TB ' 13183 " GEVOLGEN Iliil MISITËP door elOHAMMA. G.F.O\LLEhBACH(^^ ^ I Gevolgen vaneen misstap DOOR JOHANNA ^ NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Neeltjes wensch. Wanneer Neeltje wel eens dienstmeisjes met haar frissche, roode, ronde wangen, vroolijk lachende oogen, gekleed in hare nette, stijf gestreken katoenen japonnen en met haar witte schorten aan haar werk zag, of als zij haar in het middaguur mooie kinderwagens, waarin lieve kindertjes rustten, zag voortduwen, dan had zij die meisjes wel eens in stilte benijd. Dikwijls had zij gedacht, dat een dienstmeisje een der gelukkigste schepselen van de wereld was en vurig had ze verlangd er ook een te mogen worden. Maar er was toen geen kans op, dat ze spoedig haar wensch vervuld zou zien. „Er is geen denken aan, Neeltje. Hoe zou ik je kunnen missen?" sprak haar moeder, wanneer het meisje het hart voor haar uitstortte en zei, hoe graag, hoe heel graag zij zou willen gaan dienen. „Er is geen denken aan. Wel, kind! ik kan het geen uur buiten je stellen. Verbeeld je eens, dat ik voor alles alleen stond: voor het huishouden, de wasch, de kinderen en om de menschen te helpen, die onophoudelijk om water, vuur, turf of hout komen? O Neeltje, kind! praat me er niet meer over." En Neeltje zweeg over haar hartewensch. Maar toen gebeurde er iets, waardoor haar verlangen tèch en zeer spoedig bevredigd werd. Haar vader kwam onverwachts te sterven en de dood van een huisvader brengt in een gezin altijd een groote verandering teweeg. Onverzorgd bleef het groote gezin, waarvan Neeltje de oudste der kinderen was, achter. Alleen de water- en vuurnering leverde voor de weduwe nog eenige verdienste op, maar lang niet genoeg om in alle nooden en behoeften te voorzien. Daarom werden er spoedig maatregelen genomen, om den wagen in het rechte spoor te doen loopen. Bertus, de oudste jongen, werd van school genomen en kreeg een plaats in den schilderswinkel, waar zijn vader zoovele jaren gewerkt had. De baas was altijd over den ijverigen, knappen werkman tevreden geweest, en hij verwachtte nu ook het beste van diens zoon. Aan de water- en vuurnering werd nu ook nog een handel in petroleum en aardappelen toegevoegd. Bartje, het tweede meisje, moest eveneens de schoolbanken vaarwel zeggen, omdat haar moeder hare hulp dringend noodig had en Neeltje .... Neeltje mocht, neen moest nu gaan dienen. De reden, waardoor Neeltje haar hartewensch vervuld zag, was zóó droevig, dat het ware genoegen voor haar er af was. Zij had zóó innig veel van haar goeden vader gehouden; en dat zij nu door zijn dood haar wensch verkreeg, was een zeer pijnlijke gedachte voor haar. Maar haar moeder was een kordate vrouw, die er van hield, om de zaken te nemen, zooals zij waren en ze zei: „Neeltje, kind! nu geen getob, hoor! Het is nu eenmaal zoo en niet anders. Dienen moet je, al vind je het ook nog zoo naar. Flink je best gedaan en de handen uit de mouwen! Maak je vader en je moeder niet te schande. Houd God voor oogen. Wandel voor Zijn aangezicht en wees oprecht. Dat zei God tot Abraham en omdat deze deed, wat God zei, is het hem ook wèl gegaan." Het was niet zoo erg gemakkelijk om een passenden dienst voor het meisje te vinden, maar eindelijk gelukte het vrouw Stronk toch haar dochter geplaatst te krijgen bij een heer en een dame, die één kindje hadden. „Dat is juist geschikt," dacht Neeltjes moeder. „Het is heel goed voor haar, om voor het eerst in een klein gezin te komen. Daar kan ze beter alles leeren, dan dat ze zoo opeens in een druk en groot huishouden komt. Later, als ze hier alles goed geleerd heeft, kan ze in een drukker dienst terecht. Ja, ja, als ze goed haar oogen gebruikt, flink haar best doet, dan zal ze best vooruit komen. Maar oppassen, hoor, kind! Dat is de boodschap," waarschuwde zij het meisje voor het laatst, toen deze gereed stond om zich naar mevrouw Noorders te begeven. „Denk er aan, hoe dikwijls ik je verteld heb, dat ik twaalf jaren achtereen in mijn eersten dienst ben gebleven, hoewel ik het er waarlijk niet zoo gemakkelijk had. Je moet er mij niet van praten, om van den eenen dienst dadelijk in den anderen te willen gaan, zoodra er maar iets gebeurt, dat je niet bevalt. Tegenwoordig schijnt dat wel de mode te zijn; maar ik moet niets van die mode hebben, hoor kind!" Neeltje beloofde haar moeders raad te zullen opvolgen, en met de beste voornemens en verwachtingen in het hart vertrok zij naar mevrouw Noorders. Zij had geen groot pak te dragen, want haar kleederenvoorraad was maar heel nietig en gering. „Doch dat is niets," had haar moeder tot haar gezegd, „je zult eens zien, hoe spoedig je netjes in de kleeren zult zitten, als je je best doet en zuinig zijt." Was Neeltjes bezitting klein en gering, zij zelf was dat ook. „Zij lijkt wel wat op een boonenstaakje, 't kleine ding!" dacht mevrouw Noorders, toen haar nieuw dienstmeisje bij haar binnenkwam. „Maar dat is niets, dat zal wel beter worden. Goed voêr en een warme stal doen wonderen bij een meisje, dat het niet te breed heeft gehad." Mevrouw Noorders had goed gedacht. Neeltje begon met iederen dag iets te verliezen van hare gelijkenis op een boonenstaak. Het magere, spitse gezichtje werd voller en ronder en de spichtige, dunne gestalte werd gezet en gevuld. Haar moeder, bij wie Neeltje iederen Zondagavond kwam, merkte met genoegen die goede verandering op en zij was er wat blij om, dat haar kind het zoo kostelijk had getroffen en er zoo goed en gezond uitzag. Neeltje gevoelde zich geheel op haar plaats in hare nieuwe omgeving. Zij leerde heel spoedig hare nieuwe werkzaamheden naar behooren te verrichten. Inzonderheid vond zij het heerlijk, als zij het kindje mocht verzorgen, vooral daar de kleine Greta zich zoo aan haar hechtte. Zij was wel eens ongerust, dat Greta's moeder jaloersch op haar worden zou, want de kleine was zóó op haar kindermeisje gesteld, dat zij altijd de armpjes naar haar uitstrekte en met de voetjes van ongeduld trappelde om bij haar te komen', zelfs al zat zij op haar moeders schoot. Maar mevrouw Noorders dacht er niet over om jaloersch te zijm Zij hield heel veel van haar lief kindje, maar er waren toch dingen, waar- zij nog meer van hield. Zij hield erg veel van uitgaan, was verzot op mooie kleederen, ontving graag veel bezoek en ging even gaarne bezoeken afleggen. En toen zij nu bemerkte, dat kleine Greta zoo heel veel van Neeltje hield en zij tot de zekerheid was gekomen, dat zij voor haar dochtertje zulk een goede, trouwe verzorgster in haar nieuw dienstmeisje had gevonden, was zij daar zeer mee in haar schik. Van lieverlede liet zij nagenoeg de geheele verzorging van het kind aan Neeltje over. Zij vond het gemakkelijk en aangenaam, dat de kleine haar niet langer zoo aan huis bond. Het was Neeltje geheel naar den zin, dat mevrouw Noorders het lieve kind zoo geheel aan haar zorg toevertrouwde. Zij hechtte zich aan het kleine meisje en wederkeerig hechtte Greta zich hoe langer hoe meer aan Neeltje. Zij vond dit zóó heerlijk en voelde zich zóó gelukkig en rijk, dat zij dikwijls tot zichzelf zeide : „Dit leventje, waarnaar ik altijd zoo verlangd heb, bevalt mij nog veel beter, dan ik ooit heb durven denken." HOOFDSTUK II. Eén uur van onbedachtzaamheid. Rotterdam was in feestdos gehuld. Uit alle huizen, van alle gebouwen, van alle schepen wapperden de vlaggen en de Oranjewimpels. Vele woningen waren met groen versierd, de schutterij was op de been, de kinderen hadden op school vrijaf, er werd nagenoeg geen werk verricht; iedereen en alles was met de geliefde Oranjekleur versierd; want de Koningin'zou met hare koninklijke moeder voor het eerst de stad met een bezoek vereeren. Toen dit heuglijk feit plaats had, was onze Koningin een meisje van tien jaren en de meeste inwoners van de groote Maasstad hadden de eenig overgebleven spruit van het aloude en roemrijke Oranjehuis nog nimmer mogen aanschouwen en begroeten. Geen wonder dus, dat oud en jong, rijk en arm in de grootste en blijdste verwachting verkeerde. Ook ons Neeltje stelde zich van dat bezoek heel wat voor en zij hoopte vurig, dat de geliefde koninginnen de straat zouden doorrijden, waarin de familie Noorders woonde. Helaas! die verwachting werd niet vervuld. Door een breede straat, die een huis of wat verder de straat, waarin het woonhuis van mijnheer Noorders stond, doorsneed, daar zou de stoet doorrijden ; en slechts als men het hoofd buiten het open raam stak, zou men er iets van kunnen zien. Mevrouw Noorders wilde van dat middel volstrekt geen gebruik maken. Zij had veel familie en vrienden in de stad wonen op plaatsen, waar men de beide Koninginnen gemakkelijk van nabij zou kunnen zien en alles van het schoone schouwspel zou kunnen genieten. Zij zou den ganschen middag uitgaan, en om Neeltje ook in de gelegenheid te stellen den stoet te zien, zou zij haar dochtertje meenemen. Dat was alles besloten en Neeltje was recht in haar schik, dat Mevrouw ook haar vrijheid gaf om in de algemeene vreugde te deelen. Maar ach, daar gebeurde iets, dat het heele mooie plan in duigen wierp. Kleine Greta werd hevig verkouden. Zij was koortsig en hoestte zoo leelijk, dat er geen denken aan was om haar mee te nemen. Mevrouw Noorders zou haar dus maar thuislaten. Maar nu zat er niets anders op, dan dat Neeltje bij haar bleef. Aan niemand kon de moeder het kind beter toevertrouwen dan aan haar. Het was wel erg jammer, dat Neeltje nu niet uit kon gaan, maar mevrouw Noorders zou zien, dat zij zóó vroeg thuis kwam, dat ook haar dienstmeisje toch nog gelegenheid kreeg, om, al was het dan ook in de naastbijzijnde straat, de Koninginnen te zien. Maar ach, mevrouw Noorders genoot zóózeer van de vroolijke drukte en zij zat zóó gezellig bij haar familie en vrienden, dat zij aan Neeltje in het geheel niet meer dacht, dan toen het te laat was en zij begreep, dat de vorstelijke bezoeksters reeds afscheid genomen hadden van de groote Maasstad. Hoeveel Neeltje ook van kleine Greta houden mocht en hoe goed en trouw en liefdevol zij ook altijd het kleine ding bewaakte en verzorgde, toch viel haar dat op dezen dag zwaar, want haar hart was elders. Vandaag had zij zoo heel graag naar huis willen gaan en met Moeder en Bertus en de andere kinderen door de feestelijk versierde straten willen wandelen tusschen al die vroolijke menschen, om daarna, misschien wel meer dan eens, den prachtigen stoet voorbij te zien trekken. Het was een groote teleurstelling voor haar en met een verdrietig gezicht keek zij uit het raam naar de menschen en kinderen, die met een Oranjestrikje op de borst door de straat liepen. „Maar kom," zoo troostte zij zichzelf, „Mevrouw had beloofd bijtijds thuis te zullen komen, opdat ook zij nog haar deel in de algemeene vreugde zou hebben." Daar moest zij nu maar op hopen en mee tevreden zijn. Niemand kon het toch helpen, dat het lieve kind niet wél was. Zij trachtte even vroolijk en opgeruimd als anders de kleine Greta aan te kleeden, haar heur voedsel te geven en met haar te spelen. Maar zoo gemakkelijk als anders ging dat toch niet, want het kind was lusteloos en koortsig en niet zooals anders tot spelen geneigd. Daarom ging Neeltje met de kleine in haar arm wat heen en weer door de kamer loopen en zong zachtjes een van hare liedjes. Dat beviel de kleine meid beter dan spelen. Zij legde haar kopje rustig tegen Neeltje aan en bleef heel tevreden en stil in een half slapenden toestand zoo liggen. Intusschen ging de morgen en ook een groot gedeelte van den middag voorbij. De tijd, waarop de feestelijke stoet door de dwarsstraat dichtbij de familie Noorders zou komen rijden, kon niet ver af meer zijn. En het was het einde van den rijtoer, want de tocht ging van daar regelrecht naar het station. En nog was er niemand thuis gekomen, om haar af te lossen. Als mevrouw Noorders niet heel gauw kwam, dan was de kans voor haar verkeken, dan zou zij de geliefde Vorstinnen niet te zien krijgen. Ongeduldig keek Neeltje telkens uit het raam. Maar wie er ook kwam, haar mevrouw niet. Nèeltje zag, hoe de menschen bij de dwarsstraat al in een dichte rij stonden geschaard. Zou zij even, ja heel even maar weg durven loopen ? Als zij het kind neerlegde, kon zij toch wel een paar minuutjes heen gaan. De verzoeking was heel groot; maar neen, Neeltje voelde te goed, dat Greta aan hare zorgen was toevertrouwd en dat zij onverantwoordelijk handelen zou, als zij de deur uitliep. Met de kleine nog steeds in hare armen, tuurde zij naar buiten. Zij kon hare oogen maar niet afwenden van de plaats, waar weldra de koninginnen voorbij zouden komen, en om beter te kunnen zien, plaatste zij ten laatste het kind op de tafel en hield haar met ééne hand vast. Eindelijk, daar bemerkt zij beweging onder de menigte. De stoet was dus in aantocht. Nu overmande het meisje zulk een sterk en groot verlangen, om toch ook iets te mogen zien van het schouwspel, dat zij de verzoeking niet kon weerstaan om even het raam open te schuiven en het hoofd er buiten te" steken. Daar kwamen de eerste ruiters aangaloppeeren; zij kon de golvende pluimen boven de menschen zien op en neer dansen. Een luid gejubel weergalmde door de lucht. Daar verscheen het koninklijke rijtuig, en nu rekte Neeltje zich uit, zoo ver zij maar kon, en voor een oogenblik, ach ja, voor niet langer dan enkele seconden liet zij het jurkje van kleine Greta los. De aanblik van de lieve, jeugdige Koningin en haar beminde moeder deed haar voor één oogenblik haar plicht vergeten! Ach, welke droevige gevolgen zou dit na zich sleepen! Plotseling schrok Neeltje op door het geluid van een harden bons, gevolgd door een doordringenden gil. Verschrikt trok Neeltje haastig haar hoofd binnen het raam en daar zag zij vol ontzetting, hoe het lieve kind, dat aan hare zorgen was toevertrouwd, van de tafel was gevallen. Met bevende handen en met bleek gelaat nam zij het kleine meisje op en trachtte haar tot bedaren te brengen. En toen het kind bleef schreien, kleedde zij haar uit, om te zien of zij zich ook ergens bezeerd had. Dat bleek gelukkig niet het geval te zijn; zij kon althans niets daarvan bemerken. Hierdoor een weinig gerustgesteld en wat van den schrik bekomen, nam zij Greta weer op haar arm en ging, evenals te voren, wat met haar heen en weer door de kamer loopen, terwijl zij weer een liedje voor haar zong, in de hoop dat zij ook nu weer in slaap vallen en dan weer gezond en vroolijk ontwaken zou. Doch daarvan gebeurde niets. Het kind werd integendeel hoe langer hoe lastiger en haar geschrei werd hoe langer hoe klaaglijker en luider; en welke pogingen Neeltje ook aanwendde om haar zoet en stil te krijgen, het hielp alles niets. Tevergeefs danste en speelde zij met het kind; tevergeefs liet zij haar alle mogelijke mooie dingen zien, die zij begrabbelen kon; tevergeefs verzon zij alle mogelijke grapjes en kunststukjes, die de kleine anders altijd aan het juichen brachten, zij liet zich thans niet tevreden stellen en zij weigerde zelfs haar melk te drinken en wierp al het speelgoed ver van zich af. Nu en dan zweeg zij van vermoeidheid en uitputting een paar minuten stil, maar het kleine gezichtje bleef een pijnlijken trek behouden en spoedig begon zij opnieuw te schreien. Had Neeltje den ganschen namiddag met smachtend verlangen naar de terugkomst van Greta's ouders uitgezien, nu keerden dezen veel te vroeg naar haar zin huiswaarts. Haar geweten deed haar de heftigste verwijten en haar hart was vol angst en vrees. „Het spijt mij erg, Neeltje!" luidden mevrouw Noorders' eerste woorden, toen zij de kamer binnenkwam. „Ik heb erg mijn best gedaan, om vroeg thuis te zijn; maar ik kon onmogelijk bijtijds hier wezen. En nu zijn de Koninginnen weggereden, zonder dat je ze gezien hebt. Waarlijk, dat spijt mij. En om je nu een beetje dat gemis te vergoeden, heb ik een presentje voor je mee gebracht." Bij deze woorden gaf mevrouw Noorders haar een pakje en daaruit kwamen twee mooie witte schorten te voorschijn. „Neen Neeltje! je behoeft mij er niet voor te bedanken," vervolgde mevrouw Noorders. „Ik had je beloofd, dat je ook mocht gaan kijken en ik heb mijn woord niet gehouden. Je moogt van avond ook nog een poosje uitgaan. Ik begrijp heel goed, hoe teleurgesteld je bent en dat wil ik graag goedmaken; En hoe heeft de kleine schat het vandaag gemaakt? Och, ze schijnt nog niet veel beter dan van morgen. Heeft ze den heelen dag zoo pijnlijk geschreid ?" „Neen, Mevrouw!" stamelde Neeltje verward. „Dat begon van middag eerst." „Er is toch niets met haar gebeurd?" „O neen, zeker niet, Mevrouw! Ik ben den heelen dag niet buiten de kamer geweest. Ik heb haar aldoor op mijn schoot gehad of wandelde met haar heen en weer." „Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht!" Waarom klonken deze woorden op dit oogenblik in Neeltjes hart, zoo duidelijk alsof iemand ze luide uitsprak ? Het was een waarschuwing uit den hemel. Maar ach, zij luisterde er niet naar. Vrees voor ontdekking en schande hield haar terug, om de volle waarheid te zeggen. „Je bent een beste meid, hoor! en je hebt goed opgepast. Ik denk, dat de kleine meid tandjes krijgt; die kunnen de arme kindertjes soms zoo erg plagen. Maar als zij morgen toch nog zoo lastig is, dan zullen we den dokter naar haar laten zien. Nu, Neeltje! ga nu maar naar huis en heb een vroolijken avond. Ik zal nu verder wel op Greta passen." „Och, neen, Mevrouw! liever niet; als het u belieft, niet. Ik wil veel liever bij Greta blijven dan naar huis gaan. Ik heb er geen lust in." Mevrouw Noorders keek het meisje bij deze woorden eens aan. Was zij soms geraakt, omdat ze eerst nü, nu de groote feestelijkheid was afgeloopen, gelegenheid kreeg om uit te gaan? Neen, dat scheen in het geheel niet het geval te zijn. Neeltjes gelaat toonde veel meer bezorgdheid dan geraaktheid. „Als je liever niet uit wilt gaan, moogt ge natuurlijk thuis blijven," sprak mevrouw Noorders. En in stilte dacht zij: „Wat een zeldzame trouw in zulk een jong meisje! Zooiets treft men haast nooit aan. Ik geloof werkelijk, dat het haar niet zoo heel veel schelen kan, dat zij de Koninginnen niet heeft kunnen zien; en dat zij zooveel van onze kleine Greta houdt, dat alles daarbij in het niet verzinkt." Dien nacht deed Neeltje geen oog dicht. Met ingehouden adem lag zij zonder ophouden te luisteren naar ieder geluid, dat van uit de slaapkamer tot haar doordrong. Het kind was gewoon den ganschen nacht rustig door te slapen, maar nu hoorde Neeltje haar steeds pijnlijk schreien en een hevige angst maakte zich van haar meester. Als het kind bij haar val toch eens letsel bekomen had! Als zij eens stierf! Als het eens uitkwam, dat het kind door hare schuld gevallen was! De vreeselijkste schrikbeelden rezen op in hare ziel. Zij zag het lieve kind, waaraan zij zoo gehecht was, reeds stervend nederliggen en zij hoorde, hoe de bedroefde ouders haar verweten, dat zij de oorzaak was van haar dood. Wat zou het voor haar moeder zijn, te moeten hooren, wat er gebeurd was! Ja, dat zou haast nog het ergst zijn van alles. In plaats dat zij hare moeder dan tot steun was, zou zij haar tot schande zijn! Neen, neen; wat er ook gebeuren mocht, in geen geval zou zij hare schuld bekennen. Er was nu eenmaal toch niets aan het geval te veranderen. Zij had reeds éénmaal gelogen, nu was het nog véél moeilijker om de waarheid te bekennen. Zij moest maar liever voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg. Neeltje dacht bij hare angstige overleggingen niet, welke gevolgen het verzwijgen van de waarheicr voor het arme kleine kind na zich kon sleepen. Zij begreep niet, dat, als zij nü nog aan de ouders bekende, het kind te hebben laten vallen, misschien door tijdige geneeskundige hulp het onheil nog wel zou te herstellen zijn. Neen, zoo ver dacht zij niet. Zij nam zich voor in haar zwijgen te volharden. Uitkomen kon het niet, als zij zichzelf niet verraadde. Er was immers niemand bij geweest, toen het ongeluk plaats had! Wie zou het dus kunnen uitbrengen ? Neen, geen menschelijk oog had het gezien, maar Gods oogen hadden het gadegeslagen. En al wilde Neeltje dit nu ook vergeten, het bewustzijn, dat Hij het wist, zou haar toch bijblijven en de rust uit haar geweten wegnemen. Tegen den morgen werd kleine Greta rustiger. En toen zij na een tamelijk lang slaapje weer tegen Neeltje lachte en haar fleschje wilde gebruiken, voelde het meisje den moed weer herleven, vooral toen zij mevrouw Noorders hoorde zeggen: „We zullen toch nog maar niet om den dokter sturen. Ik vind het kind vandaag bepaald veel beter dan gisteren. Het is zoo klaar als de dag, dat het alleen maar de tandjes zijn, die haar kwellen." Werkelijk kwamen spoedig daarna de eerste tandjes te voorschijn. En nu durfde Neeltje weer wat vrijer ademhalen. Maar ach, slechts kort duurde die gerustheid. Met verdubbelde kracht kwam de angst weer terug en begon het geweten weer te spreken. De kleine meid werd, ofschoon ze wel eens buien van vroolijkheid had, lastig en prikkelbaar, zooals zij vroeger nooit geweest was. Haar gezichtje werd smaller en er kwamen scherpe, ouwelijke trekken te voorschijn; en zoo dikwijls hare moeder wel eens een poging aanwendde om haar te doen staan, bleken de beentjes te zwak en onmachtig daarvoor te zijn. „Laat dat ook maar," sprak mijnheer Noorders tot zijn vrouw, „ik geloof dat het niet goed is om dat te probeeren. Ik heb altijd gehoord, dat men maar geduldig wachten moet tot de kindertjes uit zich zelf willen gaan staan, anders krijgen ze kromme beenen en dat zou toch jammer zijn van ons klein meisje. Waarlijk, als de beentjes sterk genoeg zijn, zal Greta ze wel gaan gebruiken, wees daarvan verzekerd. En we willen hopen, dat ze er heel lang mee zal springen en loopen." „Ze moest nu al beginnen te staan," wierp mevrouw Noorders tegen. „Andere kinderen, die even oud zijn als zij, scharrelen al op hun voetjes rond. Wezenlijk, zij is achterlijk en haar beentjes zijn zoo slap en krachteloos, alsof ze nooit haar lichaampje zullen kunnen dragen." „Geduld maar, geduld!" troostte Greta's vader. „Moeders verlangen alles ook zoo vroeg van hare kleintjes." Dergelijke gesprekken tusschen de ouders van de kleine Greta hoorde Neeltje dikwijls aan. En dan begon haar hart steeds te kloppen van vernieuwden angst. Zouden die beentjes zoo krachteloos zijn, zou het kind geen poging durven wagen om te staan, omdat er iets niet in orde was met haar en zou dat nog een gevolg kunnen zijn van dien val, reeds zoovele weken geleden ? O, hoe vreeselijk zou dat zijn! Het koude angstzweet brak Neeltje uit, als zij aan de mogelijkheid hiervan dacht, en zij trachtte die vrees van zich af te zetten, omdat die haar zóó pijnigde, dat zij het haast niet dragen kon. HOOFDSTUK III. Een vreeselijke ontdekking. „Ik geloof waarlijk, dat het kind niet recht van lijf en leden is!" riep mevrouw Noorders op zekeren Zaterdagmorgen, toen de kleine gewasschen werd, zeer verschrikt uit. „Kijk toch eens, Neeltje! Er is iets aan haar rugje niet zooals het wezen moet. Vraag of mijnheer eens even hier wil komen." De vader kwam dadelijk en deze moest zijn vrouw gelijk geven. Het was maar al te duidelijk zichtbaar, dat er iets niet in orde was. „Het beste is om dadelijk den dokter te laten komen," oordeelde mijnheer Noorders en Neeltje werd heen gezonden met de boodschap, of hij zoo spoedig mogelijk wilde komen. Dat was een zware, moeilijke gang voor Neeltje. Hare knieën knikten en haar hart bonsde alsof het bersten wilde, toen zij op de stoep van den dokter stond en aan het dienstmeisje de boodschap overbracht. Gevolgen van een misstap 2 Het meisje schreef den naam van mijnheer Noorders op een lei, die dicht bij de deur hing, en toen zij daarna het doodsbleeke gelaat en de sidderende lippen van Neeltje zag, kon zij niet nalaten te denken, dat het zeker een zeer ernstig geval was, waarvoor de dokter bij de familie Noorders geroepen werd. Reeds een uur daarna werd de kleine Greta door den geneesheer onderzocht en bij dat onderzoek stond zijn gelaat zeer bedenkelijk. „Kunt gij u soms herinneren, dat het kind een poos geleden gevallen is ?" vroeg hij eindelijk aan de moeder. „O neen! Daarvan weet ik niets," antwoordde deze. „Maar ik zal voor de zekerheid even mijn kindermeisje roepen. Zij past bijna altijd op haar." Nu werd Neeltje binnengeroepen, en de dokter deed haar dezelfde vraag, die hij aan de moeder gedaan had. Arme Neeltje! Wat een vreeselijk oogenblik was dit voor haar! Zou zij nu de waarheid zeggen, nu zij wederom ter verantwoording werd geroepen ? Ach neen. Zij ondervond, evenals alle dienaren van de zonde, dat de ééne ongerechtigheid altijd door andere gevolgd wordt. Hoe zou zij nu de waarheid durven zeggen ten aanhoore van dien strengen geneesheer en bij de herinnering, hoe zij een tijd geleden deze zelfde zaak ontkend had ? Iedereen zou dan weten, dat zij toen gelogen had. Hoewel zij een gevoel had, alsof haar keel werd dichtgeknepen van angst en hartzeer, klonk hare stem toch tamelijk vast, toen zij antwoordde: „Neen, zeker niet, dokter! Ik weet volstrekt niet, dat het kind ooit gevallen is." „En op, haar woord kunt u vast vertrouwen, dokter !" hernam mevrouw Noorders. „Geen moeder kon beter voor haar kind zorgen, dan zij altijd voor Greta gedaan heeft. En nog nooit heeft zij mij bedrogen of voorgelogen." Als een dolksteek trof deze lofspraak Neeltjes hart. Hoe weinig had zij deze verdiend! De strengste berisping zou zij liever gehoord hebben dan deze woorden. Maar het zou nog erger worden. Nog meer zou zij in het nauw gedreven worden. Daar hoorde zij den geneesheer zeggen: „En toch, Mevrouw! ik blijf bij mijn beweren: het kind moet eenigen tijd geleden gevallen zijn. Was ik dadelijk na dat ongeluk hier geroepen, dan hadden de treurige gevolgen waarschijnlijk nog weggenomen en het onheil voorkomen kunnen worden. Nu zie ik geen kans hier hulp te bieden. Het is te laat." „Zal het kind scheef groeien en gebrekkig worden?" vroeg de moeder vol angst. „Ik vrees voor nog iets ergers," antwoordde de dokter. „Maar laat ons den moed niet te spoedig opgeven. We willen alles probeeren wat mogelijk is, om de zwakke, kromme ledematen te versterken. Wie weet, of alles nog niet beter terecht komt, dan ik denk." Neeltje was intusschen de kamer uitgeloopen. Zij was zichzelf niet langer meester; en in die ongeveinsde droefheid zag mevrouw Noorders een vernieuwd bewijs, dat Neeltje zoo heel veel van kleine Greta hield. En dat was ook zoo. Maar zelfverwijt kwelde haar nog meer dan medelijden met de arme kleine, die door hare schuld en onoprechtheid nu levenslang misvormd, gebrekkig en ongelukkig zou moeten zijn. Had zij niet met hare eigen ooren den dokter hooren zeggen, dat het onheil waarschijnlijk nog te herstellen zou zijn geweest, als zijn hulp maar dadelijk was ingeroepen ? Haar leugen dus had nog meer kwaad gedaan dan dat ééne oogenblikje van plichtverzuim. Hoe vreeselijk, ach, hoe vreeselijk waren de gevolgen van hare zonden. Alles, wat ze bezat, had ze gaarne willen geven om ze ongedaan te maken. En het ergste was, dat zij God niet om vergeving kon vragen. Haar geweten zeide haar, dat het spotten was, indien ze dit deed, zoolang zij niet van plan was hare schuld te bekennen aan Greta's ouders en ook hun vergeving wilde vragen voor haar misstap, maar voort wilde gaan op den weg van onoprechtheid en bedrog. Ach, zoo dacht zij vol knagend zelfverwijt en zelfbedrog i het berouw komt nu toch te laat. Het helpt niet meer of ik nu de waarheid ook al zeg. En haar besluit stond vaster dan ooit, om te blijven zwijgen en de waarheid niet aan het licht te brengen. HOOFDSTUK IV. Een treurig bestaan. Het treurig vermoeden van den arts werd maar al te zeer bewaarheid. Niettegenstaande alle mogelijke kunstbewerking en medicijnen, groeide kleine Greta op tot een gebrekkig, misvormd meisje. Haar rugje groeide scheef, haar beenen bleven slap en krachteloos, zoodat ze niet in staat waren, om het gewicht van het lichaam te dragen. Het smalle, bleeke gezichtje nam die scherpe, ouwelijke uitdrukking aan, die men meestal waarneemt bij mismaakte kinderen. Hoe ouder Greta werd, hoe meer zij zich bewust werd van haar gemis, en hoe ontevredener zij werd. Veeleischend, lastig en prikkelbaar was zij in hooge mate. Zij voelde er al de hardheid van, als zij haar jongere broertjes en zusjes vroolijk de kamer in en uit zag loopen, op de straat huppelen en dartelen, terwijl zij altijd aan haar rustbed gebonden was en nooit zonder hulp van anderen van plaats kon veranderen. Het was een marteling voor het arme kind, om andere jongens en meisjes vroolijk te zien spelen en buiten te zien wandelen en naar school te zien gaan, zonder hen ooit te kunnen vergezellen. Het schoonste en heerlijkste van het kinderleven, dat, wat het leven eerst tot leven maakt, bleef haar altijd ontzegd. En al overlaadden hare ouders haar ook met speelgoed, met boeken, met alles wat zij maar denken konden, dat Greta genoegen kon verschaffen; al gaven zij haar ook de beste en kundigste huisonderwijzers, daarmede werd haar droevig gemis toch niet vergoed, althans zij gevoelde en erkende het niet en was er niet dankbaar voor. Het werd haar broertjes en zusjes altijd ingescherpt, om voor Greta steeds lief en voorkomend te zijn en alles voor haar over te hebben. „Denkt toch eens, hoeveel zij missen moet!" klonk het gedurig. En de kinderen volgden die lessen op en deden hun best, zooveel zij konden; maar ach! hoe dikwijls en hoe onvriendelijk en stuursch werden die liefderijke pogingen van de arme kleintjes, om de oudste zuster genoegen te doen, afgeweerd. „Greta wil toch niets hebben, zij wil toch maar nooit van ons houden," klaagde Frans, die op Greta in leeftijd volgde. Het zou wel prettig zijn, als zij maar in een ander huis woonde en niet bij ons. Ik geloof, dat zij het naar vindt, om ons te zien, ' voegde hij er droevig bij. „Foei, zoo moogt ge niet spreken over onze arme Greta. Zij is zoo ongelukkig en het moet voor haar zoo naar zijn jelui te zien spelen en loopen en springen en nooit eens met je mee te kunnen doen. Denk eens, dat je in haar plaats waart, Frans! zou je dan misschien niet nog knorriger zijn dan zij ? Verbeeld je eens, dat je ook altijd, altijd moest blijven liggen en nooit kondt opstaan als je wildet." „Ik zal het eens probeeren," zei Frans, en de daad bij het woord voegende, ging hij languit op de kanapee liggen, en ongeveer een paar seconden lag hij stil. Maar langer kon de woelige knaap het niet uithouden. Hij sprong overeind en riep uit: „Ja, 't is wel heel erg voor Greta, en ik wil ook wel altijd heel lief voor haar zijn. Maar weet u, Moeder! al doe ik ook nóg zoo mijn best, dan kijkt ze toch nog boos en zegt leelijke woorden tegen mij en ik kan toch niet helpen, dat zij niet loopen kan! Verbeeld u, toen ik van middag uit school kwam, zag ik bij de Beurs een man staan, die rozen verkocht, o zulke prachtige rozen. Greta houdt zooveel van rozen, dat weet u wel, nietwaar Moeder! en toen ik ze zag, dacht ik: ik moest zoo'n ruikertje rozen voor Greta meebrengen, wat zal zij dan blij zijn! Ik heb meestal nooit geld in mijn zak, maar nu had ik een dubbeltje bij mij, dat ik gisteren van Vader gekregen had, omdat ik met zoo'n mooi rapport ben thuisgekomen. Gelukkig, de rozen waren niet duurder dan een dubbeltje en ik liep er hard mee naar huis en bracht ze dadelijk bij Greta en ik dacht: ze zal het toch zeker wel aardig vinden, dat ik ze voor haar gekocht heb van mijn eigen dubbeltje. Maar, Moeder! toen ik met de rozen bij haar kwam, was ze niet blij en ze vond het niets aardig. Ze keek mij met een boos gezicht aan, ze gooide de mooie rozen tegen den grond en ze riep: „Maak dat je weg komt!" En, nu, nu koop ik nooit meer iets voor haar, neen nooit meer," eindigde de jongen, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen bij de herinnering aan de onvriendelijkheid zijner zuster. „Er is niets met haar te beginnen. Het helpt niet, of men iets voor haar doet. Ze is toch nooit lief, nooit!" De kleine jongen had niets te veel gezegd. Greta was meestal zeer lastig, prikkelbaar en ondankbaar. Zij waardeerde de zorgen en de liefde der haren niet. Dat gaf haar ouders, broertjes en zusjes veel verdriet en maakte bovendien haar eigen lot veel droeviger dan het reeds was. Neeltje was en bleef Greta's trouwe verzorgster en verpleegster. Het arme, gebrekkige meisje tot hulp en steun en troost te zijn, was het eenige doel van haar leven. Daardoor * trachtte zij goed te maken, wat zij jegens haar misdreven had. Nooit was Neeltje iets te veel; altijd, altijd was zij met Greta bezig. Onvermoeid las zij haar allerlei verhalen voor, of speelde zij met haar, zoo dikwijls en zoo lang Greta het verkoos. Zij verdroeg hare nukken en boosheid met een geduld en zachtmoedigheid, die onuitputtelijk schenen. Des nachts sliep Neeltje bij Greta in de kamer en dikwijls, als het kranke meisje niet slapen kon en verdrietig was om haar droevig lot, offerde Neeltje gewillig haar eigen nachtrust op en putte zich uit in het zingen van allerlei liedjes, die zij zich nog uit hare eigen kinderjaren kon herinneren of in het vertellen van schoone verhalen. Nooit was Neeltje blijder, dan wanneer het haar door hare toewijding mocht gelukken een tevreden lachje op het lijdende kindergelaat te zien komen en nooit was het haar te veel, om bij haar te zijn en haar genoegen te doen, zelfs al was Greta zoó knorrig en veeleischend, dat iedereen van haar wegliep, in de volle overtuiging, dat men het dit kind toch nooit naar den zin kon maken. Maar al wijdde Neeltje dag en nacht, ja haar gansche leven en bestaan geheel aan het arme meisje, toch wilde de beschuldigende stem in haar binnenste maar nooit zwijgen. Soms, als Greta op haar rustbed lag en Neeltje met hare groote, droevige oogen aanzag, dan kon zij dikwijls dien blik niet verdragen, want het was haar alsof zij er een stil verwijt in las. En als Neeltje het meisje hoorde zuchten en klagen, omdat zij niet was zooals andere kinderen, dan kreeg zij een plotselingen angst, dat zij zoo aanstonds de aanklacht zou hooren. „Gij, Neeltje! gij hebt mij dit aangedaan. Als gij de waarheid hadt gesproken, dan zou alles nog terecht hebben kunnen komen. Door uw leugen en bedrog moet ik levenslang misvormd en verlamd en gebonden aan een rustbed zijn." „Het is toch maar een groot geluk, dat we zoo n uitnemend meisje voor Greta hebben ! zeiden mijnheer en mevrouw Noorders dikwijls tot elkander. „Ik geloof, dat wij nooit een meisje hadden kunnen vinden, dat met zooveel trouw en toewijding zich aan ons kind geeft. Wat zouden we moeten beginnen, als wij haar niet hadden! En je kunt daarbij zoo aan alles merken, dat het van ganscher harte gaat. Wie had ooit gedacht, toen Neeltje bij ons in huis kwam, dat zij zoo onmisbaar voor ons worden zou en dat wij zulk een schat in huis kregen." Maar als Neeltje wel eens iets hoorde, dat op een dergelijke lofspraak geleek, kreeg zij een kleur en begon haar hart sneller te kloppen; dan keerde zij zich om en liep haastig de kamer uit, in zichzelf mompelend. „O, ze moesten het eens weten, dat het alles, alles alleen mijn schuld is. Hoe zou ik ooit goed kunnen maken, wat ik tegen hen misdreven heb?" HOOFDSTUK V. Een lichtstraal. Met behulp van een paar stevige krukken leerde Greta toch eindelijk loopen, al ging het ook moeilijk en gebrekkig. In huis gebruikte zij die krukken wel, en het gaf haar een weinig levensgenot om in de kamers en in den tuin zich daarmede voort te bewegen. Maar men kon er haar niet toe krijgen om ze ook op straat te gebruiken. Daarom schaften hare ouders een gemakkelijken wandelwagen voor haar aan, dien zij zeer spoedig zelf leerde besturen. In dat wagentje gezeten en meestal begeleid door Neeltje, maakte Greta menige prettige wandeling naar het Park en naar de Diergaarde. Die wandelingen, zooals Greta ze noemde, maar die meer aanspraak maakten op den naam van rijtoertjes, waren voor het arme meisje een bron van groote vreugde. Wanneer zij lang genoeg naar haar zin gereden had, zocht zij meestal een mooi beschaduwd plekje op. Neeltje ging dan op een bank zitten, het wagentje kreeg een plaatsje daar vlak bij en dan kwam er een boek te voorschijn, waaruit Neeltje onvermoeid de kleine invalide voorlas, zoo lang deze dit verkoos. Op zekeren schoonen zomerdag zat Neeltje weer op een beschaduwde bank in een der zijlaantjes van het Park. Zij las Greta wat voor, toen met-langzame schreden een dame naderde, die recht op de bank toeliep. Neeltje zat daar maar alleen, dus bleef er ruimschoots plaats over. Toen Greta zag, dat de dame ook op de bank wilde gaan zitten, zette zij een knorrig gezicht. Het boek, waaruit Neeltje voorlas, was zoo heel mooi, en zij vond het niet prettig om gestoord te worden. Maar de knorrige trek verdween onmiddellijk van haar gelaat, toen de dame op vriendelijken toon vroeg: „Ik stoor u toch immers niet, als ik hier een oogenblikje bij u kom uitrusten ?" „Neen, zeker niet, Mevrouw ! Ga u maar gerust zitten," antwoordde Neeltje beleefd, en ook Greta zei iets dergelijks. Eerst praatte de dame een poosje over het mooie weer en over de schoonheid van het Park, maar van lieverlede bracht zij het gesprek op andere onderwerpen. Mevrouw Van Keulen was een weduwe, die heel veel droevigs in haar leven had ondervonden. Maar zij bezat den besten troost en het grootste geluk, dat een sterveling bezitten kan. Zij was zich verzekerd een kind van God te wezen „Kind van God te heeten, Kunt ge iets zaal'gers weten ?" Zij behoorde den Heiland toe en daarom was haar hart vervuld met mededoogen en ontferming, wanneer zij lijden zag, en wilde zij zoo gaarne helpen en troosten. Het meisje in het wagentje met hare lijdende trekken, had reeds pp het eerste oogenblik hare belangstelling en haar medelijden opgewekt. Zij toonde dat op zulk een lieve, innemende manier, dat Greta dadelijk den wensch in zich voelde opkomen, dat zij bij de nadering dier vreemde dame geen knorrig gezicht gezet en zich niet onwillig gevoeld had. Er werd een vriendschapsband aangeknoopt op die bank in het Park tusschen mevrouw Van Keulen en het gebrekkige meisje. En deze twee hadden evenmin als Neeltje ooit kunnen denken, dat deze schijnbaar toevallige ontmoeting tot zooveel vreugde en zegen aanleiding geven zou. Mevrouw Van Keulen vertelde aan Greta, wie zij was en waar zij woonde en vroeg haar of hare ouders het zouden toestaan, dat zij hen eens bezocht. „Ik denk het wel, Mevrouw!" antwoordde Greta. „Nu, ik zal het er maar op wagen," zei mevrouw Van Keulen lachend. „Als ze het niet goed vinden, sturen ze mij maar weer weg." „O, maar dat zullen ze vast niet doen; dat weet ik zeker! riep Greta uit, terwijl zij een kleur kreeg bij die veronderstelling. Er werd daarop een hartelijke handdruk gewisseld en mevrouw Van Keulen vertrok, na hare belofte herhaald te hebben. Nu kon Neeltje weer gaan voorlezen. Maar Greta luisterde niet meer met dezelfde belangstelling van een poosje geleden. Zij dacht meer aan die vriendelijke dame en gedurig viel zij Neeltje onder het voorlezen in de rede door te vragen: „Zou die mevrouw zeker komen ? En wanneer ? En zou ze daarna nog eens komen?" „Natuurlijk zal zij komen, Greta! Mevrouw Van Keulen zag er niet naar uit, om iets te beloven en het niet te doen." Na deze wandeling naar het Park zag Greta alle dagen met gespannen verwachting uit naar de komst van mevrouw \ an Keulen. En niet zoo heel lang behoefde zij te wachten. Drie dagen had zij uitgezien naar hare nieuwe vriendin, toen er een echte regendag aanbrak, zonder dat de lucht ook maar één keertje ophelderde. Toen moest Greta natuurlijk thuis blijven en op dien middag bracht mevrouw Van Keulen, niettegenstaande den hevigen plasregen, het beloofde bezoek. Zij was expres gekomen, omdat het zoo hard en onophoudelijk regende. Nu wist ze zeker, dat zij haar nieuw vriendinnetje thuis zou vinden, zei ze lachend. De kennis met Greta's ouders was spoedig gemaakt en daarna ging mevrouw Van Keulen bij het meisje zitten en begon met haar over alles te spreken. Zij vertelde, dat zij thuis een paar woelige kleine jongens had en dat hun vader een paar jaar geleden was heengegaan naar den hemel, tegelijk met hun eenig zusje, dat nu even oud zou zijn als Greta, indien zij in het leven was gebleven. „Hoe naar voor u, Mevrouw!" sprak Greta. En dit woord van medegevoel in het gemis en het lijden van iemand anders, was het eerste, dat ooit over hare lippen was gekomen. Het gebrekkige meisje meende inderdaad, dat zij het ongelukkigste schepseltje was, dat er bestond. „Ja, Greta! Dat is voor mij en voor mijn twee kleine jongens een gemis, grooter dan ik zeggen kan en dat wij levenslang zullen blijven gevoelen. Ik zou het ook zeker niet kunnen dragen zonder den grooten troost, dien God mij schenkt." Greta zag hare bezoekster met groote, vragende oogen aan. „Zij gingen beiden naar den hemel," vervolgde mevrouw Van Keulen. „En hoezeer ik hun gemis ook gevoel, toch kan ik mij zoo verblijden, als ik aan het vooruitzicht denk van hen in den hemel voor eeuwig weder te zien." „Weet u dat zeker?" vroeg Greta, en mevrouw Van Keulen keek bij die vraag, die haar zoo vreemd in de ooren klonk, verwonderd naar het ernstige, peinzende gezichtje. Greta had wel over den hemel hooren spreken; maar ach, hare ouders kenden God niet en beschouwden den hemel als een denkbeeldige plaats, waarvan niemand toch ooit het rechte kon te weten komen. Het was iets geheel nieuws voor haar o^er 'die plaats te hooren spreken als over een toekomstig heerlijk tehuis vol blijdschap en wederzien. „Of ik dat zeker weet?" hernam mevrouw Van Keulen. „Wel, me lieve kind! als ik dat niet zeker wist, zou ik diep, diep ongelukkig zijn. Maar ik weet het heel zeker. Er is Één uit den hemel nedergedaald op deze aarde, Greta! om ons dat geluk te schenken. Hebt gij nooit van Hem gehoord? Kent gij Hem niet, onzen Zaligmaker en Heiland, Jezus Christus, Gods Zoon ?" Greta wist niet of zij „ja" of „neen" zou zeggen op deze vraag. Zij had Zijn Naam wel eens hooren noemen en ook wel eens over Hem hooren spreken, maar nog nooit op deze wijze. Hare ouders kenden Hem niet als den eeniggeboren Zoon van God, die op aarde kwam, om zondaren zalig te maken en hun het eeuwige leven te schenken. Een groot en verheven mensch was Hij geweest, beter dan alle andere menschen, een navolgenswaardig voorbeeld voor iedereen. Hij was goed voor allen, die tot Hem kwamen, en Hij leerde goede en wijze lessen, die de menschen niet hooren wilden en waarom men Hem den wreeden dood aan het kruis deed sterven. Veel meer wist en begreep Greta niet van Hem. Neeltje zou haar veel meer van den Heiland hebben kunnen vertellen, maar ach! haar hart was verre van Hem afgeweken. Hoezeer had zij haar moeders lessen en waarschuwingen in den wind geslagen! Zij had niet met een oprecht hart voor God gewandeld, daarom sprak ze ook liever niet over Hem. Haar geweten beschuldigde haar dan al te zeer. Een geheel nieuwe en schoone wereld ontsloot zich voor het arme, gebrekkige meisje na de kennismaking met mevrouw Van Keulen. Er ontstond een warme vriendschap en liefdeband tusschen de weduwe en het jonge meisje. Uit den mond van hare nieuwe vriendin vernam Greta de blijde, troostvolle waarheid, dat God haar liefhad en ook voor haar Zijn geliefden Zoon gezonden had. Zij zag in, hoe boos en ontevreden zij altijd geweest was en hoe slecht en ondankbaar het van haar was, op te staan tegen God, omdat Hij haar geen ander levenslot geschonken had. Haar hart begon te verlangen naar Hem, die niet alleen lichaamskwalen en ziekten genezen had, toen Hij op aarde was, maar die z^lfs de zonde vergeven en de kranke ziel van het verderf verlossen kan en wil. Er was nog een ander leven dan dit aardsche, er was een schoon en zalig leven, dat Jezus bereid heeft voor hen, die in Hem gelooven; en ook daarover sprak hare nieuwe vriendin met haar, en nooit gekende troost en blijdschap vervulde het arme hart van Greta Noorders. Welk een lichtpunt was het in haar leven, om een dagje bij mevrouw Van Keulen te mogen doorbrengen! In dat lieve, echt christelijke gezin was het, alsof de hemel meer nabij was, alsof God de Vader zelf daar woonde en met Zijn vrede en zegen aller hart vervulde. De middaguren bracht Greta dan meeïtal alleen in mevrouw Van Keulen's gezelschap door. O, hoeveel schoons en heerlijks vernam zij dan uit haren mond, en welk een genot was het om van haar die liederen te mogen leeren, die reeds zoo menig hart vertroost en verblijd hadden! Zij nam ze als een schat mee naar huis. Als 's middags de beide kleine jongens uit school kwamen, werd het wat levendiger en drukker. Het waren zulke grappige, aardige kereltjes. In het eerst waren zij een beetje verlegen voor het vreemde meisje, dat altijd zoo languit op de kanapee lag, maar spoedig ontstond er vertrouwen en was het een feestdag voor Johan en Dirk, als Greta een dagje op visite kwam. Een groote verandering had met Greta plaats. De ontevredene, onvoldane trek week van haar gelaat; blijdschap stond er op te lezen. Geen knorrige buien jaagden de jongere kinderen meer op de vlucht; geen booze, bittere klaagtonen werden meer uit haar mond vernomen, maar vriendelijke, dankbare woorden, die getuigden, dat zij een nieuwe vreugde kende. Hare moeder had vroeger getracht om haar smaak en lust te doen krijgen in verschillende handwerkjes, maar zij had het nimmer zoo ver kunnen brengen, dat Greta ooit iets af had gekregen. Maar nu was zij altijd bezig en verrastte zij hare ouders met allerlei keurige voorwerpen. Nu zat ze niet meer, zooals vroeger, in zichzelf gekeerd te denken en te klagen over haar treurig lot; nu verlangde en eischte zij niet meer, dat iedereen zich uitsloofde om haar te dienen, maar nu was haar hoofdje altijd vol plannen om anderen vreugde te bereiden. Nooit had het arme meisje kunnen denken, dat zij tot zooveel vreugde en zegen kon zijn. Vroeger was Neeltje de eenige, die altijd graag bij haar wilde zijn, maar nu wilden dit ook de anderen. Het is ook niet prettig om bij iemand te wezen, die er altijd onvergenoegd uitziet en een stortvloed van klachten en bromtonen doet hooren. Greta had hierdoor altijd haar jongere broertjes en zusjes verre van zich gehouden en geheel en al vervreemd; maar nu haar gezichtje zoo blij en vriendelijk stond, en zij altijd iets te vertellen had en van hare lippen dikwijls een schoon lied werd gehoord, nu kwamen de kleintjes vanzelf en heel graag, en wilden 's avonds niet gaan slapen, voor zij door hun oudste zuster goedennacht waren gewenscht en met haar een avondlied gezongen hadden. „Wat ben je tegenwoordig toch lief, Greta!" ,,'t Is net, alsof je een andere Greta bent geworden," sprak eens de kleine Gerard, haar jongste broertje, terwijl hij zijn bruin kopje vertrouwelijk tegen haar aanvlijde. „Vroeger hield ik niets van je, heel weinig, bedoel ik. Maar nu zóóveel, o zóó veel! Ik kan je niet zeggen, hoeveel wel." Deze ongekunstelde lofspraak van den kleinen jongen deed Greta onuitsprekelijk goed. Al had ze het nog nooit geweten, nu wist ze het goed, dat, al was ze ook gebrekkig en al kon ze niet loopen, zij niettemin toch zooveel voor anderen doen kon. „Vroeger kende ik den Heere Jezus niet. Daardoor kwam het, antwoordde Greta zacht, terwijl zij haar broertje teeder tegen zich aandrukte, „maar nu ken ik Hem. Dat maakt mij zoo blij." „En zoo lief," voegde kleine Gerard er bij. Dat laatste wilde Greta zelf niet toestemmen. Zij vond, dat haar nog maar al té veel liefde ontbrak. Toch is het waar, dat, wie den Heiland heeft lief gekregen, ook een hart vol hemelsche en groote liefde ontvangen heeft. En dus had de kleine jongen toch gelijk. „Willen we samen nog eens dat mooie lied zingen van „het Hemelsche Land"? vroeg Greta. „O ja!" riep Gerard vroolijk; want dat was zijn lievelingslied. Hij was blij, dat mevrouw Van Keulen het Greta geleerd had. Vroeger zong Greta nooit en toch had zij zulk een zuivere, klankvolle stem. Als een begraven talent had zij die stem altijd maar ongebruikt gelaten; maar nu kwam het begraven talent tot zijn recht, want liefelijk en schoon klonk het uit den mond der beide kinderen : „Daar Boven in het Hemelsch Land, Daar staat de levensboom geplant, fin langs dien zaalgen levensboom Daar vloeit de kristallijnen stroom. En straten worden daar aanschouwd, Gevolgen van een misstap 3 Die fonkelen van zuiver goud: O ? De poorten zijn van diamant, Daar Boven in het Hemelsch Land. Daar Boven in het Hemelsch Oord, Daar wordt het lofgezang -gehoord, Zoo wonderschoon, vol melodij, Van zaligen, verlost en blij. Daar woont geen onheil, ziekte of nood, Daar heerscht geen zonde, vloek of dood; De vreugde wordt er nooit verstoord Daar Boven in het Hemelsch Oord. Daar Boven vóór des Heeren troon. Die schittert bovenaardsch en schoon, Daar zien wij onze dooden weer, Die eens ontsliepen in den Heer. Daar wand'len wij met hen in 't licht Van 's Heeren vriendlijk aangezicht, En danken met hen 's Vaders Zoon, Daar Boven vóór den glorietroon. O zalig Land, o heerlijk Oord, Hoeveel heb ik van u gehoord! Door 's Heilands offerbloed alleen Zal ik er eenmaal binnentreên. O Jezus! die op aarde kwaamt En al mijn schulden op U naamt, Ach! zie mij in ontferming aan, Opdat 'k dat Oord mag binnengaan. HOOFDSTUK VI. Een nieuw leven. „Hoe heerlijk is het toch, dat Greta zoo heel anders is geworden. D{ het komt door de vriendschap met mevrouw Var Keulen, ik weet het niet, maar na dien tijd is de verandering gekomen," sprak mevrouw Noorders tot haar echtgenoot, ,,'t Is een wonder om te zien, en daardoor is niet alleen bij haar, maar in het heele gezin, onder groot en klein, een nieuw geluk gekomen. Kijk eens, heb je dat vroeger ooit gezien? Vroeger liepen de andere kinderen altijd van haar weg, zoover ze konden en nu .... nu kun je ze niet van haar vandaan krijgen." Bij deze woorden schoof mevrouw Noorders de schuifdeuren van de kamer, waar de kinderen allen bijeen waren, een eindje verder open, zoodat zij en haar echtgenoot alles konden zien wat er voorviel. Een liefelijk tooneel, waarvan vroeger nooit iemand gedroomd had, deed zich aan hun oogen voor. Greta, op haar rustbank liggende, was het middelpunt van het groepje. Haar zusjes en broertjes zaten allen om haar heen, zoo dicht zij maar konden en de jongste lag in hare armen. Zij vertelde den kleinen een mooie geschiedenis, die hun goed scheen te bevallen, want zij waren allen vol aandacht en merkten niet eens, dat hun vader en moeder naar hen stonden te zien. Hoe verheugden zich de ouders over dit schouwspel, dat nog kort geleden hun als een onmogelijkheid zou hebben toegeschenen. Het was zoo heerlijk de nieuwe vreugde te zien, die alle onvergenoegdheid en alle bitterheid voor goed scheen weggedreven te hebben. „Ja, 't is een wonder, een heerlijk wonder," zeiden de ouders tot elkander. „Wat zou van die verandering toch wel de oorzaak zijn?" De heer en mevrouw Noorders ontvingen op die vraag zeer spoedig het antwoord. Hoe zou het ook verborgen kunnen blijven? Dat is even onmogelijk als dat een schijnend lichtje onzichtbaar zou kunnen zijn. Greta had een nieuw geluk ontvangen, dat zij vroeger nooit gekend had. Nu wist zij, dat God haar hemelsche Vader was en dat Hij met liefderijke en wijze bedoelingen haar lot bestuurd had. „Gij zult het na dezen verstaan, het waarom en waartoe," dat was met onuitwischbare letters in haar hart geschreven, en zij gevoelde er dagelijks den heerlijken troost van. Zij wist dat Jezus Christus, Gods Zoon, ook haar Zaligmaker was, die haar zóó liefhad, dat Hij Zijn leven voor haar had gegeven. Zij wist, dat de hemel haar toekomstig Vaderland was, en dat zij daar niet meer gebrekkig, niet meer gebonden aan een ruststoel zou zijn. Zij wist nu ook, dat haar leven onnut, ja erger dan dat, tot een last voor haar zelf en voor anderen voorbij zou hebben moeten gaan, indien zij gebleven was, zooals zij was. Maar nu had zij leeren begrijpen, dat God ook voor haar een werk, een schoone roeping te vervullen had; dat Hij ook haar, verlamd en hulpbehoevend als zij was, gebruiken kon en wilde in Zijn zaligen dienst. Een nieuw leven was voor Greta Noorders aangebroken, een nieuw en heerlijk leven. HOOFDSTUK VII De schuldbekentenis. Wie zich over de heilzame verandering, die met Greta had plaats gegrepen, van ganscher harte verheugde, Neeltje zeker niet het minst. Zij was immers altijd de vertrouwde geweest van het gebrekkige meisje en had van hare vroegste kindsheid af in al haar lief en leed gedeeld. Nog vóór Greta's ouders iets hadden gemerkt van het nieuwe en groote geluk, dat hun kind verkregen had, had zij het reeds gezien en er zich over verblijd. Doch geheel onvermengd was Neeltjes vreugde toch niet. Ieder woord, dat Greta sprak over de liefde Gods en haar verlangen om door den Heiland van zonden gereinigd te worden en een nieuw leven te beginnen, reet de oude wond weer open en was haar als een verwijt, dat haar verschrikte en diep en pijnlijk trof. „Ach kind!" dacht zij dan in stilte, „gij moest eens weten, hoeve'ei verder ik van God verwijderd leef, hoe veel ongelukkiger, hoe veel dieper ik gezonken ben dan gij. Mijn zonde, lang geleden begaan; mijn leugen, al die jaren volgehouden; mijn groote schuld, ook tegenover u, die mij zoo zwaar doet lijden, is nog niet beleden en dus ook nog niet vergeven. Als een hooge, breede berg staat die zware schuld tusschen God en mijne ziel. O, hoe ver, hoe ver ben ik afgedwaald !" Dikwijls liep het arme dienstmeisje opeens weg, wanneer Greta met haar over hare nieuwe vreugde wilde spieken, omdat zij die woorden niet kon aanhooren, daar ze haar aanklaagden en verontrustten. Dan zocht zij de eenzaamheid op en trachtte daar weder tot kalmte te komen. Zij deed haar best, om die onrust zichzelf uit het hoofd te praten en verdubbelde hare zorgen en liefdebewijzen voor Greta; maar och, zij vond bij dat alles geen rust. Zij wist maar al te goed: slechts één middel kon haar helpen ; slechts de eerlijke, oprechte belijdenis aan God en ook aan het (kind, dat door haar verzuim en bedrog levenslang een gebrekkig lichaam moest omdragen, kon leiden tot vergeving en uitdelging van schuld. Maar zij kon daar nog maar steeds niet toe besluiten. En zoo bleef zij voortleven met dien zwaren last op hare ziel. Neeltje voelde zich hoe langer hoe ongelukkiger, maar Greta juist het tegenovergestelde. Zoo bereikte zij eindelijk den leeftijd van vijftien jaren. Evenals alle andere meisjes nam zij in wasdom toe, maar hare vergroeide en verlamde ledematen werden er onder het grooter worden niet beter op. Integendeel, het scheen alsof zij den snellen groei niet konden verdragen. Het gezichtje werd bleeker en smaller en het leed weldra bij iedereen, die haar omringde, geen twijfel meer, dat Greta nóg zwakker en lijdender werd dan vroeger. Versterkend > voedsel, krachtige medicijnen, frissche buitenlucht en alles wat verder de kunst en de natuur vermocht, werd haar door den geneesheer voorgeschreven en toegediend, in de zwakke hoop dat al deze goede dingen het broze leven nog wat verlengen zouden. Maar hoewel het oog der liefde de werkelijkheid nog niet wilde zien, toch moest eindelijk ieders hart wel met zorg vervuld worden. Ook Neeltje voelde die zorgen, en zij in dubbele mate; want nu ging haar geweten haar verwijten: „Als het lieve meisje sterft, is ook dat uw schuld. Waart ge oprecht geweest en hadt ge eerlijk uw schuld beleden, dan had Greta misschien tiog kunnen genezen ; dan zou ze even flink en recht zijn als de andere kinderen en zou er nu denkelijk geen sprake zijn van eenig levensgevaar. Die toenemende zwakte komt uit haar gebrekkige lichaamsgesteldheid voort, zooals gij den dokter meer dan eens hebt hooren verklaren. Uw leugen, die alleen, is van alles de schuld." O, hoe dikwijls zag ze reeds in hare verbeelding het droevige oogenblik aanbreken, waarop Greta, die door allen zoo geliefd werd en nu voor allen zoo onmisbaar scheen, heenging van deze aarde en weggedragen werd naar het stille graf. Dan kreeg Neeltje het zóó benauwd, dat het koude angstzweet haar uitbrak; dat overdag hare armen als verlamd werden en dat zij des nachts den slaap niet vatten kon, maar urenlang wakker lag, gefolterd door haar angstig geweten. Niemand kon haar troosten en den last van haar hart wegnemen, zelfs Greta niet, hoezeer zij ook altijd trachtte om haar dienstmeisje op te beuren. Ieder vriendelijk woord van het kranke meisje was een marteling voor haar. Op zekeren schoonen middag, toen mijnheer en mevrouw Noorders met hun andere kinderen uit wandelen waren, was Neeltje alleen bij Greta thuisgebleven. Het arme meisje had in de laatste dagen zeer veel geleden, maar op dezen dag was zij kalm en rustig. Neeltje had haar op haar verzoek voorgelezen, niet lang» een paar verzen uit Gods Woord. Gods Woord is zoo rijk: een paar verzen zijn dikwijls al genoeg om over na te denken en over te kunnen spreken. Het waren de eerste verzen uit Johannes 14, die voor Gods kinderen zulk een heerlijken en rijken troost bevatten: „Uw hart worde niet ontroerd ; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het Huis mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zoude ik het u gezegd hebben. Ik ga henen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer ik zal zijn heengegaan en u plaats , zal bereid hebben, zoo kom ik weder en zal u tot mij nemen; opdat gij óók zijn moogt, waar ik ben." Toen Neeltje zoover gekomen was met voorlezen, legde Greta haar mager, smal handje op Neeltjes arm. Dat was voor haar het teeken, dat zij niet verder lezen moest. Zij hield dus op, en zag naar Greta. Met een gelukkig lachje op de ingevallen trekken lag zij na te denken over deze liefelijke en heerlijke beloften van den Heer der heerlijkheid. Opeens werd zij uit hare gelukkige mijmering opgeschrikt, en keerde zij haar gelaat om naar Neeltje, want een geluid, dat het midden hield tusschen een angstkreet en een snik, steeg op uit het diepst van Neeltjes beklemde borst. De heerlijke, troostvolle belofte uit des Heeren Woord kon haar niet verblijden, maar wel haar lang gevoelde angst en droefheid nog grooter maken. Voor haar zou de Zone Gods geen plaats bereiden in het Huis met de vele woningen. Van geen zalig wederzien zou ooit sprake kunnen zijn. Dat kwaad, zoovele jaren geleden bedreven, dat was de scheidsmuur, de> hooge, onoverkomelijke scheidsmuur tusschen God en Zijn woonplaats en hare ziel. Maar moest die zonde werkelijk de gróote scheidsmuur blijven? Belooft God in Zijn Woord dan niet: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol ? Heeft de Heiland dan niet gezegd, dat Hij op de aarde gekomen was om zondaars te redden en zalig te maken? Maar één stap, ja maar één stap was noodig voor het arme meisje, om te komen op den weg, die ten leven leidt, en nu was het oogenblik gekomen, waarop zij dien stap doen zou. Zij kon niet langer den last harer zonde dragen, zij moest er van bevrijd worden; ja, zij moest met hare schuld tot Jezus gaan in het geloof, dat Hij machtig en gewillig was, om ook die zware schuld te vergeven. ,,Wees niet zoo bedroefd, lieve, goede Neeltje! Treur er niet-om, dat ik naar den hemel ga. Ik zal daar zoo gelukkig zijn, nog veel gelukkiger dan anderen. Denk maar aan dat versje: Daar Boven in het hemelsch Oord, Daar wordt het lofgezang gehoord, Zoo wonderschoon, vol melodij, Van zaligen, verlost en blij. Daar woont geen onheil, ziekte of nood. En al ga ik ook van je weg, het is toch maar voor een korten tijd. Wij zien elkander toch weder. Daar Boven vóór des Heeren troon, Die schittert bovenaardsch en schoon, Daar zien wij onze dooden weer, Die eens ontsliepen in den Heer; Daar wandlen wij met hen in 't Licht Van 's Heeren vriendlij k aangezicht, En danken met hen 's Vaders Zoon Daar Boven vóór den glorietroon. „O neen, neen!" barstte nu Neeltje los in een onbedwingbare droefheid. „Wij zien elkander nooit weder. Dat is onmogelijk. Gij gaat naar den zaligen hemel, dat weet ik wel. Maar ik niet, voor mij is daar geen plaats. Ik ben te slecht en te diep gezonken. Staat niet boven de hemelpoort geschreven, dat iemand, die de leugen doet, daar nooit zal binnenkomen? En ik heb gelogen eiken dag opnieuw, van den tijd af, waarop gij een klein kindje waart." „Maar, Neeltje! Wat praat je nu toch! Wat meen je toch! Ik begrijp je niet. Ik weet, dat je mijn goede Neeltje bent geweest, zoolang ik mij herinneren kan. Wat had ik zonder je moeten beginnen? Wie heeft zooveel geduld met mij gehad, zóó mijn kuren en luimen en boos humeur verdragen? Nooit genoeg zal ik je kunnen danken voor al het goede, dat je mij gedaan hebt mijn heele leven lang." „O, spreek zoo niet! Spreek zoo niet! Ge weet niet wat ge zegt! Geen goed heb ik je gedaan. Maar kwaad ! O, mijn lieveling | al het bittere leed, dat ge hebt moeten dragen, dat is alles alleen mijn schuld, de mijne alleen." En nu kwam eindelijk onder een stortvloed van bittere tranen de lang ingehouden schuldbekentenis er uit. Nu kwam Greta eindelijk te hooren, hoe Neeltje haar,,toen zij nog een klein kindje was, in een oogenblik van zorgeloosheid op den grond had laten vallen. Hoe zij dat voorval verzwegen had, om niet te schande gemaakt te worden en hoe, door dat verzwijgen en loochenen van de zaak, de toestand zóó verergerd was, dat beterschap onmogelijk was gebleken. Het smalle, bleeke gezichtje van Greta werd onder het luisteren naar deze geschiedenis als het wezen- kon nóg bleeker, en zonder spreken bleef zij eenige minuten doodstil liggen. Nog eenmaal zag ze, als in een schoon en heerlijk visioen, wat zij had kunnen zijn, als Neeltje zich niet aan haar bezondigd, als zij dien misstap nooit begaan had: Een vroolijk huppelend kind en daarna een jong meisje, even krachtig en recht van lijf en leden, dat gaan en staan kon waar zij wilde, als alle andere jonge meisjes. Een lang en gelukkig leven zou ook wellicht voor haar zijn weggelegd geweest. Nu had zij geen dag, geen uur van volmaakte gezondheid gekend, zij wist niet wat het was zich vrij te kunnen bewegen en niet hulpbehoevend te zijn. Als een geknakte bloem lag zij nu neder en haar leven zou 'weldra worden afgesneden. Zij had God mogen leeren kennen als haar liefderijken Hemelschen Vader, die haar lot met wijsheid had bestuurd en daardoor had zij het afgeleerd om te morren en te klagen en alleen aan haar eigen jammeren te denken. Maar nu.... nu zij hooren moest, dat door de schuld, door leugen en bedrog van een menschelijk wezen, zij zooveel had moeten lijden en ontberen en zoo jong sterven moest, nu voelde zij dubbel de bitterheid van haar levenslot, nu scheen dat haar opnieuw weer zeer duister toe. Een strijd, misschien wel de zwaarste, dien zij ooit in haar leven had moeten strijden, ontbrandde thans in de ziel van het jonge meisje. Maar lang duurde die strijd niet. Zij dacht aan Hem, van Wien zij daareven had hooren voorlezen; aan Hem, die ook haar zooveel vergeven, zoo liefderijk geleid, zooveel onverdiende weldaden geschonken had; aan Hem, die nooit iemand, die naar vergeving dorstte, had afgewezen en die zelfs te midden van de smarten der kruisiging nog om vergeving bad voor Zijn moordenaren. Na eenige oogenblikken van stilte voelde Neeltje de wèlbekende zachte aanraking aan haar arm en hoorde zij Greta's stem, liefdevoller en zachter dan ooit te voren: „Arme Neeltje! wat heb ik een medelijden met je! Wat zult ge al die jaren onuitsprekelijk veel geleden hebben!" „Kunt ge het mij vergeven?" stamelde Neeltje, voor het eerst Greta aanziende. „Van ganscher harte, Neeltje! Zooals ik hoop, dat God mij mijne zonden vergeven moge, zoo vergeef ik u ook. Ik ben blij dat ge het gezegd hebt. Zeg het ook aan Hem, die zoo gaarne vergeeft." „O ja! Dat zal ik doen," beloofde Neeltje, die zich na hare bekentenis onuitsprekelijk verlicht gevoelde. „Zeg het wèl aan Hem! Beken Hem al uw schuld," herhaalde Greta, terwijl zij zachtjes over Neeltjes hand streek. „Ja, zeg het wèl aan Hem, maar niet aan vader en moeder. Dat behoeft ge niet te doen. Dat zal ik wel voor u zeggen." Deze belofte, die van zooveel fijn gevoel en vriendelijkheid getuigde, overweldigde Neeltje geheel en zij gaf haar de troostende gedachte in het hart: „Als Greta, tegen wie ik zoo zwaar en zoovele jaren achtereen misdreven heb, mij zóó volkomen vergeeft, mij zóó liefheeft en voor mij een voorspraak wil zijn bij hare ouders; hoe zou ik dan nog langer aarzelen om met mijn schuld te gaan tot Hem, die zooveel meer liefde heeft dan eenig menschelijk wezen? Zou ik dan nog langer wachten, om mijn schuld te brengen tot Hem, die een voorspraak voor ons is bij God en die met Zijn eigen dierbaar bloed onze schulden heeft uitgedelgd ? Greta hield woord. Zij vertelde Neeltjes droevige geschiedenis aan haar vader en moeder, met zooveel liefderijke christelijke verschooning, dat ook zij beiden aan het meisje volkomen vergiffenis schonken. Een weldadige rust en vrede daalde nu in Neeltjes hart. De zware last was van hare ziel afgewenteld. Zij had de blijde zekerheid ontvangen, dat hare zonden haar waren vergeven door God en door de menschen. Nog zes weken na Neeltjes bekentenis bleef Greta in het leven. Een nieuwe en vastere band dan ooit te voren werd nu aangeknoopt tusschen haar en het dienstmeisje, aan wier zorgen zij bijna haar geheele leven was toevertrouwd geweest. Als zij pijn gevoelde of het erg benauwd had en zij zag, hoezeer Neeltje daaronder leed, dan stak zij dikwijls haar smalle, witte hand naar hare verzorgster uit en fluisterde haar glimlachend en vertroostend toe: „Alles is wèl, Neeltje! God heeft alles ten goede gekeerd. Wie weet, of ik wel ooit tot Hem gekomen zou zijn, als ik geweest was zooals andere meisjes. Geen zorg, geen droefheid om mij, goede, beste Neeltje! Ik ben gelukkig!" „Ik ben gelukkig!" Dat klonk als een jubeltoon, als een lied van zegepraal te midden van al haar lijden, ook in het aangezicht de^ doods. „Ik ben gelukkig!" al waren er ook oogenblikken, waarin zij niet bij machte was om deze woorden vol blijdschap uit te roepen, zij stonden toch even duidelijk als met leesbare letters geschreven op het uitgeteerde gezichtje en in de groote, stralende oogen. Zij had ook het grootste heil verkregen ! Wat kan een mensch gelukkiger maken dan de zekerheid een kind van God te wezen, wiens zonden verzoend zijn in Jezus' bloed en die weet, dat weldra zijn voeten zullen staan in de gouden straten van het Nieuwe Jeruzalem? „Ik ben heel, heel gelukkig! Nu ga ik naar mijn Heiland toe. O, zalig Land, o heerlijk Oord, Hoeveel heb ik van U gehoord! Door Jezus' offerbloed alleen Zal ik u weldra binnentreen." Ik ben heel gelukkig," waren Greta's laatste woorden, terwijl zij den vollen nadruk legde op de woorden „heel gelukkig" en daarbij met haar brekend oog Neeltje trachtte aan te zien, als wilde zij voor het laatst allen twijfel omtrent haar groot geluk uit Neeltjes hart wegnemen. Neeltje werd later de gelukkige vrouw van een godvreezend en oppassend echtgenoot. Thans is zij een moeder van een tweetal lieve kleine meisjes, die op één dag geboren en dus tweelingen zijn. Zij en haar man voeden de kinderen op in de vreeze des Heeren; en wat zij hen dagelijks voor wil houden, wanneer ze grooter zullen geworden zijn, is: liefde tot waarheid en oprechtheid. Zij weet uit eigen droeve ervaring hoe ver de leugen ons van God afvoert en hoe diep rampzalig zij ons maakt. En zij zal — dit is haar vast voornemen — geen avond voorbij laten gaan, zonder elk harer lievelingen, vóór ze gaan slapen, diep in de oogen te zien en te vragen: „Zeg mij, hebt ge vandaag geen onwaarheid gesproken, geen kwaad verzwegen? Zeg het mij maar eerlijk en oprecht. Dan zullen wij samen God om vergeving vragen en om hulp om het niet meer te doen. En dan zult ge u veel rustiger en gelukkiger gevoelen." En dan zal — zoo hoopt en bidt zij van God — menigmaal een schuldbekentenis van de kinderlippen volgen. Dat nooit een van hare kinderen zal kunnen gaan slapen met een leugen op hun geweten, is haar vurigste begeerte. Haar dagelijksche wensch en bede is, dat dit altijd zoo blijven mag en dat zij al de dagen van hun leven in oprechtheid voor Gods aangezicht mogen wandelen.