TB 12944 P|P§yA.J.HOQG£nBIRK ^warteJ^EETJE^ wxm ar.cALLenBAM „Ja, dat is het," antwoordde de man, terwijl zijn stem beefde, blz. 17 ZWARTE KEETJE EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK VIERDE DRUK N1JKERK — G. F. CALLENBACH IN EN BUITEN HET KRAAMPJE. Wanneer vroeger eens vrienden en vriendinnen van buiten Amsterdam — die daar wonen behoef ik dat niet te vertellen — onze groote hoofdstad hadden bezocht, dan waren ze zeker het »Trippenhuis« gaan zien, waar de prachtigste schilderijen van Nederlandsche en andere kunstenaars ten toon hingen ; — thans hebben die kunststukken een betere plaats gekregen, t Is mogelijk dat ze dan, op weg daarheen, over een gioot plein waren gekomen, 'twelk de »Nieuwmarkt« heet, en te kennen is aan een heel oud, zwaar gebouw als een kasteel, dat aan den eenen kant staat. De Nieuwmarkt verdient zijn naam eigenlijk evenmin a!s de Nieuwe: Kerk, want beide zijn al verscheiden eeuwen oud. Op de Nieuwmarkt heeft men van ouden tijd af tot nu toe alles en a.lerlei kunnen koopen : visschen en boeken, jassen en emmers, lijm en oliekoeken, stoffers, bokkems en koek, ja wat eigenlijk niet? Iedere koopman of koopvrouw staat er met een kar of kraampje, en clcet zijn best om de goede of smakelijke waar kwijt te worden — natuurlijk voor geld. De oliekoeken zijn echter meest aLeen 's avonds te verkrijgen, soms nog wel met een kopje chocolade er bij, samen voor een paar centen. Verscheiden jaren geleden zag men eiken avond, 's winters tegen vier uur en 's zomers later, een vrouw, die een jaar of veertig oud scheen te zijn, uit een steegje op de Nieuwmarkt komen, en naar een dier oliekoekenkraampjes gaan. Overdag zat het dicht, maar als de vrouw het had opengesloten trok zij het zeil, dat tegen den regen beschutte op, en iedereen wist nu, dat wie oliekoeken hebben wou weer terecht kon. En daar waren heel wat liefhebbers, ook van de chocolade, vooral op koude winterdagen, want dan was het kraampje dikwijls ook des morgens open. Nu, er was dan ook wel reden voor dat' de vrouw, die »Mie« heelte, zooveel klanten had. Haar kraampje zag er keurig uit. Van binnen was 't heelend'al behangen met grijs papier vol roode en gele bloemen. Dan hingen er vier schilderijen in : twee van den Verloren Zoon en twee van Genoveva. Aan de beide zijden en in 't midden zag men koperen lampen, die blonken als spiegels, wanneer de drie oliepitten, die elke had, met groote vlammen brandden. En over hoeveel lekkers verspreidden die lampen licht! Daar lagen aan den eenen kant op groote, blauwe schotels heele stapels bruine oliekoeken, met krenten, rozijnen en appe'en er in. Daarnaast heerlijke pannekoekjes, die 't lekkerst smaakten als ze nog warm waren. En tegenover die begeerlijke baksels glinsterde de blinkend geschuurde koperen chocolaadketel, zoo'n groote, »alsof ie voor 't weeshuis was«, zeiden de jongens. De wasem sloeg uit de tuit, en de lekkere geur van oliekoeken en chocolade kwam u al tegemoet, en noodigde u uit, al waart ge nog een heel eind ver. En wie wat verkouden was, en dus van zijn neus minder dienst had, die zag genoeg om hem te doen watertanden, en merkte meteen dat het hier rein en helder was. Te midden van al dat schoons zat Mie, de koekenvrouw, als een koningin op haar grootan stoel, met een warme stoof onder zich, de vlam waarboven zij bakte aan de rechter- en het vuur onder den chocolaadketel aan de linkerzij. Nu, 't ken 's winters in zulk een open kiaampje ook erg koud zijn, en zomers gloeiden van de drie vuren er altijd hoogstens maar twee ; want in ugustus dronk toch niemand een »kommetje heste melk«. Ik zou haast vergeten te zeggen dat Mie, die er even knap en helder uitzag als haar ketels en lampen nooit alleen kwam. Naast haar liep bijna altijd een klein meisje, dat een jaar of acht oud zal geweest zijn. Zij heette in de buurt waar zij woonde »Zwarte Keetje«, niet omclat zij zoo vuil was, want daar paste Mie wel op, maar omdat haar oogen, heur haar en naar wenkbrauwen zoo donker waren als maar mogelijk is. Dat vindt men bij ons niet heel veel, en daarom incest iedereen, die haar zag, het wel opmerken en had zij een bijnaam gekregen, net als »rooie Gerrit« of >scheele Kees« en andere menschan uit de steeg. Wanneer de vrouw met het meisje des avonds over de markt kwam, zal menigeen gedacht hebben, dat mceder met haar dochtertje daar liep. Dat was echter niet zoo, want de kleine noemdè Mie altijd »tante«. eigenlijk deugde die naam ook nog niet, maar 't was toch misschien de beste. De kleine Kee, moet gij weten, was een wees. Haar vader was zeeman geweest, en had in een ander land een vrouw getrouwd, met'wie hij ook een paar malen zijn kennissen te Amsterdam had bezocht, waaronder Mie een van de beste was. De kleine Keetje was in het vreemde land geboren. Toen hij heenging om de reis te doen, die zijn laatste zou wezen, had hij zijn dochtertje bij haar achtergelaten — en was nooit weergekomen. Denkelijk was zijn schip met man en muis vergaan ; althans er is nooit meer iets van gehoord. De kleine Kee was dus een wees geworden, eer zij nog begrijpen kon wat dat woord beteekent. 't Zou er ongelukkig met haar hebben uitgezien, als de goede vrouw, bij wie ze nu was, zich niet over haar ontfermd had. Wel begreep Mie dat zij voortaan niet meer als vroeger alle maanden eenig geld zou krijgen voor 't verzorgen van de kleine, maar zij had het »arme schaap«, zooals zij Keetje noemde, lief gekregen. Haar eigen kinderen waren vroeg gestorven, en zoo besloot zij dan maar te doen alsof dat vreemde het hare was, en er voor te blijven zorgen zoo goed zij kon. Dat was mooi, zult gij zeggen, en gij hebt gelijk, want gij moet ook nog weten dat Mie, al had zij ook een net kraampje, waar heel wat verkocht werd, toch lang niet rijk was. Zij was weduwe, en moest van de oliekoeken of liever van wat zij daaraan verdiende leven. En dat ging vooral zomers soms niet gemakkelijk, te meer daar Mie alles rein en netjes wou hebben, en zorgde dat zij zelf en haar Keetje ook altijd knap voor den dag kwamen. Zoodra de kleine oud genoeg was om naar school te gaan, had tante Mie haar daarheen gezonden, 's Avonds vergezelde het kind haar, gelijk ik u vertelde, trouw naar het kraampje. Zeker om koeken te eten en chocolade te drinken, denkt gij misschien. Maar dat is mis. Tegen donker kwam de kleine Kee weer het kraampje uit, met een blikken trommel in de hand, die nog al zwaar scheen te zijn. Dan ging zij de straat op, en nu en dan hoorde men haar fijn stemmetje, dat riep : »Warme oliekoeken ! lekkere oliekoeken !«, terwijl zij rondzag of ook iemand haar wenkte. Dit gebeurde nog al eens in de buurten waar zij haar wandeling deed, en die juist niet de deftigste waren. Zoo werd de trommel meestal spoedig lichter, en tegelijk het beursje van Zwarte Keetje zwaarder. Maar 'tzij de trommel vol bleef of niet, na een uurtje loopens kwam de kleine terug. Dat had tante haar gezegd, en als 't slecht weed was ging Keetje heelend'al niet uit, maar bleef in 't warme kraampje. De buurvrouwen zeiden wel eens tot Mie : »Waarom stuur je Kee niet den heelen avond uit? Dan, verkoop je immers meer !« Maar Mie antwoordde : »Neen, dat ze mij helpt is goed en wel ; maar ik heb haar niet genomen om er van te halen wat ik kan ; en daarmee uit.« Op zekeren Octoberavond ging Keetje, die toen een jaar of acht oud was, weer met haar grooten trommel uit. 't Was mooi weer en op straat erg vol, ook met eetgrage menschen. Dat merkte zij, want in een kwartier had zij zeker al de helft van haar oliekoeken verkocht. Al voortwandelend kwam zij voor een huis, dat een herberg scheen te zijn. Op een bank aan de deur zat een man met een grooten flaphoed op en een korte jas aan, gelijk de zeelui die dragen. Keetje liep voorbij, en had juist weer geroepen »warme oliekoeken !« toen zij achter zich een zware stem hoorde, die zei : »kom eens hier, kleine !« Zij zag om : de man op de bank was het, die haar geroepen had. Wat heb je daar ?« vroeg de zeeman vriendelijk, al klonk zijn stem ook wat ruw. »01iekoeken, lekkere oliekoeken, mijnheer!« sprak Keetje. »Zoo, lekkere? Nu, dat zullen we proeven. Geef me eens een paar !« Keetje deed het en keek toe, terwijl de man den eenen oliekoek na den anderen in den mond stak. Zoo gauw had zij nog nooit zien eten. >>Wel bl ja !« riep de man, »dat smaakt lekker. Heb je er nog meer ?« Een beetje verschrikt deed Keetje den trommel weer open, waar nog heel wat in was. »Geef maar hier, de heele lading,« sprak de zeeman, »wat kost het?« »Ik zal ze eens tellen, mijnheer !« »Ben je dwaas, kind ! Daar, neem aan,« riep de man, terwijl hij een rijksdaalder uit den zak haalde, en in den trommel wierp. »Dat is veel te veel, mijnheer,« zei het meisje verlegen, terwijl zij een dozijn oliekoeken of meer in een papier deed. »Och goede .... dat komt er niet op aan. Wat er overschiet is voor jou.« De kleine meid was zoo in de war, dat zij niet wist wat te antwoorden. Zij keek met haar groote, donkere oogen den zeeman aan, die al aan den zesden oliekoek bezig was, en onder allerlei vloeken haar vertelde dat het hem heerlijk smaakte. »Wou je nog iets, beste meid ?« vroeg hij eindelijk, toen Keetje nog altijd staan bleef. »Neen mijnheer,« sprak Keetje, terwijl haar stem beefde, »maar ziet u, u hebt daareven zoo dikwijls den naam van onzen lieven Heer gezegd, en dat vind ik zoo naar.« >Wat meen je, kind ?« vroeg de man verwonderd. »Och mijnheer,« zei Keetje, »de juffrouw waar ik bij op de Zondagsschool ga, vertelt ons van den Heer, weet u, en we leeren ook uit den Bijbel, en zij zegt altijd dat het groote zonde is om te vloeken, en dat wie dat doet in de hel komt.« »Maar heb ik dan gevloekt, lieve meid?« vroeg de zeeman, die de oliekoeken geheel vergeten had, terwijl de kleine tct hem sprak. «Ja, mijnheer, zoo meteen,« antwoordde Keetje. »Nu ja, ik meen het zoo kwaad niet. Ik ben het zoo gewend. Maar wat zei je daar van dia juffrouw op de Zondagsschool? Ga je dan Zondags ook op school ?« »ï\een, mijnheer, maar we komen dan bij de juffrouw, die vertelt uit den Bijbel, en we leeren teksten en psalmen.« »0 zoo. Ja, zie je, kind, daar ben ik nooit geweest. Ga je er graag naar toe ?« »Ja mijnheer, want er wordt zoo mooi verteld.* »En leer je ook braaf ?« Keetje zei op die vraag niemendal. *Nu, zeg me dan maar wat je 't laatst geleerd hebt.« De kleine meid kreeg een kleur, 't Was ook zoo vreemd, daar op den stoep van de herberg en voor een vreemden man een tekst op te zeggen. Maar zij vatte al haar moed bijeen en sprak zacht : »God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.« De ruwe zeeman werd een weinig bleek, toen hij die woorden hoorde. Hij zei niets, maar greep het meisje bij de hand, trok haar met trommel en al naar binnen, en sprak tot een vrouw die daar zat: »Juffrouw, schenk eens een lekkere kom koffie met suiker in.« Die moest Keetje uitdrinken, en daarna zei de man haar goeden dag, terwijl hij meteen vroeg : »Moet je nog ver ?« »Neen mijnheer, enkel naar de Nieuwmarkt.« »0 dat is dichtbij. Woon je daar?« »Neen mijnheer.« zei Keetje, »maar daar staat het kraampje van tante.« Nu moest de kleine nog vertellen waarom zij bij een tante en niet bij haar ouders was, waar zij woonde, en nog heel wat meer. Toen zij eindelijk vertrok zei de man : »Ik ben blij dat ik een zeemanskind heb goed gedaan. Nu, goeden avond, beste meid.« Keetje stond weer op straat. Ze wist niet recht wat zij doen zou. Haar tijd was lang om. Wel had ze nog een paar oliekoeken, maar die waren zeker dubbel en dwars betaald. Zoo sloeg zij dan den kortstenweg in naar 't kraampje, en was weldra weer terug bij tante, die al ongerust begon te worden over haar lang uitblijven. Natuurlijk vertelde Keetje wat er gebeurd was, en Mie had daar recht veel schik van. Tegen negen uur ging Keetje naar huis, en een paar uur later kwam tante zelf. »NA VELE DAGEN.« De winter was voorbijgegaan. Het voorjaar kwam in 't land, en ook in de nauwe, donkere steeg, waar de oliekoekenvrouw woonde, _ kon men het eindelijk merken, dat de dagen lengden en de zon weer helder en lieflijk scheen. De boomen aan den waterkant op de stadsgrachten werden al weer een weinig groen, en de bloemen voor de vensters van de huizen liepen uit, en verleiden dat de zomer in aantocht was. Reeds verscheiden avonden hadden de menschen in het straatje gezien, dat Mie 's avonds alleen uitging. »Zwarte Keetje is zeker niet wel,« zeiden ze tegen elkander, en dat was ook zoo. Den heelen winter was de kleine meid zoo gezond geweest als eenjvisch. Maar toen de lente kwam, die in ons land dikwijls guurder is dan de winter, had zij het des avonds in dat open, tochtig kraampje te kwaad gekregen. Zij werd ziek en de dokter, die bij haar werd gehaald, zette al dadelijk een heel ernstig gezicht, en zei dat ze vooreerst maar stilletjes in bed moest blijven. Dat was voor Keetje zoomin als voor tante Mie een aangename boodschap. De kleine was zoo gewoon eiken dag uit het nauwe steegje naar school te gaan en 's avonds tante te helpen, dat het haar recht hard viel daar nu zoo maar al in bed te moeten liggen. Vooral 's avonds, als tante urenlang weg moest, had zij het erg eenzaam, en menigmaal lag zij te weenen tot zij in slaap viel. Ook Mie was er bedroefd onder. Zij hield veel van Keetje, en miste haar vooral 's avonds in het kraampje erg, te meer daar Keetje nu ook niet helpen kon om iets te verdienen, wat toch zoo noodig was. Een veertien dagen had dat zoo geduurd. De kleine zieke werd niet erger, maar ook niet beter, en de dokter zei nog altijd, dat zij »er in moest blijven*, en maar trouw innemen wat hij haar gaf. 't Kon, zei hij, nog wel lang duren, en Mie zuchtte diep toen zij dat hoorde. Keetje echter was in de laatste dagen geheel veranderd. In 't eerst was zij, zooals ik zei, erg bedroefd geweest en bitter ontevreden, dat zij, juist nu 't weder wat schooner begon te worden, altijd in het kamertje moest blijven, waar de zon haast nooit in schijnen kon. Doch — hoe het kwam begreep tante niet — die treurigheid van de kleine was langzamerhand weggegaan, en als Mie nu 's avonds thuis kwam en Keetje wakker werd, groette zij tante even opgeruimd als vroeger toen ze uit school kwam. Doch al vatte de weduwe niet hoe het kwam, de Heer, die in den hemel woont, wist het wel, want Hij zelf was het, die in het hart van de kleine zieke alles zoo veranderd en haar stil en geduldig gemaakt had. Keetje, die een vlug verstand van den H'eer had gekregen, had op school heel spoedig lezen geleerd. Het kostte haar dan ook volstrekt geen moeite om den tekst of het psalmvers, dat zij voor de Zondagsschool leeren moest en dat op een kaart gedrukt stond, eiken Zondag goed te kennen. De juffrouw, bij wie zij leerde, wilde echter ook dat de kinderen zelf in den Bijbel zouden nalezen, waarover gesproken zou worden, en had dat ook aan Keetje gezegd. Een Bijbel was evenwel in het huis van Mie niet te vinden, en daarom had Keetje er op Kerstfeest een van de onderwijzeres ten geschenke gekregen. Zij was er zoo blij mee, alsof zij een grooten schat had ontvangen, en dat was dan ook wel beschouwd zoo. De Bijbel werd aan al de kennissen en buren getoond, en toen kreeg hij een plaatsje op de latafel, achter het mooie servies van tante. Keetje deed echter niet als sommige menschen, die den Bijbel wel te pronk zetten, maar er nooit in lezen. Neen, tegen dat het Zondag werd zocht zij de geschiedenis op, waarover zou gesproken worden en las die na. Wat zij niet begreep vroeg ze aan tante, en als die 't niet wist aan de juffrouw op de Zondagsschool. Maar niet alleen voor Keetje, ook voor Mie was het een heerlijk ding, dat het Woord van God daar in huis kwam. Tante was, zooals ik reeds vertelde, een goedige en vriendelijke vrouw, maar den Heiland kende zij niet en had Hem dus ook niet lief. Nooit had iemand haar over den Heer en Zijn woord gesproken. Toen zij klein was, hadden haar ouders niet met haar gebeden, en nu zij al oud werd deed zij het zelf ook niet. Zij kon Keetje zoo bitter weinig uitleggen als die wat vroeg, maar de kleine deed op haar beurt wat anders. Als zij Zondags met tante zoo uren alleen was, — want het kraampje mocht dan niet open zijn — dan ging zij hardop zitten lezen. In 't eerst had Mie daar niet op gelet, en meer gedacht aan de k'.eeren die zij verstelde of de kousen die zij breide. Maar eens, toen Keetje bezig was te lezen hoe Simson den leeuw versloeg, keek tante ineens op en zei : »Hè, dat 's mooi : lees dat nog eens !« Dat had de kleine meid gedaan, en toen wou tante graag nog meer hooren. Van dien tijd af was het haast een vaste ge- woonte, dat Keetje Zondags tante wat voorlas, en dikwijls vertelde zij er bij wat de juffrouw op de Zondagsschocl haar had verhaald, natuurlijk niet zoo mooi, maar toch heel goed om te begrijpen. En Keetje vond, hoe 't kwam wist zij zelf niet, dat die uurtjes de prettigste waren van de heele week. Later zou zij zien dat het de beste waren meteen. Een dag of acht had Keetje ziek gelegen en zich heel naar en vervelend gevoeld, toen eens op een avond, terwijl zij alleen lag en luisterde naar het geschreeuw van de jongens en 't ratelen van een kar op straat, haar oog viel op den Bijbel. Meteen kwam er een lach op haar bleek gezichtje. »Ik kon wel eens wat lezen,« dacht zij. En niet zoodra hoorde zij de buurvrouw op de trap voorbijgaan, of zij riep haar en vroeg of die haar het boek wou aangeven. Dat gebeurde, en Keetje las en las tot eindelijk haar oogen er zwaar van werden en dicht vielen. Niet weinig keek Mie op, toen zij uit het kraampje thuis kwam, en daar Keetje vond, half opzittend in bed en slapend, met den Bijbel voor zich open op het dek. Na dien avond had de kleine zich niet meer verveeld. Eiken dag las zij in haar Bijbel, en daar zij dat altijd hardop deed, hoorde tante het ook, al was ze druk bezig in haar huishouden. En de Heere God zegende dat lezen zoowel voor de lezeres als voor die het hoorde. Keetje, die zelf nog maar zeer weinig van den Heer vernomen had, las nu wat in het Woord Gods gezegd wordt van den H'eiland, die de Vriend is der kinderen, en die gevonden wordt door degenen die Hem vroeg zoeken. Tante, die 't alles zeker voor de eerste maal in haar leven vernam, vroeg menig- maal : »Och Kee, lees dat nog eens.« En dikwijls praatten beiden dan lang, heel lang over de grooteen verwonderlijke dingen, die in het Woord Gods ons worden gezegd. Zoo kwam het, dat zij den Bijbel ongemerkt lief kregen, en wie eenmaal Gods Woord gaarne hoort en leest, die is als een ziek mensch, die geneesmiddelen gaat gebruiken. Want de Heere God werkt in onze zielen door het Evangelie, gelijk de dokter in onze lichamen door de middelen die hij geeft. Op zekeren Vrijdagmorgen, terwijl tante bezig was aardappelen te schillen en Keetje in haar bed opzat, werd er aan de deur geklopt. Beiden keken elkaar verwonderd aan, want de dokter zou dien dag niet komen, en de gewone bezoekers traden meestal maar zonder kloppen binnen. Tante zette den bak met aardappelen neer en deed open. Voor haar stond een man in een blauwe, duffelsche jas en een grooten hoed op; men kon aanstonds zien dat het een zeeman was. »Woont hier ook een meisje dat Keetje heet, en 's avonds wel met oliekoeken loopt ?« vroeg hij. »Ja, manlief,« sprak tante, tamelijk verwonderd. »Nu, dan ben ik gelukkig terecht. Dat heeft me wat zoeken gekost. Is ze thuis ?« »Ze ligt ziek in bed !« »Ziek ? Dat spijt me. Kan ik haar niet even zien ?« »Kom binnen,« zei Mie, die wel gewoon was met zeelui om te gaan, »en ga even zitten.« De man deed het en zoodra hij Keetje bemerkte, dia nieuwsgierig haar hoofdje vooruitstak, riep hij : »Ja wezenlijk, ze is het. Hce gaat het, beste meid?« »Ik ben ziek, mijnheer,« zei Keetje, die den vreemden bezoeker zoo aanzag, dat hij wel merkte hoe ze hem volstrekt niet kende. "Je zult je wel verwonderen,« sprak de zeeman tot Mie, »dat ik hier zoo uit de lucht kom vallen. Maar je moet weten, dat ik een maand of wat geleden met die kleine heb kennis gemaakt, en zoodoende kom ik haar nu eens opzoeken. Weet je nog,« ging hij voort, tot Keetje sprekende, »dat je eens een heele partij oliekoeken aan een zeeman hebt verkocht op den stoep van een herberg ?« >0 ja,« sprak de zieke, die nu ineens zich alles herinnerde, »was u dat?« »Juist, beste meid, en nu zal ik je zeggen waarom ik hier kom. Toen op dien avond heb je mij wat gezegd, dat ik mijn leven niet weer vergeten zal.« »Hè, wat was dat?« vroeg tante nieuwsgierig. »Wel, 't was uit den Bijbel, geloof ik,« antwoordde de zeeman. »Zij leerde daaruit op Zondagsschool, zei ze. En ik moet je allebei zeggen, dat ik wel wat geven wou, als ik in mijn jongen tijd daar ook geweest was.« 'De man hield even stil, terwijl Mie en Keetje hem nog steeds verwonderd aankeken. Eindelijk ging hij voort : »Zie je, mijn kind, wat ik toen op dien avond van je heb gehoord, heb ik even goed onthouden als jij zelf. Ik kon het niet kwijt raken. Ik had begrepen dat het uit den Bijbel was. Daarom, eer ik naar boord ging, kocht ik een Bijbel, en zocht overal waar dat stond, maar ik heb het niet kunnen vinden.« »Dat is jammer,« zei Keetje. »Ja, maar,« sprak de zeeman, »ik heb het toch niet voor niemendal gedaan. Ik ben aan 't lezen gegaan, en het spijt mij niet. Want al kon ik niet vinden wat je gezegd hadt, toch heb ik dingen gelezen, zoo goed en heerlijk, dat ik voor geen geld mijn Bijbel meer zou willen missen. Daarom kon ik ook niet rusten vóór ik je had opgezocht, om je vriendelijk t'e bedanken voor hetgeen ik op dien avond heb gehoord, en ook om je te vragen mij toch eens te wijzen waar het staat.« Toen nam Keetje den Bijbel, die dicht bij haar lag, en zocht even. Daarna reikte zij het boek den zeeman toe en sprak : »Zie, hier staat het, mijnheer, in Johannes 3 vs. 17: »God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.« »Ja, dat is het,« antwoordde de man, terwijl zijn stem beefde. »God zij gedankt dat ik dat woord gehoord heb. Ik was een groot zondaar, maar nu geloof ik dat er ook voor mij vergeving is, dat ik niet zal veroordeeld maar behouden worden.«. Tante Mie keek bij die woorden vrij wat meer verwonderd dan straks. Keetje, die door de genade des Heeren, hoe jong zij ook was, toch reeds beter begreep wat de vreemde gast zeggen wou, wist wel niet wat zij moest antwoorden, maar de blik van haar donkere oog en zei het best, hoe verheugd zij was zulke woorden te hooren. Meer dan eens had de juffrouw op de Zondagsschool haar er van gesproken, hoe het God is, die 't hart bekeert door Zijn Woord en Zijn Geest. Dat had zij nog nooit recht begrepen, maar nu vatte zij, en heel goed ook, wat het zeggen wil. De ruwe zeeman, die eerst vloekte en van den Heer niet wist, was nu geheel veranderd, geheel omgekeerd, en dat beteekende het, bekeerd te zijn, zooals Keetje dikwijls had gehoord. Nadat de bezoeker nog een poosje met de oude vrouw en Keetje had gesproken, zei hij de laatste dank en vertrok. Toen tante Mie hem uitliet, en zij beiden in het portaal stonden, haalde de man een beurs uit zijn zak, en wilde de vrouw een papiertje in de hand drukken. Zij begreep dat het een banknoot was. »Ik dank u, man,« sprak zij, »je zijt hier welkom geweest; maar door Gods goedheid hebben we geen behoefte.« »Des te beter,« was 't antwoord, »maar je zoudtme toch een groot genoegen doen door het aan te nemen. Ik kan het best missen. Denk dan maar dat het een geschenk is voor de kleine, die 'k al mijn leven dankbaar zal wezen. Haar mag ik toch wel wat geven ?« »Dat verandert,« zei de vrouw ; »ze lijdt hier wel geen gebrek, maar daarom — wie haar goed wil doen, laat dien zijn gang gaan.« »Dank je,« hernam de zeeman, »en als ik ooit weer hier kom, dan hoop ik dat je er niet tegen hebt, dat ik jelui weer opzoek. En nu Gods zegen, ook voor de zieke. Vaarwel !« Koning Salomo zegt ergens : »Een blij hart zal een medicijn goed maken,« en dat ondervond Keetje ook. Haar hart was geheel vervuld en vroolijk door het onverwacht bezoek. Zij had nu wat om over te denken, en vooral wenschte zij het te vertellen aan haar leermeesteres op de Zondagsschool. Zij praatte daarover zoo telkens en telkens weer, dat Mie besloot den eerstvolgenden Zondag maar zelf naar die school te wandelen, en te vragen of de juffrouw haar zieke leerling niet eens wou komen bezoeken. Dat liep echter in 't eerst niet gunstig uit. Gij moet namelijk weten, dat Keetje's onderwijzeres iemand was, die veel in deze wereld bezat en daarom ook veel krijgen kon, behalve ééln ding, namelijk gezondheid. Zij was dikwijls ziek, ook nu weer ; en met die boodschap kwam tante terug. Dat speet Keetje erg, want wel kwam er nu iemand anders, maar met die kon zij niet zoo goed en vertrouwelijk praten als met haar eigen leermeesteres ; dat spreekt vanzelf. Ondertusschen werd de kleine langzaam beter. De dokter gaf haar geen drankjes of poeders meer, maar zei dat zij maar allerlei dingen moest eten, die iemand versterken kunnen. Dat kostte echter nog al wat, en Mie — die toch al niet zooveel verdiende als anders, vooral ook nu 't zomer werd — zou er duchtig mee gezeten hebben. Thans kwam het geschenk van den vriendelijken zeeman, (het was een papier dat 25 gulden waard was) heel goed te pas. De H'eer zegende de middelen zoo, dat de zieke na een week of wat weer op straat kon komen en ook naar school gaan. Maar toch, geheel beter was zij niet, en de dokter vreesde dat zij het ook wel niet worden zou, ten minste niet in Amsterdam en in die nauwe straat. Keetje was, zooals ge weet, in een ander land geboren. Daar behoefde zij nu wel juist niet weer heen, maar, zei de dokter, zij meet naar buiten en daar blijven, misschien jaren lang, anders zal zij telkens weer ziek worden. Dat was echter, gelijk 't meer gaat, gemakkelijker gezegd dan gedaan. Al had tante 't ook nog zoo graag gewild, dan had zij Keetje toch niet naar buiten kunnen zenden, wijl dat nog al veel geld kost, en, dat werd aan de oliekoeken en pannekoeken niet verdiend. Maar bovendien wilde Mie het volstrekt niet graag. Zij hield veel van Keetje en kon er niet van hooren, zonder haar alleen te moeten achterblijven. Wel zou zij 't dan misschien gemakkelijker hebben gehad, maar daaraan dacht de goede vrouw wel 't minst. Terwijl zij met dit alles haar hoofd brak, gebeurde er iets waarop zij zeker niet gerekend had. Keefe was natuurlijk, toen zij weer beter was, opnieuw naar de Zondagsschool gegaan. Een paar weken later kwam daar ook de onderwijzeres, die ziek was geweest, terug. Gij begrijpt, vrienden, dat er toen heel wat te vertellen viel, daar Keetje al een heelen tijd verlangd had eens alles te verhalen wat er gebeurd was. De juffrouw hoorde 't met recht veel genoegen aan en zei ten slotte : »In je ziekte kon ik je niet opzoeken. Maar nu kom ik spoedig eens aan.« En zij hield haar woord. Reeds een paar dagen later, terwijl Keetje naar school was, kreeg tante 't beloofde bezoek, waar ze wel wat van schrikte, want zij was juist bezig met pottenschuren, en zag er niet op haar zondagsch uit. Doch de juffrouw was even eenvoudig als vriendelijk ; zij nam plaats en begon met de vrouw te praten over Keetje, over haar ziekte en ook over den Heer, door wiens goedheid de leerling en de meesteres allebei weer hersteld waren. Al sprekende vertelde Mie ook, hoe de dokter gezegd had dat Keetje naar buiten moest, maar dat daar niets van komen kon, omdat het ten eerste te veel geld kostte en zij ten tweede het meisje niet wou missen. Een paar dagen na dat gesprek werd tante uitgenoodigd eens bij de juffrouw te komen, die haar verhaalde dat zij over alias lang had nagedacht, en haar vroeg of zij, daar het toch voor Keetje zoo noodig was, de kleine ten minste niet een poosje zou willen missen. Des zomers ging de dame zelf naar buiten, en op het dorp, waar zij dan woonde, kende zij een beer, die Keetje gaarne in huis wilde nemen. Mie had daar veel tegen, doch eindelijk gaf zij toe, temeer daar het geld ervoor door de juffrouw zou worden betaald, en Keetje van tijd tot tijd eens zou overkomen. En zoo nam het meisje dan al spoedig daarna afscheid van haar goede, trouwe verzorgster. Wie het meest bedroefd was durf ik niet zeggen. 1 ante geloofde dat zij nu wel niet lang meer zou leven, en Keetje voelde zich zoo treurig en naar, alsof ze weer geheel ziek was. Evenwel dat duurde bij haar niet zoo heel lang. Zij had nog nooit gereisd of iets anders van de wereld gezien dan de Nieuwmarkt en de straten daaromheen, met de schitterende oliekoekenkraam als de zon in 't midden. En nu kreeg zij opeens zooveel te aanschouwen, weiden en bosschen, en eindelijk, toen zij aankwam waar zij wezen moest, een boerderij, iets waar zij nooit eenig begrip van had gehad. Daar waren koeien en schapen en geiten, daar was korenland en een moestuin, daar sprong men vrij rond onder de boomen, tusschen de bloemen en over het malsche gras. 't Was alles even prettig en heerlijk, zoo vrij en frisch, dat Keetje nooit had kunnen denken dat de aarde zoo mooi was. Ook waren de menschen goed en vriendelijk, zoodat ze er weldra geheel thuis was, al vergat ze tante daarom niet. Doch met die ging het niet zoo best. De oude vrouw voelde zich bitter eenzaam en verlaten. In het kraampje, tehuis, overal dacht zij aan het kind, dat nu voor lang was weggegaan. Op 't laatst werd Mie, die altijd opgeruimd was geweest, geheel stil en verdrietig, zoodat de buren zeiden : »'t Is hetzelfde mensch niet meer.« Wel schreef Keetje dikwijls een brief, maar tante kon geschreven schrift heel slecht lezen ; bovendien had zij niet leeren schrijven, zoodat ze nooit een antwoord sturen kon. H'oe 't met haar zou zijn afgeloopen weet ik niet, indien er niet een geheele verandering was gekomen. Keetje namelijk, die gehoord had hoe het met tante was, vertelde het aan de dame, die telkens kwam zien hce 't met het meisje ging. De dame ging zelf Mie eens bezoeken, en daar zij wel begreep hoe hier maar één ding helpen kon, deed zij dat. Mie, die, al was zij niet jong meer, toch nog heel goed werken kon en een heldere vrouw was, zooals ge weet, kreeg een plaatsje op het buiten van de dame zelf. En als ooit iemand trouw diende en zich dankbaar toonde, dan was zij het. Nu kon zij Keetje eiken dag zien en spreken, en 't gevolg was dat ze weer heelend'al opleefde. En wat nog meer was, zij had nu ook tijd en gelegenheid om veel meer dan in Amsterdam te hooren van den Heer, die de zondaars, de ouden en de jongen, aanneemt als zij tot Hem gaan. Dit leerde door Gods genade tante ook verstaan, en zoo was de groote verandering in haar woonplaats en werk 't begin van een nog grooter verandering in haar hart, dat den Heere Jezus leerde liefhebben en dienen. Bijna veertien jaren waren voorbijgegaan. Keetje was nu groot geworden. Op dezelfde Zondagsschool, waar zij vroeger geweest was, leerde zij nu de kinderen, en hielp de juffrouw — die ziekelijk was en bleef — zooveel zij kon. Tante Mie was niet meer in leven. De verandering van woonplaats had Keetje goed gedaan, maar aan Mie bleek, dat een oude boom zich niet laat verplanten. Ten minste daardoor kwam het, zooals men zei, dat zij reeds vier jaar nadat zij buiten was komen wonen, een nog grooter reis ging doen, en wel die naar het hemelsche heerlijke Land, waar geen dood en geen scheiding meer is. Op den tijd, waarvan ik nu spreek, gebeurde het dat Keetje een brief ontving, of eigenlijk de dame kreeg dien. Hij kwam uit een vreemd land, en was geschreven door een onbekenden man. Daar stond in, hoe een Hollandsche zeeman, die in 't vreemde land was komen wonen en er nu gestorven was, kort vóór zijn dood den ander had gevraagd een brief te schrijven. Die brief had heel wat gezworven eer hij Keetje, voor wie hij was, bereikte. Van wat zij er in las wil ik u slechts dit mededeelen : »Hij verzocht mij u nog eens te danken, en zeide mij, dat hij ook zelf het zeker eens doen zou, als hij u ontmoette in den hemel, waar hij heen ging. Ik moest u vooral zeggen, dat uw woord op een avond tot hem gesproken, het eerste middel was geweest om hem te brengen tot den dienst des Heeren. Hij is verblijd heengegaan tot zijn Heiland.« Uit wat verder in den brief stond zag Keetje — zooals gij reeds begrepen zult hebben — dat de laatste groet kwam van denzelfden zeeman, dien zij als kind tot een zegen had mogen zijn. Haar hart loofde den Heer, en toen zij het aan haar oude vriendin op de Zondagsschool vertelde, sprak deze : »Wel is het woord des Heeren waarheid : »Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen.«