BIBLIOTHEEK Dr. ABRAHAM KUYPERSTICHTING O d WAAROM EET GIJ EIEREN op PASCHEN? EEN VERHAAL Dr. Ph. J. JHOEDEMAKEF^, TWEEDE 3DRTJK1. > amsterdam, ZL_P HÖVEKEB & ZOON. Q_C_ 4OT . JL. r -; -ifbr . ' **AYdSaanrat ut gij tumi . OP PA8CHEN? l)aar sneit de spoortrein keen óver bruggen eli door vlakten op zijn ijzeren baan, terwijl de grond er van davert. Wat heeft hem in beweging gebracht? De stoom. ) urmds draaien de wieken van den molen, snijden de lucht op hun eentonige ronde en zetten intusschen groote steenen in beweging daarbinnen. Wat doet de molen loopen? De wind. Planten en bloemen groeien daar buiten; de weide, nog onlangs zoo dor, krijgt een frissche kleur; reeds komen de voorloopers der bloemen, terwijl de duizendstemmige natuur de lente een welkomstgroet zingt. Wat is het, waardoor alles nu groeit en bloeit? Het leven. Verborgen is de stoom in het werktuig, onzichtbaar de wind, wiens kracht de molenwiek voortdrijft, en toch weten wij iets van den oorsprong en de .werking van beiden; maar van het leven, even verborgen en onzichtbaar, weten wij niets. Vraagt gij: wat is stoom? Het antwoord is spoedig gereed: Het is kokend water, dat anders in damp vervliegt en nu wordt gevangen gehouden. De stoom, die sissend uitgelaten wordt, hult de locomotief in eene wolk van damp. Maar het is het werk van een oogenblik, om het water, dat opnieuw wordt aangebracht, tot stoom te verdunnen. Wilt gij weten wat wind is? Het antwoord laat zich niet wachten: het is lucht in beweging. De grootste geleerde zal op de vraag: „Wat is leven?" zich echter niet schamen om zijn onkunde te belijden. De boom, dien gij ziet, was eens, wij zullen zeggen een eikel! droog en schijnbaar dood. In den grond gelegd scheen die eikel te vergaan, maar ziet! hij kwam weêr tevoorschijn in een anderen vorm; de eikel was een jonge eik geworden, iedere wortel, ieder blad had een mond, waarmede hij zich voedde, en dat voedsel verleende hem groei. Wat hem evenwel groeien deed en de eerste wortels en bladeren verleende, was niet het voedsel, maar het leven. Kunt gij dat leven maken of namaken ? Is het iets, dat gij gelijk de wind vindt en gebruiken kunt? In het geheel niet. Hak dien boom om, hij keert terug tot stof, maar uit dat stof laat zich de boom niet weer herstellen. Het leven hield die stofdeeltjes samen, zoo sterk dat zelfs destorm- wind ze niet vermocht te scheiden; nu is het verdwenen en niet meer te vinden. Ik heb eens gehoord van een jongen, dfe een nieuw fluitje, dat zijne tante hem gaf, stuk sneed, om te zien waar en wat het geluid was. De stukken hield hij in zijne hand, maar het geluid was verdwenen. Zoo zou het u ook gaan, wanneer gij beproefdet het verborgen leven te ontdekken, door de vezelen van den eik van elkander te rukken. Toch heb ik eens gehoord van een leven, dat gezien werd, dat niet verborgen maar geopenbaard, ik wil zeggen, opengelegd, tentoongesteld was. Begeert gij meer van dat leven te weten? Welnu ik ben in staat uw wensch te vervullen. De apostel Johannes heeft ons veel er van verteld, er een boek over geschreven, ook in zijne brieven er over gesproken. In zijn eersten brief bv. (I Joh. 1: 2) lezen wij: „Want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden dat eeuwige leven, hetwelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard." Nu weet gij tevens welk soort van leven het was, dat Johannes gezien heeft: hij spreekt van eeuwig leven. Misschien haalt gij uwe schouders op, en zegt: „Is het anders niet, wij dachten iets te leeren, en nu begint gij over een geheel ander leven te spreken, dat met het leven, waarover wij zooeven spraken, niets gem.eens heeft." Dat moet gij evenwel niet zoo spoedig zeggen. Het is waar, de boom verdort, het blad valt af, het leven verdwijnt, het is slechts voor een tijd, dus juist het tegenovergestelde van eeuwig leven; maar niettemin is het laatste evengoed een leven als het eerste, hoewel een (let wel geér langer, maar een) h o o g er leven. De eik staat honderd jaar, maar onbewegelijk op dezelfde plaats, waar de eikel eenmaal in de aarde viel; een dier daarentegen leeft korter, maar beweegt zich, vindt zijn eigen voedsel, en maakt zichzelf eene woning. Het dier staat hooger dan de plant, en de mensch nog hooger dan die beiden, omdat hij denkt en eene ziel heeft. Gij zult zeggen: „Ook de mensch sterft, zijn lichaam vergaat tot stof, waaruit het genomen is. Zeer juist, maar daar is ook eene reden voor: hij mist het hoogste leven. Hij heeft het gehad, dat bewijst zijne ziel, die uit God is en tot Hem wederkeert; hij heeft het verloren, zijn dood predikt ons dit. Wij wilden u slechts toonen, dat er een hooger en een lager, en dat het hoogste tevens het eeuwige leven is. Wilt, gij hooren hoe wij dit weten? Welnu, dan behoeft gij slechts naar Johannes te luisteren, die zegt dat hij het gezien heeft. Wat de apostel bedoelt moest ik u op Paschen niet behoeven te vragen. Het is immers van Christus, dat hij spreekt, die het verloren leven weder op aarde bracht — het was in Hem, en Hij was het. Nu weten wij tevens wat het hoogste leven is, want dit is in Christus te vinden. Onlangs zag ik een dronkaard, die laat in den avond naar huis waggelde, terwijl zijne vrouw snikkende naast hem liep, en een paar kameraads, wier toestand weinig beter was dan de zijne, en die nu eens met hem medezongen, schreeuwden, moest ik zeggen, en dan weder onder allerlei scheldwoorden en vloeken verder dreven. Ik dacht: „welk een dierlijk leven leidt die man"! Dat zeker is het leven van Christus niet. Een zonderling antwoord kreeg ik onlangs van een grijsaard op de vraag: „Hoe oud zijt gij wel?" „Ik ben nog maar twintig jaar oud," zeide hij, „want toen werd ik eigenlijk eerst geboren." Wat zou hij daarmede bedoeld hebben? Wat anders dan dat hij het ware leven vroeger niet had bezeten, het leven Gods, het leven door wedergeboorte verkregen. Die man was wel geen dronkaard geweest, maar hij had voor zichzelven en voor de wereld geleefd. Hij kende het leven des geloofs en der liefde toen niet, en kon niet zeggen met Jezus: dat het zijn lust, dat het hem eten en drinken was om den wil van God te doen. Hij leidde wel geen slecht, maar toch een zondig en bloot natuurlijk leven; — zulk een was het leven van Christus niet. Nu begrijpt gij misschien wat ik onder dit leven, dat tevens het hoogste moet lieeten, versta. Dat leven is niet in plant of in dier, zelfs niet in een gevallen mensch, hoe braaf anders ook, maar slechts in Christus en de zijnen te vinden. Het is een leven van heiligheid, van liefde, het leven van God. Dit leven wordt eeuwig genoemd, zoowel omdat het eeuwig is, als omdat het eeuwig duurt. Deze twee zaken moeten wij volstrekt niet scheiden, gelijk al te veel geschiedt. Bij Johannes in het Evangelie lezen wij: „Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven." Daarmede wordt niet bedoeld, dat de geloovigen altijd zullen blijven voortbestaan, want dat zullen de ongeloovigen ook; maar dat zij alleen het ware, hoogste, diepste en oorspronkelijke leven bezitten, dat dien naam waarlijk verdient. Een. gevangene was jaren lang tusschen vier'witte muren in het donker opgesloten geweest. De eerste dagen en maanden verschafte hij zijne gedachten bezigheid; hij doorleefde weder de vriendelijke dagen zijner jeugd; hij bracht zich gesprekken en voorvallen, plaatsen en gezichten te binnen; maar eindelijk werd het hem bang, het scheen alsof zijn verstand gekrenkt en zijn levensgeest uitgedoofd zou worden. Toen nam hij eene speld en wierp die van zich, om haar dan weder, kruipende op handen en voeten, in de reten van den vloer en den muur zorgvuldig te zoeken. Dat werk was eentonig genoeg, maar het hield hém bezig, en deze bezigheid redde zijn leven. Door dit voorbeeld wenschte ik op te helderen, wat waar leven kan heeten, en wat niet. „Dat was geen leven vooreen mensch, hebt gij misschien reeds gezegd. Nu juist, evenmin als het zieltogen van een visch, dien gij uit zijn element hebt genomen, dien naam kan dragen. Het is tenminste geen waar, niet het eigenlijke leven. Waar dit echter ontbreekt, daar is het einde de dood. Dat leert u ook diezelfde geschiedenis. Zonder licht en voedsel voor zijn geest, zonder die werkzaamheid, welke eene voorwaarde was van zijn bestaan, kwijnde onze gevangene weg, zoodat. zelfs het leven des lichaams, dat men bleef onderhouden door het stoffelijk voedsel, er onder bezweken zou zijn. Nu verstaan wij het woord van den apostel: „De bezolding der zonde is de dood.' De zonde heeft het leven Gods in den mensch vernietigd, en van stonde af kwijnde ook het natuurlijke leven, volgde er ziekte en dood. De zonde heeft den mensch uit zijn element gerukt, en nu leeft hij niet meer, hij zieltoogt slechts. „Maar hoe moeten wij dan den dood van Christus verklaren?" zoo vraagt gij terecht. „ Hij toch bezat niet slechts het eeuwige leven, Hij was het zelf." Indien gij door verklaren hier begrijpen bedoelt, dan kan ik u zeggen: Die dood is niet te verklaren, maar dit kunnen wij er bijvoegen: Christus heeft zich overgegeven in den dood, juist om daardoor den dood te vernietigen. Het was geen gewoon, geen natuurlijk, geen gedwongen, maar een vrijwillig sterven van Jezus. Hij stierf voor ons. Toen Hij de zonde teniet had gedaan, overwon Hij ook het gevolg van de zonde, den dood; maar alleen door er zich aan over te geven. Dat kon Jezus doen, die het leven zelf was — Hij alleen. In de Courant vonden wij niet lang geleden vermeld, dat eene brandkast te Genemuiden dagen lang in het vuur was geweest, zonder dat de geldswaarde, die men er in had gelegd, in het minst was beschadigd. De brandkast was tegen het vuur, zoo is ook het eeuwige leven tegen den dood bestand. Kunt gij mij zeggen „waarom de menschen gewoon zijn om op Paschen eieren te eten?" Ik weet niet hoe het bij u is, maar mijne goede moeder spaarde reeds dagen vooruit, want zij wist, dat een geschenk uit Paaseh-eieren dezen of genen armen Christen nooit te onpas kon komen. Misschien vindt gij die vraag wel wat zonderling, en denkt gij, dat dit eenmaal zoo behoort. Gij antwoordt: „De menschen t • " zijn het eenmaal gewoon, en verdere reden behoeven wij niet.'' Tk weet wel, de menschen doen dikwerf dwaze dingen en hebben onbeduidende gewoonten, en toch geloof ik nog niet, dat zij zoo iets zouden doen, en dat wel op Paschen, zonder er eenige beteekenis aan te hechten. Men eet Paasch-eieren van de vroegste tijden af, en deed dit als eene zinnebeeldige handeling. Het ei was een beeld van de opstanding. „ Gelijk het pasgeboren kuikenzoo dacht men, „ de harde schaal verbreekt, evenzoo steeg Christus uit het graf. In het ei is, uit het ei komt het leven, en het eeuwige leven, dat ons moet voeden, dat het onze moet worden, komt uit den dood." Vindt gij deze beteekenis niet zeer schoon? Jammer maar, dat men die van lieverlede vergeten en slechts eene zinlooze zaak heeft overgehouden. De oude kerk hield veel van die beelden en gebruikte ze dikwerf. Zelfs het begraven der dooden — gelijk wij doen — in de aarde, heeft de beteekenis, die Paulus er aan geeft in 1 Kor. 15; die ook in ons woord „Godsakker," dat soms inplaats van „Kerkhof" gebruikt wordt, bewaard is gebleven. Gelijk het zaad onaanzienlijk en verdroogd in den grond wordt gelegd, om straks tevoorschijn te komen in veel schooner vorm, waarvan wij uit het zaad niet het minste denkbeeld konden krijgen, alzoo wordt het lijk in de aarde gelegd, maar een ander, veel heerlijker lichaam verkrijgt de ziel in de lente der opstanding. Daarom hadden de eerste Christenen nog een ander zinnebeeld, dat dikwerf óp de muren hunner kerken geschilderd en op de grafsteenen hunner begraafplaatsen uitgebeiteld was, namelijk: „ een grafheuvel, waarachter de zon verrees." Geen wonder: zij die eerst Heidenen waren geweest, wisten ook, hoe donker het graf toen geweest was, zonder de blijde verwachting der opstanding. Tegenover die beelden van Christelijk geloof stonden andere beelden van heidensche wanhoop. Een omgekeerde fakkel op het graf moest aanduiden, dat het levenslicht van den mensch door den dood voor altijd uitgebluscht was. Gij weet het, de lijken werden vroeger verbrand. Men bewaarde de assche. Dat hield men over van het dierbare lichaam, maar niet de hoop van eene heerlijke verrijzenis uit het graf. Het is waar, er waren andere volken, zooals de Egyptenaars, die de afgestorvenen niet verbrandden, maar balsemden. In het Museum te Leiden vindt men zulke lijken, mummies genaamd, die duizenden jaren bewaard zijn gebleven. Ook dit had voor hen eene beteekenis. Zij verwachtten, dat na een zeer langen tijd de ziel weder zou komen om bezit van het lichaam te nemen. Ongelukkig hij, wiens woning vergaan was, hij zocht tevergeefs het huis, waarin zijne ziel vroeger vertoefd had. Hoeveel schooner, met waar? is de verwachting des Christens. Een ander dan dit stoilelijk, zondig en lijdend lichaam wordt hem bereid, en gelijk Christus uit het graf steeg, verheerlijkt, gelijk Hij ten hemel zou varen, zoo zal hij eenmaal zijn, wanneer het verderfelijke onverderfelijk zal opgewekt worden. Hebt gij wel eens bij het geopende graf gestaan, terwijl men een, die u dierbaar geweest was, misschien wel het overschot van uwe moeder daarin afliet .J Zoudt ge dat hebben willen behouden ? Neen, want het was uwe moeder niet meer. Wat gij vroeger bemindet, was niet dat koude lijk, straks een handvol stof. Het hart is overgebleven, maar het klopt niet meer van liefde voor u; er speelt geen vriendelijke lach om dien mond, de oogen, strak als het gelaat, dat verbleekt is, verhelderen niet, wanneer gij nadert. Neen, dat is uwe moeder niet meer, hare ziel, zijzeive is tot God gegaan. Zijzeive? Maar waarom zoudt gij dan huiveren bij de gedachte, dat zij weder kon komen en zich bukken over uw bed gelijk vroeger, komen des nachts, wanneer gij alleen waart ? Omdat ook dit niet uwe moeder zelve, maar slechts haar geest wezen zou. Uwe moeder was noch stof, noch geest, maar die beiden vereenigd in het lichaam, waarvan gij de kostbare beeltenis in uw album en de nog dierbaarder herinnering in uw harte bewaart. Eens, en dit * verhoogt uwe Paaschvreugde, zal zij weder bekleed worden met eene woning des geestes, waarvan het vroegere aardsche lichaam verschilt als de bouwvallige hut op de heide van het prachtig paleis, dat het sieraad van een land of eene wereld mag heeten. Toen Christus na den dood aan de zijnen verscheen, herkende men Hem, maar alleen nadat de oogen waren verhelderd. Hij was dezelfde, en toch een ander dan vroeger; en Christus is de eersteling, en daarom het beeld van hen, die ontslapen zijn. De dooden zullen opgewekt worden, veranderd en toch dezelfden, gelijk het ijzer, dat het vuur heeft doorgloeid, verschilt van hetgeen het vroeger geweest is. Maar nu hebben wij het oog wel wat spoedig van Christus af en op de zijnen gericht. Het eeuwige leven in Hem was bestand tegen den dood; maar zal zijne heerlijke opstanding een beeld en pand zijn der onze, dan moet ook zijn leven het onze zijn geworden en de dood, dat wil zeggen de zonde, in ons teniet doen. Paulus heeft eens gezegd: „Ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij." Dat is ook de belijdenis van ieder Christen. Om de beteekenis van Paasch-zondag te verstaan, moeten wij eerst die van Goede Vrijdag hebben begrepen. De oude kerk maakte een onderscheid tusschen het Paschen der opstanding en dat der kruisiging; maar deze beiden waren haar éene en dezelfde zaak van twee zijden bezien. Sommige menschen zeggen: „Het eeuwige leven is in Christus te zien; het is niet het leven van de natuur, dat in planten en dieren verschijnt; het is ook niet in zondige menschen, Hij is het. Indien iemand nu leeft evenals Christus, dan wordt hij Hem steeds meer en meer, al is het ook nimmer volkomen, gelijk." Wij antwoorden: Om het eeuwige leven te kunnen leiden moeten wij het eerst bezitten. Onderstel dat ik een kind, dat op school bezig is om schrappen en hanepooten te leeren schrijven, eene schoone plaat voorleg en hem zeg: Teeken dit na! Hier hebt gij een sierlijk model. Het zou mij zeker ten antwoord geven: „ Goed, maar dan moet gij mij eerst het teekenen leeren." Yeel dwazer zou het evenwel wezen, indien ik Christus als een voorbeeld beschouwde, aan zondige menschen voorgelegd, om Hem in alles gelijk te worden. Het is waar, een minder volkomen voorbeeld mogen wij ons niet stellen; maar om zelfs van harte te begeeren, zoo heilig, gehoorzaam, liefderijk en zelfverloochenend als Jezus te worden, moeten wij eerst geboren zijn tot hetzelfde leven, dat Hij had; dat is: wij moeten wedergeboren worden; en omdat Jezus zelf het eeuwige leven is, moet Hij in ons worden geboren, de hoop der heerlijkheid. Gelukkig dat het eeuwige leven niet slechts in Jezus te zien, maar ook in Hem voor ons allen te vinden is. Er was een man, die de Christenen haatte, hen vervolgde en zelfs verre reizen deed om hen gevangen te nemen. In hem hadt gij zeker den apostel Paulus niet gekend, die later het Evangelie predikte, dat hij vroeger versmaad had. Er was een Heiden, nog meer een wilde, die menschen vermoordde en at. Deze man predikte later vrede door het bloed des kruises, en geheel Earotonga is met hem veranderd. Er was een ongehoorzaam kind, dat zijne ouders verliet om als scheepsjongen te dienen, en nu is deze verloren zoon teruggekeerd onder het ouderlijk dak, om straks weder scheep te gaan, maar om de geschiedenis van Jezus aan de Chineezen te verhalen. Weet gij wat de apostel Paulus deze allen toeroept? Juist wat hij de Efezische gemeente heeft verkondigd: „U heeft Hij mede levendgemaakt, daar gij dood waart in zonden en in misdaden." Yraagt gij nu, hoe Christus hun leven is geworden en hoe Hij ook uw leven kan zijn ? Ik antwoord : Door de macht zijner liefde. Ik kan u mijne bedoeling ophelderen en tevens de geschiedenis verhalen van den scheepsjongen zooeven vermeld. „Marie, gij zijt niet opgeruimd," zeide Gilles, toen hij den Bijbel dichtsloeg, waaruit hij als naar gewoonte gelezen had, voordat het gezin zich ter ruste begaf, „ verontrust gij u soms te veel over den brief van Anna?" „Neen," antwoordde zijne vrouw, „het spijt mij zeer dat Anna ongesteld is, maar ik dacht niet aan haar." „God heeft ons veel, zeer veel geschonken, Mar ie; wij mogen zijne weldaden niet vergeten; in onzen nood is voorzien, de winkel gaat goed, de kleine wordt beter, en Sophie is al wat wij kunnen begeeren." „Ik weet het, ik weet het wel," hervatte zij weder, „maar God heeft ons drie kinderen gegeven, en waar is de een, onze Ruben? Het is heden zijn verjaardag. Twaalf jaren geleden voelde ik mij zoo gelukkig, toen ik mijn eerstgeborene in de armen van zijn vader zag. Is het niet meer dan acht maanden geleden, sedert Euben Engeland verliet, zonder ons te groeten? Weten wij waar hij is? Hebben wij geen reden om te treuren, dat hij van God zoowel als van ons is afgedwaald?" En zoo sprekende, bedekte de moeder het gelaat met de handen en viel schreiende op de borst van haar man. „Maar zoudt gij dan denken, lieve vrouw, dat ook ik niet onder dezen last gebukt ga," zeide Gilles met een diepen zucht, „zelden gaat er een uur voorbij, zonder dat ik aan hem denk en voor hem bidJ ik geloof echter," ging hij voort met meer ernst, „ dat God een hoorder des gebeds is, en dat Hij onzen afgedwaalde zal terugbrengen, gelijk Hij mij, zondaar, die ik ben, tot zich gebracht heeft." «Gij zijt nimmer als Ruben geweest," hernam de moeder treurig; „ zelfs toen gij door slecht gezelschap medegevoerd werdt, was het meer gedachteloosheid dan onwil; gij waart als een vogel, die fladdert in het net, om vrij te komen.'' „God zij geloofd!" riep Gilles uit, „die den strik heeft gebroken en mij heeft verlost." „ „ Maar Ruben was zoo verhard, alsof zijn geweten geheel verschroeid was. Indien er slechts strijd ware geweest, of als hij slechts betere oogenblikken gekend had! Ach nu brak hij ons hart en bleef onverschillig." „ God kan dooden levendmaken!" antwoordde Gilles nadenkend en instinctmatig zijne hand op den bijbel leggende. „Heeft Jezus niet de vrouw aan de poort van Naïn ontmoet, eene moeder, die gelijk gij treurde over een eenigen zoon, en had Hij geen medelijden met haar, en sprak Hij niet het woord met kracht: Jongeling, Ik zeg u, sta op!" „O, Gilles!" riep Marie uit, „uw geloof was altijd sterker dan het mijne." „Wij kunnen onzen jongen niet bereiken," ging deze voort, „wij weten zelfs niet waar hij is; maar God weet het; die God, wiens Geest alleen bekeering en leven kan schenken. Marie, zoolang er een genadetroon is, en wij door het geloof kunnen naderen, en zoolang Ruben leeft, zullen wij nimmer ophouden te bidden en te hopen ook, dat God onzen zoon zal terugbrengen." „St!" sprak de vrouw plotseling. „Wat mag dat zijn?" „Ik heb niets gehoord," zeide Gilles rondziende. „ lk dacht dat iemand aan de buitendeur tiktefluisterde de moeder, „misschien heb ik het mis gehad." „Welnu! wij kunnen wel eens zien," zeide Gilles, van zijn stoel opstaande en door het winkeltje naar de straatdeur gaande. Marie volgde hem met hare oogen. Het scheen alsof iets haar zeide, dat dit kloppen, zoo zacht en onbeslist, alsof iemand vreesde zoo laat ingang te vragen, niet het kloppen van een vreemdeling was. Gilles trok de grendel terug en opende de deur. Het heldere maanlicht stroomde naar binnen en scheen op den vloer, de toonbank en den muur, want de maan was vol en scheen door eene onbewolkte lucht; maar eene schaduw lag op den grond, en Marie vloog op van hare plaats, alsof zij die schaduw herkende, en zelfs voordat Gilles nog wist, wie hij was, die zich daar buiten bevond, schreide de moeder op den schouder van haar zoon. „Mijn eigen jongen! mijn verloren kind! God zij geloofd voor hetgeen zijne hand heeft gedaan." Het was inderdaad Euben, die in de stilte van den nacht onder het ouderlijk dak was wedergekeerd. Terwijl moedertranen op zijn krullend haar vielen en vaders hand de zijne drukte, kon hij ter nauwernood het lang bedacht: „Kunt gij mij vergeven, vader?" uitbrengen. De jongen werd binnengeleid, de deur gesloten en de ouders keerden terug naar de achterkamer, hunne oogen en ooren bijna niet geloovende. De kleinen sliepen in de kamer boven, niet wetende van de vreugde, die thans het huis was binnengetreden. Euben was altijd oud voor zijne jaren geweest, maar hij was langer en dunner geworden en had de onverschillige en trotsche houding verloten, die hem als knaap had gekenmerkt. Zijne kleeding was die van een matroos, en zijn gelaat, verbrand door de zon, had een uitdrukking van ernst en droefheid, die den berouwhebbenden teruggekeerden zondaar kenmerkt. Vele waren de vragen, die elkander opvolgden beiderzijds, voordat de eerste nog beantwoord was geworden. Wij zullen trachten het verhaal van Euben in zijne woorden, maar meer aaneengeschakeld te geven, dan dit nu van zijne lippen kwam. „Ik verdien deze ontvangst niet," zeide hij. „Het is nu meer dan acht maanden geleden sedert ik met Thomas Clark wegliep. Wij kwamen aan boord van de Zeemeeuw, die naar Australië zeilde; hij als matroos, ik als scheepsjongen. Wij hadden besloten om met werken onze passage te-betalen, naar de Goudrivier te gaan, en ons fortuin te maken. Het zeeleven was echter niet wat ik verwacht had. Hard werk, ruw weder, schoppen en vloeken, dit alles deed mij soms wenschen weder in Engeland te zijn, bij een meester hoe streng ook, ja, al was het in armoede. Maar dit alles leidde mij niet tot God, moeder, het verhardde mij slechts. „Wij hadden eene massa passagiers in de Zeemeeuw, en alles in alles genomen geleek het schip wel op iets tusschen een hospitaal en eene gevangenis in. Er was een dominé aan boord, mijnheer Maltraven, die, naar men vertelde, een zendeling was. Hij ging ook naar de Goudrivier. Nimmer heb ik iemand gezien, die voor zijn meester werkte, zooals hij dit, deed. Hij kreeg het van den kapitein gedaan , dat er iederen dag eene predikatie zou gehouden worden, en of hij ziek was of gezond, mijnheer Maltraven was altijd gereed. Als hijzelf bijna niet staan kon ging hij onder het scheepsvolk, alsof hij een vader was. Hij had medicijnen voor de zieken, hulp voor de armen en vriendelijke woorden voor ieder. „Ware ik niet slechter dan een hond geweest, ik had hem bemind, maar hoemeer hij mij tot God wilde brengen, hoe erger ik werd. Ik was bang voor het gebed, ik haatte den godsdienst, en daarom kon ik den man ook niet lijden, die mij goed trachtte te doen. Mijn geweten was dood als een steen, en wanneer Thomas en anderen spotten met den godsdienst, dan was ik numero een. „Nu moet gij weten, dat wij in hangmatten sliepen, en dat het een van onze meest alledaagsche grappen was om de touwen van zulk eene mat half door te snijden, zoodat de eigenaar soms midden in den slaap plotseling op den vloer terecht kwam. „Op zekeren dag kwamen wij, mijn goddelooze makker en ik, op de gedachte om dominé ook eens zulk eene poets te spelen. Na over en weder praten werd het aan mij opgedragen om het touw, waarmede zijne mat gelijk als de onze aan den zolder van zijne kajuit was opgehangen, door te snijden. Zoo gezegd zoo gedaan. ,, s Avonds zagen wij hem naar zijn verblijf gaan, hoorden hem bidden (toen eerst kwam het in mij op, dat ik iets laags gedaan had) en daarop een bons. Lachende liepen wij weg en alles was stil. Stil bleef het evenwel niet. Het was spoedig ruchtbaar, dat dominé Maltraven twee ribben had gebroken, terwijl zijn arm uit het gelid was, en spoedig daarop dat er een ernstig onderzoek ingesteld werd; dat Thomas en ik onder verdenking lagen, en dat de kapitein met een vreeselijken vloek had gebromd: dat hij den schuldige aan den mast zou binden en bijna dood laten slaan, al was het zijn eigen broer. Gij kunt begrijpen welke doodsangsten ik uitstond. Wie de kapitein was wist ieder. Thomas zou de schuld op mij werpen (gelijk ook werkelijk gebeurde.) Ik zag zoo duidelijk als de dag wat mij beschoren stond, zag geheele repen vleesch van mijn blooten rug trekken, zag maar viel bewusteloos op het dek. In dien toestand werd ik gevonden, bijgebracht en naar den kapitein gesleept, zonder dat iemand medelijden met mij had; zelfs de kinderen jouwden mij na Ge>'n smeeken of kermen kon baten; ik bracht een nacht door in het ruim, waaraan ik nog niet dan met ontzetting kan denken. Tevergeefs putte ik mij uit door machtelooze woede; de morgen kwam, die verschrikkelijke morgen. Op het dek gekomen, vond ik alles in sereed- 1 • 1 , o * riem vnnr rif» ctrot ri,I- _i _ t -i ui eer vreestie aan aen üood. Men hnnn mij aan den mast; maar op eens en onverwachts kwam de stuurman, die mij zeide, dat Ds. Maltraven mijne voorspraak geweest was bij den kapitein, en dat ik hem moest bedanken. Wat ik toen gevoelde is niet uit te spreken; dit kan ik er van zeggen: dat ik een afschuw had van mijzelven; met dat gevoel naderde ik den lijder, en toen ik hem daar zag liggen zoo bleek en pijnlijk, zou ik volgaarne de straf gedragen hebben, indien ik daardoor het verledene had kunnen herstellen. Diep getroffen stond ik bij den lijder, die mij vriendelijk toesprak. „Ruben," zeide hij, „gij bedankt mij voor mijne voorspraak, deze heeft mij niets gekost, maar Jezus heeft de straf zelf gedragen, die ons den vrede aanbrengt. Hij heeft zijn bloed gestort om zondaren te behouden. Zijne striemen brengen u genezing aan. O! moeder nog nimmer had ik het Evangelie gehoord, zooals het mij nu uit den mond van mijn weldoener tegenklonk. Het was alsof ik ontwaakte, alsof God mij nieuw leven gaf. Van dit oogei^lik af was de hardheid van mijn hart gebroken. Mijnheer Maltraven werd langzaam weder beter; voordat wij onze bestemming bereikten, kon hij weder op het dek komen. Dikwerf leunde hij op mijn schouder, want ik was veel bij hem. Hij drong mij zeer om weder naar huis te gaan. In het eerst had ik hier veel tegen, want ik had te veel ervaring op deze eerste reis opgedaan, om dadelijk naareene tweede te verlangen, maar volkomen vrede erlangde ik eerst nadat ik zijnen raad en de inspraak van mijn geweten gevolgd en het besluit opgevat had om voor alle dingen u vergeving te vragen. Hier ben ik dus, maar ik hoop als een andere jongen; laat mij voortaan uw steun en troost zijn en aan uwe zijde het pad der gerechtigheid bewandelen." „O Gilles!" riep Marie uit, „uw geloof is niet beschaamd geworden. Wij kunnen nu zeggen met den vader in de gelijkenis: „Deze onze zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is wedergevonden." Het is de macht der liefde, die doode zondaars opwekt tot een nieuw leven. GIDBUKT BIJ ELLERMAN & HOITSKMA. < p. ■;