zich daardoor verheugen dat hij eenmaal van zonden, van moeite en verdriet zal ontslagen ïvorden, en zijnen God zal prijzen ,in het oord der volmaaktheid. Duizenden zijn er, zelfs onder het Christendom, die zich over geene heiligmaking of godzaligheid bekommeren: onheiligen die de zonden en de wereld dienen; die wel verre van heiligmaking te beoefenen alle ongeregtigheden bedrijven, en naar het goeddunken van hunne harten leven. Ook vindt men zulken, wier heiligmaking bestaat in uiterlijke godsdienstpligten, waaraan alles ontbreekt wat dezel ven welgevallig kan maken voor God; die van deze uiterlijke pligten eenen droggrond van eigengeregtigheid gemaakt hebben, die hun, indien zij op denzelven blijven nederzitten, eenmaal jammerlijk ontzinken zal. Ach mogten zoodanige ongelukkigen nog in tijds bedenken, dat, dewijl zij in het vleesch zaaijen, zij ook uit het vleesch verderfenis zullen maaijen. Zijn zij hier afkeerig van God en al wat heilig is, o hoe zullen zij zich, doch dan te laat beklagen, dat zij tegen alle vermaningen, van Gods wege hun gedaan, zich bleven verzetten. Wordt dit gelezen door een zoodanige, wiens geweten hem getuigt, dat hij God niet kent; dat hij zijne geboden veracht, en onder diegenen behoort, die op de heiligmaking en godzaligheid niet. de minste betrekking gevoelen. O mensch, indien gij voortgaat op dezen uwen heilloozen zondenweg; uw einde zal dan verschrikkelijk zün, wanneer gij tot straf, lijden zult het eeuwig verderf. O! mogt gij nog intijds den toevlugt nemen tot Hem die volmaakt heilig alles volbragt, en die nu in den hemel leeft om volkomen zalig te maken, degenen die door Hem tot God gaan. Heden, terwijl gij de stem van God hoort (morgen kan het voor eeuwig te laat zijn) verhard toch uw hart niet! Mogten alle ware godvruchtigen meer verliefd worden op een teeder leven voor den Heere, in eene naauwgezette godzaligheid. Ach dat zij bedachten hoe die Heer het waardig is, die hen zoo hoogst vrijmagtig als vrijwillig heeft lief gehad, dat zij Hem door een leven in heiligmaking hunne wederliefde bewijzen; dat ook daardoor dan hun geloof kenbaar word als een geloof meer werkzaam in de liefde. En hoe heilzaam is dit bestaan voor den zoodanige die het oefent; hoe vele aangename verkwikkingen worden daarin genoten. Wat wordt er opgeofferd wanneer men de zondige begeerten opvolgt, en daardoor van den Heere afwijkt. Hoe duur toch komt datgene te staan wat men met de rust van zijne ziel betalen moet; en dit is een gewis gevolg van elke afwijking; de zonden maken eene scheiding tusschen den Heere; men kan in een afwijkend bestaan, waarin men met de zonden heult, geen waren vrede des gemoeds smaken; en hoe stelt men zich ook tevens bloot voor allerlei aanvallen, zelfs op zijnen genadestaat. Ach welk een bedroevend leven is dit, wanneer men, naar het doel der vijanden, al verder verwijderd geraakt van den Heere, zoodat men de verborgen pligten of nog uit sleur en gewoonte verrigt, of dezelven genoegzaam nalaat. Hoe zwaar valt dan alles wat ons treft, als wij den toegang tot God missen, en zijne nabijheid niet aan onze zielen gevoelen; en integendeel, hoe ligt is alles, en hoe gemakkelijk laat zelfs een zwaar kruis zich dragen, wanneer men in de nabijheid des Heeren is, en met Azaph kan zeggen: Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotsteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. O godvruchtige vriend of vriendin, die dit leest! indien gij thans welligt dat leven in de nabijheid des Heeren mist, en uwe ziel, als in het dorre wonende, daaronder treurt, tracht dan trage handen en slappe knieën op te rigten en regte paden te maken voor uwe voeten. Ik weet wel, van u zeiven hebt gij geene kracht om de banden waaraan gij gebonden ligt te verbreken; zonder het licht en de kracht des H. Geestes vermoogt gij niets; maar die Geest is niet alleen verworven en beloofd, maar ook u geschonken. Hij toch wrochtte het geloof in uwe harten, en door zijne kracht leerdet gij zoeken de dingen die boven zijn. Smeek dan aan de voeten van uwen medelijdenden Hoogepriester om zijne kracht, ten einde gevallen zijnde door dezelve op te staan, en in duisternis zittende wederom in het licht gebragt te worden. Den Regtvaardigen toch gaat het licht op in de duisternis. Hoe dikwerf hebt gij gezongen: Uw' onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar Uw' geregtigheid hen, naar Uw woord verhoogen. Is het uw voorregt, kinderen van God! om door genade gezet te zijn op dat leven, waarvan wij maar iets gestameld hebben; o erken het aan den Heere 1 maar hoe smartelijk zal het u tevens vallen, de kracht van dat bederf hetwelk in u is, zelfs onder uwe teederste liefdeoefeningen voor den Heere te gevoelen. O! hoe listig weet het booze vleesch het volk des Heeren uit die aangename en zielverkwikkende overdenkingen en werkzaamheden te zetten, en over te voeren tot datgene, waarin, naar het vernieuwd deel, hun leven niet is, tot aardsche gedachten en zondige overleggingen; hoe dikwerf wordt dit smartelijk door hen ondervonden, zelfs dan, wanneer zij zich in het verborgen hebben afgezonderd voor den Heer. Onder hun bidden ontdekken zij dikwerf de kracht der vijandschap van hun vleesch zóó sterk, dat zij aan hunne vertrouwdste vrienden niet gaarne zouden openbaren, hetgene daar wel ondervonden en voor den Heere betreurd wordt. Maar niettegenstaande dit alles, en hoezeer het bevestigd wordt dat deze vijanden niet ophouden aan te vechten, zij zijn echtêr onuitsprekelijk gelukkig die het gedurig tot den Heere wenden; die onder hoe veel strijd ook, in de nabij- heid Gods verkeerende, ondervinden, boe zaliohet is Gods uitlatende liefde in hunne harten te mogen genieten. "Wat is er toch in de wereld dat daarmede zou kunnen vergeleken worden; al het schoone en prachtige, van hoe veel waarde ook in het oog van de dienaren der wereld, verdwijnt daar bij. En blijft de strijd moeijelijk; zullen de geweldige aanvallen, tot aan den dood, niet ophouden, geen nood! Het volk van God, zwak en weerloos in zichzelven, wordt in de kracht Gods bewaard door het geloof, tot de zaligheid die bereid is, om geopenbaard te wonden in den laatsten tijd; alle instrument dat tegen hen bereid wordt zal niet gelukken; de poorten der hel kunnen hen niet overweldigen, dewijl niemand hen rukken kan uit de hand van hunnen Almagtigen Vader. . ^Nog eens: gelukkig, driewerf gelukkig zijn zij, wier geloor in Christus bijzonder kenbaar wordt in gezette heiligmaking en teedere godzaligheid. Ja zij leven hier in eene wereld die in het booze ligt; zij bevinden zich in een vreemd land, uitwonende van den Heere, en door hoe velen worden zij omringd die hun een vijandelijk hart toedragen, van welken zij dikwerf veel moeten lijden om den naam en zaak des Heeren. O hoe vele tranen worden in het verborgen geweend wegens den hoon, smaad en mishandelingen van openbare of bedekte vijanden. En voor hoe vele moeijelijke posten staat een waar Christen in den stand of betrekking , waarin hij, hetzij in kerk- of burgerstaat geplaatst is en vervallen moet, waartoe hem van zichzelven alles ontbreekt, en welke hem veeltijds doen zuchten. Hoe veel leed draagt menig godvruchtige wegens een bekrompen bestaan en donkere vooruitzigten, zoodat een last van zorgen het gemoed nederdrukt, dewijl ieder morgen zijne bestraffingen als nieuw zijn. O! waar bleef de zwakke, de behoeftige, de onder een zwaar kruis gebogen reiziger door deze woestijn, had hij geen geloof, geen waar geloof in Christus, dat zich ook kenbaar maakt in bemoediging en vertroosting te schenken, onder de rampen dezes levens. Wie zoude in staat zijn om dat alles aan te voeren, wat een waar Christen, die bij al het gebrek dat hem aankleeft, in opregtheid voor den Heere leeft, op den weg naar den hemel, tot zijne bemoediging en vertroosting mag ondervinden. O hoe levert zijn geloof hem hier ook heerlijke vruchten, waardoor hij roemen kan in de verdrukkingen. Het zegt minder, om -in eenen weg van voorspoed gemoedigd zijn pad te bewandelen, dan van vertrouwen op God, van lijdzame onderwerping te spreken; dan zijne zorgen %voor de toekomst op den Heere te werpen en anderen daartoe op te wekken, gelijk men dit zoo dikwerf hoort van zoodanige menschen die alle tijdelijke zegeningen genieten, naar de begeerten hunner harten; van zoodanigen, die als geene zorgen kennen, en wier beker overvloeijend is. Wij willen niet zeggen dat, onder de zoodanigen, zij die ook den Heere leerde kennen, deze betuiging niet in opregtheid zouden doen, o neen! maar ons doelwit is om aan te wijzen dat bet geheel iets anders is, deze taal met hart en mond te roeren, dan wanneer het van rondom naar het uitwendige duister is, en men geen licht van uitwendigen voorspoed aanschouwen mag; dat het iets anders is, in eenen weg van zware beproevingen te vertrouwen op den Heere en te steunen op zijnen God, of zoo als men bij den propheet Habakuk leest: als de wijnstok geene yrfcht heeft, en het werk van den olijfboom liegt, en als er geen rund meer is in de stal, dan op te springen van vreugd in zijnen God, en met eenen Job te betuigen: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, Zijnen naam zij geloofd! Dan moet het geloof eene bijzondere kracht uitoefenen, om in zulke wegen kinderlijk stil te zijn, niet te morren noch ' te twisten met zijnen Maker, waartoe dan bijzonder het vijandige vleesch aanzet, en pogingen aanwendt om de, onder den druk zuchtende, godvruchtigen tegen hunnen Heer, op te zetten, als of Hij onregtvaardig handeide, en geene vervuiler ware Zijner beloften , latende opregte bidders roepen zonder hen te verhooren; dan is er wat noodig om in waarheid te betuigen: Ik zal mijnen mond niet open doen, of tot zijne ziel te zeggen: Wat buigt gij u neder, waartoe zijt gij onrustig in mij; hoopt op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing van mijn aangezigt, en mijn God! Zwijgt Gode, mijne ziel! van Hem is mijne verwachting; maar ook alles wat daartoe noodig is schenkt de Heer aan zijn zuchtend volk. Het dierbaar, geloof in Christus, die schat welke zij ontvangen hebben, maakt zich kenbaar door het schenken van vele bemoedigingen en vertroostingen onder drukkend leed. De tegenspoeden der godvruchtigen zijn niet zelden de middelen waardoor het geloof, ja, wel zwaar en langdurig beproefd, maar echter zeer versterkt wordt. Langs dien' door eeuwige wijsheid gekozen /weg, nadert de Heere veeltijds op eene bijzondere wijze tot het gemoed van Zijn volk, en zij genieten dan wel, wat anderen, in zoodanige wegen niet verkeerende, missen. Vele zwaar bezochte godvruchtigen waren op hunne krankbedden, zelfs onder hevige ligchaamssmarten, zoo vrolijk in hunnen God, dat het scheen als of de pijnen van hen waren weggevloden; terwijl anderen, onder zware lasten des levens gebogen, en naauwelijks voor zich en hunne kinderen eene bete broods vindende, echter zoo vergenoegd, zoo kalm en vertrouwend op den Heere waren, als of hen geene banden knelden, en zij voor al hunne uitwendige behoeften eenen rijken voorraad bezaten. O! konden wij hen allen eens hooren getuigen, wie zij aan hunnen God hadden in smarten en nood, hoe zouden- wij verbaasd staan. O! door dat lieve geloof! krachtig gemaakt door den H. Geest, kunnen zij die den Heere vreezen, zoo veel doorstaan en zoo bemoedig'd zijn in hunnen God. Somtijds behaagt het den Heere, zijn volk, ter beproeving van hun geloof, en andere wijze en heilige einden, langdurig in de beproevingswegen te doen voortgaan, zonder eenige lichtstraal van redding te doen aanbreken; doch in dien weg houdt Hij hen, die Hij wil oefenen door de beproeving en eene gezetheid in de betrachting van heiligmaking en godzaligheid schenkt, digt bij Hem met kinderlijke smeekingen en tranen, zoodat Hij hun op zijn vaderlijk liefdehart geeft te pleiten, en somtijds wel eene meerdere begeerte doet gevoelen naar zijne zalige en zielverkwikkende nabijheid, dan naar redding uit hunne nooden, of hun zoo onderworpen en eenswillend met zijnen weg en handelingen maakt, dat zij Hem niets durven voorschrijven om op deze of gene wijze uitgeholpen te worden, zoodat zij hunnen wil in Gods wil als verzwolgen .zien. O zalig bestaan! Voorzeker bezit de zoodanige geen klein geloof, en veel bijzondere genade, wijl hier alles tegen vleesch en bloed inloopt. Ik zal niet behoeven aan te voeren, dat er wel oogenblikken of tijden in zulke wegen gekend worden, waarin het gemoed door den vijand overweldigd wordt, en zijne kracht verliest, en in vrees en bekommering gebragt wordt. Hiervoor staan alle heiligen tot getuigen, doch de Heere rigt hen weer op, brengt hen in stille onderwerping, zoodat zij de vorige bemoedigingen en vertroostingen weder genieten en uitroepen: Met mijnen God dring ik door eene bende en met Hem spring ik over muren. — God is mijn licht en mijn heil, wien zou ik vreezen; Hij is mijn levenskracht, voor wien zonde ik vervaard zijn; En is de lijd, de bestemde tijd gekomen om hun genadig te zijn, om hunne tranen te droogen, om hen uit het drukkend leed, waaronder zij lang gebogen gingen, te redden: o! wat kan de Heere dan op het ootmoedig smeekgebed niet ongedacht en op het alleronverwachtst daarstellen, daarstellen, om hen op eenmaal tiit al hunne zwarigheden te verlossen en hen daardoor te redden uk de handen dergenen die hen zoo lang drukten. — Zoo dat zij verbaasd staan en uitroepen: Heer, wie is een God als Gij, die zoo wonderlijk red en zulke uitkomsten gebied. — In dankbare erkentenis roepen zij uit: Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen. — Mijne geloften zal ik den Heere betalen , nu in de tegenwoordigheid van al zijn volk. Wie zou het geluk uitspreken van hen, die zulk een dierbaar geloof bezitten, dat zelfs in den hoogsten nood niet bezwijkt, en dat niet beschaamt in de hoop op uitredding. Een geloof, dat hen aan eenen God verbonden heeft en zal doen verbonden blijven, die alles is voor zijn volk, en die hen nooit zal hegeven of verlaten, die in zes benaauwdheden uitredt en in de zevende niet begeeft; wat er gebeurt, wat hun drukt of dreigt, zij kunnen door het geloof in hunnen God gesterkt, bemoedigd en vertroost, vrolijk zingen: •Doch gij, mijn ziel, het ga zoo 't wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil; Ik wacht op Hem; zijn hulp zal blijken; Hij is mijn' rots, mijn heil in nood; Mijn hoog vertrek; Zijn magt is groot; Ik zal noch wank'len, noch bezwijken. Wij hebben nu al het een en ander overwogen, ^waar in het waar geloof in Christus kenbaar wordt. Alles wat wij daaromtrent beschouwden, was groot; ja zoo groot, dat vleesch en bloed het niet kan daarstellen. Geen schepsel, hoe groot hoe magtig is er toe in staat. Dat alles, wat gij door dit geloof, hoe zwak ook, opregten van harte! leerdet beoefenen, kondet gij, noch geene der geschapene krachten daarstellen; dat alles is uit God. Elke opregte zucht uit het hart, tot God opgezonden om genade in Jezus bloed, om gereinigd en geheiligd te worden, is een gewrocht van de krachtdadige werking des H. Geestes door het geloof, en hoe klein het kiempje wezen mag, geen vijand is zoo magtig dat hij het kan uitrukken; die smeulende vlaswieken worden niet uitgebluschtj en waarom niet? Het is omdat God ieder die waarheid begeert in het binnenste, in zijne kracht bewaart, door het geloof tot de zaligheid. Beur daarom, biddend om de kracht des H. Geestes, uwe zielen op, en tracht door een volkomen geloof, ook bemoediging en vertroosting te vinden, onder de rampen dezes levens. Doch niettegenstaande de grootheid van dat alles wat wij opgenoemd hebben, bestaat er nog iets hetwelk als het middenpunt daarvan kan beschouwd worden. Wat toch zoude het toevlugt nemen tot Jezus, het omhelzen van, en leven in Hem zijn? Wat beteekenen de heiligmaking en godzaligheid slechts voor eenen tijd? wat ware bemoediging en vertroosting onder de rampen, indien het geloof, bij het naderen van den dood bezweek, en er bleef dan voor godvruchtigen geene bemoediging noch vertroosting over, dan, wanneer alles wat zij genoten, wegens het denkbeeld, van het nn te moeten missen, hen des te dieper zoude treffen en bedroeven; neen, bij het naderen van den dood vooral, en bij hunne intrede in de eeuwigheid, genieten zij onuitsprekelijke blijdschap en zalige verkwikking. Het is waar, en de ervaring bevestigt het, de voorbeelden bestaan er, dat godvruchtigen, zelfs de zoodanigen die veel van de nabijheid Gods genieten, zeer vrijmoedig over Hem en zijne dienst denken, anderen daartoe opwekten, en hunne medereizigers naar het beter vaderland bemoedigden en vertroostten, op eene zeer stille en sombere wijze, en gansch niet 'zonder aanvallen der vijanden, op hunne sterfbedden«ederliggen, doch zoude dit een bewijs zijn dat hunne lust hen begeven had? O neen! die donkere wolken welke het geloofsgezigt benevelen, worden weggedreven, zij komen wederom in het leven en al was hun afsterven in meerdere duisterheid, en met mindere bemoediging, het geloof echter behouden zij, dat kan geen vijand, ook niet de laatste, de dood, hun ontrooven; zij weten waarop zij zijn neergezonken, en op die rots kunnen zij niet wankelen. En wat diegenen betreft, welke hier veeltijds in bekom- 4 mering leefden; men ziet niet zelden dat (gelijk ik in den loop eener veeljarige bediening heb waargenomen) hunne harten en monden worden geopend, wanneer het uur van sterven nadert, en men dan, zelfs tot verwondering, eene geloofstaal der zoodanigen hoort, waaruit blijkt, dat de goddelijke Geest de banden des ongeloofs heeft verbroken, en zij, bij Zijn licht, met veel blijdschap de eeuwigheid instappen. Een leeraar kwam eens aan het krankbed eener vriendin van Jezus; doch die jaren lang in het donkere gewandeld had. Hij ondervroeg haar: hoedanig de gestehHteid van haar gemoed in deze oogenblikken was? (het was slechts weinige dagen vóór haren dood). Ach! was haar antwoord, alles bevindt zich even donker in mijn gemoed; hoe zoude ik zóó kunnen sterven; ik heb geen geloof, en ook geene kracht. De leeraar, door den Heere bestuurd, en haar als een waarlijk opregte kennende, sprak, na meer redenen met haar gewisseld te hebben, ook deze woorden: als het stervenstijd'is, zullen ook de stervenskrachten wel geschóüken worden. Deze woorden had de Heere bijzonder nuttig gemaakt aan haar hart. Weinige dagen daarna, juist op haren sterfdag, kwam wederom de leeraar tot haar; reeds bij zijn intrede in haar ziekvertrek, riep zij met eene verheffing van stem, hem toe: de stervenskrachten zijn mij reeds geschonken; de vrees Voor den dood is mij ontnomen; mijn zwak geloof, was echter opregt geloof; nu is het licht mij opgegaan; Jezus is mijn deel; aan Hem heb ik hart en hand gegeven, en onder zijn geleide trede ik gemoedigd de eeuwigheid in! en nog aan den avond van dienzelfden dag ontsliep zij met blijdschap in den Heere. God blijft getrouw, en Hij laat zijn werk niet varen; mogten vele opregten van harte dit gelooven, en blijmoedig aanheffen: Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dood. Die in opregtheid voor Hem leven. Dit is aan duizenden bevestigd, en aan niet één, hoe gering zij over zichzelven denken, en ongeloovig vreezen, zal Gods "Woord falen. O! hoe vele stervende godvruchtigen hebben het getuigd, dat het waar geloof in Christus ook bij het naderen van den dood, bemoediging en vertroosting schenkt; wanneer zij met Paulus uitriepen: Ik heb den goeden strijd ger streden, ik heb mijnen loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, die mij de regtvaardige regter geven zal in dien dag, en niet alleen mij, maar allen die zijne verschijning lief gehad hebben. Die door dat dierbaar geloof, toen bijzonder werkzaam in de liefde, betuigde: is dit nu die dood, waarvoor ik nog menigmaal vreesde; die Engel Gods, die boodschapper van goede tijding, die mij zoo, zoo zacht zal doerf ontslapen, en overvoeren in de gewesten des lichts, in het vaderlijk huis, bij al het gezaligde volk, en vooral bij mjjjnen dierbaren Jezus! zoodat zij door hoogere kracht 4" aangevuurd, ook die krachten welke hen nog overig waren, inspanden en vrolijk juichten: O eeuwigheid, kom ras! Ach, of gij daar al was! enz. O, o dood! mijn blijde boö, Gij legt mijn ligchaam in het stof; Mijn' ziel gaat op naar 't Hemelhof! O, o dood! mijn blijde boö. En wat zou mij hind'ren? 'K zie de uurtjes reeds mind'ren; Laat 's werelds gedruis, Mijn' moed niet verslappen; Nog weinige stappen, En dan oen ik t' huis. O zalig geloof in leven en in sterven I Gelukkigen die het bezitten! En is er zoo vele zalige geloofsblijdschap te smaken op aarde, geeft het zoó veel kalmte in het sterven? wat zal het dan niet zijn bij de intrede der geloovigen in de eeuwigheid! wie zal dat zeggen? De Christen weet genoeg: hij zal bij Jezus zijn, Jezus zien zonder zonden, moeite en strijd, en en zijn geloof zal met aanschouwen verwisseld worden. Zoo is dan het een en ander aangemerkt over den zaligen invloed, welke het dierbaar geloof op de harten der godvruchtigen oefent. Alles is kort en eenvoudig behandeld; mogt de Heere naar "den wensch en bede van mijn hart het nog tot zegen doen verstrekken. Ik wil er nog een woord van vermaning en opwekking bijvoegen. Zoo gelukkig zij zijn op welker gemoed het geloof eene zalige kracht tot verheerlijking van God, en bevordering van hunne zaligheid oefent, zoo diep ongelukkig zijn zij, die in het geloof volstrekt geene waarde zien, en er zich dus ook geenszins over bekommeren. Dit stukje zal welligt gelezen worden door zoodanige menschen, die, wanneer zij op de inspraak van hun geweten letten, zullen moeten erkennen, dat zij tot dusverre eenen afkeer gevoelden van het zoeken of begeeren van dien grooten schat, waarbij eene geheele wereld niet kan vergeleken worden. Deze, hetzij de wereld meer openbaar of bedekt door hen gediend; hetzij deugden en pligten, als den grond hunner zaligheid beschouwd worden, en zij zorgeloos daarop voortleven, of dat zij eene gedaante van godzaligheid vertoonen, en de kracht derzeive verloochenen, missen, in een leven op die wijze, het waar geloof in Christus. Bedenk dit o mensch! en ach, zaagt gij uw ongeluk in. — Vergadert gij u schatten, die de mot of roest verteren; vermaakt gij u in uwe schoonheid en in de begeerlijkheden dezes levens, vooral gij jongelingen en jonge dochters! O zie dan nog in tijds uwe dwaasheid in, en denk aan het ontzettend woord dat Salomo in zijnen Prediker schreef: weet dat God u om al deze zal doen komen in het gerigte; gij zult .niet terug kunnen blijven, of u kunnen verbergen voor Hem, wiens oogen de gansche aarde doorloopen, en hoe zal dan uwe verschijning voor dien God zijn, die u door zoovele middelen heeft laten vermanen en opwekken, maar tot wien gij gezegd hebt: wijk van mij, aan de kennis uwer wegen heb ik geenen lust; o! hoe ontzettend zal het wezen, als u dan toegeroepen wordt: gaat weg van mij gij werkers der ongeregtigheid. Dat dierbaar geloof, hetwelk de zondaar met Christus vereenigt, verwerpen zoo velen die onder het Christendom leven, die in een balstan ig ongeloof voortgaan, even als of er geen dood noch eeuwigheid te wachten is. Het is waar, de mensch is niet alleen onwillig, maar ook in zich zeiven onmagtig om te gelooven, maar de H. Geest, die het geloof in het hart moet werken door het woord Gods, die is verworven en beloofd. "Welke vader, zeide Jezus, zal zijnen zoon, wanneer hij om brood bidt, eenen steen geven; hoeveel te meer zal de hemelsche Vader den H. Geest geven die er Hem om bidden. En kunt gij niet bidden? er waren zoodanigen die aan de voeten van Jezus vroegen: Heere! leer Gij ons bidden! Ach! mogt de Heere zich eens van deze opwekking bedienen, zoodat gij met hart en mond mogt zeggen: is dien Geest beloofd aan zondaren; kan die leeren bidden en gelooven; is het nog in het heden der genade, in den wel aangenamen tijd, in den dag der zaligheid dat ik leve, dan wil ik het 'tot den Heere wenden, om zijn licht en zijne kracht af te smeeken; Hij mogt zich over mij zondaar ontfermen, en mij dien schat, dat dierbaar geloof schenken, waardoor ik hier gelukkig, en eeuwig zalig worden kan. O ja! dit is de weg; mogten zulken die dit lezen en waarlijk blind zijn. voor hun eeuwig heil, door dit middel aan Jezus voeten nedervallen, smeekende en pleitende op zijn eigen woord: die tot mij komen, zal ik geenzins uitwerpen. Dat zij verliefd werden op het geluk van alle zwakkere of sterker geloovigen van wier voorregt, boven degenen die de wereld dienen, wegens het bezit van dat dierbaar geloof, in dit stukje het een en ander gezegd is; wat zouden, zij weldra bij die zalige verandering van keus, het aangename, van de dienst Gods, boven die der wereld ondervinden, wanneer zij zelfs,onder het belijden van hunne zonden, onder het betreuren van dezelve, meer blijdschap zouden, smaken, dan zij immer in de dienst der zonden genoten hebben, want zoodra een zondaar"aanvankelijk van. staat en weg veranderd is, en eene andere keuze, gedaan heeft, dan ondervindt hij iets, zelfs onder zijne droefheid, wat hij te voren niet kende, en hoe wordt dit genoegen vermeerderd, wanneer hij geloovig op Jezus mag zien. - O! zalige dienst van God, in vergelijking van de dienst der wereld; achl waren er velen die dezelve kiezen mogten; om hier blijdT schap door het geloof, en namaals eeuwige zaligheid te smaken. Wordt dit stukje gelezen door menschen (welligt jeugdige harten) die de keus gedaan hebben, om voor den Heere te leven; deze wenscli ik hartelijk geluk met dit hun voorregt. Het een en ander is ter hunner besturing en bemoediging reeds aangemerkt; ook, zijn zij tof ernstig onderzoek en nadenken voor den Heere opgewekt, door de voorstelling: hoe velen er zijn die zoekend genaamd worden, en het waarlijk niet zijn; ten minsten die zeer weinige bewijzen geven van hunne verandering. Ernstig onderzoek voor den Heere is altoos aan te prijzen; hetzelve wordt ernstig in Gods Woord aanbevolen. Onderzoek uzelven of gij in het geloof zijt, schreef Paulus aan de Corintheren, en de godvruchtigen baden steeds: doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne-gedachten, en zie of er een'schadelijke weg bij mij is, en leidt mij op den eeuwigen weg. En bij allen die aan zich zeiven ontdekt zijn, is eene begeerte 'naar opregtheid, naar waarheid in het binnenste. Zij kunnen zich niet vergenoegen met het getuigenis van anderen^ dat zij het waar geloof in Christus deelachtig zijn; o neen! al spraken alle menschen hen zalig, zij zouden er niet door tot rust voor hun gemoed gebragt worden; zij moeten uit hun eigen geloof leven. Maar deze getrouwheid met zich zeiven, hoe allernoodzakelijkst zij is, moet niet ontaarden in een ongeloovig verdenken van alles wat de Heere schonk; in bedroeven van den H. Geest; in wegwerpen van zich zei ven; dit zijn verderfelijke middelen, welke de satan bezigt om het gemoed van God af te voeren, door het koesteren van harde en ongerijmde denkbeelden, waardoor, zoo de Heere het niet verhoedde, allen lust en moed tot bidden en strijden zou uitgebluscht worden. Er is in dit werkje aangewezen, hoe het ge- loof in den aanvang kenbaar wordt. Onderzoek u daarbij, of die dingen niet waarlijk in u zijn, en of nwe begeerte niet is, om door Jezus gereinigd en geregeerd te worden. Tracht den Geest des geloofs af te smeeken: dat Hij u kracht schenke om Jezus voor uw hart geheel en al te omhelzen, opdat gij God de eer moogt geven voor hetgeen Hij u geschonken heeft, en gij met den Ethiopischen Kamerling uwen weg met blijdschap moogt reizen, en telkens moogt aanheffen: 'k Heb vriends genoeg aan Hem alleen, Ik vind in Hem, en anders geen, Al wat mijn brein kan vatten. Een Gideön, in vuur en staal; Een Aaron, in de Tempelzaal; Een Salomon, in schatten. Dat vrij, Elk blij, Bijk'lijk vinde, 't Geen hij minde Voor zijn zwoegen; Hij alléén kan mij vernoegen! •t Verand're, wat verand'ren kan; 't Verga; 't verlieze, of wijke van Zijn' ouden aard of palen. Waar ooit mijn' ziel verand'ring vindt, Mijn Jezus is en blijft mijn vnnd, Daar 'k adem bij Kan halen, Zijn' min, Zal in Eeuwigheden, Voor zijn' leden Nooit vermind'ren; Dood, noch Hel, noch Graf verhind'ren. Zijt gij op den geloofsweg zoo ver gevorderd Christenen I dat gij onder al het bederf dat u aankleeft, onder al den tegenstand dien gij ont- moet, onder zalige bewustheid van uw aandeel aan Christus en alles wat Hij voor u verworven heeft, leeft, o! wat is uw geluk dan groot, niemand is in staat om het uit te spreken. Trouwens dit gevoelt gij ook wel, telkens wanneer de Heere u uit uw geloof doet leven, en er de zalige vruchten van doet genieten. Berust niet in uwe vorige ondervindingen, maar sta naar eene dagelijksche oefening voor den Heere. Bedenk veel hetgene wij over het leven in Christus, over de heiligmaking en de oefening der godzaligheid hebben aangemerkt. Vergelijk daarbij uw verborgen en openbaar leven, en schaam u wegens uwe tekortkomingen. Tracht, biddend door dien Geest die u geschonken is, veel gebruik van Christus te maken. Vlugt met uwe blindheid, onreinheid en onvermogen telkens als onder Zijne vleugelen, waar genezing der ziel te bekomen is. Toon in het Openbaar, dat gij dien schat des geloofs bezit. Vereenig u hartelijk ook in godvruchtige zamenkomsten met nederige geoefende en beproefde godzaligen, wier bevinding- op Gods Woord gegrond is. Doch indien gij de ware rust uwer zielen lief hebt, onttrek u dan van de zoodanigen die eene eigenwillige godsdienst voorstaan; die hooggevoelend, en tegen de les van Jezus, meesterachtig zijn; wier geheele Christendom schijnt te bestaan in verdenken en veroordeelen; die dagelijks spreken van uiterlijke verandering in deze en gene dingen; die klagen (meest met de lippen en tegen de menschen, en niet met het hart voor den Heere) over gebrek en bederf, dat waarlijk wel te beklagen en te beweenen is, en ook geschied door zoodanigen die het meer in het verborgen op een teeder leven voor den Heere gezet hebben, Maar, zonder het gemoedsbestaan van anderen (somtijds waarlijk bekeerde menschen) te beoordeelen, hoe kan het klagen over algemeen bederf, opregt, en den Heere aangenaam zijn, indien men stug, liefdeloos en in verdeeldheid leeft, en zich van ware eenvoudige vromen onttrekt, en die scheuring onder Gods volk al grooter zoekt te maken. Als men zelfs behagen vindt in liefdelooze oordeelvellingen, over den genadestaat van anderen op eene meesterachtige of gezagvoerende wijze, .enkel uit hooggevoeligheid, om zich zei ven, kon het zijn, als iets groots voor te stellen, waardoor onkundige menschen, die te voren opregt en stil voor den Heere verkeerden, afgetrokken worden van den eenvoudigen weg dien zij bewandelden. Lievelingen van God! daar de omgang met zoodanige menschen uw geloof zeer zoude verzwakken , kies u daarom, in deze dagen, (waarin eenen vreemde geest schijnt uitgegaan te zijn, die geene echte kenmerken draagt van ware godzaligheid, maar veel meer gelijkt naar den geest der verleiding, waartegen de Apostelen reeds gewaarschuwd hebben) slechts weinige beproefde vrienden of vriendinnen, die in teedere liefde en 'ootmoed voor den Heere wandelen, en trachten meer in het verborgen te beoefenen, als zij in het openbaar wel vertonnen, en die daardoor in hun verkeer met hunne medemen- schen, ja getrouw (wijl zij van ontrouw te handelen door genade eenen afkeer hebben) maar tevens nederig en liefderijk wen schen te verkeeren. Eindelijk wil ik hetgeen waarop het voor ons vooral aankomt, met gevoel van liefde tot u, er nog bijvoegen: Houdt u, vooral op gezette tijden, in de eenzaamheid bij den Heere, in de nabijheid van uwen dierbaren Jezus, bij wien gij zoo veilig zijt, wiens raad en bestuur in onderscheiding van dat van menschen, gij zoo veilig kunt opvolgen, o, daar bevonden zich alle ware vromen onder alles wat hun trof zoo wel, daar is het waarlijk zalig! Eens, Medereizigers naar het vaderlijke huis, naar het beter vaderland! zullen wij ons geloof in aanschouwen zien verwisselen; dan zallen wij over niets, wat ons in dit vreemdelingsland nu smart, onze zielen meer kwellen; dan zullen wii zonder zonden, zonder druk of kruis leven, volmaakt leven in Christus in heiligheid en vreugd en onzen God prijzen en verheerlijken tot in eeuwigheid. Bij h. hövekeb, is verschenen: Islay Burns, Eene wandeling met den Geneesmeester der zielen, door eene stervende wereld. Nieuwjaarsgift van eenen Herder aan de lammeren der kudde ƒ0,15. 25 Exempl "3»—• De Huiselijke Haard. Een woord aan vaders en moeders ƒ 0,15. 25 Exempl "3>—• Levende Godsdienst, de veiligheid en zaligheid der Jeugd. Eene Voorlezing voor Jongelieden ƒ0,20. 25 Exempl »4,00. De blijdschap Israël»; of de getrouwheid Gods, de bron van Christelijk geluk. Naar het Engelsen .ƒ0,15. 25 Exempl • " 3»—• Thomos Wiloox, Christus is Alles. Naar het Engelscl^0,20. 25 Exempl "4,—. Christina, of de Goede Keus. In twee Stukjes kompleet. Zesde Druk ƒ0,50. Wat moet ik doen om zalig te worden? eene vraag, beantwoord door Johannes Fletscher, in leven Bedienaar des Evangelies te Madeley in Engeland ƒ0,30. 25 Exempl «5,—. Waar gaat g'vj heen? Naar het Fransch, Achtste druk. ƒ 0,07}. 25 Exempl " 1»25. Andreas Claves »0,20. L Watts, Stichtelijk Bijmen. Naar het Engelsen .. « 0, . Schimsheimeb , Geestelijke Poëzij n 1,— Godsdienstige overdenkingen voor de Nachtmaalsviering, uit het Fransch van F. A. A. Gonthier, in leven Bedienaar des H. Evangelies. Tweede Druk ƒ0,60. Het leven van F. A. A. Gonthier, beschreven door zijne Neven L. en C. Vulliemin ƒ1.20. J. H. Grandpierre, Bedienaar des Evangelinms te Parijs, Droefheid en Vertroosting, of het Evangelie gepredikt onder het Kruis, uit het Fransen door M. J. Cheval- | lier ƒ1,80. Omicron. — Brieven over verschillende onderwerpen, door John Newton, in leven Predikant te Londen, 2 deelen .ƒ 4,60. Paarlen, uit de Schriften van Dr. Martin Luther, in 32o.i> 0,50. De Kracht der Waarheid, gebleken in de Bekeering van den Eerw. Heer Thomas Scott .ƒ1,40. J. G. Pike, Het.GeesteHjk Leven des Christens .. .» 0,60. Het eene noodige, of het gewigt en de noodzakelijkheid der Godsvrucht door voorbeelden bewezen. Vry bewerkt naar het Engelsch, door T. M. Looman .ƒ0,50. De natuur en het gewigt van eene echte Geloofsbelijdenis, om een waar" lidmaat der kerk en geregtigde tot het H. Avondmaal te zijn; vervat in vier Brieven van een Vader aan zijne Dochter, bij het doen harer Belij¬ denis ƒ0,30. De Lijdensgeschiedenis onzes Heeren Jezus Christus, overwbgen in liederen, overdenkingen en gebeden. Naar de vijfde Hoogduitsche uitgave .ƒ0,90. Ingebonden » 1 90. De lijdende Verlosser, stichtelijke beshouwingen over de Lijdensgeschiedenis des Heeren, nieuwe Kerkredenen, van F. W. Krummacher, Hofprediker van Z. M. den Koning van Prnissen, te Potsdam. Kompleet in 29 Afl. Prijs per Aflevering .ƒ0,20. L. Bonnet, Het huisgezin te Bethanie, overdenkingen over de ziekte, den dood en de opstanding van Lazarus. Beschreven in het elfde Hoofdstuk van het Evangelie van Johannes, met eene proeve van uitlegkunde op hetzelfde Hoofdstuk. Uit het Fransch, door H. T. de Haas, Predikant te Nieuw-Loosdrecht .ƒ2,25. M. Krall, Predikant te Gemarke, het werk der verlossing, eene Betrachting in de Lijdensweken en bij de viering van het Heilig Avondmaal. Uit het Hoogduitsch .ƒ 0,30. J. B. Merle d'Aubigné, het Kruis van Jezus Christus en de prediking van het Evangelie, met eene Voorrede van Ds. R. J. van der Meulen, V. D. M. te Amsterdam .ƒ0,60. F. W. Krummacher, Salomo en Sulamith, vijftien Leerredenen over het Lied der Liederen. TJit het Hoogduitsch, naar de zesde uitgave, 12». in carton .ƒ1,50. F. H. Brïdel, Predikant te Lausanne, de zeven Kruiswoorden, Overdenkingen aan den voet van het kruis. Naar het Fransch, in 12» .ƒ0,60. S. C. Kapff, Deken te Herrenberg. Waarschuwing van een vriend der jeugd, voor haren Gevaarlijksten Vijand, of onderrigting aangaande geheime Zonden, hare gevolgen, genezing en verhoeding; met voorbeelden uit het leven opgehelderd, en der jeugd en haren opvoeders aan het harte gelegd. Naar den Vierden vermeerderden Hoogduitschen druk, voor de Nederlandsche Jeugd en hare opvoeders bewerkt, door T. M. Looman .ƒ0,90. De Apostaat. Eene Paaschgeschiedenis. Naar het Hoogduitsch. Met eene Voorrede van C. Schwartz. ..ƒ0,15. Voorzeggingen uit het Oude Testament, betreffende den Heere Jezus Christus, door T. M. Looman ƒ0,05. Do Kerk in Huis. Naar het Engelsch van den Eerw. J. Hamilton, Schotsch Predikant. Tweede Druk. ƒ 0,20. 25 Exempl «3, . Hè* begin en de voortgang van Ware Genade in het hart van den mensch; briefswijze voorgesteld, naar aanleiding yan Mare. IV: 28. Door J. Newton, in leven Predikant te Londen. Derde Druk W*W' .....ƒ 0,20. 25 Exempl.... .V.' ■ ■ ">•••'• • • • •••••••• • • • • ■" 3,50. Het Kindermeisje. Een verhaal door hare Mevrouw, eene Engelsche dame, medegedeeld door H. Groenewegen, Predikant te Harlingen ƒ0,15. 25 Exempl "2,50. De Valeibewoonster » 0,10. 25 Exempl " 3,—• Het noodzakelijke en voordeelige der verborgen Godsdienstoefening ƒ 0,20. 25 Exempl «2,75. • J. C. Rylc, «Waakt." Een tijdig woord. Gedachten over de gelijkenis der tien Maagden ƒ0,20. Hebt gij vergeving van zonden? Eene vraag aan iedereen .• • ƒ 0>20. Tarwe of Kaf? .n 0,20. Dood of Levend? Eene vraag aan iedereen. .«0,20. Gedenk aan Lot. Een roepstem ook tot onzen tijd «0,20. Zijt gij Wedergeboren? Eene vraag voor den tegenwoordigen tijd " 0,20. Weest ijverig «0,20. B Bidt gij ? "0,20. Beproef alle dingen «0,20. ■I—-— Slechts een weg «0,20. Stelt uw hart op uwe wegen «0,20. Zijt gij heilig? «0,20. Waar zijt gij? «0,20. De Gouden Keten, of opmerkingen over den dood, het oordeel, de hel en den hemel ....«0,20. NB. De laatste 14 Werkjes, de 25 Ex. ƒ 4,—. 100Ex. ƒ 12,—.