MEVROUW GROEN VAN PRINSTERER BOS ■ i Brieven van Mevrouw E. M. M. Groen van Prinslerer-van der Hoop Verzameld en ingeleid door Froukje Oosierbaan „Wie van een belangrijk tijdperk de vrouwen niel irachl ie leeren kennen zal in dii tijdperk altijd een vreemdeling blijven." Mr. A. DE GRAAF Uiigegeven door Bosch & Keuning N.V., te Baarn LIBELLEN-SERIE Nr. 369 Prijs van één nummer 45 cent Vier nummers, per nummer 40 cent. Acht of meer nrs. per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Mevrouw E. M. M. Groen van Prinsterer-van der Hoop. — i Brief van Mevrouw Groen van Prinsterer aan W. de Clercq. Inleiding „Het Réveil is slechts weer te geven in de personen." Deze woorden van Mejuffrouw M. E. Kluit in de voorrede van haar boek „Het Réveil in Nederland" zijn wel zeer karakteristiek voor deze geestelijke opwekking in het begin der 19e eeuw. Als wij aan het Réveil denken, dan denken wij aan mannen als Bilderdijk, Da Costa, de Clercq, Groen van Prinsterer en nog zoo vele anderen. Bij eerste oppervlakkige beschouwing spreken deze namen ons al toe, ieder in hun eigen beteekenis. Maar dan dringt zich een vraag aan ons op: „Waar zijn de vrouwen uit dien kring?" Niet dan zeer terloops worden haar namen genoemd in de vele studies, die over het Réveil geschreven zijn. Een enkele maal treden zij wat meer voor het voetlicht. Maar al te dikwijls blijven haar gestalten vaag en onwezenlijk. Laat de geestelijke strijd van die dagen haar onbewogen, springt de vonk niet over? Is ook haar leven, evenals dat van tal van andere vrouwen uit dien tijd, begrensd binnen den engen kring van beperkte belangstelling, omgeven door hooge muren van conventie en standsvooroordeel? De eenige mogelijkheid, om antwoord op deze vragen te krijgen, is het lezen van haar brieven. Haar uitgebreide correspondenties zijn het eenige middel om de vrouwen uit den Réveilkring te leeren kennen. In het Réveilarchief liggen vele honderden van deze brieven veilig bewaard. Het fijne handschrift van Mevrouw Groen van Prinsterer, het wat resoluter handschrift van Mevrouw Pierson- Oyens, zijn karakteristiek voor beide persoonlijkheden. Het rustige gelijkmatige handschrift van Mevrouw Groen van Prinsterer spreekt van een evenwichtige beheerschte natuur. Al lezende wint haar beeld aan scherpte en klaarheid en we zien haar voor ons. Een vrouw, die midden in de geestelijke stroomingen van haar tijd, haar weg weet. Een vrouw, die zich niet laat meeslepen door gevoelsexcessen, maar critisch de geesten proeft, of zij uit God zijn. Mevrouw Groen van Prinsterer vindt alleen steun in een leven dicht bij Gods Woord. Daardoor laat zij zich geheel beheerschen, het doortrekt heel haar denken en doen. Dit is het geheim van de stille kracht, die van haar uitging op haar omgeving, niet het minst op haar man. „Groen is gekomen waar hij is gekomen aan een vrouwelijke hand," zegt Pierson in „Oudere Tijdgenooten" x). En Dr. van Rhijn herhaalt in zijn „Wassenaarsche herinneringen" 2) de uitroep van Groen van Prinsterer: „Wat zou ik zijn zonder mijn vrouw." Mevrouw Groen van Prinsterer was een kind van haar tijd en een kind van God. Deze spanning is duidelijk voelbaar in haar brieven, die spreken van strijd en diepe innerlijke bewogenheid. Het eerste jaar van haar huwelijk werd voor heel haar verdere leven van beslissende beteekenis. Groen van Prinsterer was in deze jaren referendaris aan het kabinet van den Koning en in deze functie moest hij kort na zijn huwelijk den Koning naar Brussel volgen. Hier kwam het jonge paar in aanraking met den bekenden predikant uit het Zwitsersche Réveil Ds. Jean Henri Merle d'Aubigné, die toen verbonden was aan de Hofkapel te Brussel. Opgevoed in orthodox-geloovige-kring, hoorde Mevrouw Groen van Prinsterer in de prediking van Ds. Merle oude vertrouwde klanken, maar hoe heel anders kwamen ze tot haar. Hier was alles nieuw leven en bezieling, een ernst en overtuiging waaraan niet te ontkomen viel. Het liet haar niet meer met rust, dat God algeheele overgave vraagt en niet tevreden is met een oppervlakkig godsdienstig leven. In Den Haag teruggekeerd werkte deze invloed door in de x) „Oudere Tijdgenooten" blz. 20. 2) Jaarboekje „Magdalena" 1880 . kennismaking met Willem de Clercq. In zijn dagboek x) beschrijft Willem de Clercq deze kennismaking: „Een woord over Merle bracht onze kennis tot stand in den herfst van 1829, en nu waren wij innig verbonden." De vriendschap met De Clercq leidt tot de ontmoeting met Da Costa. Mevrouw Groen van Prinsterer schrijft in een brief 2) aan haar vriendin Marianne van Hogendorp: „Eergisteren ben ik in de gelegenheid geweest zeer van nabij om uw vrienden te hooren. Wij zijn hoogst tevreden uit dezen kleinen kring teruggekeerd. Nooit heb ik belangrijker menschen ontmoet, nooit warmer navolgers van Christus." De menschen van het Réveil vonden elkander in de eenheid van het geloof. Het vertrek van De Clercq naar Amsterdam wordt oorzaak van de drukke briefwisseling met Mevrouw Groen van Prinsterer. In deze brieven ziet men duidelijk, dat persoonlijke geloofservaring leidt tot een leven van dienst aan den naaste. De hoogste vorm van activiteit, gedragen door de liefde van Christus. 1) Vgl. A. Pierson en Ds Clercq's jongste kleindochter: „Willem de Clercq naar zijn dagboek." Haarlem, dl. II, blz. 124. 2) Vgl. C. Gerretson en A. Goslinga: „Groen van Prinsterer, schriftelijke nalatenschap, dl. II, Briefwisseling. 's-Gravenhage 1925, dl. I 1808—1833, blz. 208. BRIEVEN. Aan WILLEM DE CLERCQ en CAROLINE DE CLERCQ-BOISSEVAIN. „Uw gemis valt ons hard." x) 20-11-31 „Maar 't is waar dat wij overal denzelfden Overste Leidsman hebben, die overal ons geloof kan opbouwen en voleindigen. Wij dragen u en al 't uwe aan Zijne liefde op. Dat Hij u te Amst. zóó veel in Da Costa geeft verblijd mij zeer." 28-12-31 „Schrijf ons toch dikwijls en lang, beste vrienden, 't is mij zoo goed alles te weten." A Saint indeed 13-12-31 „Wat is toch die ingenomenheid met menschen een gevaarlijk ding voor mijn hart. Ieder oogenblik vergeet ik dat om a Saint indeed te zijn, 't hart boven al wat te bewaren is, bewaart moet worden, dat aan God de eerste plaats zoo aeheel toebehoort." Eschatologische verwachting. 2) 1-1-32 „Och, mogt onze wandel in de hemelen zijn en wij met blijde hoop onzen Heer tegemoet zien." 3-1-32 „Zou die heerlijke terugkomst waarlijk nabij zijn en wij Hem zien komen op de wolken des Hemels? Wie kan 't zich voorstellen." *) Vgl. Groen van Prinsterer, Briefwisseling I, blz. 515. ) Deze verwachting leefde sterk in den Réveilkring. Verdiept zondebesef deed verlangend uitzien naar de verlossende komst van Christus. Het Heilig Avondmaal. 10-1-32 „Wij gaan Zondag aan 't Avondmaal, 't Is een overheerlijk feest voor de ziel die leerde Christus lief te hebben, om daar aan te zitten en gedachtenis van Zijnen dood te vieren, en voedsel ten eeuwigen leven te ontvangen. „Voor mij is 't dikwijls heerlijk geweest, nergens voelde ik des Heeren tegenwoordigheid, dunkt mij, zoo levendig als daar aan Zijne heilige tafel; nergens zóó sterk Zijne onuitsprekelijke liefde en onzen verloren toestand wanneer wij geen deel aan Hem hebben." Mogt ook dit Avondmaal gezegend zijn aan onze harten." De leden des lichaams. 21-1-32 „Ik hou waarlijk veel van de leden des lichaams te zien, maar 't opzoeken vergeet ik zoo dikwijls en dan de vrees voor te groote vereeniging — 't hart is zoo koud." 27-2-32 „Maar eigenlijk komt 't mij somtijds voor dat de omgang met sommige Christenen nog moeilijker en gevaarlijker is dan met de wereld." De Wachters op Zions muren. 28-7-32 „Als God eerst aan de Predikanten voor hunne eigene zielen, om hunne eigene bekeering leert bidden, dan zullen ze zich ook wel gedrongen voelen om voor dit arme land en voor de kerk van Christus te bidden. Als ik aan den toestand van die kerk denk, aan het groot getal blinden, aan de weinige getrouwe wachters, aan de arme kudde, dan is het alles zoo benauwd en donker, maar Zijn arm is niet verkort." Kerk en conventikel. 7-8-32 „Ik ben tegen die bijeenkomsten waar van de bevindingen gesproken wordt, met de uitdrukkelijke regel van niet in den Bijbel te lezen. Wie wil toch liever zonder lamp gaan, dan dezelve uit Gods hand aannemen? Ik kan nog niets aannemen van werking des Geestes buiten hetWoor d." 24-10-32 „Wij hooren maar altijd weer van oefeningen en zoudt gij er waarlijk voor zijn dat zonder eenige bepaling vrijheid werd gegeven aan allen om als leeraars op te treden? Dat men het Bijbellezen met 20 vrienden nooit verboden heeft, weten wij, maar het geregeld oefenen door een ieder die meent roeping en bekwaamheid te hebben? Zou men niets meer door 't ernstig en liefderijk vermanen van de predikanten zelf kunnen hopen? Het verval is zeker groot." Groen van Prinsterer ernstig ziek. 8-1-33 „Ik heb vele bedroefde en angstige uren doorgeleefd, sints ik u schreef." 17-1-33 „Deze lange bange onzekerheid is eene groote beproeving — en voor W. zelf is het zwaar naar het ligchaam — de ziel is kalm, volkomen bedaard: „Ik weet, Hij heeft alles volbragt".. „Die nooit zulke dagen doorleefde, kan het zich niet voorstellen wat lijden het is." Tusschen hoop en vrees. 19-1-33 Hij spreekt heel weinig, vraagt naar niemand; klaagt niet, antwoordt altijd precies op iedere vraag, en zegt mij nu en dan met een enkel woord, dat hij het goed heeft. Gisterenavond riep hij mij om te zeggen, dat hij minder leed. „God is goed, alles geheel onverdiend — wij zijn ellendige schepselen — Hij heeft het volbragt, mijne hoop is op Christus- 369.11 alleen." — zoo zegt hij dan goede troost in die korte verklaringen. — Loof den Heere mijne ziele, och mogt ik dat waarlijk leeren. Ik kan het nauwelijks gelooven, wij door Gods ontferming eenigszints worden uitgeholpen uit dien staat van slingering en smart. 21-1-33 Ja, ik moest veel meer geloof hebben, het valt mij onuitsprekelijk zwaar hem zoo te zien. God zal uitkomst of kracht geven, ik blijf die in Christus naam bidden. Uw wil geschiede 23-1-33 „Schijnt hij niet veel te lijden, dan is in mij ook alles stiller en meer onderworpen. Och mogt God mij krachten geven om Hem te verheerlijken in deze moeilijke dagen — mogt ik niet bidden dat deze ure voorbijga maar bidden dat Zijn naam worde verheerlijkt." Beterschap. 1-2-33 „Alles gaat bijzonder gezegend met mijn W. — de doktoren zijn bijzonder tevreden." Dankbaarheid en vreugde. 1-2-33 „Gij begrijpt wel mijne vreugd — och ik wenschte wel mij aan alles te onderwerpen en God zou mij daartoe zeker ook krachten gegeven hebben, maar die scheiding op mijn 26e jaar zou toch heel, heel smartelijk geweest zijn." Kerkgang. 20-2-33 „Zondagmorgen had ik het onuitsprekelijk voorrecht met de gemeente op te gaan." Door de diepte. /.Eigenlijk heb ik in geheel mijn leven zulke dagen niet gehad als sedert December — zoo diepe smart, daarbij zoo veel zegen — en nu zulk eene groote vreugd dat het nauwelijks uit te drukken is. Mogt God maar verheerlijkt worden door dit alles, dat deed ik weer zoo weinig in deze laatste dagen." Kohlbrugge. 3-3-33 „Wij hebben van Kohlbrugge zijn boek *) ontvangen en bijna geheel gelezen met leed en verontwaardiging. Het moest meer met een biddend gevoel worden nagedacht. Heere, Uw Koninkrijk kome." 9-3-33 „Wij hebben het boek van Kohlbrugge gelezen: ... .er over sprekende vonden wij de bijvoeging der particuliere gesprekken niet goed (het onrecht is vreeselijk en geheel die historie bedroevend)." Critiek en zelicritiek. 13-3-33 „Gij hebt misschien wel gelijk over Kohlbrugge ik heb zeker weinig liefde en kon toch goed voor Kohlbrugge bidden toen hij daar in die eerste droefheid zat. 2) Schrijven als aan een geliefden broeder was mij waarlijk onmogelijk." Roomsch Catholicisme in Italië. 2-7-33 „Mogt weer een Luther opgewekt worden en uitgezonden om onder deze blinde leidslieden der blinden het eeuwig 1) „Het lidmaatschap bij de Hervormde Gemeente hier te lande willekeurig belet". 1833. 2) 2 December 1833 stierf Kohlbrugge's eerste vrouw, Katharina L. Engelbert, met wie hij in 1829 in 't huwelijk was getreden. In October 1834 hertrouwde Kohlbrugge met Ursuline Philippine, baronesse van Verschuer. Evangelium te verkondigen. Bij ons is veel donkerheid, veel levenloosheid, maar ik kan niet ophouden te danken dat ik in Groningen en niet in Italië ben geboren." Kennismaking met Blumhardt. ') 15-8-33 Boven op een hoogen berg ontmoetten wij den kandidaat Blumhardt, neef van den Director der Missionsanstalt en zelf ook Lehrer bij dit Instituut, een allerliefst eenvoudig mensch, zoo warm en hartelijk ingenomen met Jezus, en om Hem met de leden des ligchaams." Christus het Middelpunt. 15-8-33 "^5 hebt gelijk dat de omgang met broeders een heerlijke zaak is ons tot opbouwing en versterking gegeven, ja het is zoo, maar dan moet toch ook, zoo als hier, 2) Christus de Hoofdpersoon zijn en niet de bevindingen des leerlings de eerste plaats in de samenkomsten wegnemen." Thuiskomst. 31-8-33 «Met een woord wilde ik U onze behoudene terugkomst melden en dat Gods genade ons ontelbaar veel-goeds ook in de laatste dagen verleende. Wij verlangen nu zeer U te zien, zoudt gij niet eens een paar dagen kunnen overkomen — ? Gemeenschap. 4-9-33 "ïa m°gten wij altijd meer onze vereeniging met Christus gevoelen en daardoor nauwer aan elkaar verbonden worden, daardoor vreugd hebben, die onder alles bijblijft." *) Johann Christoph Blumhardt, van 1830—37 Lehrer aan de Zendingsschool te Bazel. 2) te Bazel. Geestelijke vertroosting in Brakel. ') 14-10-33 „Gisterenmiddag en avond heb ik stichting en opwekking in Brakel gezocht en gevonden." Mevrouw Groen van Prinsterer en de Remonstranten. 23-11-33 „ik zit druk in het 3e deel van v. d. Kemp 2) te lezen; eigenlijk is zulk een solide boek tegen mijn neiging, ja ganz zuwider, maar men leende het mij ten einde ik overtuigd zou worden dat de remonstranten gelijk hebben, en door de anderen altijd verkeerd zijn beoordeeld en behandeld. En ziet het tegendeel heeft plaats, de questie die mij nog altijd duister was wordt mij bij ieder blad helderder. — Dieu seul appartient toute la gloire." Groen van Prinsterer neemt om gezondheidsredenen ontslag. 9-12-33 „Met een enkel woord wilde ik u mededeelen, dat Willem in het laatst der vorige week zijn ontslag heeft gevraagd, hetwelk hem op gisteren is geaccordeerd onder dankbetuiging voor zijne getrouwe en ijverige diensten en met behoud van titel en rang als kabinetssecretaris belast met het opzicht over 's Konings Huisarchief. Wij moeten ons verblijden deze stap gedaan zijnde zoo goed werd opgenomen. God geve hem nu wijsheid en kracht om hetgeen Hij schonk tot Zijn eer te gebruiken. Tijd en vermogens en kundigheden alles 't Zijne te rekenen." 1) Dirk Gerrits of Theodori a Brakel (1608—1669), predikant achtereenvolgens te Beers-Jellum, den Burg op Texel en Makkum, schrijver van stichtelijke lectuur, o.a. van „De trappen des geestelijken levens", uitgegeven na zijn dood. Vgl. verder „Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek van Protest. Godgeleerden in Nederland." Utrecht 1907, dl. I, blz. 560. 2) Mr. C. M. van den Kemp: De eere cjer Nederlandsche hervormde kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde), 1830—1833, 3 dln. Bevindelijke godsdienst. 18-12-33 „Wij kennen weinig van dat soort van bevindelijke godsdienst. ..die geen verzoeking tot zonde, geen onophoudelijke verzoeking meer had om in woorden en werken en diep in 't hart, in gedachten te zondigen, zou reeds hier eene hoogte van heiligheid bereiken, waarvan ik mij verre verwijderd gevoel. Maar moet ik daarom in een neerdrukkend gevoel van donkerheid blijven neerzitten? In de psalmen is overal bij 't levendigst besef van zonde God nogtans de burcht en het deel in eeuwigheid. Jezus zie ik waarlijk nergens eenigen grond geven tot de gedachten die ik bij zoovelen met droefheid zie Maar ik zie waarlijk niets in Gods Woord van al die trappen der bevinding." John Bunyan *). 18-12-33 „Ik lees met verwondering het leven van Bunyan, hij zal 't naar waarheid hebben beschreven, maar of het nuttig is alle verzoekingen, alle somtijds zoo zonderlinge gewaarwordingen op te schrijven en te laten drukken, daaraan dunkt mij, mag men twijfelen. De duivel verzoekt ons tot het kwaad op allerlei wijze, maar Christus heeft ons geleerd hoe hem te bestrijden, door Gods Woord. Als Christus in ons is, dan zijn wij bestand in dien strijd en met alle ontelbare redenen tot verootmoediging, mogen wij immers aan de overwinning niet wanhopen. Het geloof van een kind is aannemen wat de Vader zegt, och mogten wij kinderen worden!" „Zoekt en gij zult vinden." 31-12-33 „Kunt gij toch een voorbeeld in den Bijbel vinden van iemand die de genadevolle rust in Christus zocht en niet kon vinden? Ik zie het waarlijk alléén in menschenboeken." 1) John Bunyan (1628—1688) werd onder de regeering van Karei II gevangen genomen, omdat het prediken van leeken niet geoorloofd was. Twaalf jaar bracht hij in de gevangenis door (1660—1672). In zijn kerker te Bedford schreef hij o.a. een autobiografie „Grace abounding". Band met Da Costa. 17-2-34 „Wij lezen druk in Da Costa's Handelingenx) om ons eenigermate schadeloos te stellen voor het niet zien." 20-2-34 „Zeg hem met hoeveel nut wij zijn woorden in de Handelingen lezen, hoe hartelijk wij hem liefhebben." Wij en de wereld. 27-2-34 „De drukte onder de Haagsche wereld is ontzaglijk. Diners en partijen zonder ophouden Mogten wij en allen die Christus kennen, des te meer in de biddende overdenking van Zijn lijden bezig zijn. Wel ellendig, dat ik dagelijks de wereld beschuldig en nogtans zelve zóó koel ben." De Afscheiding. 17-3-34 „In Groningen is een oploop geweest, bij gelegenheid dat Ds. de Cock zich in de stad vertoonde. Mogt hij bij God wijsheid zoeken en zich niet al te zeer hechten aan de raadgevingen van menschen, die ook aan zijn kant zeer opgewonden zijn." 19-4-34 „Het vonnis over Ds. de Cock hadden wij vernomen: ik heb het niet anders verwacht. Moeder schrijft: op het zelfde uur dat een ander predikant voor stoelen en banken in de kerk te Ulrum preekt, spreekt de Cock voor een talrijke schaar die tot buiten de deuren staat. Hij ondervindt vele bewijzen der hartelijke liefde van zijne gemeente en meer verwijderde broeders. Mogt de uiterlijke verdrukking aan zijn hart worden geheiligd; ik vind veel ijver in zijne woorden, maar de laatste verzen van 2 Tim. II zijn toch ook niet tevergeefs in den Bijbel. *) I. da Costa: „Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen. 18261827. Als men de Cock aanvalt om zijn geloof, hoop ik wij zullen leeren om zijn Heer als den onzen te belijden." De Groninger Richting en de „Stemmen".x) 7-1-35 Hebt gij die Christelijke Betrachtingen van de Groot2) nu gelezen? O, dat boek bedroeft mij zoo, en ik vrees het veel wordt gelezen, bijzonder in mijn arm Groningen. Dat geen Pred. moed heeft om zich openlijk tegen zulke allerverderflijkste geschriften te verklaren, is diep treurig. Mogten de Stemmen eens eenige stukken analiseeren Dat uw werk velen tot zegen zij." 7-2-35 „Van mijne lieve Moeder ontving ik een regt verblijdende brief, zij is zoo geheel met ons vereenigd en heeft in Gron. ook al veel leed, zooals gij denken kunt. Het art. in de Stemmen is zoo goed, dat zij er zich evenals wij, wat de zaak des Heeren aangaat, over verblijden moet, dat Hij alzoo de dwalingen laat bekend maken, maar een der schrijvers van de Betrachtingen is haar schoonzoon en zij heeft hem lief. Wat zij dan gevoelen moet als zij van hem zulk een leer hoort verkondigen, laat zich begrijpen." 19-12-35 De valsche lijdelijkheid in de Rhedensche richting. 3) „Ik gevoel een verschil zoo groot en fundamenteel dat het mij diep treft en bedroeft. *) „Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschiedenis en Letterkunde." Christelijk tijdschrift onder redactie van I. da Costa, W. de Clercq, A. M. C. van Hall en H. J. Koenen. 2) Petrus Hotstede de Groot (1802—1886), Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen. Vgl. J. P. de Bie en J. Loosjes: „Biografisch Woordenboek van Protest. Godgeleerden in Nederland", 's-Gravenhage, dl. III, p. 373. 3) In 1831 werd Ds. Willem Laatsman (1806—1883) predikant te Rheden, De persoonlijkheid gaat verloren in een spreken over die geheele toerekening van al wat des Heeren is, die ongetwijfeld bestaat, maar die, zoo 't mij voorkomt, onmogelijk in een zin mag worden opgenomen, zooals 't hier schijnt te geschieden. „Ik ben geheel in Zijne hand. Hij kneedt mij, niet alleen tot heiligheid, maar laat mij ook zondigen. Hij kan dat beletten, doet Hij 't niet, welnu, het is dan Zijn tijd nog niet, dat ik Hem verheerlijke." Ik heb er geen denkbeeld van; wat is dan het leven dat Hij ons mede heeft gedeeld, toen Hij ons uit de duisternis heeft overgebragt tot Zijn wonderbaar licht? Wat is die strijd waartoe Hij ons roept en bekwaam wil maken? Het komt mij dan al heel treurig voor." „Met welk oordeel gij oordeelt " 27-12-35 „Ik wil noch A...noch iemand veroordeelen, of eenigszins rekenen als niet behoorende tot de levende leden des lichaams, maar dat zij 't doen, smart mij. Dat kleine getal dat juist in die rigting wordt geleid, zijn ware kinderen Gods, wij hebben niets ontvangen, of ik alleen verstandelijk overtuigd ben, of ik eenigszins op mijne ellendige werken roeme, God opene dan mijne oogen, dat ik 't zien moge." De gemeenschap der heiligen. 21-12-35 „Sterk kan men somtijds de gemeenschap der heiligen gevoelen; wanneer wij zulke groote gedenkdagen naderen. Dan waar hij een bevolking vond zeer gevoelig voor zijn bevindelijk-godsdienstige prediking. Laatsman trok ook velen van buitenaf. Verschillende Réveil-vrienden vestigden zich of zochten hun buitenverblijf te Rheden, de zgn. Rhedensche kring met zijn eigen richting ontstond. Vgl. M. E. Kluit: „Het Réveil in Nederland", blz. 186 vlg. 369.111* klimt van onze vrienden te Genève, te Rijssel, te Elberfeld, van alle oorden der wereld, 't loflied naar boven, en de Heer geeft daarop vast van Zijne genadegaven." Te Parijs. 13-5-36 „Ik zie er tegen op om die menschen, die 't hier (evenals in uw groote Amsterdam) zoo ontzettend druk schijnen te hebben, veel op te zoeken en zag daardoor dan ook tot hiertoe alleen Mevr. Lutteroth l), waarlijk met veel genoegen; haar man is ook heel eenvoudig en hartelijk, maar zij arbeiden met grooten ijver in den wijngaard, en waarlijk het is met droefheid over mijzelve, dat ik ze dikwijls zie en hoor." Fransche antipathie. 14-6-36 „Ik kan mij somtijds niet voorstellen dat ik in Parijs ben; in die stad en temidden van dat volk, waartegen ik van mijn vroege kindsheid af zulke sterke vooroordeelen had. Die sedert altijd toenamen, zoodat ik met tegenzin vertrok en nooit hier vrijwillig zou gekomen zijn. Hoe de menschen uit ons land voor plezier naar Parijs gingen, kon ik niet begrijpen, niet verdragen." De liefde van Christus vereenigt, trots alle verschil. 14-6-36 „Maar in Christus is barbaar noch scythe; mijn hart is zoo vereenigd met deze broeders, dat ik den Heer mijn leven lang wensch te danken voor de zegeningen die Hij mij in deze weken gaf. Zijn werk is zoo zigtbaar in deze lieve menschen, dat het onophoudelijk tot Zijn lof opwekt. Hier is niets van dien ophef en van die vertooning die altijd, maar vooral in Chris- x) De bekende uitgever Lutteroth e.a. vormden te Parijs een kring, waar de Nederlandsche Réveil-menschen zich volkomen thuis voelden. Zie verder: M. E. Kluit: „Het Réveil in Nederland", blz. 22. telijke zaken, zoo tegenstaat.... Zij twisten over geene waarheden, maar nemen ze kinderlijk aan. Och dat wij ook nog eens één hart en ééne ziel mogten worden met allen die in ons land den Heer aanhangen." „Omdat men sliep " 14-6-36 „En toch is het nu nog zooveel beter dan toen men, weinige jaren geleden nergens over twistte, omdat men sliep; velen worden nu wel wat onzacht geschud, maar zij worden toch wakker, o mocht het zijn dat velen levende leden werden." Vervolging tegen de Afgescheidenen. 13-7-36 „Als ik die vervolgingen lees, dan breekt mij 't hart en ik word gedrongen om tot God om hulp te roepen voor ons land en Koningshuis en Kerk." Doorwerking van het Réveil. 28-12-36 „Veel goeds, veel zegen, zien wij om ons heen; harten die verleden jaar en voor twee jaar alles zochten in de wereld, vragen naar Hem, wiens gunst ons beter is dan 't leven. Onuitsprekelijk is het wanneer daaronder zijn die wij zeer liefhebben — niet ons o Heerl maar Uw Naam alleen hebbe de eer eeuwiglijk en altoos!" Verdiept zondebewustzijn. 9-2-37 „Als Hij met mij in 't gericht treedt, is alles verloren, zou alle hoop weg zijn, maar 't handschrift is verscheurd. Loof den Heere mijne ziele!" 6-3-37 ((Die hardheid en ondankbaarheid van mijn hart, dat is akelig, geen mensch zou in het hart van een ander kunnen peilen, zonder zich met afschuw om te keeren, dat is wel 369-111 waar. Hij alleen die inziet in die diepte van ellende, die peilt tot op den bodem en niets dan zonde vindt, Hij kan en wil helpen, genezen, zalig maken. Onbegrijpelijk en toch meer waar, dan al wat mijn oog ziet en mijne handen tasten.... O, een hart stil als een kind! ijver in Zijne dienst — geen zelfbehagen of zoeken van ijdele eer. Lieve beste vrienden, wat zou 't zijn als die mantel van Zijn Gerechtigheid alleen uiterlijke zonden bedekte en niet alles, ook die werken en woorden waarom de menschen ons prijzen." Christelijke philanihropie. 26-1-38 „De armoede is hier dan bitter, wat al wenschen komen voor die arme zielen bij ons op; terwijl wij zelfs naar 't ligchaam met zoo weinig liefde geven, blijven de zielen onverzorgd; had ik toch maar een eenvoudig woord, dat op den Heere Christus wees, om bij elke gift voor 't ligchaam te geven." Gods medearbeider. 13-5-38 „Alles, alles is onrein, zóózeer, dat het boven al mijn begrip gaat, dat zulk een werktuig als ik ben, door Zijn hand kan gebruikt worden." Bid en werk. 4-1-39 „Een klein kinderschool in het begin van December door de Bijbelvereeniging opgericht en bijzonder aanbevolen aan de zorg en 't gebed van eenige vrouwen, belooft aan het doel te beantwoorden. Ik ben er reeds menigmaal met genoegen geweest, de eerste Maandag der maand hebben wij onze bijeenkomst.... Noodig vind ik het hoe langer hoe meer om vóóraf te bidden, wij hebben niets, wat zullen wij dan geven, indien wij het niet vragen?" Ons getuigenis. 21-2-39 „Dat stil zitten als er toch waarlijk om ons heen honger en dorst is, ik kan het mij niet verklaren. Ieder zal toch een getuigenis afleggen en woekeren met het talent. Willem in zijne historische werken, gij en uwe vrienden ook in historie en letterkunde." Verlangen naar gemeenschappelijk gebed. 16-2-40 „Ik wenschte wel nu en dan toch in uw midden te wezen, met u te bidden, beste vrienden. Ik heb alles noodig, 't schijnt alsof mijn leven Gode verheerlijkend is, maar wat zou het zijn als dat arme hart werd opengelegd, als niet de mantel des Heeren alles kon bedekken. Zijn bloed alles reinigen." „Waakt dan " 14-1-41 „O dat wij allen wakende en biddende mogten zijn, wie weet hoe spoedig de Heer komt!" De brieven worden zeldzamer. „Vergeef mij toch, beste Caroline, dat ik zoo lang wachtte met de beantwoording uwer lieve letteren; ik ben niet meer zooals vroeger vlug met de pen, en overal correspondeerende: als ik mij voorstel hoe ik kort na uw vertrek, bijna dagelijks schreef en nu nauwelijks iets belangrijk genoeg vinde om het u mede te deelen, dan kan ik nauwelijks het onderscheid begrijpen." „Ik heb veel te doen. Overigens wacht ik op den Heer." Bezoek van Malan.') 20-10-42 „Wij zijn hier nog gedurig vervuld met de gesprekken van den Heer Malan en vooral die hoofdinhoud: het verzekerd aannemen van Gods getuigenis. Ik had grooten zegen voor mijn ziel bij die verkondiging, van dé zwaarmoedigste onzer vrienden waren er die roemden in Gods genade: gezegend waren die bijeenkomsten: gij kunt niet gelooven hoe allerlei bergen wegvielen en banden werden verbroken. Misschien zal het niet overal zóó wezen, de Heer is aan geen middel gebonden. Maar voor onze zielen was deze Zijn dienstknecht een gezegend man." Strijd den goeden strijd des geloofs. 11-2-43 „Eene juiste beschrijving van 't geen er al zoo in mij omgaat is niet te geven, zou ook weinig nuttigheid hebben; gij kunt 't u voorstellen bij dat leeuwtje op 't Zeeuwsche wapen, dat altijd vechtende tegen de golven toch boven blijft: dat is mijn geliefkoosd beeld: strijdende maar met de zekerheid der overwinning in Hem die ons heeft liefgehad; die Naam Verlosser, Vrijkooper, die Zijn eigen bloed tot losprijs geeft, klinkt dan in mijn hart met onuitsprekelijke liefelijkheid en dan meen ik weer een kenteeken dier verlossing in mijzelve te moeten vinden, en het is weer mis totdat het geloofsoog alles in Hem zoekt. O diepte des rijkdoms!" x) H. A. C. Malan (1787—1864), 1810 predikant te Genève. 1816 overgegaan tot het Zwitsersche Réveil. 1828 nam hij ontslag als predikant in de staatskerk en werd hij predikant van zijn inmiddels opgerichte église du Témoignage; na 1830 was hij vóór alles evangelisator en maakte hij verschillende reizen, waarbij hij o.a. Nederland bezocht. (Vgl. M. E. Kluit, „Het Réveil", blz. 250). Veel deed Malan voor de kerkmuziek; overbekend zijn zijn „Cantiques de Sion". Roeping. 29-9-43 „Och, dat ik alles met die rust mogt doen, die ons betaamt, daar wij toch niet alleen en vooruit loopen, maar volgen. Hij die ons roept is getrouw." Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht. 22-12-43 „Ik weet geen ding goed te doen, waarbij Zijn hulp kan gemist worden. Ook bij 't spreken in Armhuizen, en bij zieken en armen. Op Hem in 't geloof ziende ondervind ik de kracht Zijner genade, dat Hij naast ons is. O, die Kerstnacht is 't licht onzes levens." Bezorgdheid*). 29-1-44 „Een woord in een briefje van Da Costa, doet mij vreezen, gij niet heel wel zijt? Zeg het ons toch, of Caroline met een enkel woordje....? O, hoe gevoelde ik de teere band van liefde en geloof, die ons verbindt." *) Willem de Clercq oveileed 4 Februari 1844. Brieven aan Mr. H. J. KOENEN') Ontbonden en met Christus te zijn. 25-1-60 „Eigenlijk is alles goed wanneer wij met zekerheid weten dat de ziel voor de eeuwigheid gered is, hier leeft in de hope der heerlijkheid, maar toch onder zooveel strijd en smarten dat 't oogenblik van heengaan waarlijk wezen zal: „ontbonden" en „met Christus", alzoo eeuwige zaligheid." Eén Heer, één geloof, één doop. 26-4-63 „Wat gij zegt omtrent de wenschelijkheid van opregt verkeer tusschen de geloovigen, ja als uit mijn hart geschreven. Ik heb 't zoo menigmaal gedacht en gewenscht, en langzamerhand ook 't moeilijke daarvan in de praktijk gezien. Eigenlijk kan de Heer alleen die 't harte kent ons helpen. Wij menschen zijn zoo gebrekkig, dikwijls zoo hard voor onze broederen." Die in Mij blijft en Ik in hem 14-7-64 „Die in opregtheid vraagt: „Heere wat wilt Gij, dat ik d o e n zal?" die in opregtheid leven, krachten, invloed, fortuin, wenscht te gebruiken tot Zijn verheerlijking, moge door de donkere plaatsen gaan, in the valley of dispendency, maar het eind is Jes. XII hier op aarde, en weldra met uwe zalige moeder en de mijne het loflied des Lams." In dagen als de onze. 16-8-64 In dagen als de onze, bij verloochening van al wat ons dierbaar is in de Kerk en op de school mogt men wel vragen of *) Mr. H. J. Koenen (1809—1874), studeerde te Amsterdam en Lelden in de rechten, was aanvankelijk advocaat, later lid van den gemeenteraad en curator van het Athenaeum illustre te Amsterdam en lid van de Provinciale Staten; hij was geschiedschrijver, dichter en letterkundige. 't woord van Calvijn vergeten is: „een hond schreeuwt als zijn Meester wordt aangevallen, k a n ik dan zwijgen?" Bijna geen stem wordt gehoord en die in geloot en liefde en hoop schenen vereenigd, zwijgen stil, lezen en overwegen misschien, maar moesten toch tegenover de wereld en de valsche broederen elkander met woord en daad ondersteunen. Ik vrees wel eens, dat mijn reisgenoot, binnenkort 63 jaar, te veel werkt, maar van den anderen kant is 't heerlijk te zien, dat bij zooveel smaad en tegenwerking, zijn ijver niet verdooft. God is getrouw. Hij is 't die ons roept." „De uitwendinge kracht vergaat." 25-4-65 „Ook wij ondervinden 't, dat de uitwendige kracht vergaat; maar onze sterkte en hoop is niet in ons, maar in Gods trouwe." Na den dood van Mr. W. Groen van Prinsterer. 19-5-76 „Heden ontsliep mijn dierbare echtgenoot Mr. Guillaume Groen van Prinsterer, in het onwrikbaar geloof aan zijn Heer en Heiland, wien hij ziin leven aewiid had." M *) Uit de rouwcirculaiie. Brieven aan J. A. WORMSER1) 4-6-76 9-6-76 19-6-76 27-12-76 11-12-77 „Reeds wordt 't 14 dagen sedert die onuitsprekelijke scheiding. Gij zult 't wel begrijpen. Geachte Heer! Uw hart waardeerde dezen man en wat zijn gemis voor velen, voor mij is, kunt Gij u voorstellen." Een moeilijke opdracht. „Kan ik deze copie, zóó net en 't laatste van die hand ter drukkerij zenden? waarde heer W. Zou ik ze kunnen copieeren? Zóó was mijn gedachte, mijn wensch, maar overstelpt van brieven, van werkzaamheden somtijds mij zóó vreemd, weet ik naauwlijks tijd te vinden." „Mijn gemis is zóó groot." „Mijn gemis is zóó groot, en toch wordt er zooveel verzacht, dat ik nauwelijks weet hoe onzen God te danken." „Dat mij bij zóó groot gemis, toch nog in 't gevoel van Gods nabijheid en troost, zóó goed kan weten, is mij tot gedurige dankstof." „Ik leef in het verleden." „Mijne gezondheid is door Gods goedheid redelijk, maar de kracht neemt af. Ik leef in het verleden, in de heerlijke toekomst en verlang zeer nog te mogen doen wat mogelijk is in den dienst des Heeren, en ter regeling van alles wat betrekking heeft op mijn dierbaar Echtgenoot." *) J. A. Wormser (1845—1910), uitgever o.a. van „De Heraut" en later van „De Standaard". De Bibliotheek. 11-12-77 „Mag ik vertrouwelijk Uwe gedachte vragen over de Bibliotheek, die ik op eigen wijs liefheb, en toch liever bij mijn leven zou bezorgen tot nut van anderen dan overlaten ter beschikking van Erfgenamen." Aan 't eind van den levensdag. 7-5-78 1 „Ernstige ongesteldheid vóór de Paaschdagen, daarna die onuitsprekelijke vermoeidheid, aan 't eind van den levensdag, verhinderden mij zoo dikwijls ook in 't schrijven." 4-11-78 /«Van ieder zou ik U tijding willen vragen.... en dan over alles wat ons ter harte gaat in Kerk en School. Mijne gezondheid laat nog al te wenschen. Eigenlijk is het goed op mijn leeftijd de gedurige waarschuwing te vernemen en daarin de genade van onzen Heer te onderscheiden." UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH 8. KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 369 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c 03 m r- 5 z > z O m r~ i— O