w % TV « Uk 9, 51511 iji j jp\p^r KLAVERBLAD door HBLBBN HET KLAVERBLAD DOOR HELEEN Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. Het bontmutsje. „Gaan jullie even mee kijken, zeg! Bij Willemsen in de Nieuwstraat ligt zoo'n beelderig bontmutsje voor 't raam, o, een dotje gewoon," zegt Elly van Ouwerkerk, als de school uitgaat, tegen haar vriendinnetjes. Alle drie zijn ze dadelijk bereid het voorwerp van Elly's bewondering te gaan bezichtigen. „O," vertelt Elly, „ik heb nog nooit van mijn leven zoo'n prachtje gezien. Ik kan mijn eigen muts nu gewoonweg niet meer uitstaan, ik zal voortaan altijd 't land hebben als ik dat ding opzet." „Hè, Elly, wat een onzin, je hebt zoo'n schattige muts; toen je 'm laatst nieuw hadt, was je er zelf even verrukt van als wij allemaal," zegt Lous Oosterink. „Nu ja, maar toen had ik deze nog niet gezien." „Wat geeft dat nou, jou muts wordt er toch geen zier leelijker van, al is die bij Willemsen nog zoo mooi." „Ik gaf toch een lief ding als ik 'm had; ik zal van avond eens goed zeuren, dan krijg ik 'm misschien wel van pa." „Hoe is 't mogelijk," zegt Lous, „dat je 't je vader lastig kunt maken om een mooie muts; dat snap ik niet." „Och, kind, bemoei je met jezelf; jij hebtheelemaal geen verstand van zulke dingen, 't Lijkt wel of 't jou niet kan schelen, dat je nu al voor 't derde jaar met denzelfden hoed en mantel loopt; hij staat je anders aardigjes uitgegroeid." „Zeg, gaan jullie nu toch niet kibbelen over je kleeren, ben je mal," komt Dien Köller tusschenbeiden. „Laten we liever wat doorloopen, dan krijgen we dat zeldzame exemplaar gauw te zien; ik ben gloeiend nieuwsgierig." „Ik niet minder," zegt Toos Brinkman, „kijk, daar zie ik 't raam al," en op een holletje stuift ze de anderen vooruit. Geen van allen hadden ze gezien hoe verlegen Lous naar haar manteltje had gekeken, waarvan de mouwen zoo kort waren dat de boordjes van haar jurk er onder uit kwamen en dat van onderen nog een randje van haar witte schort liet zien. „Nou," zegt Elly, als ze alle vier hun neus tegen de winkelruit plat drukken, „hoe vind je 'm? Heb ik er teveel van gezegd?" „O, wat een schatje!" „Een beeldje!" „Een droom!" „Hè, Elly, wat zou hij mooi staan bij jou bruinen mantel," zegt Toos. „Ja, hè? Hij hoort er echt bij." „Och, dat weet ik nog niet," vindt Dien, „ik geloof dat hij bij eiken mantel past; 't is geen opvallende kleur." „Hè, je zou zin krijgen de ruit in te slaan en hem weg te kapen," zucht Elly. „Wat heeft wel de begeerte van de jonge dames zoo opgewekt, dat er zulke misdadige plannen in hun hoofdjes opkomen?" hooren de meisjes opeens een zware stem achter zich zeggen. Verschrikt kijken ze om. „O! pa," juicht Elly dan, „zie toch eens wat een prachtige muts, we kunnen gewoonweg niet voor den winkel vandaan komen voor we hem hebben; kijk u eens wat een snoes." „Wel, dat is aardig," lacht mijnheer Van Ouwerkerk. „Willen jullie met z'n vieren een mutsje, en het dan zeker om beurten een dag dragen." „Hé, doet u nu niet zoo flauw, paatje, zoo meen ik het natuurlijk niet. Ik zou hem zoo dolgraag hebben." „En je vriendinnetjes dan, die willen hem ook dolgraag hebben; of jij soms niet?" vraagt mijnheer, en trekt Lous aan haar lange vlecht. „Was 't maar waar," zegt Lous, en krijgt een kleur. „Wacht, nu heb ik een mooi plan," oppert mijnheer. „Als jullie niet weg kunt komen vóór de muts verkocht is, dan ga ik 'm koopen." „Hoera," gilt Elly. „Ho, kleintje, ik ben nog niet uitgepraat. En wie van jullie mij dan Zaterdagavond het mooiste opstel brengt, die krijgt de muts!" „O, wat eenig, wat fijn," roept Toos, grijpt Lous om haar middel en danst als een dolleman met haar rond, zoodat de voorbijgangers lachend naar de opgewonden meisjes omkijken. Even later komt mijnheer Van Ouwerkerk met een grooten witten zak den winkel uit. „Allo Elly, pak aan; kom, nu gaan we gauw naar huis; dag meisjes, doen jullie maar goed je best." „Hè pa, hoe kon u dat nu doen," pruilt Elly, als ze met haar vader naar huis stapt. „Ik had de muts zoo dol graag willen hebben. Hij staat mij vast het beste, en stel je voor dat Lous 'm nu krijgt, 't zou bespottelijk staan bij haar ouwen uitgegroeiden mantel." „Hoor eens, kind, die andere meisjes willen 'm even graag hebben als jij, en ik zou niet weten waar- „ om hij haar minder goed zou staan dan jou. Maar doe flink je best; maak een mooi opstel, dan heb je alle kans 't te winnen. Wie waren die andere meisjes eigenlijk?" „O, paatje, kende u ze weer niet, en u hebt ze al zoo vaak gezien, 't Waren: Lous van dominee Oosterink, Dien Köller van den postdirecteur en Toos Brinkman, de eenige dochter van den dokter, u weet wel, uit de Berkenlaan. Hé, als Lous de muts nu maar niet krijgt, ik zou 't niet uit kunnen staan als ik 'm bij zoo'n versleten " „Ja, dat Lous' manteltje niet nieuw meer is weet ik nu wel, hoor, dat heb je me al eens meer verteld. Ik vind het best, dat jullie eens in de wolken zijn over een mooie muts, daar zijn jullie nu eenmaal meisjes voor, maar dat voortdurende gezeur over mooie- en niet mooie kleeren is heel verkeerd en vervelend, dat moet je je afwennen, kind. Geen mensch houdt van een ijdeltuit. En pas op, Elly, dat je nooit tegen Lous iets over haar kleeren zegt, wie weet wat een verdriet ze er van heeft, dat haar vader haar niet zulke mooie kleeren kan geven als jij draagt. Ik ken een ouderwetsch versje, dat jij eens van buiten moet leeren: „Het oog des Heeren Ziet door de kleeren Ons in 't gemoed; Of 't kleed niet fijn is, Als 't hart maar rein is, Dan is het goed." Elly zwijgt. Ze zou niet graag vertellen wat ze zoo even tegen Lous heeft gezegd. Nee hoor, nu maar gauw over iets anders praten vóór pa meer zeggen kan. Intusschen zijn Lous, Toos en Dien vlug naar huis gehold om 't leuke nieuwtje te vertellen. Opgewonden vliegt Lous de kamer binnen. „Dag vader, dag moedertje! O, zoo eer.ig, hoort u toch eens wat er nu gebeurd is. Bij Willemsen lag een prachtig bontmutsje voor 't raam en toen we er allemaal naar stonden te kijken, kwam Elly's vader voorbij, en die heeft het gekocht, en wie van ons vieren nu 't mooiste opstel maakt krijgt het. Is 't niet bar leuk?" „Ja, heel aardig, hoor, kleine druktemaakster," lacht moeder. „Ik vind het best als je er aan mee doet, maar 't schoolwerk mag er niet onder lijden," zegt vader. Lous' gezicht betrekt. Het schoolwerk is haar grootste kruis; alles doet ze liever dan huiswerk maken. Langzaam trekt ze haar manteltje uit en denkt daarbij opeens weer aan wat Elly gezegd heeft. „Ik hoop in elk geval dat Elly de muts niet krijgt," zegt Lous, „flauw kind dat ze is. Verbeeldt u, ze had er wat op te zeggen dat ik mijn mantel voor 't derde jaar draag, wat gaat dat haar aan? Ik lach me slap als 't nu eens aan haar neus voorbij gaat." ^En dat heeten nu vriendinnen," zegt Bert, Lous' broertje. „Als de een iets zegt, dat de ander niet aanstaat, dan gunnen ze elkaar nog geen muts." Lous kleurt. „Kom," zegt moeder, „hang nu je goed eens weg en"let even op Japie, dan kan ik met een gerust hart Mina wat gaan helpen." Een oogenblik later zit Lous met kleinen Jaap op schoot, zingt zachtjes versjes voor hem en laat hem paardje rijden op haar knie, zoodat het kleine ventje telkens kraait van plezier. Dominee Oosterink moet onwillekeurig van zijn boek naar zijn robbedoes kijken, die zoo aardig met de kleintjes kan omgaan en onvermoeid is in het bedenken van nieuwe spelletjes en kunstjes om ze bezig te houden als moeder het druk heeft, of veimoeid is van het dagelijksch werk. „En heeft mijn dochtertje er nu geen spijt van, dat het geld, dat voor haar nieuwen mantel bestemd was, gebruikt is om een deken te koopen voor vrouw Jansen?" vraagt de dominee dan. „Nee vader, geen oogenblik, ik zou dien mantel immers nooit kunnen aantrekken zonder te denken aan die ouwe stakkert, die het zoo koud had, en mijn ouwe jas zit nog lekker warm, hoor, al is hij wat kort." „Komen jullie eten?" roept moeder nu. Vroolijk babbelend gaan allen naar het zijkamertje, waar de tafel gedekt is en een geur van gebraden vleesch hun tegemoet komt. „Wat ruikt het hier fijn," zegt Bert, „laten we maar gauw beginnen; hé, ik heb honger als een wolf. „Dat heb jij, geloof ik, altijd," lacht Lous, „jij zou wel den heelen dag willen eten." „Jij laat het je anders ook nogal smaken; ik weet niet wie van jullie de grootste hongerwolf is," plaagt moeder. Na het eten gaan allen aan 't werk. Vader trekt met zijn boeken naar de studeerkamer, Lous en Bert maken hun werk in de huiskamer, terwijl moeder Japie uitkleedt en Liesje haar poppen in bed stopt. 't Is voor Lous een heele toer haar hoofd bij de sommen en lessen te houden, als Liesje om haar heen scharrelt en honderd uit praat en vraagt. Bert, die verbazend goed leeren kan, heeft er geen hinder van, maar werkt kalm en geregeld door, zoodat hij natuurlijk veel gauwer klaar is dan Lous. Maar eindelijk is het huiswerk toch af en mogen de oudste twee nog een half uurtje opblijven om te lezen of te spelen. Dat halve uurtje besteedt Lous natuurlijk aan haar opstel. 't Wil heelemaal niet vlotten. Telkens en telkens komen Berts woorden haar weer in de gedachten: „Ze gunnen elkaar nog geen muts." Ten slotte is het bedtijd, en Lous heeft nog geen regel op papier. Maar als ze zoo in 't donker in haar bed ligt, krijgt ze plotseling een prachtigen inval. Ze heeft moeite niet even een gilletje te geven van plezier, zoo leuk is het. In gedachten begint ze haar opstel te maken; mooie, vlotte zinnen weet ze te bedenken, 't wordt een echt goed opstel. Jammer dat ze 't niet even op kan schrijven, maar als ze licht maakt wordt Liesje wakker. Nog eens en nog eens herhaalt ze 't bij zichzelf, uit angst het weer te vergeten, 't Is heel laat voor ze inslaapt. Den volgenden dag en al de dagen, die nog voor Zaterdag verloopen moeten, zijn natuurlijk bontmutsje en opstel het onderwerp van gesprek bij de vier vriendinnetjes. „Zeg, weten jullie waar ik 't over maak?" vraagt Lous. „Hè, nee, Lous, niet zeggen; veel leuker als we 't Zaterdag pas hooren! En je maakt ons misschien nog maar in de war," roept Toos. „O! was 't maar Zaterdag, 't wordt een echt spannende wedstrijd," zegt Dien, „ik kan 't haast niet zoo lang uithouden." Eindelijk is toch de lang verwachte dag aangebroken. Lous maakt 's middags haar werk en gaat, als dat af is, met haar opstel naar de studeerkamer om het vader te laten lezen. „Kind, kind," zegt vader, als hij het uit heeft, „kijk nu eens hier wat een taalfouten, 't Opstel is werkelijk heel aardig, maar je moet het nog even overschrijven, 't is schande om het zoo in te leveren. Kijk nu eens, kabotertje in plaats van kaboutertje, loopen met één o, vluchten met een g, en kijk eens hier, en daar,.... foei, Lous, doe toch wat beter je best op Nederlandsch! Dat zijn toch geen fouten, die een meisje van jou leeftijd mag maken." Lous zucht, maar is toch blij dat vader de fouten aanwijst; nu kan ze 't nog even netjes overschrijven. 's Avonds precies halfzeven is het klaverblad bij mijnheer Van Ouwerkerk present. Lous voelt zich altijd wat verlegen en onhandig in dat groote deftige huis. In de breede marmeren gang hoor je nooit iemand aankomen over den dikken looper. De groote vierkante kamers zijn alle even prachtig gemeubileerd, en 's avonds branden er altijd drie lampen aan de mooie gaskroon in de huiskamer. En toch, en toch, al is alles nog zoo mooi, het is er niet zoo gezellig als thuis, vindt Lous. In de huiskamer zijn mijnheer en mevrouw Van Ouwerkerk en mijnheer Van Voorst, een broer van mevrouw, aanwezig. „Nu, hoe denken jullie er over," vraagt mijnheer Van Ouwerkerk als allen een plaats hebben gevonden, „zullen we maar dadelijk beginnen?" „Hè ja, roept Toos, „hoe eerder hoe liever." „Vooruit dan maar. Mijnheer Van Voorst en ik gaan met den rug naar jullie toezitten, anders zien we dadelijk aan je gezicht wie het opstel gemaakt heeft. Zoo, nu zal mevrouw ze alle vier voorlezen en wij beoordeelen welk het mooiste is." Mevrouw leest met haar prettige rustige stem voor, eerst „Lentedan „Brand", „Het kaboutertje" en „Een boottochtje". Als ze uit zijn kijken vier gloeiende gezichtjes vol spanning naar de twee heeren, die samen fluisterend zitten te overleggen. Plotseling draait mijnheer Van Ouwerkerk zich om en zegt: „We zijn het volkomen eens dat „Het kaboutertje" den prijs verdient. Van wie is het?" „Van mij, mijnheer, zegt Lous een beetje verlegen; alleen aan haar hooge kleur en stralende oogen is te zien hoe blij ze is. „O! Lous, Lousje, vind je 't niet dol?" gilt Toos. „Gefeliciteerd, hoor kind," zegt mevrouw. „Ja, ik vind jouw opstel ook verreweg het beste; je hebt de muts eerlijk verdiend. Hier, pas 'm eens gauw op, om te zien hoe hij je staat." „Ik ga er even mijn mantel bij aantrekken," roept Lous, en holt met haar mooie nieuwe muts naar de gang. Daar aan den kapstok hangt Elly's mutsje, 't Is toch ook een snoesje, vindt Lous, al is deze ook mooier. Zou ze, zou ze toch maar.... Een oogenblik later stapt Lous de kamer weer binnen, met Elly's muts op het hoofd en het bontmutsje in de hand. „Ik zag in den gangspiegel dat deze muts veel mooier bij mijn mantel staat dan die," zegt ze, „zullen we ruilen, Elly?" „Zeg, ben je nou ," zegt Elly, „daar meen je natuurlijk niets van." Ook de heeren en mevrouw, Dien en Toos kijken Lous verwonderd aan en meenen dat het een onaardig plagerijtje is. Als Lous al die vragende gezichten ziet, wordt ze erg verlegen, en stottert: „Ik meen ik wou ik vind Elly's muts heusch prachtig, en ik wou ook zoo graag een echte vriendin zijn en dan moet je meer van je vriendinnetje houden dan van een muts." Hé, 't moeilijke woord was er uit. „Bravo, Lousje," roept mijnheer Van Voorst, „dat is flink van je. Elly, neem gauw het mutsje aan, als je het nu weigert zou het zijn of je Lous' vriendschap afwees." Weifelend kijkt Elly haar vader en moeder eens aan, maar Lous is al naar haar toegestapt en heeft haar zonder complimenten het mutsje op de blonde krullen gedrukt. „Kijk eens, hoe lief het haar staat," juicht Lous, „kijk toch eens." Zoo tracht ze de aandacht van zichzelf af te leiden. „Zul je er geen spijt van hebben later, Lous?" vraagt mijnheer Van Ouwerkerk. „Neen mijnheer, vast niet, ik heb nu immers deze muts en de eer van 't mooiste opstel; dat is ook leuk." „Dan moet het maar zoo blijven," beslist mevrouw, ,,'t is heel lief van je, Lous, ik ben blij, dat jij Elly's vriendinnetje wilt zijn." Elly heeft tot hier toe niets gezegd. Ze schaamt zich ontzettend tegenover de andere meisjes, die zich zeker nog wel haar hatelijke woorden van onlangs herinneren. Ze zou het nu zoo dol graag weer goed maken. Eindelijk hakkelt ze: „Dank je wel, hoor, ik houd veel van je en zal nooit weer zoo gemeen tegen je doen." „Kom," roept Lous, „laten we nu ophouden, zeg, anders worden we nog sentimenteel. Hup, Dien, trommel eens wat op de piano. Dat mag toch wel, mevrouw?" voegt ze er een beetje verschrikt aan toe. „Natuurlijk, laten we met z'n allen maar eens wat zingen." Na nog een gezellig uurtje nemen de meisjes afscheid en gaan vroolijk en voldaan naar huis. Als Lous thuis het heele verhaal gedaan heeft, zegt Bert verwonderd: „En ik dacht dat je zoo graag wou, dat Elly dat ding niet kreeg?" „Ja, eerst ook niet, maar toen jij zei dat we elkaar nog geen muts gunnen, vond ik dat zoo min van mezelf, dat ik besloot te toonen dat meisjes ook echte vriendschap kunnen sluiten." „Je bent mijn kleine schat," zegt moeder en kust Lous op 't frissche gezichtje. Dat was voor Lous nog 't allerprettigste. II. Miskend. „Gelukkig, dat we nu eens met ons beiden zijn," zegt Lous op een Zaterdagmiddag tegen Toos, terwijl ze samen in de mooie breede kastanjelaan wandelen. „Ik moet mijn hart eens uitstorten en dat gaat niet als je met z'n allen bent." „Nee, natuurlijk niet," zegt Toos, „daarvoor moet je met z'n tweeën zijn; biecht dus maar eens op wat je voor zwarigheden hebt." „Je hebt zeker wel gemerkt, dat ik stil ben den laatsten tijd." „Nee, niets van gemerkt," lacht Toos. „Lach nu asjeblieft niet, Toos, 't is ernstig genoeg, ik ben stil." „O. En waarom dan?", „Ik word miskend." „Miskend?" Vol verbazing blijft Toos midden op den weg staan. „Wat een onzin, Lous, door wien zou je nu miskend worden?" 't Is geen onzin, 't is vreeselijke waarheid," zegt Lous somber. „Ik word miskend; thuis en op school en overal." „Je weet wel van mijn October-rapport, hè? Zoo slecht is het nog nooit geweest, maar wat kan ik daar nu aan doen, zeg nu eens zelf, kan ik het helpen dat ik dom ben, ik heb mezelf toch niet gemaakt?" „Nee, maar als je nu eens wat harder werkte en meer je best deed, zou het dan niet beter gaan ?" „Zie, daar heb je 't nou, dat is het. Iedereen zegt: doe beter je best, maar ik doe mijn best, ik doe alles wat ik kan om vooruit te komen, maar 't geeft geen zier. Bert heeft het heel wat makkelijker en plezieriger in zijn leven, alleen omdat hij goed leeren kan. Ik werk twee keer zoo lang als hij en toch zijn de standjes voor mij en de pluimpjes voor hem. Denk je, dat iemand er notitie van neemt dat ik nog over mijn werk zit te zuchten, als hij al lang lekker zit te lezen? En dan altijd het gepraat en gedoe van de kleintjes om je heen, hoe kun je nu je hoofd bij 't werk houden, als Liesje voortdurend om je heen speelt." „Kun je dan niet ergens alleen gaan zitten?" „Nee, natuurlijk niet, 't is veel te duur om voor mij alleen een kachel en een lamp te branden, en Bert kan in de huiskamer werken, dus Lous moet het ook maar kunnen. Ik wou, dat ik een eenig kind was, net als jij." „Hè Lous, dat meen je niet, je zou die schattige Japie en Liesje toch niet willen missen?" „Nee, dat is waar, dat meen ik ook niet. Die kleine Jaap wordt eiken dag liever, je moest hem eens kunnen hooren juichen als ik uit school kom. Ik speel dan Het klaverblad 2 altijd met hem totdat we gaan eten, wat natuurlijk een feest is, want moeder heeft niet altijd tijd om zich met hem bezig te houden. Die kleine rakkert weet het al precies. „Lou peelen" roept hij al, als hij mij de achterdeur hoort binnenkomen. O zeg, Liesje was laatst jaloersch. Ik zat Jaap een beetje te knuffelen en toen kwam ze opeens naar me toe en zei: „Houd je ook van Liesje?" „Och, wat leuk, hè, ik wou dat ik ook zoo'n broertje of zusje had," zucht Toos. Nu Lous op het onuitputtelijke onderwerp „de kleintjes" is aangeland, is alle leed vergeten en vroolijk babbelend wandelen de meisjes naar huis. Maar als bij het afscheid nemen Toos zegt: „Sterkte, hoor, houd je hoofd maar boven water," dan komen alle grieven weer op Lous aangestormd. „Je houdt je mond, hoor Toos," zegt ze, „de anderen hebben er niets mee noodig." „Natuurlijk, je kunt er op aan. Dag!" „Dag!" Na het eten begint Lous aan haar werk. 't Is weer erg moeilijk vandaag. Meer dan een uur zit ze te peuteren en te cijferen aan haar sommen, die maar niet uit willen komen. Eindelijk, 't is al zeven uur, besluit ze eerst maar de taaloefening te maken, dan haar geschiedenisles te leeren en als er dan nog tijd over is, voor het naar bed gaan de sommen nog eens te probeeren. Hè, Bert bergt zijn boeken al weg, die is natuurlijk alweer klaar; zij nog niet half, met een diepen zucht werkt ze door. Daar komt vader al naar beneden om een kopje thee. „Bert," zegt vader als hij binnen komt, „ik moet a.s. Woensdag een lezing houden in Woudveld. Ik ga heen en terug per rijtuig, omdat ik den laatsten trein niet meer halen kan; als je graag wilt mag je mee. Lous vraag ik het maar niet, haar cijfers zijn den laatsten tijd niet van dien aard dat ze er een heelen avond af kan nemen." Klets, pats, daar, daar. In wilde woede slingert Lous plotseling schrift, boek, pen, alles door de kamer. „O, natuurlijk, natuurlijk," gilt ze, haast stikkend van drift, „Lous heeft geen pretje noodig, o nee, heelemaal niet. Ik zit wel eiken avond nog een uur te werken als Bert al lang lekker kan lezen, ik kan me suf denken over lamme sommen, maar dat kan niemand schelen. Bert is de lieve brave jongen, omdat hij toevallig goeie hersens heeft, om mij geeft niemand iets, alleen omdat ik niet leeren kan. Maar 't kan me nou ook niks meer schelen, niks hoor, daar!" Met een laatsten woedenden schop tegen het ongelukkige taalboek, vliegt Lous de kamer uit. Dan valt ook de voordeur met een dreunenden slag achter haar dicht, 't Is nu vreemd stil in de kamer; 't getik van de klok is duidelijk te hooren. Dominee Oosterink staat roerloos bij de tafel. Moeder en Bert staren als verwezen naar de deur, waardoor Lous zooeven is verdwenen. „Kindje, kindje," fluistert moeder zacht. „Zoo'n ondeugende driftkop," zegt vader verontwaardigd. „Wat een verwijten worden je daar onverwachts ruw naar 't hoofd geslingerd. Hadden jullie er ooit eerder iets van gemerkt, dat ze jaloersch was op Bert?" „Ja," zegt moeder, „ik heb juist de laatste dagen opgemerkt, dat ze met een wrevelig gezicht doorwerkt, zoodra Bert zijn boeken wegbergt. Waar zou ze nu toch wel in haar drift zijn heengehold; als ze zich maar geen ongeluk op den hals haalt, in zoo'n driftbui is ze tot de dwaaste dingen in staat." „Kom, moeder," troost vader, „ik zou me nu maar niet ongerust maken, ik wed dat ze binnen het kwartier in tranen en een en al berouw voor je staat." „Ik hoop het," zucht moeder, maar haar gezicht ziet er niet bepaald hoopvol uit. Als het eene kwartier na het andere verstrijkt en Lous niet verschijnt, wordt het er met moeder niet beter op. Onrustig loopt ze heen en weer, verzet en verschuift allerlei dingetjes die toch heel goed stonden, en kijkt elke minuut angstig naar de klok. „'t Is toch ook wel akelig," zegt Bert, „als je altijd maar standjes krijgt omdat je den boel niet kent, als je toch wel je best doet." Maar doet Lous haar best?" vraagt vader, „daarvan ben ik nog niet zoo overtuigd." „Ik geloof het toch wel, vader. Laatst heb ik zelf gezien, dat ze drie kwartier over haar jaartallen leerde en toen ik toevallig den volgenden dag iets in haar lokaal moest halen, hoorde ik net dat ze strafwerk kreeg omdat ze ze niet kende." „Nu ik er goed over nadenk, geloof ik werkelijk dat we haar wel wat veel alleen met het werk hebben laten tobben, we zullen iets moeten bedenken om haar wat voort te helpen," zegt vader. „Ja, dat vind ik ook," valt moeder in, „want het is waar, dat een kind, dat moeilijk leert, een vrij wat minder prettige jeugd heeft dan een uitvliegen We zullen beginnen met haar een ander plaatsje te geven. Hier in de huiskamer wordt ze onophoudelijk afgeleid. Maar daar spreken we later nog wel eens over, ik houd het nu niet langer uit, ze is al een uur weg; toe, man, je moest haar toch maar eens gaan zoeken." „Ja, ik kan nu ook niet goed meer rustig blijven zitten. Dwaas kind, waar moet ik je nu vandaan halen?" Op dat oogenblik klinkt hel de bel door het huis. Allen schrikken. En met een: „dat zal ze zijn", stormt vader naar de voordeur, op den voet gevolgd door moeder en Bert. Als de deur opengaat, staat er op de stoep een boer. „Kan ik u efkes spreken, dominee?" „O, Kraile, ben jij het? Ja, als je me niet te lang ophoudt, ik heb op 't oogenblik werkelijk geen tijd." „Ja, dat begrijp ik wel, de dominee is zeker ongerust over zijn dochtertje." „Heb je haar gezien, man, zeg gauw wat je weet." Ook moeder, die eerst erg teleurgesteld weer naar binnen ging, komt nu gauw in de gang terug. „Ze heeft toch geen ongeluk gehad, waar heb je haar gevonden?" „Maak je maar niks bezorgd, mevrouw, ze zit gezond en wel bij mijn moeder in „'t boothuis", hoor!" Moeder lacht en huilt tegelijk van blijdschap en opluchting. „Kom maar gauw binnen, Kralle, en vertel alles wat je weet." Maar boer Kralle weet niet veel meer dan dat ze schreiend bij zijn moeder een toevlucht is komen zoeken. Nadat Lous zoo hard ze kon de deur achter zich dicht gooide, haar manteltje, dat ze in 't voorbijgaan van den kapstok heeft gerukt achter zich aan sleepend, is ze in wilde vaart de dorpsstraat doorgerend en kwam pas een beetje tot bedaren toen ze de laatste huizen van 't dorp al achter zich had gelaten en ze zich op den stillen weg langs het kanaal bevond. De lucht is bezaaid met sterren. Hoog aan den hemel staat de maan en giet een zacht, vredig licht over het landschap, dat enkel kalmte en rust schijnt te ademen. De roerlooze boomen, weerspiegeld in het rimpellooze water van het kanaal, de stilte rondom, dit alles moet wel een kalmeerenden invloed hebben op het opgewonden meisje. Ze begint langzamer te loopen, het wilde kloppen van haar hart bedaart, nu kan ze weer regelmatig denken en haar eerste gedachte is: „Wat nu?" Teruggaan naar huis? Ach, dat kan ze immers niet meer, nooit kan ze meer naar huis. Ze heeft vader en moeder al te erg beleedigd, al te veel verdriet gedaan, dat voelt ze heel goed. Ze kan zich niet eens meer herinneren wat ze wel allemaal heeft gezegd, maar erg is het geweest, te erg. 't Ouderlijk huis is nu voor haar gesloten, weg moet ze, de wijde wereld in, waar niemand haar kent, niemand last van haar heeft. Nu is ze dus een zwervelinge, zonder thuis, zonder vrienden. Lous voelt zich opeens zoo eenzaam en verlaten, dat groote tranen langs haar, wangen rollen van medelijden met zichzelf. Huiverend trekt ze haar mantel aan. Is er wel een ongelukkiger meisje op de wereld dan Lous Oosterink? Tusschen de boomen door schijnt een lichtje. Wat kan dat zijn? O! het boothuis zeker. Is ze dan al zóóver geloopen, al zóó lang van huis? Hoe dikwijls is ze 's zomers met een heele club naar het boothuis gewandeld om een uurtje te roeien op het kanaal. Och, och, wat hebben ze soms een pret gehad. En na het roeien gingen ze dan een groot glas versche melk drinken bij de boerin en dan nog de wandeling naar huis, natuurlijk onder 't zingen van alle mogelijke liedjes. Lous denkt aan al die vroolijke, gezellige tochten terug, ziet zichzelf nu zoo moederziel alleen op dien zelfden weg en een groot verlangen naar een beetje medelijden, een enkel troostend woord komt over haar. Laat ik maar naar 't boothuis gaan, denkt ze, misschien mag ik daar van nacht wel slapen. De boerin zal me toch niet meer kennen, 't is al zoo lang geleden, dat ik er voor 't laatst was om een bootje te huren. Iets moediger nu, stapt Lous flink door en staat al gauw voor de deur van 't kleine, vriendelijke boerderijtje. Bescheiden klopt ze aan. Geen antwoord. Ze klopt iets harder. Gestommel daar binnen zegt haar, dat ze nu gehoord is. De deur gaat open en een lichtstreep valt naar buiten. „Wie is daar?" vraagt vrouw Kralle, de boerin. „Een arme zwervelinge vraagt een onderdak voor den nacht," zegt Lous zacht en deemoedig. Verwonderd kijkt de boerin naar het eenvoudig net gekleede kind dat op haar drempel staat. „Kom er eens in, dan zullen we zien wat we voor je doen kunnen. Waar kom je vandaan, stakkert?" „Van huis." „Van huis? Wat moet ik daar nou van denken?" „Ik ben weggeloopen, ik heb me zoo schandelijk gedragen, dat ik nooit, nooit meer terug kan," zegt Lous en luid snikkend legt ze het hoofd op de armen. „Waar heb ik dat kind toch meer gezien?" denkt vrouw Kralle, „ik weet zeker dat ik haar ken. Wacht eens, ik geloof vast dat het 't dochtertje van dominee Oosterink is, ja zeker, 't is dat vroolijke ding, dat zomers zoo dikwijls gaat roeien." „Gaat er maar eens efkes zitten, dan kun je wat rusten, wie weet hoe ver je al geloopen hebt," zegt het oude vrouwtje vriendelijk, zonder te verraden dat ze Lous heeft herkend. „Ik moet even mijn zoon op een boodschap uitsturen, dan kom ik weer bij je, hoor." „Janus," zegt vrouw Kralle, als ze de deur die 't voorkamertje van de keuken scheidt achter zich heeft gesloten, „Janus, ga gauw naar 't dorp, naar den dominee en zeg dat zijn dochtertje hier bij ons is. 't Kind is weggeloopen, wie weet hoe die arme menschen in ongerustheid zitten." „Laat ik dat ondeugende nest dan meteen meenemen, dan hebben ze haar weerom." „Nee, Janus, die stumper is glad overstuur, laat ze eerst maar eens een beetje tot derzelf komen. Ga nou gauw, jong, als je op de fiets gaat ben je er zoo." Nadat Janus nog wat gebromd heeft over „die drommelsche meid, die 't een ander maar lastig maakt" gaat hij toch op weg. De boerin komt weer bij Lous terug. „Kom, kind, nou moet je eens bedaren. Hier, drink eens een lekker warm kommetje koffie. Zoo, dat zal je goed doen. Wou je nou van nacht maar hier blijven?" „O, als 't u blieft." „Goed, hoor, dat zullen we dan wel schikken. En wat ga je morgen doen?" „Morgen ga ik weer verder, ik ga naar een groote stad om werk te zoeken." „Zoo, wou je gaan werken? dat is flink. Wat voor werk ga je zoeken?" „Dat weet ik nog niet," zegt Lous verlegen. „Dienstmeisje of zoo." „Ja, dat zou best gaan. Je kunt zeker wel goed koken ?" „Koken? Nee, dat heb ik nog nooit gedaan." „Niet? Dan zou ik me maar niet voor dienstmeisje verhuren, dan wil geen mensch je hebben." „Maar kindermeisje dan, ik kan heel goed met kinderen omgaan." „Een kindermeisje slaapt niet bij de menschen waar ze dient, waar wou je dan 's nachts naar toe?" „Zou ik niet in een hotel kunnen gaan?" weifelt Lous. „Maar kindlief, denk je dat je dat betalen kunt van de twee gulden, die je als kindermeisje misschien per week verdient? Nee, ik zie wel dat je nog een klein dom ding bent, je deedt het beste met maar gauw naar huis terug te gaan." Lous begint opnieuw te schreien. „Ik durf niet weer naar huis, ik durf niet, ik schaam me zoo. Misschien willen vader en moeder me wel niet eens terug hebben, nu ik van hen weggeloopen ben." „Maar vertel me dan toch eens wat er gebeurd is, wat heb je toch gedaan?" Lous doet nu het heele verhaal aan vrouw Kralle, die intusschen ijverig aan haar kous breit en het meisje niet aankijkt of in de rede valt, wat het vertellen veel makkelijker maakt voor Lous. Als ze uitgepraat is, kijkt de boerin van haar werk op. „Wat moet ik nu doen?'' vraagt Lous. • „Jij moet net doen als de verloren zoon in de gelijkenis, toen hij in dat verre vreemde land zoo eenzaam bij de zwijnen zat. Je kent dat verhaal toch wel?" „Ja," knikt Lous. „Vertel me dan maar eens wat hij zei, toen hij genoeg kreeg van het varkensvoer en aan zijn vader dacht." Met een ernstig gezichtje zegt Lous: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal zeggen: vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, en ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden." „En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader en toeloopende viel hem om den hals en kuste hem," zegt plotseling dominee Oosterink, die ongemerkt met Janus de achterdeur was binnengekomen en het laatste gedeelte van het gesprek tusschen vrouw Kralle en Lous had gehoord. Met een paar stappen is hij bij Lous en neemt haar in zijn armen. „Vader, vadertje," snikt ze en drukt zich onstuimig tegen zijn borst. „Wilt u, wilt u me wel weer hebben?" Dominee Oosterink neemt zijn groote dochter op zijn knie, streelt haar lange haren en kust haar alsof ze nog een klein kindje was. „Een kind dat bprouw heeft, wordt nooit door vader weggestuurd, nooit hoor, Lous." Vrouw Kralle heeft haar bril afgezet, veegt met een grooten rooden zakdoek langs haar oogen en snuit luidruchtig haar neus. „Wat vind je, Lous, zullen we nu maar weer naar moeder gaan?" vraagt vader, als het schreien wat bedaart. Lachend door haar tranen heen kijkt Lous vader aan, een lachje zoo welsprekend, dat vader dadelijk opstaat en zegt: „Kom dan maar gauw mee." „Wil dominee niet eerst wat rusten en een kommetje koffie gebruiken?" vraagt vrouw Kralle. „Neen, dank je wel, vrouw Kralle, later kom ik graag eens een poosje praten, maar nu moeten we gauw naar huis, mijn vrouw zal niet gerust zijn voor ze Lousje weer ziet. Ik dank je hartelijk voor alles wat je voor mijn meiske deed," zegt dominee Oosterink en schudt de hand der oude boerin. „Geen dank, dominee, ik ben blij dat alles nu in orde is. Dezen avond zal ze niet licht vergeten." „Nooit meer," zegt Lous als ze vrouw Kralle een hand geeft, „ik dank u wel voor alles en ik kom nog eens gauw terug." Aan vaders arm wandelt Lous weldra weer denzelfden weg terug, dien ze een uurtje geleden zoo eenzaam en wanhopig gekomen is. „We hebben nu nog een mooi wandelingetje voor ons en al loopende kunnen we eens vertrouwelijk samen praten," begint dominee Oosterink, zoodra de deur van 't huisje achter hen is gesloten. „Over je gedrag van dezen avond zullen we 't maar niet meer hebben, daarvoor ben je nu genoeg gestraft, 'maar dit wil ik je wel zeggen, kind, dat het voor moeder en mij een bittere teleurstelling was je weer zoo driftig te zien, we begonnen juist te gelooven dat je je drift hadt overwonnen. Nu je weer kalm bent, moet je me toch eens zeggen waarom je zoo boos werd, toen ik Bert vroeg mee naar Woudveld te gaan; 't was toch niet, omdat je je broertje niet iets gunt wat je zelf niet hebben kunt, wel?" „Nee vader, dat is het ook niet, maar ziet u, ik doe zoo vreeselijk mijn best op mijn werk. Eiken avond tot ik naar bed ga zit ik te leeren en 't helpt allemaal niets, ik krijg toch straf op school, omdat ik mijn lessen niet ken en een standje van u als ik met een slecht rapport kom. Bert werkt niet half zoo lang als ik. Van avond was hij ook alweer klaar, toen u kwam thee drinken. Ik zat er net over te denken hoe ongelukkig het is als je dom bent, wat een hoop minder plezier je dan hebt, toen u binnen kwam en Bert mee uit vroeg en toen werd ik zoo driftig." „Zoo, zoo, zit je over zulke dingen te denken als je werken moet?" Lous kleurt. „Ja, vader, maar ik kan ook niet werken in de huiskamer. Als Japie huilt of als Liesje 't een of ander uithaalt, dan moet ik even kijken, ik kan het niet laten. Ik zie nu eenmaal alles wat er om mij heen gebeurt. Bert schijnt er niets van te merken, die heeft er heelemaal geen last van." „Nu kun je eens zien, Lous, wat er van komt als je toegeeft aan verkeerde gedachten. Je bent begonnen met te denken: „Hè, die Bert heeft het toch veel prettiger dan ik." Die gedachte heb je vastgehouden en telkens leek Berts leven je mooier en dat van jezelf leelijker. Je ging je verongelijkt voelen thuis en op school, en wat was het slot? Dat je wegliep. Waarom ben je niet bij me gekomen en heb je me niet verteld dat het werken in de huiskamer zoo moeilijk voor je is; waarom vroeg je eens geen hulp als je je lessen niet begreep of je sommen niet kon, inplaats van altijd een ontevreden gezicht te zetten als vader iets van 't werk zei? Als ik alles geweten had, Lous, dan hadt je toch bij mij op de studeerkamer kunnen werken." „Op de studeerkamer?" „Ja, die is toch zeker groot genoeg voor ons beidjes? Weet je wat we doen, kind, we beginnen heelemaal opnieuw. Als je werkelijk ernstig wilt kun je 't veel verder brengen dan je nu zelf gelooft. Je komt voortaan eiken avond boven, dan zal ik je uitleggen wat je niet begrijpt, je lessen overhooren en als 't werk af is gaan we nog wat repeteeren. Dat wordt hard en ingespannen werken, Lous, wil je dat wel?" „Graag, vader, want u kunt niet gelooven hoe ellendig ik 't zelf vind, die slechte rapporten." „Goed, dus dat is afgesproken. En, lieveling, begin ook nooit een dag zonder God te vragen je voor je werk te bekwamen. Kijk, Lous, ook het schoolwerk is een taak je door God zelf opgedragen en zou Hij je dan niet helpen die taak tot een goed einde te brengen als je 't Hem vraagt?" „Dat zal ik doen," zegt Lous, „eiken morgen zal ik er om bidden, net zoo lang tot ik een mooi rapport heb." „Nee, meiske, nu zeg je 't verkeerd, 't Moet je niet om de eer van een mooi rapport te doen zijn. Je moet de taak, die God je geeft, zoo goed volbrengen als je maar kunt, alleen uit liefde tot Hem en dan zul je gelukkig en tevreden zijn ook al komen er geen negens en tienen op je rapport voor, zooals op dat van Bert. Maar ik ben er van overtuigd, dat de viertjes zullen verdwijnen, want dom ben je niet al leer je niet vlug." „O, kijk eens, we zijn er al," zegt Lous, „daar had ik heelemaal geen erg in." Als vader met zijn verloren schaapje binnen komt, zegt hij: „Hier moeder, hier breng ik je een dochtertje, dat met de beste voornemens is bezield, maar dat nu zoo moe is van alles wat ze dezen avond heeft beleefd, dat je haar maar gauw in bed moet stoppen." Als Lous in bed ligt, nog eens lekker door moeder toegedekt en als moeder haar verzekert dat ook zij haar alles vergeven heeft, dan kan ze zich maar niet meer voorstellen hoe ze ooit van dien goeien vader en die lieve moeder heeft kunnen denken, dat ze haar achteruitzetten bij Bert, dat ze minder van haar zouden houden. Met een heerlijk gevoel van rust en veiligheid valt Lous gauw in slaap. III. Kerstvacantie. Zeven lange weken zijn verloopen. Zeven weken waarin Louis onafgebroken hard heeft gewerkt. Uren heeft ze bij [vader op de studeerkamer doorgebracht, steeds leerend en repeteerend met een ernst en een ijver als nooit tevoren. Soms viel 't haar wel eens moeilijk en kwam het oude gevoel van onwil weer boven, maar moedig heeft ze dat onderdrukt en flink heeft ze doorgezet. Nu is het de laatste dag vóór de kerstvacantie en dezen morgen worden de rapporten uitgedeeld. Hoe zal het zijn? Lous kan haar hoofd haast niet bij het werk houden. Wat duurt die morgen lang, wanhopig lang. Maar eindelijk, daar komen de bekende, zoo gevreesde blauwe boekjes. Lous hoort niet wat er tegen de andere jongens en meisjes gezegd wordt. Maar als haar naam genoemd wordt, zit ze met een schok rechtop in haar bank, het gezichtje een en al spanning. „Louise Oosterink," begint juffrouw De Welt, de directrice, „ik heb tot mijn blijdschap bemerkt, dat je den laatsten tijd verbazend je best hebt gedaan, je rapport is nog wel niet schitterend, nog een onvoldoende voor Fransch en voor rekenen, maar je bent toch vier punten vooruitgegaan. Als je zoo goed blijft werken, zullen die viertjes op je volgende lijst verdwenen zijn en ga je met de groote vacantie zeker zeer voldoende over." Tot groote verwondering der directrice is plotseling alle blijheid van Lous' gezicht verdwenen. Langzaam vullen de blauwe oogen zich met tranen. „Wat is 't nu, Lous, ben je niet blij met je vooruitgang?" Heftig schudt ze van „neen". Ze weet niet anders, ze denkt niet anders, dan dat ze nog twee onvoldoenden heeft, twee onvoldoenden. „Valt het je tegen, kind?" vraagt juffrouw De Welt en komt naast Lous staan. „Had je verwacht meer vooruit te zijn gegaan?'' Lous slikt haar tranen in en fluistert: „Ik heb zoo hard gewerkt." „Dat weet ik, hoor, je hebt harder gewerkt dan een van je klasgenooten, maar ik vind dat je ook dubbel en dwars tevreden kunt zijn met het resultaat. Je bent vier punten vooruitgegaan, is dat niet veel in een week ot zes? Je kunt toch niet verwachten in zoo korten tijd alles op te halen?" Lous heeft het heelemaal geen korten tijd gevonden, maar haar gezichtje klaart nu toch op. 't Is toch wel' prettig van die vier punten en Nederlandsche taal is nu voldoende, gelukkig, daar is vader zoo op gesteld. Als Lous haar rapport aan vader brengt, springt hij verrast op. „Wel, meiske, dat valt me mee, hoor. Zie je wel, als je maar wilt gaat het dadelijk veel beter. Berg nu alle boeken en schriften maar op, je hebt je vacantie eerlijk verdiend. Ga nu maar eens een dag of veertien krachten verzamelen om in het nieuwe jaar weer met nieuwen moed te beginnen." Nu vader ondanks de twee onvoldoenden toch tevreden over haar is, voelt Lous zich opeens heelemaal opgelucht. Nu pas komt het echte feestelijke vacantiegevoel over haar. En luidkeels zingend van: „Leve de vacantie, o jongens, wat een pret," stormt ze de gang door, de trap op naar haar kamertje, waar ze haar heele boeltje onder in haar kastje stopt. „Ziezoo, daar liggen jullie goed, tot volgend jaar hoor!" ' „Wat houd jij daar voor een alleenspraak ?" vraagt Bert en kijkt om de kamerdeur. „O, jongen, ik neem afscheid van mijn dierbare boeken," roept Lous overmoedig. Uitgelaten springt ze op Bert toe en voert een wilden Indianendans op de gang met hem uit. „Lous, Lous, laat me toch los, gekke meid, ik kan niet meer," schatert Bert. Het klaverblad o Maar Lous weet nu van geen ophouden en onder de dolste bokkesprongen zingt ze haar hoogste liedje uit. „Kinderen, houdt toch eens op," roept moeder, „is me dat een spectakel, dat belooft wat voor de vacantie." In een oogenblik staat Lous beneden bij moeder. „Hoe kun je nu kalm zijn als 't vacantie is, moedertje ? Vindt u 't ook niet meer dan fijn?" „Nou, voor mij is 't genoegen maar twijfelachtig, met al die druktemakers in huis," lacht moeder. „Maar ik gun je je vrijheid van harte, hoor kind." „Wat een lange vacantie hebben we dit jaar, hè moeder," jubelt Lous. „Denk ueens: 't is nu Zaterdag, en Woensdag en Donderdag is 't pas Kerstmis. 6 Januari begint de school weer, dus is het ruim veertien dagen. Leuk komt het uit, dat we tusschen Zondag en Kerstmis nog twee gewone dagen hebben om alles in orde te maken. Wanneer gaatu „armen-pakjes" maken, moeder?" „Maandag ga ik pakken en daar mag jij me bij helpen en Dinsdag mogen Bert en jij alles rondbrengen." Lous springt een voet hoog van plezier. „O fijn, fijn. Dan ga ik er vanmiddag maar met de meisjes op uit om hulst te zoeken. Of is het soms makkelijk voor u als ik met Lies en Japie speel?" „Nee, ga maar gerust. Ik stop de kleintjes van middag in het bad. Ga jij maar hulst halen om de kamer mee op te vroolijken, daar doe je ons allemaal plezier mee." Na de koffietafel helpt Lous gauw afwasschen en opruimen en dan gaat ze er op uit. In de dorpsstraat komt ze Toos tegen. „Hallo, waar ga jij naar toe?" „Naar jou," zegt Toos. „O, en ik ga naar jou," lacht Lous. „Kom, laten we dan samen Elly en Dien gaan halen. Wat had je voor plannen?" „Ik wou hulst gaan halen bij de boeren, moeten jullie ook nog hebben?" Al gauw is het viertal compleet. Allemaal moeten ze natuurlijk hulst hebben voor de Kerstdagen. „Wij hebben het in den tuin," vertelt Elly, „maar pa wil niet hebben, dat ik er van snijd, omdat de boom dan zoo lijdt." „Ik ben benieuwd of we wel genoeg kunnen krijgen, voor ons alle vier," zegt Lous. „We zullen den buit eerlijk deelen, hè! Bij Brouwer op „'t Walletje" hebben ze gewoonlijk een massa, zullen we daar eerst heen gaan? Als we 't Kippensteegje nemen, is 't niet zoo ver." „Hè, nee," schrikt Elly, „dan moeten we over het erf van Kolen en daar is zoo'n gemeene hond." „Och, wees toch niet zoo bang, wat zou zoo'n beest je nu doen? We doen immers geen kwaad. Ik zal wel voorop gaan. Wie durft er mee?" vraagt Lous. „Ik," roept Toos. „Ik ook," zegt Dien. „Nou, als jullie allemaal durven, dan durf ik ook," lacht Elly. Vroolijk gaan de meisjes op weg. 't Kippensteegje is een smal landpaadje, waar ze achter elkaar moeten loopen. Lous gaat natuurlijk voorop en stapt stevig door. Als ze dicht bij de boerderij van Kolen zijn gekomen, keert Lous zich plotseling om en zegt op gedempten, geheimzinnigen toon: „Kameraden, we zijn thans den vijand dicht genaderd, weest op uw hoede. Hier dezen struik zal ik van een tak berooven om daarmee den gevaarlijken draak te bestrijden, terwijl jullie je zoo vlug mogelijk in veiligheid brengt. We zullen nu zwijgend en met onhoorbare schreden den afstand afleggen, die ons nog van het gevaar scheidt, om zoolang mogelijk onopgemerkt te blijven. Houdt allen mij in 't oog. Zoodra ik dezen stok opsteek, zal het oogenblik daar zijn om met den looppas het vijandelijk gebied over te steken." „Hè Lous, doe toch niet zoo eng, 't lijkt net een echte gevaarlijke expeditie," griezelt Elly. „Dat is het ook, kameraad. Je kent zeker wel het spreekwoord: „Wie niet waagt, die niet wint?" Welnu, wij moeten wagen den gevaarlijken draak te trotseeren' en dan winnen we hulst. En nu stilte en voorwaarts." Voorzichtig sluipen de meisjes verder, haast onhoorbaar naderen ze de boerderij. Toos heeft haar zakdoek bijna heelemaal in haar mond gestopt om het niet uit te proesten om die gekke Lous, die zoo heerlijk geheimzinnig doet. Al dichter en dichter komen ze bij het hek. Lous kijkt af en toe om en houdt veelbeteekenend den vinger tegen de lippen. 't Is dol leuk, zoo fijn griezelig. Heel voorzichtig, met kleine schokjes duwt Lous tegen het hek. Hè, wat klemt dat ding. Nog een duwtje, nog een flinkere duw. O!!!! Opeens vliegt het hek los en Lous rolt zoolang als ze is op het modderig pad. Op hetzelfde oogenblik schiet een groote hond om den hoek der boerderij te voorschijn. „Help, o help, gilt Lous, maar in wilden angst rent Elly weg, op den voet gevolgd door Toos. Dien heeft eerst een beweging gemaakt alsof ze op de vlucht wil gaan, maar ze bedenkt zich nog. Vliegensvlug springt ze op Lous toe, grijpt haar bij den arm en sjort haar met inspanning van alle krachten omhoog. Lous, die met de eene hand het hek steeds heeft vast„ gehouden, trekt het meteen als ze staat met een slag weer dicht, en hijgend, half huilend, half lachend staan de meisjes aan den eenen en de woedend blaffende hond aan den anderen kant van het hek. „O Dien, wat gelukkig dat jij ook niet bent weggehold, jij hebt me gered. O, als dat beest me te pakken had gekregen, dan had hij me vast verscheurd," rilt Lous. „Zou het een bloedhond zijn?" „Vast," zegt Dien, „kijk maar eens wat een akelige bloederige oogen." „Kom nou, zeg, kom. Als hij over 't hek heenspringt." „HierBello, hier," hooren ze opeens roepen. „Hier dan toch, beest." De boerin is op het geweldig geblaf naar buiten gekomen. Ze tracht uen nona Dij zich te roepen, maar als hij niet hoort, komt ze naar het hek toe en grijpt den ketting, die achter 't dier aanslingert. „Anders ligt hij altijd aan den ketting," zegt vrouw Kolen tegen de meisjes, „ik begrijp niet hoe hij los komt. Kind, wat zie je er uit, ben je gevallen?" Nu eerst ziet Lous, dat ze van onder tot boven bemodderd is. Dien schatert het uit. „O Lous, je lijkt wel een Moor, je heele gezicht zit vol." „Ga maar mee," zegt vrouw Kolen, „dan zal ik je even afwasschen." Lous kijkt angstig naar den hond. „Wacht, ik zal Bello wel aan den ketting leggen, dan kun je gerust zijn." „Ga jij maar mee naar binnen," zegt Dien, „dan roep ik Elly en Toos terug en komen we je zoo halen." Als Lous gezicht en handen gewasschen heeft en de boerin met een spons haar mantel schoonmaakt, vraagt ze: . „Wat moest je eigenlijk hier, van wien ben je er eentje? "ik ben de oudste van dominee Oosterink," zegt Lous, „we wilden naar Brouwer om hulst te vragen en 't ^s zooveel korter als we even hier over het erf loopen, dat mag toch wel?" „Ja, dat mag wel, maar je moet toch een beetje oppassen voor den hond, er komen hier haast nooit vreemden, daarom is hij er zoo valsch tegen. „Is 't een bloedhond?" vraagt Lous. "welnee, 't is een gewone hofhond, een beste waker. Wat wou je bij Brouwer gaan halen?" „Hulst, dat staat zoo vroolijk in de kamer met Kerstmis." „O, dat hebben we hier ook genoeg, ja, niet voor alleman, maar voor den dominee zooveel je wilt, hoor." „Als 't u blieft," zegt Lous, „maar mijn vriendinnetjes willen 't ook zoo graag hebben, ik mag het toch wel met ze deelen?" „Ga maar mee, dan zullen we eens kijken. Zoo, nu zie je er tenminste weer knap uit." Buiten staan de drie anderen bij 't hek te wachten. Elly durft voor geen geld van de wereld binnen gaan. „Kom maar gerust, helden," roept Lous, „de draak ligt stevig aan een ketting en we mogen hier hulst snijden." Nu durven ze te komen en een oogenblik later staan ze alle vier met de armen vol hulst, die de boerin van de vele struiken snijdt. „Nu is 't heusch genoeg, we hebben allemaal een prachtige bezending, dank u wel, ook voor 't schoonmaken," zegt Lous. „'t Is goed, hoor, je mag nog eens weerom komen, de groeten aan den dominee en mevrouw." „Lekker vroeg zijn we nu klaar," zegt Lous, als ze weer in 't Kippensteegje loopen, „nu kan ik voor 't eten nog 't een en ander opsnorren voor de armenpakjes." „Voor wat?" vraagt Dien. „O, voor de armen-pakjes. Vader krijgt tegen Kerstmis altijd een heeleboel kleeren en dekens gestuurd om onder de armen te verdeelen. Moeder geeft dan ook van 't goed, dat ons te klein geworden is en Bert en ik doen er wat van ons eigen speelgoed en zoo bij. Weet je, ik vind het altijd zoo bar zielig, dat die arme kinderen nooit eens iets voor zichzelf krijgen. Groote menschen zijn zoo akelig practisch, die geven altijd kousen of een borstrok of zoo iets, dat is natuurlijk ook wel meer noodig, maar ik vind het zoo'n leuk idee als er in elk pakje iets zit waar de kinderen echt blij mee kunnen zijn." „Ja, dat is ook wel zoo," zegt Dien. „Wat geef je dan bijvoorbeeld?" „O, ik heb nog een legkaart, daar speel ik nu natuurlijk nooit meer mee, en een boekje dat ik het vorige jaar op de Zondagsschool heb gekregen. Dan heb ik een mooie plaat van den stal van Bethlehem, ik denk wel dat ik die ook maar geven zal. Ik zal mijn boeltje wel eens nakijken, dan vind ik nog wel meer," zoo babbelt Lous door. Elly en Toos loopen er maar stil bij. Ze hebben vreeselijk 't land, dat ze Lous zoo leelijk in den steek lieten, maar Lous schijnt daar heelemaal niet over te denken en praat druk door. Als ze al dicht bij huis zijn gekomen, zegt Elly opeens: „Zeg Lous, ik heb ook nog wel wat dat ik weg wil geven, mag ik het bij jou brengen voor de armen-pakjes?" „Ja graag, hoe meer we hebben hoe liever. Breng je 't dan Maandagmorgen vroeg, want dan beginnen we te pakken." „Ik breng ook wat," roept Toos. „Ik ook," zegt Dien. „Hoera, we krijgen een reuzenverzameling van 't jaar; als 't een beetje wil, moeten jullie nog helpen rondbrengen, dan kunnen Bert en ik het niet af. Komen jullie om negen uur al?" „Ja, goed." „Nou dag," roept Lous nog en is dan om den hoek van de pastorie verdwenen. „'t Is toch een kranige meid, die Lous," zegt Toos als ze met hun drieën verder gaan. „Ze was niet eens boos op ons; als ik in haar plaats geweest was, zou ik woest zijn over dat wegrennen. En wat goeiig van haar, hè, om altijd van haar eigen spulletjes weg te geven. Ze heeft niet eens veel en toch kan ze altijd nog wat voor een ander missen." „'t Is een snoes," zegt Elly en met een zucht denkt ze aan al haar eigen schatten, een kast vol heeft ze en hoe zelden heeft ze er aan gedacht er iets af te nemen om een ander plezier mee te doen. Een half uur later zijn de vier vriendinnetjes elk in hun eigen huis druk bezig allerlei op te zoeken om arme kinderen op het Kerstfeest mee te verrassen, 's Maandagsmorgens na het ontbijt staat Lous vol ongeduld voor 't raam te kijken. Lang hoeft ze niet te wachten, 't is nog geen negen uur als Toos, Dien en Elly in de dorpsstraat verschijnen. „Daar heb je ze al, moeder," roept Lous en vliegt naar de deur, „ze hebben reuzepakken bij zich, eenig!" Als de meisjes binnen komen zegt moeder: „Houden jullie je mantels maar aan, 't is koud in de achterkamer waar we aan 't werk moeten." „Mogen we dan helpen, mevrouw?" vraagt Toos met een kleur van plezier. „Natuurlijk, kom maar gauw mee. Hier Lous, dit is een lijstje van de gezinnen die een pakje krijgen. Ik zal het goed uitzoeken, op stapeltjes leggen en den naam er op spelden. Deelen jullie nu je eigen boeltje maar en is dat klaar dan pakken jullie alles netjes in, ik heb nog genoeg andere dingen te doen." Dadelijk zijn de meisjes met volle aandacht aan 't werk. „Hier zeg, dat kleurboek met krijtjes maar voor de Bleekers, daar zijn zoo'n hoop kinderen, en nog een boekje, die legkaart en wat appels, hè?" „O, en dit snoezige fleschje eau de cologne, wien zullen we dat geven?" „Voor vrouw Jansen?" „Lous, ben je nou," roept Dien. „Wat heeft zoo'n oude vrouw nou aan een fleschje eau de cologne?" „Juist goed voor zoo'n oudje," vindt Lous, „als ze hoofdpijn heeft of zoo, is 't toch fijn!" „Nou, goed dan." Zoo wordt er uitgezocht en verdeeld, verlegd en nog eens verlegd, gelachen en gebabbeld, tot eindelijk allen het eens zijn en aan het pakken wordt begonnen, t Is al over twaalven als er twee en twintig keurige akjes, alle voorzien van naam en adres, klaar liggen. „Ziezoo, meisjes," zegt mevrouw, „dat is alweer in orde. Nu moesten jullie morgenmiddag met z'n vieren den eenen kant van 't dorp opgaan om pakjes weg te brengen en Bert met Kees van Doorn den anderen kant, dan is het gauw gebeurd en dan komen jullie als je klaar bent met z'n allen hier een kopje thee drinken." „Graag mevrouw, wat graag," roepen de meisjes. „Laten we dan om één uur beginnen," zegt Lous, „anders komen we niet voor donker klaar. Dat ééne pakje moet naar de Drons, en dat is een heel eind." Den volgenden dag hangt er een dikke mist, maar wat deert dat vier vroolijke gezonde meisjes, die het blijde vooruitzicht hebben aan tien gezinnen vreugde te mogen bereiden? „Nu eerst maar 't dorp in," zegt Lous, „dan zijn we de meeste pakjes gauw kwijt, er zijn er maar drie voor buitenaf." Overal waar de meisjes komen, worden ze met gejuich ontvangen. O, ze kennen het dochtertje van den dominee zoo goed, die luidjes, t is nooit kwaad voor ze als dat vriendelijke gezichtje om de deur kijkt. Overal wordt er op aangedrongen dat ze binnen zal komen, maar Lous zegt: „Nu heb ik geen tijd, hoor, ik moet nog zooveel pakjes wegbrengen. Later kom ik wel weer eens praten. Prettige Kerstdagen," en weg is ze weer. Eindelijk zijn alle pakjes afgeleverd en is de terugtocht aanvaard. . „Laten we flink doorloopen," zegt Dien, „hè, 't is koud, ik verlang naar een warme kachel en een lekker kopje thee." „Ik weet een binnenwegje," zegt Lous, „dat een heel eind afsnijdt, zullen we dat nemen? We moeten alleen even over een smal slootje springen; nu we niets meer te dragen hebben gaat het best." „'t Gaat toch niet over een boerenerf?" lacht Dien. „Maak je maar niet ongerust, kom maar mee. Hier even dwars door de struiken, kijk, daar heb je de sloot al." „Eén, twee, drie, hoep." Lous staat al aan den overkant. „'t Is maar een kattewipje, kom maar gauw. Achter elkaar springen ze over 't slootje. Elly komt het laatst. „Eén twee drie, au! o!" Met een scherpen gil valt ze op den grond, waar ze steunend van pijn vlak voor de voeten der verschrikte meisjes blijft liggen. „Kind, wat doe je, sta toch op!" „Ik kan niet, o, mijn voet, ik kan niet." „Toe, probeer nu op te staan," dringt Lous en trekt haar aan een arm omhoog. Maar zoodra Elly maar even haar been beweegt, gilt ze 't uit van de pijn. Wanhopig staan de drie anderen om haar heen. Wat moeten ze nu beginnen? „Zouden we haar niet tusschen ons in kunnen dragen?" stelt Dien voor. „Geen sprake van," zegt Lous, „we zijn nog bijna een half uur van huis." „Maar ze kan hier toch niet in de modder blijven liggen!" „Nee, maar zouden we haar niet naar dien omgevallen boom daar kunnen dragen, dan zit ze tenminste niet meer op den natten grond," raadt Toos. Voorzichtig probeeren ze Elly op te tillen, maar 't valt niet mee, ze is veel te zwaar. „Zou je niet kunnen hinken als we je goed steunen?" vraagt Lous. Met z'n drieën sjorren ze haar op en langzaam aan, terwijl tranen van pijn haar in de oogen staan, komt ze toch bij den ouden boomstam. „Ziezoo, nu moeten we een van allen naar 't dorp om een rijtuig te halen," zegt Lous. „Hoe kan een rijtuig nu hier op dit smalle paadje komen?" „Nee, dat kan ook niet, maar wat dan?" „Ik weet wat," roept Toos, die practisch van aard is. „Ik hol zoo hard ik kan naar huis en kom op moeders fiets terug. Als we Elly daarop zetten kunnen we haar makkelijk naar huis rijden." Verlicht kijken de meisjes bij dit voorstel op. Elly bijt zich op de lippen om het niet uit te schreeuwen. Weg rent Toos, nog even kijkt ze om en roept: „Trekt haar schoen uit, als de voet opzwelt doet het straks nog meer pijn," dan is ze verdwenen. Lous en Dien zijn blij nu iets te kunnen doen. „Leun maar tegen den boom achter je, dan zit je makkelijker, zoo," zegt Lous. Dan knielt ze op het vochtige gras en rijgt voorzichtig de laars los. Nu hem uittrekken. Maar zoodra Lous even aan de laars trekt, geeft Elly zoo'n gil, dat ze verschrikt los laat. „Laat mij 't eens probeeren," zegt Dien. „Nu moet je je even taai houden, hoor. Toos zei dat't straks nog veel meer pijn doet en die kan 't weten, haar vader is dokter." Flink pakt ze de laars beet en trekt haar in eens uit. Elly kermt, maar de schoen is uit, de voet ligt op den natten grond. „Dat is veel te koud zoo," zegt Lous, „ze zou ziek worden. Wacht, ik trek mijn mantel uit en leg die er opgerold onder." „O, en mijn cape kan mooi achter haar hoofd, dan heeit ze een kussentje, fijn dat ik mijn cape over mijn mantel aan heb," zegt Dien. „Word jij nu niet te koud, Lous?" vraagt Elly met bleeke lippen. „Nee hoor, bekommer je daar maar niet over, ik loop wel wat heen en weer. Wordt het al wat beter?" Ontkennend schudt Elly 't hoofd. Dien en Lous staan verslagen naast haar. Hoe lang zou 't nog duren eer Toos terug is? Als ze hard rent kan ze in twintig minuten thuis zijn, dan terug op de fiets in tien minuten, dus nog een half uur. Lous loopt op en neer om warm te blijven, 't valt toch niet mee zonder mantel. Dien zit naast Elly op den boomstam en probeert haar moed in te spreken. Elk oogenblik kijken ze in de richting, van waar Toos komen moet. Wat duurt een half uur toch lang, eindeloos lang. Lous gaat ook maar eens zitten, dat heen en weer geloop is zoo vermoeiend, zoo vervelend. Geen van drieën weet nu meer iets te zeggen. Komt er dan nooit een einde aan dat wachten? Elly ziet zoo bleek. Lous en Dien rillen van den killen, natten mist. Kwam er nu toch maar hulp, elke minuut wordt het hun banger te moede. „O, lieve Heer," bidt Lous, „laat er toch iemand komen om ons te helpen, laat ons hier niet alleen als het donker wordt." Heel in de verte klinkt een fietsbel. Lous springt op maar kan door den mist niet ver voor zich uitzien. „Ik heb het duidelijk gehoord," zegt ze. „Hallo, hierheen, Toos, Tooooos," trompet ze door haar handen. Dan opeens duikt uit den mist dokter Brinkman op. O, wat een uitkomst, wat een verademing. Toos is zoo hard ze kan naar huis gehold; geheel buiten adem, met een hooge kleur, vliegt ze 't huis in en vertelt hortend en stootend wat er gebeurd is. Als ze heeft uitgelegd, waar de meisjes ongeveer zijn, pakt dokter Brinkman vlug eenige dingen, die hij denkt noodig te hebben, bij elkaar, grijpt zijn fiets en rijdt zoo hard hij kan de meisjes te hulp. Nu staat hij voor hen. „Zoo rakkers, heeft het wachten erg lang geduurd? Laat eens gauw kijken wat er aan hapert." „O dokter, ik dacht dat er nooit een eind aan kwam," zegt Lous, „maar wat heerlijk dat u er nu bent." De dokter is al bij Elly neergeknield om den voet te onderzoeken. „Hier, Lous, leg mijn cape eens uit op den grond, ik moet Elly even neerleggen. Ja, meiske, je hebt je pootje gebroken, ik wil graag gelooven dat je pijn hadt. Houd je nu nog even flink, ik zal het hier zetten en zwachtelen, dan doet het vervoer straks geen pijn, hoor!" Dien en Lous moeten helpen. Ze doen dapper alles, zooals de dokter 't hun zegt, ook al kermt Elly er bij, ze weten dat het niet anders kan. Eindelijk is 't klaar. Lous en Dien zijn door de inspanning weer lekker warm geworden. „Ziezoo, houden jullie nu de fiets eens vast, dan zal ik Elly er op zetten," zegt de dokter, en tilt Elly, als was ze maar een klein kindje, in zijn sterke armen van den grond. „Is 't nu wat beter, kleintje? Je hebt je flink gehouden, hoor. Zoo, laat ik nu eerst die laatste tranen eens van je wangen vegen, dan gaan we naar huis." 't Is een wonderlijke optocht, die een half uur later het dorp binnenkomt. Voorop dokter Brinkman met de verbonden, bleeke Elly op zijn fiets, zich inspannend het zware kind, dat steeds over één kant hangt, rechtop te houden. Dan volgen Lous en Dien, met ernstige, bedrukte gezichten. Lous met een verkreukelden mantel aan en Elly's bemodderde laars in de eene en haar kous in de andere hand. Mevrouw Van Ouwerkerk staat al voor het raam uit te kijken; Toos is haar van het ongeluk komen vertellen. In grooten angst loopt ze nu naar buiten, haar dochtertje tegemoet. Voorzichtig tilt de dokter haar van zijn fiets en met mevrouw samen draagt hij haar in huis. Dien zet de fiets in de gang. Lous geeft aan Jans, het keukenmeisje, Elly's laars en kous en dan is hun taak afgeloopen, ze gevoelen zich overbodig en gaan maar stilletjes naar huis. In de huiskamer van de pastorie ziet het er echt gezellig uit. Mevrouw heeft op den schoorsteenmantel een paar kaarsen aangestoken, de thee staat op een aardig lichtje te trekken en om den lekker snorrenden haard zijn eenige stoelen geschoven, zoodat ieder, die binnen komt, dadelijk het prettige gevoel krijgt van verwacht te worden. Japie en Liesje spelen op den grond met een grooten beer. Bert en Kees van Doorn zitten al druk te vertellen van hun wedervaren dien middag. „De meisjes blijven lang weg," zegt mevrouw, „ze konden er dunkt me al lang weer zijn." „O, die babbelkous van een Lous kan natuurlijk weer nergens weg komen, voor ze de heele kinderschaar en den hond en de kat op den koop toe heeft omhelsd." „Daar zou ik nu maar geen aanmerking op maken, Bert, ik wou, dat jij wat van haar vriendelijkheid mee had." „Och, die overdreven meisjes," bromt Bert, maar als moeder hem eens aankijkt, begint hij gauw over iets anders. „Ze hebben toch wel erg lang werk van middag," begint mevrouw na een oogenblik weer. „Wij moesten maar vast een kopje thee nemen, op zulke laatkomers kunnen we niet wachten. Liesje, ga jij vader maar eens roepen." „Hé, de meisjes nog niet terug?" zegt dominee Oosterink, als hij binnenkomt, „ik dacht hier een heele visite aan te treffen." Kees is voor het raam gaan staan om te zien of ze er nog niet aankomen. „Ik zie nog niks," zegt hij, „of, ja toch, is dat Lous niet, ja warempel, Lous heel alleen en ze kijkt zoo sip." De dominee zet zijn kopje neer en komt achter Kees staan. „Ik geloof ook, dat er iets niet in den haak is; ze zullen toch niet gekibbeld hebben onderweg?" Bert gaat gauw open doen. „Waarom ben je alleen, zeg, waar zijn de anderen?" Lous geeft geen antwoord, ze loopt langs hem heen, regelrecht naar de huiskamer, waar ze zich op een stoel laat vallen en plotseling zoo hevig, zenuwachtig begint te schreien, dat moeder verschrikt naar haar toe loopt en angstig vraagt: „Maar Lous, kindje, wat is er, is er iets gebeurd?" „Elly, o! o! Elly heeft haar been gebroken, en 't is mijn schuld." „Heeft Elly haar been gebroken, maar kind, hoe kwam dat?" „Toe Lousje, bedaar nu eens een beetje." Vader komt met een glas water aan en laat het zenuwachtige meisje eens drinken. Moeder zet haar de muts af en trekt haar mantel uit. „Maar kind, wat zie je er uit en je voelt heelemaal vochtig, je jurk ook. Ga nu eens lekker bij den haard zitten, dan zal ik even andere kousen en schoenen en een droge jurk halen; foei, je zou ziek worden. Laat haar nu eerst even een beetje bedaren, dan kan ze straks wel vertellen wat er gebeurd is." Als Lous met andere kleeren aan, in een makkelijk stoeltje met een geurig kopje thee bij den haard zit, is Het klaverblad 4 ze zooveel gekalmeerd, dat ze geregeld kan vertellen. „En 't is mijn schuld," zoo eindigt ze haar verhaal, „want als ik niet had voorgesteld om over de sloot te springen, dan was er niets gebeurd." „Maar de anderen waren het er toch mee eens, ze hebben toch geen van allen gezegd, dat ze er niet over wilden?" zegt Bert. „Nee, dat niet, maar ik heb het bedacht." Opnieuw beginnen Lous' lippen te trillen. „Kom Lous, nu niet meer huilen," zegt vader, ,,'t Is heel erg, maar jij hebt niet meer schuld dan de andere meisjes, jullie waren het allemaal eens en dus was het een ongeluk, waarbij geen sprake is van schuld. Ik denk wel, dat jullie het slootje-springen nu voorgoed hebt afgeleerd, 't is ook heelemaal geen meisjeswerk. Waar is het been gebroken?" „Vlak boven den enkel. Gelukkig is 't geen erge breuk," zei dokter Brinkman; „maar 't duurt toch vast wel zes weken, voor ze weer loopen kan, denkt u dat ook niet?" „Ja, zoolang zal 't wel duren." „Wat een akelige Kerstvacantie nu voor Elly," zucht Lous. „Vreeselijk, om die heerlijke, gezellige Kerstdagen zoo stil te moeten liggen. Ik ga haar eiken dag een poosje gezelschap houden." „Weet je wat, Lous," zegt vader, „morgen na kerktijd gaan wij samen haar opzoeken en dan zullen we eens zien, hoe we haar de Kerstdagen nog wat kunnen opvroolijken." Den volgenden morgen wordt Lous wakker door groot gejuich van Liesje. „O Lous, kom toch eens kijken, kom eens hier, de heele tuin staat vol kerstboomen." In een oogenblik staat Lous naast haar bed, om dat wonder te zien. En een wonder is het wat ze ziet, een groot, onbegrijpelijk wonder. Lous kan geen woorden vinden om haar verbazing uit te drukken. Met groote stralende oogen kijkt ze naar den tuin, die er gisteren nog zoo somber en triestig uitzag en die nu straalt en schittert van louter wit. Elk takje en twijgje heeft een parelen randje, heel het grasperk is met diamanten bestrooid, geen puntje of kantje of uitsteekseltje is vergeten, alles fonkelt van witte pracht. „O Liesje, wat is dat mooi. Een witte Kerstmis, dat heb jij nog nooit gezien, hè! Kom, klein ding, laat Lous je eens gauw aankleeden, dan gaan we straks samen in dat sprookjesland wandelen." „Hoe komen al die kerstboomen in den tuin, Lous, heeft de lieve Heer die er van nacht ingezet?" „Ja, de lieve Heer heeft het zoo mooi gemaakt. Maar 't zijn geen kerstboomen, 't zijn onze eigen boomen. Gisteren was er zoo'n dikke mist, weet je wel, en die heeft de lieve Heer vannacht aan de boomen laten vastvriezen, en dat is nu 't kerstkleedje van de boomen." Na het ontbijt gaan de beide oudste kinderen met vader en moeder mee naar de kerk. 't Is net of met Kerstmis de menschen en de kerk en alles er heel anders uitzien dan gewoonlijk, vindt Lous, veel vroolijker en vaders preek is ook mooier, ze kan nu alles heel goed begrijpen. Ja, Kerstmis is 't prettigste feest van het heele jaar. Als allen weer uit de kerk thuis zijn en gezellig samen een kopje koffie hebben gedronken, zegt vader: „Hoe denk je er over, Lous, zullen we nu eens naar Elly gaan?" „Ja, graag, vader." Samen stappen ze weg. „Wel dominee, dat is aardig dat u meekomt om naar ons meisje te kijken," zegt mijnheer Van Ouwerkerk. „Dag Lous. Kind, ik hoop dat jij Elly wat op kunt vroolijken, ze is vreeselijk verdrietig, dat ze zoolang zal moeten liggen." En met een zucht zegt hij tegen dominee Oosterink: „Ja, ja, 't is hier in huis lang geen Kerstmis." Geen Kei^tmis, o, die arme Elly, voor mij is 't al Kerstmis van het oogenblik af, dat ik mijn oogen open deed, denkt Lous. Mijnheer Van Ouwerkerk gaat hen voor naar de achterkamer, waar Elly op een divan ligt, weggedoken in de vele kussens. Als Lous binnen komt, kijkt ze even op, maar de verdrietige, ontevreden trek blijft op haar gezichtje. Lous is een en al medelijden, ze kon wel huilen, zoo akelig vindt ze 't voor Elly. „Zoo Elly, hoe gaat het, geen pijn meer?" „Neen dominee, nu niet meer, dank u." „Dag, mevrouw. Wat is dat arme kind leelijk te pas gekomen." „Ja, dominee, 't is een treurige geschiedenis, erg jammer voor Elly, maar we moeten toch dankbaar zijn, dat het zoo is afgeloopen, als ze haar enkel gebroken had stonden we er heel wat slechter voor." „Dat is dus alweer een reden tot blijdschap," zegt dominee Oosterink. „Ik ben heelemaal niet blij," is het vrij scherpe antwoord. „Ben jij niet blij, Elly, dan heb je toch zeker je oogen in je zak. Kijk eens goed om je heen, dan zie je zooveel waar je blij over zijn kunt. Deze mooie gezellige kamer, alle liefde waarmee je omringd bent, die schitterend witte tuin waar je juist in kijken kunt en dan, 't is Kerstfeest, Elly, geeft dat alles geen reden tot blijdschap? Denk eens aan, de Heer is ook voor jou uit Zijn heerlijken hemel op deze slechte aarde gekomen; zou jij nu niet uit liefde tot Hem een blij Kerstfeest kunnen vieren, ook al heb je een gebroken been?" Elly ligt een oogenblik heel stil en zegt dan zachtjes: „Ik zal het probeeren," en dat het haar ernst is met die woorden toont ze door dadelijk met Lous te gaan praten. Een oogenblik later zijn mijnheer en mevrouw Van Ouwerkerk in druk gesprek met dominee Oosterink en letten niet op de beide meisjes. Lous is dicht bij de divan gaan zitten en begint opgewekt te babbelen. Ze doet allerlei grappige verhalen en opeens barst Elly in zoo'n vroolijk gelach uit, dat allen haar kant uitkijken en onwillekeurig mee lachen. „Ik geloof, dat Lous er slag van heeft iemand op te monteren," zegt mijnheer Van Ouwerkerk. „Ja, maar ik heb ook wat goed te maken bij Elly, mijnheer, want 't is eigenlijk mijn schuld, dat ze haar been gebroken heeft, ik heb voorgesteld om over de sloot te springen." „Zoo, kwaje meid, voor je straf moest je eigenlijk al die weken naast Elly gelegd worden." • Lous lacht en Elly roept: „Hè ja, ik wou dat Lous altijd bij me bleef. Toe moeder, mag ze vandaag hier blijven, ook eten?" Lous schrikt een beetje. Hier blijven, den heelen dag en 't is thuis zoo gezellig, zoo echt Kerstmis. Ze kijkt eens naar vader, maar die doet of hij dat niet merkt en laat de beslissing aan haar zelf over. „Als het geen opoffering voor je is, Lous, zouden we heel graag willen dat je bleef, maar als je liever thuis bent, kunnen we dat best begrijpen en nemen we 't je niets kwalijk als je gaat, hoor," zegt mevrouw Van Ouwerkerk. „Als Elly 't prettig vindt dat ik hier ben, dan blijf ik natuurlijk," zegt Lous en trekt meteen haar mantel uit. Dominee Oosterink staat op om heen te gaan. „Dan zal ik maar aan moeder gaan vertellen, datje niet voor vanavond thuis komt. Niet te druk zijn, hoor, kind, dat zou Elly nog wel eens kwaad kunnen doen." Lous ziet duidelijk aan vaders gezicht, dat hij 't prettig vindt dat ze bij Elly blijven wil en met een gelukkig gevoel blijft ze achter. 's Middags komen Dien en Toos ook eens hooren hoe het Elly gaat. 't Wordt een echt gezellige middag, mevrouw Van Ouwerkerk leest een mooi boek voor en later doen de meisjes allerlei spelletjes, zoodat de tijd ongelooflijk vlug voorbij gaat. „Ik heb een mooi plannetje," zegt mevrouw, „als jullie nu in de vacantie eiken avond een poosje bij Elly wilden komen, dan hadden we prachtig den tijd om te werken." „Om te werken, wat moeten we dan doen?" „Ik heb dezer dagen gehoord van een arm gezin, waar een heel klein kindje is. De menschen zijn zoo arm, dat ze niet de noodige kleertjes voor 't kindje hebben kunnen koopen. Nu dacht ik dat jullie met z'n viertjes dat kindje eens moesten aankleeden. Ik zal alles knippen en dan moeten jullie naaien, terwijl ik voorlees." De meisjes zijn in de wolken over 't prachtige plan. Ook Elly is echt blij. „Leuk," zegt ze, „om terwijl je steeds stil moet liggen, toch nog nuttig te kunnen zijn." Heel de kerstvacantie door komen de meisjes trouw bij hun vriendinnetje. Ze hebben heerlijke gezellige avonden bij de familie Van Ouwerkerk. 't Is een gebabbel en gelach van belang, maar ook bewegen de vingertjes zich ijverig en wordt er menig naadje genaaid en zoompje gelegd, terwijl er met spanning geluisterd wordt naar 't boeiende boek dat mevrouw voorleest. Lous is een echt verpleegstertje. Ze ziet het dadelijk als Elly niet makkelijk ligt, ze kan zoo lekker haar kussens schikken en weet allerlei zoo handig om haar heen te plaatsen, dat Elly nergens om behoeft te vragen, maar overal zelf bij kan. Ook na de vacantie laten ze haar niet in den steek. Eiken Woensdag en Zaterdag- middag zijn ze weer present en 't wordt een vaste gewoonte, dat Lous den Zondag heelemaal bij Elly doorbrengt. Elly moppert nooit meer over haar gebroken been, want ze vindt dat ze nog nooit zoo'n gezelligen tijd heeft gehad. IV. Het beroep. 't Is zomer. Op een nat, koud voorjaar is een prachtige Junimaand gevolgd. Bloemen, planten, menschen en dieren koesteren zich in de heerlijk warme zomerzon. 't Is voor Lous een heele toer met zulk uitlokkend weer haar hoofd bij het werk te houden, maar ze spant zich in om niet naar buiten te kijken, ze wil werken om haar mooie lijst te houden en als het kan nog meer vooruit te brengen. Op haar laatste rapport kwam geen enkele onvoldoende meer voor en voor aardrijkskunde en geschiedenis had ze zelfs een acht gehaald. Op zekeren morgen komt Lous het laatst van allemaal op school. Stil, zonder haar gewonen vroolijken groet aan de vriendinnen, schuift ze op haarplaats. Telkens dwalen haar gedachten af en haar oogen staren in de verte alsof ze niets ziet en hoort van wat er om haar heen gebeurt. „Lous Oosterink, versta je niet wat ik vraag?" „Ja, nee, jawel, juffrouw." „Nu, welke is dan de hoofdstad?" „Arnhem." Een daverend gelach klinkt door de klas. Juffrouw Van Veen wordt rood van boosheid. „Dit is nu de derde keer, Lous, dat je vanmorgen een verkeerd antwoord geeft. Waar zitten je gedachten? Wie zegt er nu als de hoofdstad van Zwitserland gevraagd wordt „Arnhem"! Je blijft om twaalf uur maar eens zitten." Lous buigt deemoedig 't hoofd. Maar als er aan het schriftelijke werk begonnen wordt, krabbelt ze onder de bank op een papiertje: „Wachten jullie om twaalf uur op me? Er is iets vreeselijks gebeurd, ik moet jullie even spreken, en zendt het door naar Toos." Als de school uit is en juffrouw Van Veen alleen met Lous in de klas is achtergebleven, zegt ze: „Ik ben den laatsten tijd niet meer van je gewend, Lous, dat je absoluut niet bij de les bent en ik verwacht, dat je in het vervolg weer oplettend zult zijn, begrepen?" „Ja, juffrouw." „Goed, dan kun je nu gaan. Vanavond schrijf je je aardrijkskundeles tweemaal over." Hiermee is 't afgeloopen. Lous pakt haar boeken vlug in en rent de school uit. In de kastanjelaan staan Toos, Elly, Dien en Cor Versteven op haar te wachten. Cor Versteven is het dochtertje van den nieuwen ontvanger. Sinds een veertien dagen zit ze op school naast Toos en het vroolijk uitziende vreemdelingetje is dadelijk hartelijk in het clubje opgenomen. Vol spanning staan ze nu met hun vieren naar Lous uit te kijken. „Ha, daar komt ze al aanhollen," roept Cor. Met een plof valt Lous op de eerste de beste bank neer. „Kind, wat heb je toch, wat is er gebeurd?" Nieuwsgierig komen de meisjes om haar heen staan. Even nog wacht Lous en dan zegt ze langzaam en duidelijk: „Vader heeft een beroep!" Om beurten kijkt ze haar vriendinnen aan om te zien welk effect haar woorden maken. „Een beroep? En wat zou dat?" vraagt Toos onnoozel. „En wat zou dat, wat zou dat," maakt Lous zich driftig, „dat zou dat vader weggaat, hier vandaan, en wij allemaal natuurlijk, hier-van-daan, dat zou het." „Nou, Lous, maak je niet boos, je weet toch nog niet of je weggaat; al heeft je vader een beroep, daarom hoeft hij het toch nog niet aan te nemen," zegt Dien. „Nee, hij móet het niet aannemen, maar als hij het doet, weet ik me geen raad. Ik heb vader gewoonweg gesmeekt om hier te blijven, maar hij zegt, dat het een veel te ernstige zaak is, dan dat mijn afkeer van een stad daar bij in aanmerking komt." „Waarheen is je vader dan beroepen?" vraagt Elly. „Naar Arnhem." „O, dus daar zat je aan te denken, toen je vanmorgen zoo'n gek antwoord gaf." „Ja natuurlijk, ik kan aan heelemaal niks anders denken. Vader neemt het vast aan. Denk maar eens. 't Is daar voor moeder een veel gezonder streek; moeder is hier altijd malaria-achtig en Bert moet na de groote vacantie naar 't gymnasium; als we dan in een plaats wonen waar een gymnasium is, dan is hij niet zoo veel tijd kwijt met heen en weer reizen." Lous zucht. „Ik zou 't ook vreeselijk vinden als je weg ging," zegt Elly. „'t Zou voor ons allemaal naar zijn, ons leuke clubje was dan heelemaal verbroken," vindt Dien. „Ja, maar voor mij is 't toch het ergste," houdt Lous vol, „jullie blijven met je vieren hier en ik ga heel alleen naar zoo'n akelige stad. Jullie vormen dan met je vieren weer een klaverblad," voegt ze er met een flauw lachje bij. „Hè nee, Lous, dat moet je niet zeggen," ijvert Cor, „we waren nu juist zoo'n prachtig geheel, jullie zijn de blaadjes en ik ben het steeltje, kan het nog mooier?" Lous lacht. „Nou, maar ik vrees toch dat het steeltje gauw een blaadje zal moeten worden." En dan met haar gedachten alweer in Arnhem vervolgt ze: „Stel je voor, als ik daar op school kom en al die malle stadsnuffen me aangapen. O! je zult zien dat al die spoken met handschoentjes aan en op hooge hakjes naar school wandelen. Ik krijg kippenvel als ik eraan denk. Je moet daar natuurlijk altijd een „jongejuffrouw" zijn. Vliegen en rennen komt heelemaal niet te pas en met bengelende beenen op een schutting zitten is bepaald onbehoorlijk, zooals juffrouw Noppen zou zeggen. Ik houd het er vast niet uit!" „O! Lous," proest Toos, „ik zie je daar al netjes aangedaan, bedaard met kleine pasjes naar school trippelen, net iets voor jou." Lous zet zoo'n ongelukkig gezicht, dat Elly medelijden met haar krijgt. „Kom, kind," troost ze, „ik zou 't me nu maar niet zoo aantrekken, je weet nog niet eens of 't wel gebeurt, en als het doorgaat zal 't je best meevallen. Ik heb het vorige jaar in Arnhem bij mijn nichtjes gelogeerd en we hebben wat een pret gehad, het waren heelemaal geen nuffen. Arnhem is ook eigenlijk geen groote stad, weet je, er zijn zooveel prachtige pleinen en plantsoenen, dat je toch den indruk krijgt van buiten te zijn. En Sonsbeek, daar is het zoo prachtig, heusch, je zult het er best prettig vinden." „Is 't echt waar, El? Zit je er niet opgesloten in nauwe straten met hemelhooge huizen?" „Welnee, heelemaal niet, 't is een schitterende stad." „O, dat is een pak van mijn hart, en zeg, als we gaan, geef me dan 't adres van je nichtjes. Ik ga er dan eens heen en ken er tenminste iemand." 't Wordt nu een drukke tijd in de pastorie. Met eiken post komen er brieven uit Arnhem van menschen, die er op aandringen dat dominee Oosterink het beroep zal aannemen. En den geheelen dag door komen er gemeenteleden vragen of de dominee toch blijven wil. Lous heeft nooit geweten dat de menschen zóóveel van haar vader houden en bij elk bezoek groeit haar hoop, dat vader voor 't beroep zal bedanken. Vader is nu dikwijls in gedachten verdiept en heeft niet zooveel oog en oor voor zijn kinderen als anders. Het wachten op de beslissing valt Lous erg lang. Ze wordt geslingerd tusschen hoop en vrees en dat maakt haar prikkelbaar en humeurig. Ook Bert is uit zijn gewone doen. Hij hoopt vurig dat vader 't zal aannemen, zoo'n groote verandering als verhuizen lijkt hem heerlijk. Op een middag zegt Bert tegen Lous: „Zeg, we gaan vast, hoor, daar kun je op aan." Lous is dadelijk geprikkeld. „Och jongen, wat weet jij daarvan? Vader zal heusch zoo'n aapje als jij bent niet aan z'n neus hangen wat voor plannen hij heeft." „Phoe, jou nog veel minder, meisjes babbelen altijd alles over." „Niet waar, ik vertel nooit iets wat een geheim is." „Nou, en we gaan lekker toch. Ik heb nog eens tegen vader gezegd, wat een voordeel 't voor mijn werk zou zijn. Ik heb uitgerekend hoeveel uren er in een jaar met heen en weer reizen verloren gaan en toen de uitkomst aan vader laten zien." „Hè, wat gemeen van je. Je vindt heen en weer reizen best leuk, maar alleen om mij te plagen zul je maken dat vader gaat, je bent een echte valschert." „Lous, wat een woord, dat wil ik niet weerhooren, begrepen," zegt moeder, die juist de kamer in komt. Lous blijft nog wat door pruttelen en als Liesje even later speelt dat ze een hondje is en onder de tafel Lous aan haar been kriebelt, snauwt ze: „Blijf toch van me af, kind, doe toch niet zoo flauw." „Doe jij liever niet zoo flauw," zegt moeder. „Wat heb je toch, kind, niemand kan op het oogenblik iets goeds doen, voor alles heb je een snauw en een grauw. Dat ben ik niet van je gewend, Lous." „Och, 't komt allemaal door dat akelige beroep. Als ik nu maar wist, dat vader bedankte." „Moet jij 't vader nu nog moeilijker maken? Vader wordt ook geslingerd, er is veel dat hem naar Arnhem roept, maar er is ook veel dat hem hier bindt. En in plaats dat jullie nu opgewekt en kalm zijn en zorgen dat vader in de korte oogenblikken, dat hij bij ons kan zijn, rust heeft, zijn jullie steeds aan 't kibbelen en zeuren over kleinigheden. Ik wou dat je eens wat meer aan vader en wat minder aan jezelf dacht, Lous." Beschaamd kijkt Lous voor zich. Neen, ze wil vader niet tot last zijn, die goeie lieverd, die het nooit een oogenblik teveel is geweest haar avond aan avond voort te helpen en de lastige sommen uit te leggen. Uit alle macht vecht Lous nu tegen haar slecht humeur en het lukt haar weer vroolijk met de kleintjes te spelen en ze bezig te houden als vader binnen is, zoodat ze hem met rust laten. Maar als Bert telkens weer sarrend brieven uit Arnhem in de hoogte houdt en plagerig in zijn handen wrijft, is Lous zichzelf niet altijd meester en menig keertje kibbelen ze nog samen, maar ze zorgt er nu toch voor dat vader het niet merkt. Eindelijk op een morgen als allen aan het ontbijt zitten, zegt vader: „Kinderen, ik heb mijn besluit genomen. We gaan naar Arnhem." Deze mededeeling heeft een gejuich van Bert en een huilbui van Lous tengevolge, maar de spanning is nu voorbij en alles komt weer in het gewone spoor. Langzamerhand went Lous aan de gedachte voortaan in een stad te zullen wonen en ze vindt het al niet meer zóó erg als in het begin, al ziet ze ook vreeselijk tegen het afscheid op van het huis, den tuin, de kerk, haar vriendinnetjes en alles waaraan ze zoo sterk is gehecht. De tijd, die nog voor het vertrek verloopen moet, vliegt veel te gauw om. Na een paar moeilijke repetitieweken breekt de groote vacantie aan. Lous gaat met een zeer voldoende en Bert met een schitterend rapport over naar de volgende klas. ,,'t Is voor mij heel makkelijk," zegt moeder, „dat de verhuizing juist in de vacantie valt. Vader en ik moeten de volgende week noodzakelijk naar Arnhem om het huis te zien en allerlei te regelen. Jij kunt dan mooi Mina een handje helpen en voor de kleintjes zorgen, dat kan ik mijn groote dochter gerust toevertrouwen, hè Lous!" „Maak u maar niet bezorgd, ik houd het zaakje hier wel recht, hoor. Voor hoe lang gaat u?' „Voor twee dagen, op één dag kunnen we niet heen en weer." Lous vindt het echt leuk, dat moeder haar alles toevertrouwt en met een gewichtig gezicht vertelt ze aan Toos: „Maandag en Dinsdag moeten jullie niet op mij rekenen, want dan is moeder uit en moet ik natuurlijk de huishouding doen." 's Maandagsmorgens om acht uur vertrekken vader en moeder en de kinderen hebben het rijk alleen. Lous doet erg haar best alles zoo te doen als ze weet dat moeder het prettig vindt. Ze speelt met Jaap en Liesje, dekt de tafel, helpt afwasschen, gaat 's middags met de kleintjes wandelen en brengt ze 's avonds op tijd naar bed. Dan vertelt ze hun nog een verhaaltje en dan is ze klaar en gaat vroolijk zingend naar beneden om nog een heerlijk poosje te lezen voor ze ook naar bed moet. Bert zit al voor het open raam in een boek verdiept. Lous schenkt eerst een kopje thee in en gaat dan tegenover hem zitten. „Ik ga even een boodschap doen," zegt Mina en kijkt om de kamerdeur, „de kleintjes slapen en jij let wel even op de bel, hè 1" „Ga je gang maar," zegt Lous en leest verder. Even later kijkt ze op. Wat zitten ze hier grappig met z'n beidjes, 't is nog nooit gebeurd dat ze alleen in huis waren. „Nu hebben we echt de zorg voor alles," denkt Lous. „Stel je voor dat er nu eens iets gebeurde, brand of zoo. Hè, wat een onzin, hoe komt ze daar nu bij, er is toch nog nooit iets gebeurd, dus waarom dan net vanavond. Kom, maar gauw gaan lezen, dan denk je zulke gekke dingen niet." 't Is heel stil in huis, je hoort niets dan 't tikken van de pendule en 't ritselen van papier telkens als een van beiden een blad omslaan. Opeens schrikt Lous op. Hè, wat was dat, net of er boven iets verschoof. Onbewegelijk blijft ze zitten luisteren. Hoor, daar was 't weer. „Bert," fluistert ze, „zeg Bert, hoor je dat?" „Nee, wat?" zegt Bert en kijkt verwonderd op. „St, stil nou es, moet je hooren." Ingespannen luisteren beiden. Hoor, daar heb je 't weer. Veelbeteekenend kijken Lous en Bert elkaar aan. „'t Is op de kamer bij Japie," zegt Bert, „zou hij er uit zijn gekomen?" „Nee, dat kan niet, zijn ledikantje is veel te hoog, daar kan hij niet over heen. St, daar heb je 't weer." „Zou 't een inbreker zijn?" fluistert Bert benauwd. Lous rilt van angst. „O, Bert, een inbreker, en Japie en Liesje zijn boven, als hij ze nu eens vermoordt!" „Durf je mee te gaan om ze te verdedigen?" Even nog aarzelen ze, maar dan zegt Lous: „Kom, ga mee, wij moeten op de kleintjes passen, we" kunnen ze toch niet laten vermoorden zonder te probeeren ze te redden. Gauw, neem jij vaders wandelstok, dan neem ik de peperbus, als^ je 'm peper in z n oogen mikt, kan ie niks meer zien. Voorzichtig, dicht tegen elkaar aangedrukt, sluipen ze de trap op, de gang over, bij eiken stap spieden hun oogen angstig rond, hun wapens houden ze gereed om zich te verdedigen. Nergens is een spoor van den inbreker te ontdekken. - Lous duwt de deur van de kamer, waar Jaap ligt, een eindje verder open. Ze gluren naar binnen. Niets te zien, Japie ligt rustig te slapen. Maar opeens grijpt Lous Bert vast van schrik. Duidelijk, veel duidelijker dan beneden hooren ze iets verschuiven. Bert houdt Lous bij den pols vast en terwijl zijn oogen steeds grooter worden van angst, wijst hij met z'n stok naar moeders hangkast. Lous knikt. Ja, daar kwam het vandaan. Bert fluistert: „Hij is in de kast gekropen, toen ie ons hoorde." Het klaverblad 5 Lous trekt zachtjes de deur dicht en zegt dan gejaagd: „Haal jij Liesje, gauw, ik zal Jaap halen en dan rennen we naar beneden, de straat op, voordat hij uit de kast kan komen." Meteen vliegt ze met wild kloppend hart de kamer op, grijpt het slapende kind uit zijn bedje, laken en dekentjes meesleepend en holt zonder op of om te zien de gang over, de trap af. Bert, het angstig huilend Liesje op haar bloote voetjes met zich mee trekkend, achter haar aan. Juist als ze zoo de gang in stormen, komt Mina weer 't huis in. „Maar kinderen, wat doen jullie?" roept ze verschrikt. „O, Mien, gauw, vlucht, er is een inbreker boven," hijgt Lous met bevende lippen. „Ben je nou niet goed," zegt Mina bedaard, „er zal midden in den zomer 's avonds om halfnegen een inbreker zijn. Kom maar hier, mijn hartje," zegt ze en neemt het bevende, verschrikte Liesje in haar armen. „Wees jij maar stil, hoor, hebben die domme groote lummels je zoo bang gemaakt? Mien zal je weer lekker in je bedje stoppen, hoor. Kijk, dat kleine wicht is ook al in zijn slaapje gestoord. Vooruit, Lous, jij brengt Jaap weer naar boven, ik ga met Liesje." „Ja maar, Mien, heusch " „Als je nou niet dadelijk je mond houdt en die arme schapen nog banger maakt, zal ik morgen alles an mevrouw vertellen, daar kun je van op an," gromt Mina en gaat de trap op. Lous volgt langzaam met Japie en heel achteraan komt Bert. „Heb je de peperbus nog," fluistert Bert, „ik heb mijn stok onder weg verloren." „Hier, pak aan," zegt Lous en steekt hem het ding, dat ze nog krampachtig in de hand heeft, toe. Boven gekomen gaat Mina regelrecht naar de gevreesde kamer. „Wel, wat is hier nou, niks, zie je wel, jullie met je nonsens." „'t Was in de hangkast," klinkt het benauwd bij de deur. „Wat, in de hangkast? Even kijken." Mina doet de kastdeur open en wip, daar is de poes. Moeders schoenen staan schots en scheef, daar heeft poes gezellig mee zitten spelen. Lous barst in een schaterend gelach uit, dat zoo aanstekelijk werkt, dat allen mee lachen. De angst en spanning zijn verdwenen. Liesje gaat met een gerust hartje naar bed. Lous stopt Japie er weer gauw in, 't ventje is zoo slaperig, dat zijn oogjes dadelijk weer toevallen. „Ziezoo," zegt Mina, „nu gaan jullie meteen naar bed, je hebt Liesje zoo verschrikt, dat het geruster voor 't kind is als je bij haar blijft." Lous durft niet tegenspreken. Ze mocht van moeder vanavond tot kwart over negen opblijven, maar nu gaat ze toch gedwee naar haar kamertje, dat ze met Liesje deelt en kruipt in bed. Ze schaamt zich wel een beetje voor haar dwazen angst. Den volgenden morgen is Lous alweer bijtijds op. Vlug zet ze het ontbijt klaar, snijdt en smeert de boterhammen en gaat dan naar boven om de kleintjes aan te kleeden. Heerlijk, vanmiddag komen vader en moeder weer terug, om halfvijf al. 't Is toch maar heel wat prettiger en veiliger als ze er weer zijn. Lous is den heelen dag in de weer. Alles moet er keurig netjes en gezellig uitzien als moeder komt. Alle vaasjes worden met bloemen gevuld, alle rommeltjes netjes opgeruimd. Bert moet den tuin aanharken, de verdorde bloemen afknippen en de gevallen blaadjes oprapen. , 's Middags zet Lous de thee klaar, onder de groote linde vlak achter het huis. Vaders leuningstoel wordt aangesleept, moeders vouwstoeltje klaargezet. Midden op tafel prijkt een groote schaal bessen en frambozen. Ziezoo, nu kan moeder gerust komen, alles is in orde. Die vruchten zullen goed smaken, denkt Lous, pikt met spitse vingers een groote framboos uit de schaal en laat haar in haar mond verdwijnen. Nou fijn, als je zoo'n poos in een gloeienden trein hebt zitten bakken, zal het zeker welkom zijn. Bert gaat naar het station, en Lous overziet nog eens met tevreden blik haar eigen werk. Hè, heerlijk is het toch in den tuin onder de linde, zonde om hier vandaan te gaan. . Vader en moeder zijn echt verrast als ze thuis komen, alles zoo gezellig te vinden. Met een tevreden gezicht zet vader zich in zijn stoel en geniet van een lekker kopie thee en de heerlijke, geurige vruchten. „Ja, moeder," zegt hij, „nu kunnen we gerust nog eens uitgaan, we hebben maar wat een flink huishoudstertje." Lous krijgt een kleur van plezier, dat vader haar zoo prijst, maar ze voelt dat ze 't toch niet heelemaal verdiend heeft en ze neemt zich voor straks alles van den vorigen avond aan haar moeder te vertellen, maar eerst moet ze over Arnhem hooren. „Hè toe, vertelt u nu gauw, ik ben zoo bar nieuwsgierig." , „We krijgen een heel aardig huis," vertelt moeder, „met flinke ruime kamers en een mooien tuin er achter, wel niet zoo'n groote als deze, maar toch een prettige tuin." „O, gelukkig," zucht Lous, „nu vind ik het al niet zóó erg meer om te gaan." „En dicht bij ons huis is een Christelijke meisjesschool, daar ga jij naar toe, tot je je Mulo-examen doen kunt." „Naar een meisjesschool? Wat afschuwelijk, u hebt me toch nog niet opgegeven? Laat ik als 't u blieft naar een gemengde school gaan, zulke meisjes-schoolkinderen kunnen natuurlijk nergens anders over praten dan over jurken en strikken en schoentjes. Ik wed, dat ze niet eens fatsoenlijk over een sloot kunnen springen, maar altijd voor alle modewinkels staan te gapen." „Kom Lous, niet zoo overdrijven," zegt vader, „ik zou niet weten waarom er op die school geen aardige meisjes zouden zijn. Je moet je heusch niet gaan verbeelden, dat er geen leuker en natuurlijker meisje bestaat dan Lous Oosterink. Dat overdreven hakken op de stadskinderen is ook wel een beetje aanstellèrij en napraten van wat je wel eens in boeken hebt gelezen, is 't niet?" Lous geeft geen antwoord, ze voelt wel dat vader gelijk heeft. „Wanneer gaan we nu precies?" vraagt Bert. „Morgen over veertien dagen komt de verhuiswagen voor." Over veertien dagen. Lous kijkt den tuin eens rond en tranen springen in haar oogen als ze denkt, dat dit alles al zoo gauw van een ander zal zijn, misschien wel van een dominee die heelemaal niet om een tuin geeft. Jammer dat je niets mee kunt nemen, al die heerlijke vruchtboomen moet je maar achterlaten. Nu komt de groote drukte pas aan. Alles wordt overhoop gehaald, nagekeken, in koffers gepakt ot weggedaan. Eiken dag wordt het huis kaler, leeger, ongezelliger. „Gelukkig dat we overal te logeeren zijn gevraagd, hè moeder," zegt Lous, „nu hoeven we de laatste dagen niet in den rommel te zitten. Hoe hebt u ons verdeeld?" „Jij gaat met Liesje naar de familie Van Ouwerkerk, Bert naar Kees van Doorn, Vader, Jaap en ik naar dokter Brinkman." „O, wat leuk, dat ik met Lies bij Elly ga. En hoor u eens, Elly heeft me verteld dat we den laatsten avond allemaal bij hen worden gevraagd, en Toos en Dien en Cor ook. Echt aardig van mevrouw, vindt u niet, om zoo'n drukte voor ons te maken." „Ja kind, we ondervinden veel liefde van alle kanten, vader is hier wel gewaardeerd." Vlug, o, veel te vlug, gaan de dagen voorbij. De groote verhuiswagen komt voor en vreemde mannen pakken alles in en dragen het uit het huis in den wagen. Lous staat er met groote oogen naar te kijken, hoe het eene stuk na het andere verdwijnt, die wagen schijnt nooit vol te komen. Bert helpt ijverig mee, draagt alles aan wat hij maar houden kan. Leeg en hol worden de kamers, de gang, de trap, alles ziet er even verlaten uit. Hard klinken de voetstappen op de houten vloeren, vreeselijk groot lijken de ramen zonder gordijnen. Eindelijk is het heele huis leeg. „Kom, Lous," zegt moeder, „laten wij nu ook gaan, de anderen zijn al lang weg, kom, blijf daar nu niet staan droomen, in deze holle ruimte hooren we niet thuis, hè. Over een paar dagen zien we al onze meubels weer terug en gaan we samen het nieuwe huis echt gezellig inrichten." Moeder steekt haar arm door dien van Lous en samen gaan ze 't huis door. „Toe moeder, nu nog even naar den tuin, wij met tf ons beiden, wij hebben er toch altijd 't meeste van gehouden." Nog één keer gaan ze den tuin rond, heel stil, zonder een woord te spreken, maar 't is Lous of ze van alle boomen en struiken afscheid neemt, heel binnen in zichzelf spreekt ze hen alle nog een vriendelijk woordje toe. Dan gaan moeder en dochter 't huis weer in. „Daar hebben we menig goed, vertrouwelijk uurtje gehad, lieveling, laten we hopen dat in ons nieuwe huis ons even veel goeds wacht." Dan sluit moeder alle deuren dicht en 't is Lous of er een mooi stuk van haar leven wordt afgesloten. Dat heeft ze gehad en wat zal er nu komen? De laatste Zondag is aangebroken. „Nu nog één keer naar de kerk, voor 't laatst op mijn eigen plaatsje, vaders laatste preek hier hooren, zijn Lous' eerste gedachten als ze in een vreemd bed op een vreemde kamer wakker wordt. In het groote ledikant vlak naast haar, ligt Liesje lekker te slapen. Leuk klein hoopje, denkt Lous, je vindt haar haast niet weer terug in dat reuzenbed. Als ze zoo een poosje naar haar zusje ligt te kijken, wordt Liesje wakker en kijkt verwonderd om zich heen, maar als ze Lous ziet komt er dadelijk een vroolijk lachje op haar gezichtje. „Dag kleine schat, heb je lekker geslapen, of had je soms geen ruimte genoeg?" „O, veel te veel ruimte, kijk maar, er kunnen wel honderd Liesjes in dit bed. Mag ik al opstaan, Lous? „Nee, nog even zoet blijven liggen, als Jansje op de deur tikt mogen we er uit. Hoor, daar komt ze al aan." Maar 't is Jansje niet, 't is Elly, die even komt kijken of de logé's goed hebben geslapen. Op een blaadje heeft ze twee beschuiten en twee kopjes, in 't eene is thee met een beetje melk, in 't andere melk met een scheutje thee. „Kijk toch eens, Liesje," roept Lous, „wat een verwennerij, een kopje thee als je nog in je bed ligt. „Goeie morgen," zegt Elly, „lekker geslapen? Als dit op is, mogen jullie er uit komen. Zeg, mag ik Liesje aankleeden, dat vind ik zoo leuk, jij kunt het nog vaak genoeg doen." „Ga je gang maar, dan zijn we tegelijk klaar." In een wip is Lous uit bed en Elly begint met een gewichtig gezicht Liesje haar kousjes aan te trekken. Lous moet er om lachen zoo langzaam als het gaat, je kunt wel zien dat het een werkje is dat voor Elly ongewoon is. Maar na veel tobben is Liesje toch in haar kleertjes, 't kleine ding heeft geduldig met zich laten sollen, intusschen honderd uit babbelend. „Ziezoo," zegt Elly, „doe jij het haar maar, daar zie ik geen kans toe. Kijk eens of alles goed zit." „Ja, best hoor, hier Lies, ga eens zitten, dan zal ik je kapper zijn." Lous borstelt en kamt vlug en handig, dan een groote witte strik er in en klaar is Liesje. Met hun drieën stappen ze naar beneden, waar mijnheer en mevrouw al met het ontbijt zitten te wachten. „O!" roept Liesje, als ze binnen komt, „wat is het hier prettig, kijk eens, Lous, koek en kaas en jam aan 't ontbijt." „Stil toch," zegt Lous en legt verschrikt haar hand op Liesjes mondje. „Ga gauw allemaal een handje geven." Liesje doet wat haar gezegd wordt, maar verliest intusschen de jam niet uit het oog. Mijnheer Van Ouwerkerk trekt haar op zijn knie. „Houd jij zooveel van jam, klein ding?" „Ja," knikt Liesje. „Nou, dan mag jij op al je boterhammetjes jam, hoor; omdat je maar één dagje bij ons bent, mogen we je wel een beetje verwennen." Liesje klapt in haar handjes van plezier en geeft mijnheer een zoen boven op zijn neus, tot groot plezier van Elly en Lous. Mevrouw Van Ouwerkerk maakt het de meisjes zoo prettig mogelijk, en zoo gaat de tijd vlug om. Om vijf uur begint de avondkerk. Liesje mag dezen keer ook mee, omdat ze zoo heel graag wil en beloofd heeft stil te zullen zitten. De kerk komt vol, heel vol. Dicht tegen moeder aangedrukt zit Lous te kijken hoe de eene bank na de andere zich vult en de eene stoel na den anderen wordt ingenomen. Wat is het stil in de kerk, veel stiller dan anders. Niets van wat er dezen avond gebeurt ontsnapt Lous' aandacht. Vader preekt over 1 Petr. 1 : 25: Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, en dit is het Woord, dat ik onder u verkondigd heb. Lous luistert aandachtig en begrijpt alles goed. Onder het zingen kijkt ze de kerk eens rond en opeens ziet ze het lieve oude gezicht van vrouw Kralle haar vriendelijk toeknikken. Ook vegen verscheidene menschen met een grooten zakdoek hun oogen af en als ze dat ziet, voelt ze opeens dat haar oogen ook vol tranen komen, zoo boordevol, dat ze er bijna uitrollen. O, wat akelig nou, natuurlijk letten de menschen vanavond op haar, hè, die nare tranen, hoe krijgt ze die nu weg. Wacht, net doen of ze iets laat vallen, zoo, gauw even met den handschoen over de oogen. Zou geen mensch het gezien hebben? Nee, alle menschen kijken naar vader, gelukkig. Na kerktijd gaat het heele gezin naar de familie Van Ouwerkerk. Alleen dominee Oosterink komt iets later, er waren nog zooveel menschen die nog een woordje wilden zeggen, of dominee nog even de hand wilden drukken. Als allen present zijn, gaat men aan tafel. O, wat ziet dat er gezellig uit. Bij elk bord staat een bouquetje, fijne groene slingers liggen over het helder witte tafellaken, schalen met vruchten en allerlei versnaperingen geven het geheel een echt feestelijk aanzien. Wat wordt er gebabbeld en gelachen en gesmuld, alleen Lous is stil, ze kan niet zoo van harte meedoen als gewoonlijk. Cor Versteven is er vanavond niet bij. Ze is zoo vreeselijk verkouden, dat ze niet kan komen. Natuurlijk spijt het de meisjes voor Cor, maar aan den anderen kant is het toch ook wel leuk juist dezen laatsten avond met z'n vieren te zijn, als van ouds. Cor is toch nog altijd een beetje vreemd er bij. Na het eten brengt Lous Liesje naar bed en als ze terug komt zitten allen gezellig in den salon bij elkaar. Elly, Toos en Dien zitten samen te fluisteren, stooten elkaar lachend aan als Lous binnen komt en zwijgen. „Hè, wat flauw," denkt Lous, „om dezen laatsten avond nog een geheim voor me te hebben." Even later is Elly verdwenen en komt terug met een groot papier en een klein pakje. „Is het onbescheiden als ik even het woord vraag?" zegt ze. Verwonderd kijken de groote menschen haar aan, mijnheer Van Ouwerkerk lacht haar bemoedigend toe. Elly gaat voor Lous staan en leest een allerleukst vers voor, dat ze zelf gemaakt heeft en waarin ze allerlei voorvalletjes heeft beschreven, 't Is zoo grappig, dat Lous door 't lachen de tranen langs de wangen rollen. Aan het slot geeft Elly het kleine pakje aan Lous. De heele familie, die allen braaf schik in Elly's gedicht hebben gehad, komt nu om de meisjes heen- staan. Als Lous eindelijk het pakje open heeft, ligt daar voor haar op rose watten een klein gouden klaverblaadje. Ongeloovig, met een vuurroode kleur, zit ze er naar te kijken. „Is dat voor mij?" „Ja," zegt Elly, „haal het er eens uit, 't is een broche. Je moet het trouw dragen en telkens als je 't ziet aan ons denken, wij vieren zijn het klaverblad." Lous springt op, geeft ze alle drie een zoen en holt dan de kamer uit om niet te laten zien dat er al weer tranen komen. Dien gaat haar achterna. „Toe zeg, huil nou niet, ga nou weer mee naar binnen." Lous veegt haar tranen weg. „Hè, ik ben zoo vochtig tegenwoordig," tracht ze te schertsen. Na nog een gezellig uurtje is 't bedtijd. Den volgenden morgen om acht uur vertrekt de trein, die Lous voorgoed uit haar lief dorpje zal wegvoeren. Elly, Toos en Dien brengen haar naar het station, 't Is een stil troepje dat nu 't dorp doorloopt, geen van allen weten ze meer iets te zeggen, zelfs Liesje is stil door 't ongewone dat ze beleeft. Aan het station is drukte genoeg. Bert wordt door alle jongens uit zijn klas uitgeleide gedaan. De trein komt binnen. Dominee Oosterink zoekt gauw een leege coupé, waar de heele familie instapt. Nog een hand, nog een kus, dan sluit de conducteur onverbiddelijk de deur. Kees van Doorn wil nog een deftige buiging tegen de familie maken, ziet daardoor een kistje, dat op het perron ligt, niet en valt pardoes op zijn neus. 't Is zoo'n dwaas gezicht, dat allen het uitschateren. Zoo komt het, dat het laatste wat de meisjes van elkaar zien een vroolijk gezicht is, dan nog een fladderenden zakdoek en de trein is om de bocht verdwenen. I