AMSTERDAM, HÖVEKER &- ZOON . DE HAGEPREDIKER VAN ALKMAAR. EEN VERHAAL DOOR IE. GBRDES. AMSTERDAM, HÖVEKER & ZOON. Druk van P. Groenendijk. I. Het was in het najaar van 1558, dat twee mannen het stadhuis in de Langestraat te Alkmaar voorbijgingen en hun weg namen naar de Nieuwe Markt. Op laatstgenoemde plek stond het Witte-Bagijnenhof, omringd door eenige kleine gebouwen en huisjes, waarvan de toegang op dezen donkeren avond moeielijk voor vreemdelingen te vinden was; want de straatverlichting liet veel te wenschen over, daar Jan van der Heijden, de verbeteraar van de brandspuiten en de uitvinder van de straatlantaarns, nog geboren moest worden (1637). De beide mannen wisten echter in de donkere straten best den weg, Alkmaarders van geboorte als zij waren. Hier en daar drong ook uit de huizen een lichtstraal naar buiten, en bovendien, 't was een prachtige herfstavond, verlicht door de heldere sterren van den Orion, die zich in het Oosten vertoonde, en door zoovele andere fonkelende hemellichamen, die hun glans ongemeen deden schitteren. Men kon het aan de houding dezer wandelaars zien , dat de een jonger was dan de ander. De oudste liep een weinig gebukt; maar zijn tred was even stevig als die van den jongere, ofschoon deze toch reeds ruim dertig jaren telde, terwijl de ander hoogstens zestig kon zijn. Toen zij de Nieuwe Markt bereikt hadden, stond de oudste een oogenblik stil, met beide handen leunende op den stok, dien hij droeg, en na eerst rondgezien te hebben, of hij ook iets verdachts op het ledige plein bemerkte, vroeg hij fluisterend : „Grij weet het toch zeker, Jan Arendsz! dat pastoor Cornelis Cooltuin op het Bagijnenhof is ?" «Zeker, meester Gerritsz!" antwoordde de gevraagde. «Pieter Cornelisz. heeft het mij gezegd, en gij weet: hij spreekt de waarheid. Ik zat een uur geleden bij mijne vrouw en kinderen, rustende van den arbeid, en wilde juist een der geschriften van Calvijn van achter het geheim beschot krijgen om te lezen, toen de klopper overging. Ik liet voorshands het boek rusten en deed open. 't Was vriend Pieter Cornelisz., die, toen hij binnen was en wij alleen waren, mij 't volgende zeide: «Pastoor Cooltuin is terug!" Ik kon aan den toon, waarop hij dit zeide, wel hooren, dat hij blijde was — en ik niet minder." „En ik verblijd mij even hartelijk," zeide Albert Gerritsz. «Gij weet, ik heb het aan zijne leeringen te danken, dat ik bekend ben geworden met den weg des heils. Ja, ik verblijd mij, ofschoon ik het zeer gewaagd vind, dat hij andermaal herwaarts komt, en dat nog wel, nu hij dichter bij zijn vijand is. Gij begrijpt toch wel, dat Egbert Huik op de loer ligt. Die man is een erge vijand van Gods volk, en raast en tiert als een brieschende leeuw tegen de ware belijders des Heeren." «En toch zal het hem niet veel baten,' zeide Jan Arendsz. «Als de Heere werkt, wie zal het keeren? Bovendien, ik weet, dat Ruard Tapper, de kettermeester, hem minder ongenegen is dan 't schijnt, en zoolang deze hem met rust laat, zal Egbert Huik niets tegen hem durven ondernemen." «Dat stem ik toe," zeide Gerritsz., «maar gij weet toch zoo goed als ik, dat Cooltuin eerst hier binnen Alkmaar pastoor was, en toen op de inblazingen van Egbert Huik door Mr. Ruard Tapper ontboden werd, waarna hij zich genoodzaakt zag, eene beroeping naar Enkhuizen aan te nemen. Doch ook daar liet men hem geen rust, omdat hij de leer van 't vagevuur niet wilde prediken , de mis veronachtzaamde en geen vertrouwen stelde in den Mariadienst en de aanroeping der heiligen. Hij moest dus Enkhuizen wel verlaten en . . . nis thans hier," viel hem Jan Arendsz. in de rede. nWanneer hij zich nu maar eenigen tijd stilhoudt, dan zal de kettermeester hem wel ongemoeid laten." ^Stilhouden!" zei Gerritsz. glimlachende, nDat zal hem zoo moeielijk vallen als den vogel, die gevangen zat en nu in zijne vrijheid juicht en zingt. Weet gij niet, wat de profeet in Psalm 71 uitroept: » Mijne lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijne ziel, die Gij verlost hebt"? Hoe kan iemand, die van de dwaalleer van Rome verlost is, stil zijn? Hij moet daarvan spreken dag en'nacht en ook anderen daarmede bekendmaken." »Doch in zachtmoedigheid, meester!" zeide Jan Arendsz. "Nu ja , dat is beter dan in te grooten ijver. Overigens, ieder werkt met de gaven, die de Heere hem geschonken heeft." «Maar ook op zoodanige wijze als het de Heere wil. Immers: niet door kracht of geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere," hernam Jan Arendsz., die een zachtmoedig man was. "Nu, wij zullen wel van hem hooren, welke plannen hij koestert, zeide Gerritsz. »Zouden wij hem alléén aantreffen?" «Dat geloof ik niet," antwoordde Jan Arendsz., nwant vooreerst is Pieter Cornelisz. nu bij hem, en als ik goed gehoord heb, dan wordt er van avond ook pastoor Nicolaas Scheltius verwacht, zoo hij er niet reeds is." nNicolaas Scheltius, de pastoor van de St. Maarten bij de Zijpe?" vroeg Gerritsz. «Dat zou mij zeer verheugen! Hij is mijn oudste vriend .... Ik moet zeggen," ging hg, steeds fluisterend, voort, ndat de Heere ons toch genaderijke tijden laat beleven. In weinige maanden zijn reeds minstens acht pastoors de oogen geopend voor het Evangelie der zaligheid Gods. o, Laat ons toch merken op de daden Gods en van zijne werken spreken. Bovenal, laat ons getrouw zijn. Wij zijn immers het volk des Heeren en de schapen zijner weide? De Heere zal genade geven en eer; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen .... Maar laat ons voortgaan." Mijn lezer weet reeds eenigszins, wie deze beide mannen zijn, maar toch dien ik iets naders van hen te zeggen. De oudste was Albert Gerritsz. !), een mandenmaker van beroep, bij wien in zijne jeugd en als jongeling Jan Arendsz. als leerling dienst had gedaan. Gerritsz. schijnt een wakker man geweest te zijn, iemand die van onderzoek hield en de zaken liefst met eigen oogen zag, en zich niet tevreden stelde met anderen voor zich te laten denken. ^ andaar dan ook, dat hij geen vrede had met 'tgeen de priesters hem leerden. Hij voelde , dat er bedrog was in 'tgeen zij leeraarden, en eerst toen hij eenige geschriften van Calvijn , Luther en andere mannen der Hervorming in handen kreeg, ja, toen hij in 't bezit kwam van een gedeelte van Gods Woord, gingen hem de oogen geheel open, en — waarschijnlijk niet zonder strijd — wierp hij alle werkheiligheid van zich, rekende niet meer met eigen deugden en verdiensten, maar zich geheel en al als in de armen Gods werpende, omhelsde hij door het geloof den Heere Jezus als zijn Heiland. Door het geloof, zonder eenige bijvoeging. Dat Woord van God was voortaan ') Kok, in zijn Vaderl. Woordenboek, noemt hem Gerrit Alberts. zijn levensstaf, waarmede hij moedig zijne pelgrimsreize voortzette; het levensbrood, dat hem voedde; het licht op zijn pad. Met dat geloof had hij ook de hoop vereenigd. Wat kon hij vroeger hopen ? Wellicht na zijn dood een langen tijd in het vagevuur, waaruit hij eerst na veel geld voor zielmissen achtergelaten te hebben, zou verlost kunnen worden. Thans was zijne hope op den levenden God gericht. Van Hem had hij ook alles te hopen; van den mensch alles te vreezen. Zijne hope was gericht op de toekomende dingen; en wisten de priesters het hem niet met ^gewisheid te zeggen, wat er na het graf zou gebeuren, — hij was er zeker van, dat God zijn vernederd lichaam veranderen zou, en het gelijkvormig maken aan het verheerlijkt lichaam van Jezus zijnen Heer (Filipp. 3 : 21). En bij dat geloof en die hoop had zich als vanzelf de liefde gevoegd. Vroeger wist hij niet wat liefhebben was; maar toen hij de geschiedenis van Maria van Bethanië had gelezen en hijzelf in alle ootmoedigheid naast haar plaats genomen had om zich door Jezus te laten leeren, — zie, toen was er een volle stroom van de liefde des Heeren in zijn hart uitgestort, en nu had hij niet slechts zijn Heiland lief, maar die liefde strekte zich uit over alle menschen, die hij slechts bereiken kon en mocht. Allereerst zijn beide leerlingen Jan Arendsz. en Pieter Cornelisz. Met hen sprak hij — hoewel eerst heimelijk, om licht te bevroeden redenen — dagelijks over het Woord van God, en al wat hij zeide, viel in eerlijke, goede harten. Jan Arendsz. en Pieter Cornelisz. bleken dan ook getrouwe leerlingen te zijn. Zij onderzochten zeiven de Schrift en werden met mannen bekend, die evenals zij in 't geheim de geschriften der Hervormers lazen en de Blijde Boodschap des heils hadden aangenomen. Bij een van de huisjes, behoorende aan het oude convent der Bagijnen, hielden onze beide vrienden stil. Zachtjes tikte Gerritsz. op het vensterluik, door welks reet hij licht zag, en spoedig vernam Jan Arendsz. de stem van zijn vriend Cornelisz., die de deur opende en heil binnenliet. 't Was een groot, dompig vertrek, met witte muren, een breeden schoorsteenmantel en diepen haard, waarop een blok hout lag te smeulen. Op een kast brandde een blikken lamp met wijd uitgetrokken pit, waarvan de vlam meer walm dan licht verbreidde. Dicht by den haard stond een kiaptalel, die een grooten armblaker droeg met twee brandende vetkaarsen, wier licht viel op eenige kopjes en schotels, op brood en vleesch, borden en messen, alles zeer wanordelijk door elkander, 't Was geen gezellig vertrek, en de binnenkomenden moesten zich een weg banen door allerlei voorwerpen , die wel tot eene huishouding behoorden, maar nog geen bepaalde plaats gekregen hadden. Alles droeg ook den schijn, alsof de bewoner van dit huisje er overhaast en pas zijn intrek genomen had. In een hoek zat eene vrouw bij een wieg. Zij luisterde naar 't wichtje, dat er in lag, maar haar oog bleef toch gewend op de personen, die in 't vertrek waren, en vooral op de beide laatst aangekomenen. De vrouw zag er wel bleek, maar niet ontstemd of droevig uit. Integendeel, er lag een glans van stille tevredenheid op haar gelaat, 'tgeen ons verrassen moet, daar er veel zorg op haar rustte, als vrouw van een telkens verjaagden pastoor, en moeder van vele kinderen, waarvan er reeds eenige op 't kerkhof rustten en de beide oudsten thans in een zijvertrek sliepen. Jan Arendsz. en zijn meester werden hartelijk verwelkomd door Cornelis Cooltuin, die opgestaan was om hen te ontvangen. „Gij ziet het, waarde broeders!" zeide hij, terwijl hij op de verspreide voorwerpen wees, ngij komt in een verhuis- boedel. Wij zijn hedenmiddag hier aangekomen , en ik dank mijn God, die mij een ledigstaande woning aanwees, waarin ik voorloopig met de mijnen kan blijven. Mijn goede vrouw zal wel veel moeite hebben, voordat alles op zijn plaats is; zij is van mijn gevoelen, dat wij eerst dan opgeruimd kunnen zijn, wanneer alles in en om ons heen opgeruimd is." Pieter Cornelisz. moest glimlachen over deze woordspeling. »'t Laatste valt makkelijker dan 't eerste," zeide hij. „Zeg dat niet, mijn vriend!" zeide Cooltuin. „Wij hebben in 't eerste een machtige hulp, namelijk God, die ook een God van orde is. Hij helpt ons door zijn Geest alle wanorde uit het hart verdrijven. Doch, mijne vrienden! 't verheugt mij u te zien, vooral nu gij met mij de vreugde smaken moogt onzen ouden vriend Nicolaas Scheltius te ontmoeten. Hij was de eerste, die mij tegemoet kwam, toen ik van middag de poort binnenreed, beladen met een grooter vracht dan wij op onze pelgrimsreis behoeven." Nicolaas Scheltius *) was ook opgestaan en had zijn oude vrienden, vooral Gerritsz., verwelkomd. „Gij begrijpt wel," zeide hij, »dat ik, hoorende dat onze broeder Cooltuin uit Enkhuizen herwaarts kwam, geen rust had in St. Maarten, voordat ik hem de hand gedrukt had. Wanneer de vrienden dit nalaten, wie zal het dan doen? Ik vind het altijd zoo treffend, te lezen, hoe de broeders Paulus tegemoet gingen, wanneer zij hem verwachtten, en soms zeer ver." „Dat waren toen andere tijden," meende Pieter Cornelisz. „Voorzeker, maar niet minder gevaarlijk voor de ware Christenen dan de tegenwoordige, en daarom is het goed, dat wij elkander broederlijke liefde bewijzen. Dat troost en 4) In sommige verklaringen van getuigen voor 't gerechtshof wordt hij eenvoudigweg „Claes, oud-pastoor van St. Mertengenoemd. versterkt. Ik verzeker u, dat vele priesters en pastqors ons benijden om deze liefde. Och, dat zij haar kenden!" Stoelen waren er niet meer in 't vertrek, zoodat Jan Arendsz. en Gerritsz. zich moesten behelpen met plaats te nemen op een kist, nadat zij ook de eehtgenoote van Cooltuin gegroet en naar haar welstand gevraagd hadden. n't Gaat mij goed," gaf zij ten antwoord. «Mijne zuster, die, zooals ge weet, met den pastoor van Barsingerhorn getrouwd is, placht te zeggen: »In Gods gezelschap gaat het altijd goed." En dat ondervind ik, niettegenstaande de menschen mij beklagen, dat wij zoo vaak heen en weer trekken moeten en 't ons bijna gaat als Noachs duif, die geen plaats had voor 't hol van haar voet." nHaar mijn duifje," zei Cooltuin, die deze laatste woorden gehoord had, lachend, »mijn duifje heeft nog plaats in deze ark .... Zet u, zet u, broeders!" vervolgde hij tot Gerritsz. en Arendsz. »Gij komt zeker niet slechts om te vernemen hoe het mij gaat, maar ook om te weten wat mijne plannen zijn." «Zoo is het," zeide Gerritsz. »Hoe is het te Enkhuizen gegaan ?" nGij weet," was 't antwoord, «dat de kettermeester mij naar 's-Hage had ontboden, waar ik mij had te verantwoorden, aangeklaagd als ik was, de leer der Reformatie te helpen verbreiden. Zij legden mij tal van vragen voor; maar ik weigerde die te beantwoorden, en men zou mij waarschijnlijk in hechtenis gehouden hebben, zoo niet mijne Enkhuizer vrienden zich voor mij in de bres hadden gesteld. Ik geloof, dat Ruard Tapper een oogje dichtdeed. Hij is zoo kwaad niet. Hij kent mij en weet, dat er voor de kerk meer te verwachten is van een vroom leven dan van een vrome leer, die met voeten getreden wordt." nEn heeft men u andermaal geen moeite aangedaan wegens uw gehuwden staat?" nOch, men spreekt daarover liefst niet. De hooge geestelijkheid ziet het wel niet gaarne; maar de stemmen zijn daarover verdeeld, vooral daar de gedwongen ongehuwde staat der priesters zooveel zedeloosheid teweegbrengt. Niettegenstaande het herhaalde verbod gaan er tegenwoordig vele pastoors toe over, om een vrouw te nemen, die. . . «Die een klap van den Lutherschen molen weg hebben, zooals gij," viel Scheltius hem glimlachend in de rede. n't Mag zijn," hernam dooltuin. «Maar dit neemt niet weg, dat het beter is voor een opziener, zooals Paulus schrijft, eener vrouwe man te zijn, dan vele bijzitten en onechte kinderen te hebben. Ik hoorde, staande de vergadering, zeggen: om groote redenen is het huwelijk aan priesters verboden geworden; maar om nog veel grootere moet het huwelijk hun weer worden gegeven." nEn gaf men u toen vrij ?" vroeg Gerritsz. »Ja, maar een der rechters nam mij nog eens ter zijde en fluisterde mij toe : Zoolang gij deze Lutherij aanhangt, zult gij niet veel winnen; gij zult tot geen eer, maar tot schande komen. Gedraag u als een Katholiek man, en dan zal ik u binnen korten tijd helpen aan eene kerk van honderd gouden kronen." «Die gij wel niet aangenomen zult hebben," meende Gerritsz. «Volstrekt niet. Ik dankte den rechter voor zijne welwillendheid en zeide, dat ik het met David wilde wagen, die gezegd heeft: «Met mijnen God spring ik over een muur en loop ik door eene bende." De man zuchtte. Misschien had hij ') Uit de kerkelijke registers van dien tijd blijkt, dat de pastoors van Barsingerhorn, St. Pancras en Nieuwe Nierop en die van Twisk en Sybekarspel getrouwd waren en de leer van Calvijn aanhingen. denzelfden sprong ook wel willen doen, als zijn tabberd wat korter geweest was. Te Enkhuizen teruggekeerd, hervatte ik mijn dienst, verkondigde daar het Evangelie, en van heinde en verre stroomde de kerk vol. Dit hinderde vele geestelijken, die nog zoo verblind waren van den glans van Rome, dat zij de heerlijkheid van den Christus niet konden zien. Zij dienden opnieuw klachten tegen mij in bij Ruard Tapper, die zich te Brussel bevond; maar deze wist de klachten te smoren en gaf mij den raad niet te boud te spreken, maar mij liever met de gemeente te verstaan. Nu had ik dit laatste gaarne gewild; maar zij eischten van mij, dat ik zwijgen zou over de opvatting der (Roomsche) kerk van het Avondmaal en dat ik Maria, de moeder des Heeren, in mijn gebed zou aanroepen. Toen heb ik hun, van 't laatste, gezegd: Ik zou zeer verkeerd doen, zoo ik heden leerde, dat men God alleen zal aanbidden, die alleen der menschen Zaligmaker is en aan niemand zijne eer geeft — en straks daarop Maria aanbidden : uKom , zaligmaakster der wereld , neem onze zonden weg!" Als ik den eenen dag prediken zou, dat niemand tot den Vader komt dan door Christus, die onze eenige Middelaar en Voorspraak is, — en den anderen dag zou zeggen, dat Maria en de gestorven heiligen onze voorspraak zijn, — zie, dan zou ik niet anders verwachten mogen, dan verworpen te worden met allen, die tot Christus zullen roepen: »Heere, Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd , en in uwen naam duivelen uitgeworpen en vele krachten gedaan?" en tot antwoord krijgen: nik heb u nooit gekend. Gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt." nEn toen?" vroeg Jan Arendsz. met groote belangstelling. nWel, wat er toen geschiedde, was doodeenvoudig. De gemeente vreesde in den ban gedaan te worden, en om haar niet in moeite te brengen, ben ik maar heengegaan. Wat nu gebeuren zal, weet ik niet. God kent mijn weg. Ik zal mij voorloopig onthouden van prediken, tenzij men 't mij verzoekt, de kranken bezoeken en kinderen onderwijzen. Ik reken daarbij zeer op uwe hulp , broeders!" nik zou u gaarne mijn dienst aanbieden, waarde broeder!" zeide Scheltius, «maar ik heb te St. Maarten arbeid genoeg. Men laat mij daar nog met vrede, niettegenstaande ieder weet, dat ik de leer van Calvijn aanhang. Misschien moeit men mij niet, omdat ik getrouwd ben. Althans, ik hoorde den pastoor van Zaandam eens spottenderwijze van mij zeggen : «Scheltius heeft al kruis genoeg aan een vrouw en zes kinderen." »En is een vrouw een kruis?" vroeg de vrouw van Cooltuin. «Zoomin als elke last, dien de Heere mij oplegt." nDus toch een last?" hernam zij. nNeen, lieve zuster!" hernam Scheltius, n't was slechts scherts. Mijne vrouw is geen kruis voor mij; zij draagt het met mij en wij beiden zijn er welgemoed onder." Nog eene wijle spraken deze mannen over de ernstige tijden, die zij beleefden, en vermaanden elkander, getrouw en geduldig te zijn. »Moed en ootmoed," zeide Cooltuin, nbehoort een Christen te hebben, en wanneer deze verminderen, dan moet hij tot God gaan , tot Hem klagen en om vermeerdering bidden. Laat ons het ook doen. Wij hebben noodig elkander te versterken en op te bouwen in ons allerheiligst geloof." Hierop knielden deze mannen neder en hieven hunne harten op tot God, die niet verre is van een iegelijk, die Hem aanroept. Na dit gebed gaven zij elkander trouwhartig de hand, en wilden Gerritsz. en Jan Arendsz. afscheid nemen, toen Cooltuin de hand op Arendsz. schouder legde en tot hem zeide: nik heb nog een boodschap aan u." „Aan mij?" vroeg Jan Arendsz. „Ja, en wel uit Amsterdam. Ik zal u zeggen wat het is. Verleden week ontving ik een bezoek van twee voorname burgers uit Amsterdam , mannen, wier namen u niet onbekend zijn als ijverige voorstanders der Reformatie en voorbeelden der gemeente des Heeren. Zij kwamen mij polsen, of ik niet genegen zou zijn in hun midden te komen, om nu en dan de kruisgemeente, waar het kon, te bezoeken en te stichten. Maar ik moest dit afwijzen. Amsterdam lag niet op mjjn weg. Wij spraken vervolgens over den geestelijken nood, waarin ons volk verkeerde. Het kent de Heilige Schrift niet, en is ook voor verreweg het grootste deel onbekend met de uitnemende geschriften der Hervormers, die dan ook slechts tersluiks konden gelezen worden. Zij meenden, dat er mannen uit het volk moesten opstaan , die tot het volk konden spreken en hun den weg der zaligheid bekendmaken. Een hunner — ik meen het was Reinier Kant — zeide mij, dat hij u kende en u wel eens in Amsterdam gesproken had. Hij had terstond daarop tot zijn vriend Reael gezegd, dat gij de man waart, die van God gaven had ontvangen, om op eenvoudige en bevattelijke wijze het Evangelie te verkondigen, en zij droegen mij op, het u op het hart te drukken, daarmede niet te toeven. De oogst is wel groot, zeide hij, maar de arbeiders zijn weinige. Derhalve, vriend Arendsz., beschouw het, alsof van Godswege tot u de roeping kwam, het voorbeeld onzer broederen de Hugenoten in Frankrijk en de Vlamingen in Vlaanderen, te volgen, en aan het volk het Evangelie te prediken." Men kon het aan het gelaat van Jan Arendsz. zien, dat hij getroffen was. o, Als men hem gevraagd had, of het niet zijne begeerte was, dat het volk het Evangelie kende en aannam, van harte zou hij daarop Amen gezegd hebben. Maar mocht hij dat doen, hij, die geen zoogenaamde wijding als prediker had ontvangen, — hij, de eenvoudige mandenmaker, de ongeletterde en in talen en wetenschappen zoo onkundige man ? Daarvoor huiverde hij terug. Cooltuin deed zijn best, al deze bezwaren op te ruimen; maar het mocht hem dien avond niet gelukken. Jan Arendsz. deelde wellicht nog het gevoelen van zoovelen, die meenden, dat er in geestelijke zaken een inwendige roeping moet plaats hebben, voordat men aan de uitwendige mocht gehoor geven. Ik erken, dat dit gemakkelijker is te gelooven en op te volgen ; maar meen toch , dat velen spoediger tot hun heerlijke bestemming zouden gekomen zijn, zoo zij aan de uitwendige roeping terstond gehoor hadden gegeven. De inwendige roeping volgt dan vanzelf. Jan Arendsz. gevoelde zich echter niet vrij, om de uitnoodiging geheel en al van de hand te wijzen. Hij wilde zichzelven eens nauw onderzoeken en ook de Heilige Schrift op dit punt overwegen. Nu, pastoor Cooltuin stelde zich hiermede tevreden. Hij wist, dat Arendsz. een stillen, zachtmoedigen geest bezat en brandende van liefde was voor het heil zijner medemenschen; maar ook, dat deze nederige , eenvoudige man tijd moest hebben, om Gods werk in hem tot ontwikkeling te doen komen. nik heb eens ergens gelezen," zeide Scheltius, »dat deze wereld des Christens werkplaats is en niet zijn rustbed. Onze vriend Arendsz. zal niet rusten, voordat hij het werk Gods in hem heeft volbracht, en als dat gebeurt, dan zal hij zeker ons allen nog eens beschamen door zijn ijver voor den Heere. Laat hem slechts tijd. De Heere weet, wanneer Hij hem noodig heeft en Hij zal alles zoo doen samenloopen, dat onze vriend aan de roepstem gehoor geeft." nik zal er hem nog wel eens aan herinneren," zeide Albert Gerritsz., j>en ik denk, dat als hij er eenmaal mede begint, hij er zich getrouw aan houden zal." En hiermede liep dit bezoek ten einde. II. Wij springen een tijdvak over van nagenoeg acht jaren, en brengen u thans niet op een herfstavond binnen Alkmaar, maar op een kleine boerenhoeve tusschen Beverwijk en Velzen, beschenen als zij wordt op den 22stea Juli 1566 door een heerlijke morgenzon. De huisdeur is gesloten; maar in het woonvertrek zit het gezin van den boer rondom het morgenmaal, dat reeds verorberd is, en luistert aandachtig naar 't.geen een der beide gasten, die gisterenavond gekomen zijn en hier den nacht doorgebracht hebben, zegt. De spreker is een eenvoudig man met een zachtmoedig gelaat, doch wien vurigheid van geest uit de donkere oogen straalt. Hij is een bekende van ons, dezelfde Jan Arendsz., dien wij in het vorige hoofdstuk bij pastoor Cooltuin aantroffen, en die zich nu met zijn vriend Pieter Cornelisz. hier bevindt, waar hij weet, dat hij welkom is als bij getrouwe belijders der Reformatie. Het maal was afgeloopen. Jan Arendsz. had God gedankt voor den genoten zegen en smeekte thans des Heeren bescherming af over dit gezin, dat hij liefhad en waaronder zich eenigen bevonden, die door zijn woord voor den Heere gewonnen waren. Hij bad ook voor zichzelven en zijn vriend, want hij stond op het punt een moeielijken tocht te aanvaarden, uitgenoodigd als hij was door Willem van Zonnenberg, rentmeester van Hendrik van Brederode, om te Overveen, op het rechtsgebied van dien graaf, een openbare prediking te houden, de eerste in dit gedeelte des lands. Bemoedigd en gesterkt stond bij op en trad nu met zijn vriend naar buiten, wachtende op hun vriend en medebelijder Pieter Gabriël, predikant bij de Hervormde gemeente te Amsterdam, die hen hier met een wagen van den rentmeester zou tegemoet komen en afhalen. Gij verwondert u wellicht over deze verandering, alsmede over de stoutmoedigheid van onzen Jan Arendsz., die het waagt, openlijk de Hervormde leer, of liever: het zuivere Evangelie, aan het volk te verkondigen, en dat in tijden, waarin de bloedplakkaten nog volle kracht hadden en de kettermeesters ijverden, om ieder, die slechts een weinig van de leer der Roomsche kerk afweek, te vangen en te veroordeelen. Er was dan ook veel gebeurd, dat onzen Jan Arendsz. daartoe gebracht had. De profetie van Scheltius was vervuld en de stille, bescheiden mandenmaker van Alkmaar was een hageprediker geworden naar het voorbeeld zijner geloofsgenooten en predikers in Vlaanderen. Hoe was dit alles zoo geschied ? Onderwijl Jan Arendsz. op den wagen wacht, zal ik het u mededeelen. Wij zagen hem het laatst in 1558 bij Cooltuin. Deze was intusschen voortgegaan met de verkondiging van de leer der Hervorming, maar werd spoedig verhinderd hiermede voort te gaan. De vicarius van den bisschop van Utrecht had vernomen, dat Cooltuin predikte, zonder de mis te bedienen, en verbood hem, in de kerk op te treden. Nu onze pastoor niet in de kerk mocht spreken, sprak hij daarbuiten, en wist door zijn overtuigende bewijsvoeringen en door de kracht der waarheid zeer velen om en in Alkmaar tot verwerping van de Roomsche leer te bewegen. Dit zette kwaad bloed bij de vijanden der Hervorming. Er werd eene klacht tegen hem in- 2 gebracht bij den onderinquisiteur Nicolaas de Castro, die zich met zijne dienaren naar Alkmaar begaf, om Cooltuin te vatten. Doch deze was bijtijds gewaarschuwd en had met zijn gezin naar Emden de vlucht genomen, waar wij hem later wel zullen ontmoeten. Zijne goederen werden intusschen verbeurdverklaard en ten behoeve des Konings in verzekering genomen (1560), waaraan Zijne Majesteit echter niet veel had, daar Cooltuin niet tot de rijken en de vele edelen behoorde. Sedert Cooltuins vertrek hielden zich de belijders der Hervormde leer eerst stil; maar van lieverlede kwam toch bij hen de begeerte op tot meer samenwerking en vooral tot onderlinge bespreking van het Woord Gods. Meer en meer werd nu de roepstem Gods luider in het hart van Jan Arendsz., die, wanneer hij bij dag zijn beroep vlijtig had uitgeoefend, des avonds de gemeente in de verstrooiing bezocht, met haar bad en haar nu en dan wel eens voorging in de prediking des Woords. Weldra strekte hij zijne bezoeken uit naar de omliggende plaatsen, en hij stond verbaasd te zien, hoe begeerig het volk was naar het Evangelie. Het volk hongerde en dorstte naar de gerechtigheid, en waar Jan Arendsz. verscheen, hing het aan zijne lippen, om den weg des heils te vernemen. Dit kon niet onopgemerkt blijven, vooral daar de kerk niet meer zooals vroeger bezocht werd, de offerpenningen niet zoo ruim meer vloeiden en de inkomsten van de pastoors en priesters sterk verminderden. Dit laatste was in t geheel niet naar den zin van den u reeds meermalen genoemden Egbert Huik, die de kerk te Alkmaar voor ƒ 500 had gepacht van de kanunniken te Utrecht*). Eens deed hij pogin- ') Deze bijzonderheden worden ons verhaald door Dr J. G. J. Schotel, in een zijner vele belangrijke geschriften over de Reformatie. gen, om afslag van zijne huurpenningen te krijgen, en toen hem dit geweigerd werd, beklaagde hij zich bij den paus, 'tgeen ook niet veel hielp. Nu voer hij hevig uit tegen Jan Arendsz., Pieter Cornelisz. en Albert Gerritsz., die hij als de oorzaken van zijn verlies aanzag, en wist een aanklacht bij den kettermeester Ruard Tapper te bewerken, 'tgeen tengevolge had, dat onze drie vrienden, om gevangenisstraf en andere onaangenaamheden te ontgaan, Alkmaar verlieten en zich naar Kampen begaven1), wellicht in 't jaar 1563. Hier werd spoedig door de prediking van Jan Arendsz. een kleine gemeente gevormd, en na verloop van eenige maanden, toen de vijand schijnbaar sliep, waagde hij het, met Pieter Cornelisz. weer naar Alkmaar te gaan, om zoowel daar als in de omliggende dorpen de belijders van het Evangelie te bezoeken, en door vermanen en leeren de gemeente bijeen te houden. Ook werd door hen gedacht aan eene prediking in 't openbaar ; maar Jan Arendsz. wachtte hiermede, totdat er meerder drang van binnen en van buiten tot hem zou komen. Hieraan werd ook voldaan. <) Eenige schrijvers, of naschrijvers, noemen Gampen, een plaatsje in Oost-Friesland , waarheen zich Jan Arendsz. zou begeven hebben, en voegen er bij, dat zich daar ook Mr. Nannink van Foreest bevond , en waar hij (J. Arendsz.) ook niet verre was van Cooltuin, die zich te Emden ophield. Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Immers, wij zien Jan Arendsz. en zijn leermeester, benevens Pieter Cornelisz., zeer spoedig daarop weer te Alkmaar, en dat nog wel verscheidene malen vóór het jaar 1566. Mij dunkt, de afstand van Alkmaar naar Gampen in Oost-Friesland was, — vooral in dien tijd — te ver en te moeilijk, om dien zoo dikwijls af te leggen. Ik houd het er voor, — en in dit gevoelen word ik door vele geschiedschrijvers gesteund, dat Jan Arendsz. eerst veel later naar Campen en Emden is uitgeweken, met tal van Amsterdamsche burgers en vele edelen, toen de vervolging te Amsterdam op groote schaal begon. Wij zullen hierop in ons verhaal terugkomen. In bet begin van Juli 1566 kwam bij te Amsterdam met eenige voorname burgers bijeen, teneinde gezamenlijk te overleggen, of men al dan niet bet openlijk prediken in Holland zou ondernemen. Het was een merkwaardige bijeenkomst; bet aantal mannen bedroeg slecbts zeven, namelijk JanArendsz., Reinier Kant, Frank de Waal, Cornelis Jansz. Koster, Albert Heijes, Willem Florisz. en Laurens Jakobsz. Reael; maar deze mannen hebben een werk aanvaard, dat duidelijk bleek uit God te zijn en tot zegen van duizenden is geworden. Op 8 Juli werd die samenkomst gehouden buiten de stad, wijl men bet daarbinnen nog niet recbt vertrouwde , en de geschiedenis beeft ons een gedeelte van bet gebed bewaard, dat Jan Arendz. bij die gelegenheid tot God opzond. Hij bad, »dat God zijn Heiligen Geest in het midden van hen wilde nederzenden, om te kunnen besluiten, hetgeen inzonderheid zijne Hooge Majesteit tot eer kon gedijen. De vele bezwaren, aan zulk een openbare prediking verbonden, werden ernstiglijk overwogen; maar zij telden het doodsgevaar lichter dan den last der verantwoording tegenover het eeuwig heil hunner landgenooten. Zij konden nog niet tot beslissing komen; maar er werd onderling goedgevonden des namiddags nog eens samen te komen, opdat nse des achternoens eyntelyck souden besluyten". Een voor een, om geen opdien te baren, daar veler oogen op hen gevestigd waren, keerden zij stadwaarts terug. Nauwelijks waren zij in de stad,'of zij hoorden het stadhuisklokje kleppen, ten bewijze dat er vanwege de burgemeeters eene bekendmaking aan het volk zou afgekondigd worden. Twee der vrienden begaven zich naar het stadhuis om te luisteren, en daar hoorden zij het volgende, dat ik u, vooral om u de benauwdheid dier tijden en den toestand, waarin de belijders verkeerden, te doen zien, woordelijk mededeel. Het was het laatst uitgevaardigde plakkaat van „Vrou Margriete", de landvoogdes, en » verbood van nieus alle eonventiculen (geheime bijeenkomsten), ende ongheoorloofde vergaderinghen, secreete (geheime) ende openbare so wel binnen steden, vlecken ende dorpen. Ende oock alle predikinghen tegens ende contrarie de voorsegde oude gheloove ende Catholycksche Eelige, op peyne (boete, straf) tegens de predickers, leeraers, ministers (dienaren), ende diergelicke verleyders des volcx, van der doot en met een coorde oft strop aan der galge geëxecuteert te worden, ende van confiscatie van alle heuren goeden binnen de Landen daer confiscatie stalgrijpt (plaats vindt), te bekeeren ende appliceeren tot behouff ende prouffyte van den gheenen, die deselve predickers, leeraers ende verleyders aentasten, vanghen, ende in handen van de Justitie stellen sullen. Ende by gebreecke van goede sullen wij hen doen gheven ende wtrevcken van onsen eighen penninghen de somme van ses hondert ponden van veertich grooten onser vlaemsche munte t pont. Stellende ende statueerende ghelycke peyne op ende tegens die gheene, die willens ende wetens heure huysen, boven, oft andere plaetsen, hen toebehoorende, leenen en toelaten sullen om aldaar eenige eonventiculen oft ongeoorloofde vergaderinghen ghehouden te worden. Ende aengaende den Eeceptateurs (zij die anderen in hunne huizen opnemen) ende die gheene die de voorsegde leeraers, predickers, ende verleyders, logieren, favoriseeren ende onderhouden, indien zij gewoonlic syn sulcx te doen ende daerenboven obstinatie oft verherde ketters syn, willen en ordineeren wij, dat selve daervan metter doot gepunieert ende heure goeden geconfisceerd te worden als de verleyders selve. Befangende (wat betreft) den gheenen, die hen in eenige van de voorschreven eonventiculen vinden sullen, hebben wij geordineerd ende ordineeren midts deesen bij maniere van provisie, dat deselve daervan arbitralyck ghepunieert ende ghecorrigeert sullen worden, midts by den Rechters ende Wethouders aenschou nemende op de qualiteit van dien, oft sy door curioosheyt oft nieusghiericheyt in de voorschreven prekinghe hen ghevonden hebben, oft tot deselve ghecomen zijn ghestoct ende ghestaeft (van een stok voorzien) om de voorschreven predickers te sustineeren ende beschermen, dewelcke wy verstaen wt (uit) allen onsen voorschreven Landen van herwaerts over ghebannen te moeten worden op de galge." Ik behoef u niet te zeggen, dat onze vrienden de afkondiging van dit vernieuwd plakkaat met aandoening en niet zonder kommernis aanhoorden. Maar zij verloren den moed niet. Er waren er onder het volk, die hun afkeer van zulk een plakkaat luide te kennen gaven en riepen: »'t Zal hun hard vallen tegen den steen te stooten!" terwijl een ander zei: „Dit plakkaet sal oorsaeck sijn, dat de prekinghe, die in Hollandt noch niet opentlijk geschiedt is, terstondt sal openbaer worden." En deze voorspelling werd vervuld. Dienzelfden avond kwamen de vrienden nogmaals bijeen, en werd het besluit genomen alomme in Holland te prediken , behalve te Amsterdam , waar men wegens de plakkaten niet in botsing met de regeering wilde komen. Nu vraagt gij wellicht: Waarom alom in Holland en niet te Amsterdam? Alsook: Wat bewoog de vrienden tot deze stoutmoedigheid ? Laat mij u, zoo beknopt mogelijk, iets omtrent den toestand des lands in dien tijd mededeelen. Dan ontvangt gij als vanzelf het antwoord. Zooals u bekend is , had keizer Karei V van Spanje deze landen als graaf der Nederlanden in 1555 afgestaan aan zijn zoon Filips. Hij zag zich biertoe gedrongen door aanhoudende ongesteldheid, door tegenspoeden in den krijg met Frankrijk en Duitsehland, en wellicht ook door zekere moedeloosheid , die hem bevangen had, toen hij den vrede te Passau moest teekenen, waarbij hij aan Duitsehland vrijheid van godsdienstige overtuiging moest toestaan. Ook zag hij met verdriet, dat de Reformatie zulke verbazende vorderingen maakte in de Nederlanden, en zich nu machteloos gevoelende, deze behoorlijk tegen te gaan, trok hij zich van het staatstooneel terug, om zich in een klooster te begraven. Toen Filips hier kwam, bracht deze koning 3000 man Spaansche troepen mede, en bij zijn vertrek naar Spanje liet hij deze hier achter, voorwendende, dat zij dienen zouden tot bescherming der grenzen. Nu was dit wel waar, maar slechts een halve waarheid. Er was een angel onder het gras verborgen. Het lag in het plan van Filips' staatkunde, ons land op zijn Spaansch te regeeren, het als een wingewest te beschouwen, en het van alle vrijheden en voorrechten te berooven. Hiertoe had hij bekwame lieden herwaarts gezonden, die geheel zijne inzichten deelden, bijvoorbeeld den kardinaal Granveile, den raadsheer Viglius, en anderen, die onder de leiding van de schrandere landvoogdes Margaretha van Parma, 's konings plannen ten uitvoer wilden brengen, waartegen zich echter de prins van Oranje, als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, benevens vele edelen, zooals Egmond, Hoorne, Hoogstraten, Floris van Pallandt, Hendrik van Brederode en anderen, krachtig teweer stelden. Deze edelen drongen er op aan, dat het Spaansche krijgsvolk het land zou verlaten en dat Gran veile uit den Raad van State zou verwijderd worden. Dit geschiedde niet zonder heftigen strijd; maar eindelijk moest de koning voor den drang dezer edelen zwichten: het krijgsvolk keerde naar Spanje terug en Granvelle verliet ons land; althans hij bemoeide zich niet meer in het openbaar met de regeeringszaken. Nu was er dus reeds veel verkregen; maar er bleef nog genoeg te wenschen over. De koning had hier de Spaansohe inquisitie ingevoerd en scherpe plakkaten tegen de Reformatie en de ketters doen afkondigen. Deze inquisitie moest opgeheven worden en de plakkaten verzacht. Om dit te verkregen, werd een der edelen, namelijk Montigni, naar Spanje gezonden. In dezen tusschentijd nu had de landvoogdes eene verzachting der bloedplakkaten doen afkondigen, welke verzachting «Moderatie" (matiging) werd genoemd , maar waaraan — kort daarna — zoo strenge uitvoering werd gegeven, dat het volk haar schimpswijze «moorderatie" heette. Nauwelijks echter was het Spaansche krijgsvolk vertrokken en had ook Granvelle de hielen gelicht, of uit Frankrijk kwamen de Hugenoten (Gereformeerden) en uit Duitschland andere leeraars, die overal in Vlaanderen en het tegenwoordige België, vooral in de omstreken van Antwerpen, de leer der Hervorming, het Evangelie, verkondigden. Deze beweging sloeg ook weldra naar ons land over. Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, ontbood een leeraar, Gerardus genaamd, die op zijne bezittingen, in Kuilenburg en Yianen, de Gereformeerde leer moest prediken, welk voorbeeld straks door anderen, bijvoorbeeld door graaf Brederode, gevolgd werd. Nu kwam er leven onder de dorre doodsbeenderen, en de gemeente te Amsterdam, die nog steeds in 't geheim bijeenkwam , nam maatregelen , om herders en leeraars te beroepen, teneinde haar te stichten en te onderwijzen. Haar keus viel op Pieter Gabriël, een Vlaming, die reeds te Brugge de leer der Hervorming had verkondigd en thans met zijne vrouw in de Engelsche steeg woonde, waar hij «alle Sondaagen den Heydelbergschen Catechismus, eerst nieuelijks in 't Nederduytsch wtgegeven, leerde, aan het kleyne ghetal der Geloovigen, die met groot ghevaar hem quamen hooren" J). In dezen stand van zaken nu, meenden de Amsterdamsche geloovigen niet langer werkeloos te moeten blijven, en gelijk wij gezien hebben, werd er besloten, dat Jan Arendsz. een aanvang zou maken met de openbare prediking der Hervormde leer, die dan ook 14 Juli 1566 in een open veld nabij Hoorn plaats had. Groot was het getal hoorders, zoo uit de stad als uit de omliggende dorpen. Het volk zong, waarschijnlijk toen voor het eerst in het openbaar, een psalm van Datheen 3), waarna Jan Arendsz. een gebed opzond en kalm en toch vol moed — niettegenstaande hg het met zijn eigen ooren had gehoord, dat er een prijs van / 600 op zijn hoofd was gezet — sprak over de woorden: «Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden," enz. (Ps. 127.) Met diepe stilte werd zijne rede aangehoord, en in weerwil van stoornis, die nu en dan plaats vond, en waarby een monnik zich kinderachtig aanstelde, zette Jan Arendsz. de prediking voort, die ruim drie uren duurde, bij welke gelegenheid ook gecollecteerd werd; althans toen twee jaren later sommige personen hierover als getuigen werden gehoord, werd er verklaard, ndat Pieter Florisz., die een groot adherant (aanhanger) van de nieuwe religie was, met het berdeken bij de Geuzen had omgegaan; evenzoo Jan Mestersz. Visschere en Jan Pothoeve." Het gerucht der prediking buiten Hoorn verspreidde zich snel door het land, en de heimelijke gemeenten wenschten >) Zie Lelong, Beschrijving van de Reformatie te Amsterdam, 526. 2) De psalmen van Datheen waren 25 Maart 1566 in het licht gekomen. Hij had ze, blijkens de voorrede, opgedragen aan de gemeente onder het kruis. zeer, ndat ook de openlijke preek bij haar mocht worden ingevoerd." Aan dezen wensch gaf Jan Arendsz. gehoor. Den 21Bten Juli — derhalve een dag vóór hetgeen ik u aan het begin van dit hoofdstuk verhaalde — predikte hij buiten Alkmaar op een korenveld. Het was er stampvol. »Al de schuiten en wagens bij Amsterdam waren er vol volk beengetrokken." Bij diezelfde gelegenheid predikte ook Pieter Gabriël voor eene schare van bij de 5000 menschen, waarvan er velen 's nachts op het veld bleven, om den volgenden morgen vroeg door en langs de duinen naar Overveen te trekken, waar dezelfde Amsterdamsche leeraar prediken zou, terwijl Jan Arendsz. den dag daarna, dus den 22sten, ook aldaar zou optreden. Ik heb u thans, meen ik, op de hoogte van den algemeenen toestand des lands en het werk der belijders gebracht, en keer nu terug tot Jan Arendsz., die met Pieter Cornelisz. voor de deur van de bouwhoeve de komst van Pieter Gabriël afwacht. Deze kwam spoedig, en nadat onze Jan Arendsz. van zijn gastheer had afscheid genomen, zette hij zich met Cornelisz. en Gabriël in den wagen en trok aldus door het mulle zand naar Overveen. III. De beide vrienden hadden elkander veel te vertellen. Jan Arendsz., die met Reinier Kant gesproken had, wist aan Gabriël veel te verhalen van de kloekmoedigheid van dezen Amsterdamschen burger. Reinier Kant had daags tevoren te elf ure voor den middag in de Warmoesstraat, waar destijds door de kooplieden beurs werd gehouden, het gerucht laten verbreiden: »Op morgen te tien ure zal men buiten Haarlem, te Overveen, prediken." »Gij begrijpt wel," zeide Jan Arendsz., »dat de burgemeesters dit zochten te verhinderen, en om nu het volk in verwarring te brengen, lieten zij uitstrooien, dat Eeinier Kant «des anderen daeghs, ter selver uure op den heiligen weg aan den Overtoom zou predicken." n't Was slim van de overheid bedacht," meende Gabriël, »en heeft het gevolgen gehad?" «Zeker, maar niet gunstig voor de burgemeesters. Zoodra Eeinier Kant dit gerucht vernam en wel begreep, van welke zijde dit uitging , begaf hij zich terstond met Eeael tot de burgemeesters en verlangde te weten, wie deze leugens had uitgestrooid, en toen de burgemeesters hierop een ontwijkend antwoord gaven, verweet hij hun in toorn, ndat sy selfs de luyden waren, die sulk een gerucht lieten loopen." «Maar, vervolgde hij: «hoewel gij luyden door dit middel de predicatie buiten Haerlem soect te verhinderen, soo is 't niet moogelijk. Want dat werk des Heeren sal voortgangh hebben, ende al de Duivelen sullen 't niet weeren, noch eenighzins door hunne loogenachtige werktuighen beletten. Men sal tot Overveen predicken, en wij verhoopen 't ook in weinigh dagen buiten Amsterdam te doen. Want het volk is vierig en verstaet het bedrogh van den paus en de leere des Antichrists. Ende syn te deeser uure al de schuyten en wagenen, die bij der stadt waaren, vol volks naer Haerlem vertrokken, om des Heeren Woordt op morghen te hooren en wij gaen ook terstond derwaerts." iiDat was kloeke taal," zeide Gabriël. »Hebben de burgemeesters er zich tegen verzet?" „Of zij het persoonlijk tegen de broeders Kant en Eeael gedaan hebben, weet ik niet, maar zij hebben terstond brieven aan de wethouders v9.n Haarlem gezonden, met vermaning om deze prediking krachtdadig te beletten." nO!" riep Grabriël uit, »nu begrijp, ik waarom er eergisterenavond zulk een beweging was te Haarlem ! Gij weet, ik had mij derwaarts begeven en mijn intrek genomen bij onzen broeder IJsbrant Staeszoon, die mij, als altijd, even hartelijk ontving. Hij is een moedig, geloovig man en zijne vrouw een recht liefhebbende huismoeder. Terwijl wij nu eergisterenavond in de kamer zaten en met elkander spraken over den weg des Heeren, hoorden wij — het was ongeveer negen ure — het luiden der klok. Vrouw Staesz. schrikte ; want dergelijk luiden op zulk een laat unr heeft iets bijzonders te beteekenen. Staesz. stelde haar gerust en begaf zich naar buiten en vervolgens naar de Grroote Markt, waar hij vernam, dat de vroedschap door dit luiden was bijeengeroepen, om met de burgemeesters te beraadslagen over eenige brieven, die daar straks waren aangekomen." »Dat zullen de brieven geweest zijn, waarvan de broeders Kant en Reael spraken," zeide Jan Arendsz. nOngetwijfeld ," hernam Gabriël. nToen Staesz. terugkwam, verheelde hij mij niet, dat er gevaar voor mij was , zoo de overheid wist, dat ik mij hier in de stad ophield. Er waren hier wel vele vrienden, die goed en bloed over hadden voor de leer der Hervorming; maar er was ook eene macht van vijanden, die met de burgemeesters ons gaarne zouden verbrand hebben, zoo ze ons konden vangen. Buiten het grondgebied van Haarlem, meende Staesz., was ik veilig, en op Overveen, waarvan graaf van Brederode het rechtsgebied had, zou niemand het wagen de hand tegen mij uit te steken; maar in Haarlem vertrouwde hij het niet. «Ik raad u aan," zeide hij, nu verborgen te houden." Ik zag er de noodzakelijkheid van in en liet mij door mijn trouwen gastheer op zolder brengen, waar ik een tamelijk bangen en harden nacht heb doorgebracht onder een hoop spaanders .... Maar dat was niets. Ik heb mij al menigmaal met zulk een bed moeten behelpen." «En is er huiszoeking gedaan?" vroeg Jan Arendsz. «Gelukkig niet," was het antwoord. »Den volgenden morgen, bij het krieken van den dag, bezorgde mij mijn gastheer, die, zooals gij weet, een scheepstimmerwerf heeft aan het Spaarne, een arbeiderspak, belaadde een"schuit met hout, en mij aan het roer plaatsende, bracht hij 't vaartuig door het Spaarne heen tot Berkenrode, waar hij mij afzette en ik vervolgens den weg door de duinen naar Overveen insloeg." nMaar hebben de burgemeesters geene pogingen gedaan om uwe prediking te verhinderen?" vroeg Jan Arendsz. >1 Zeker hebben zij dat. Zij lieten al de poorten der stad sluiten , tot groot verdriet van eene menigte Amsterdammers, die in Haarlem herberg genomen hadden, met het doel de prediking bij te wonen. Doch de vijand bereikte zijn doel niet. Nood maakt vindingrijk. Gedrongen door de begeerte naar het Woord van God, lieten zich verscheidenen aan touwen, op de stadsmuren gehaakt, naar beneden glijden. Anderen zwommen door de grachten, en weder anderen sprongen in de schuiten, die hun van bevriende zijde werden verstrekt. De schutters hielden de wacht aan de poort; maar telkens als zij deze moesten openen voor de melksters, die van 't land kwamen, drong er tegelijk een groote schare doorheen. De overheid zag nu wel, dat alle tegenstand nutteloos was en liet te elf uur de poorten openen. Honderden stroomden naar Overveen, waar 't meeste volk den nacht op 't veld en in de bosschen had doorgebracht." nHoe begeerig is toch ons volk naar de waarheid!" riep Jan Arendsz. uit. nAch, dat de Heere toch de oogen onzer overheid opende, opdat zij niet langer den loop des Evangelies stuite!" nLaat ons dankbaar zijn voor 'tgeen er reeds is geschied," zeide G-abriël. «Een sterke stad wordt niet zonder strijd gewonnen. Wij zullen de zege behalen, al is het ook, dat bet ons bloed zal kosten. Trouwens, een goed krijgsknecht van Jezus Christus moet verdrukkingen lijden. Laat mij u echter zeggen, dat ik des Heeren nabijheid zeer ondervond. Hij ondersteunde mij, en temidden van de groote schare mocht ik de blijde boodschap verkondigen uit Efeze 2 : 8—10 : «Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u," enz. Yier uren achtereen sprak ik, en wanneer ik soms vermoeid was, liet ik een psalm zingen, die heerlijk klonk temidden van het hooge geboomte." Thans was het de beurt aan Jan Arendsz., om hem mededeeling te doen van zijne prediking te Alkmaar, waarvan wij u reeds een en ander hebben verhaald. Intusschen had de wagen Bloemendaal bereikt. Van alle zijwegen en boschpaden, zuidwaarts van Haarlem, westwaarts van Zandvoort, oostwaarts van Spaarndam en noordwaarts van Schoten, Santpoort en al de omliggende streken , stroomde het volk in de richting naar O verveen. Eerbiedig werden onze drie vrienden begroet door allen, die langs den weg gingen, en waar hier en daar een bekende werd aangetroffen, moest de wagen stilhouden, om gelegenheid te geven tot een handdruk. Den volgenden dag predikte Jan Arendsz. voor een groote schare over eenige woorden uit den 118dea Psalm , en dat het volk begeerte had naar zulke hagepreeken en niet vermoeid werd ze aan te hooren, blijkt uit het feit, 'tgeen later voor commissarissen van het hof bevestigd werd, dat Jan Arendsz. drie uren achtereen sprak en er meer dan duizend lieden van verre moesten blijven staan, omdat zij niet tot de schare, die den spreker omgaf, konden doordringen. Nochtans ging niemand heen, en slechts hier en daar zag men eenige der achterste hoorders hunne plaatsen afstaan, om anderen gelegenheid te geven ook iets van deze hagepreek te hooren. Wanneer ons een dergelijk tooneel uit den strijd onzer vaderen tegen de geweldhebbers dier eeuw, waarin zij leefden , voor den geest gebracht wordt, dan behooren zich velen te schamen, die niet eens de moeite nemen om eene straat ver te loopen van hua huis naar de kerk, om Gods Woord te hooren ; die bang zijn voor een droppel regen of tegen koude en warmte opzien. Vanwaar die flauwheid bij zoovelen ? Is het, omdat zij den strijd ontduiken willen, die het deel is van hen, welke zich getrouw voegen naar des Heeren Woord? o, Laat ons vreezen, dat bij hen het licht duisternis wordt. Het volk van 1566 heeft getoond het Woord van God lief te hebben; het heeft er honger en dorst, koude en hitte om verduurd; het begaf zich ter hagepreek, wel wetende, dat de vijand op hen loerde en dat gevangenis en marteling hen wachtte, — maar het heeft zich niet laten terughouden; ook niet, toen de gruwelijke vervolging van alle zijden uitbrak , en Alva met zijn Spaansche bloedhonden, met zijne inquisiteurs en scherprechters, met zijn Bloedraad en plakkaten hen benauwde. Duizenden werden als schapen geslacht, maar duizenden stonden weder op, die èn met het zwaard des Geestes èn met het wapen der verdediging hunner rechten den dwingeland tegenstonden, en , als weleer David, den reus Goliath versloegen. Ons volk heeft overwonnen, toen het streed voor de eer des Heeren en voor de vrijheid van geweten. Hoe gering en onwaardig ook de werktuigen waren, waarvan zich de Almachtige bediende, het heeft Hem toch behaagd Nederland door hen te verlossen van de Spaansche dwingelandij, en door getrouwe dienstknechten als Jan Arendsz. het licht op den kandelaar te plaatsen, waarvan wij, kinderen der Hervorming, nog heden ten dage den zegen genieten. Wg moeten ons overigens van zulk een hagepreek een goede voorstelling maken. Velen denken, dat hagepreek zooveel beteekent als een preek, die achter een haag of heg, of in de nabijheid daarvan gehouden werd. Maar dit is niet zoo. Haag beteeken hier eenvoudig iets afgeslotens, dat niet in 't openbaar is. Hagepreek is dus eigenlijk een niet publieke prediking, 'tgeen wel vreemd klinkt, daar wij toch duizenden in de open lucht bij elkander zien, om een preek te hooren. Maar oorspronkelijk werd dit woord gebruikt, toen de Gereformeerden, de Hugenoten en andere belijders hun geheime bijeenkomsten hielden in huizen en schuren. Daar kwamen zij, als afgesloten van de wereld, bijeen. Later, toen de prediking der belijders in de bosschen plaats vond, behield men dezen naam, zelfs toen deze in het open veld, ver van huizen, bosschen, hagen of heggen, geschiedde. Het volk was nu eenmaal met dezen naam vertrouwd, en ieder wist toenmaals, wat deze beteekende. In het eerst werden deze hagepreeken ongewapend bezocht; maar, gedwongen door den nood der zelfverdediging, gingen velen er later toe over, om gewapend zulk eene prediking bij te wonen. Men heeft het den hageprediker Jan Arendsz. tot een verwijt gemaakt, dat bij zich omringd zag van eene schare van gewapende hoorders; maar hij heeft meermalen betuigd, dat hij èn in particuliere gesprekken èn in de prediking het dragen van wapens verboden of althans afgeraden heeft, nik betuig met Paulus," aldus verantwoordde hij zich menigmaal, ndat de wapenen van onzen krijg niet vleeschelijk zijn, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten. Wij dragen het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord." In weerwil hiervan bleef het volk zich wapenen, en het kwam ook nu en dan wel eens tot eene botsing met de die- naren der overheid, die zulk eene hageprediking met geweld wilden uiteenjagen. Om eiken onverhoedscben aanval te verhoeden , werden de wagens en karren, waarin men gekomen was, rondom de zoogenaamde legerplaats gesteld, en waren er wachters uitgezet, van rapier, pistolen en zinkroer voorzien, die eiken aanval wilden afweren. Van zulk eene gelegenheid maakten ook de boekverkoopers gebruik, die de geschriften van Calvijn, Luther, Cooltuin en anderen onder het volk brachten, terwijl er aan de uitgangen mannen stonden, die sommige voorbijgangers dringend uitnoodigden de prediking aan te hooren. Gewoonlijk stond de hageprediker op een wagen, ook wel op een stellage, omringd door vrouwen, wier mannen of broeders achter haar stonden, om haar in tijd van nood te beschermen. Na de prediking ging de schare uiteen, maar nog lang en van verre weerklonk een aangeheven psalm door de bosschen en langs de velden, ten bewijze van de waarheid der spreuk: «Uit den overvloed des harten spreekt de mond." Het volk, gesterkt met geestelijke spijze, kon thans krachtige daden doen. De dag van 's Heeren heirkracht in deze landen was aangebroken, en al kwamen ook spoedig donkere wolken opzetten, die een tijdlang het licht bedreigden, het licht zelf ging niet onder. God zelf schonk de overwinning. IV. Van nu aan werden de hagepreeken bijna onafgebroken voortgezet, tot zegen van het volk en niet minder van vele geestelijken, pastoors en priesters. Velen van deze laatsten, die het tot dusver niet gewaagd hadden openlijk uit te komen voor de Hervormde belijdenis, die zij reeds lang heimelijk 3 voorgestaan hadden, traden thans moedig op. De geschiedenis is zeer karig in het mededeelen van dergelijke feiten, en slechts nu en dan vernemen wij iets dienaangaande uit den mond van getuigen voor een gerechtshof. Zoo lezen wij onder anderen van zekeren Pieter Dirksz., die pastoor is geweest te Nieuwe Nierop en «getrouwd is bij een valschen leeraar, een korfmaker, genaamd Jan Arendsz." Ook wordt ons bericht, dat er eenige geestelijken te Haarlem waren, die zeer begeerden eens met Jan Arendsz. te spreken, en maar niet begrijpen konden, dat een eenvoudige korfmaker (aldus werd hij gewoonlijk genoemd) uren achtereen over een tekst of over de Heilige Schrift kon spreken. Zonder dit te bedoelen, gaven zij hierdoor hun geestelijke armoede te kennen. Een priesterlijk gewaad waarborgt geenszins een priesterlijk verstand en kennis aangaande de hemelsche dingen, die het Gode behaagt door feiten te openbaren. Zulk een gewaad bedekt dikwijls de grootste onwetendheid of — gelijk het door iemand uitgedrukt wordt — onder zulk een geestelijk omhangsel is vaak een geraamte verborgen. Maar het was al veel, dat die Haarlemsche geestelijken met onzen hageprediker wilden spreken. Het bewees tenminste, dat zij naar meer kennis vèrlangden. Jan Arendsz. wilde hun gaarne daartoe gelegenheid verschaffen , en zoo bad dan ook de samenkomst met deze priesters, Jan Gerritsen, Claas Pietersz. en Jan Lap plaats in 't Gulden Vlies te Haarlem1). Reinier Kant en Jelis Reiniersz., twee geloovige broeders uit Amsterdam, vergezelden Jan Arendsz., die als voorwaarde had bedongen, dat men zich alleen op de Heilige Schrift zou beroepen, en indien deze ') Dr. Schotel bericht, dat deze samenkomst plaats had te Alkmaar, ten huize van Clement, waard in 't Gulden Vlies. Ik ken de bron niet, waaruit hij deze mededeeling heeft geput; maar de meeste schrijvers noemen Haarlem als de plaats dezer bijeenkomst. onzekerheid overliet, dat men dan zou bidden »om het verstand des Heiligen Geestes". Merkwaardig was het ook, dat zich bij deze samenkomst een notaris bevond, die alles moest opteekenen wat er gesproken werd. De ruimte, waarover ik te beschikken heb, laat mij niet toe, dat ik u den inhoud van dit gesprek kan mededeelen ; maar gij kunt u verzekerd houden, dat de drie geestelijken thans de bron leerden kennen, waaruit die hageprediker al zijn kennis, zijn moed en bekwaamheid putte; want Jan Arendsz. was zeer bedreven in de Heilige Schrift, die een machtig wapen was, waarmede hij alle menschelijke leerstellingen en verzinsels kon ternederslaan. Wij kunnen ons geen denkbeeld vormen van den ijver en de werkzaamheid van dezen zoo eenvoudigen, ongeleerden man. Sedert hij gehoor had gegeven aan de roeping, om als hageprediker dienst te doen, scheen het, alsof zijn lichaam geen vermoeienissen kende. Niet slechts dat hij dikwijls drie, vier uren achtereen sprak; maar het gebeurde niet zelden, dat hij op éen dag twee, drie dergelijke hagepreeken hield op verschillende plaatsen. Nauwelijks had hij op eene plaats gesproken, of een schuit lag reeds gereed, om hem naar een andere over te brengen, waar hem weer een talrijke schare verwachtte. Het zou u te vermoeiend wezen, zoo ik u alle plaatsen opnoemde, waar Jan Arendsz. sedert Juli 1566 tot einde Augustus het Evangelie verkondigde. Ook de gemeente van Amsterdam had het voorrecht hem te hooren. Wij weten het, in 't eerst onthield hij er zich nog van, in of bij Amsterdam in het openbaar te prediken; maar al gaandeweg werd zijne vrijmoedigheid grooter; de broeders te Amsterdam drongen steeds sterker bij hem aan, zoodat hij eindelijk aan dezen drang toegaf en in het laatst van Juli te Amsterdam kwam, waar hij met een schuit uit Waterland werd gehaald. «Men plaatste hem," — dus meldt de historie — »op de zoogenaamde Rietvink, onder Sloten, op een bekwame stede, en 't volk, in groote menigte beneden den wind van hem, om te beter te kunnen hooren. De vrouwen zaten 't dichtst bij, en de mannen stonden achter haar, zoodat er goede orde en gehoor was." Op 4 Augustus predikte Jan Arendsz. opnieuw terzelfder plaatse. De overheid, die dit met leede oogen aanzag, deed alle pogingen , om de bijeenkomst te storen; maar de schutterij, die ter bescherming van onzen hageprediker opgekomen was, belette het haar. Verschillende reizen trad nog Jan Arendsz. aldaar op, totdat er iets plaats greep, 'twelk hierin eene verandering bracht. Ik heb u hierboven medegedeeld, dat na het vertrek der Spaansche troepen vele Hugenoten en Vlaamsche Hervormden als predikers optraden. Bij gebrek aan kerken en geschikte localiteiten, waarin veel volk kon samenkomen, moesten zich deze predikers behelpen met het hemelsche dak als beschutting. Dit ging goed, zoolang het niet regende, of wanneer geen stormwind 't gehoor bedierf. Dan konden velen zulke hagepredikingen niet bijwonen, en morden, zeggende, dat de Roomschen zoovele prachtige kerken bezaten, terwijl zij geen plaats van samenkomst hadden. Dit gemor werd dagelijks grooter, temeer daar velen uit het volk met afgunst, ook met afkeer , op die rijk versierde gebouwen neerzagen en verbitterd werden door den overmoed der geestelijken. Dit gaf aanleiding tot den beruchten beeldenstorm, een in de geschiedenis betreurenswaardig feit, dat niet voortkwam uit een hart, 'twelk geleerd heeft zich in ootmoed te buigen, wetende dat de bekeering van zondaren en de reiniging van hart, huis en kerk niet geschiedt door geweld, maar door des Heeren Geest. En Gods Geest komt niet over ons ter verwoesting, maar tot opbouwing. De beeldenstorm begon in Vlaanderen. Op 23 Augustus 1566 kwamen er, 's morgens te negen ure, eenige Antwerpsche kooplieden en burgers te Amsterdam, om handel te drijven op de beurs, en verhaalden wat er in Vlaanderen en Antwerpen twee dagen tevoren had plaats gehad; hoe het volk bij hoopen de kerken was ingedrongen , de altaren en beelden had verbrijzeld en «schandelicke stucken had bedreeven". Zij vertoonden tevens eenige brokken en steenen van altaren en beelden, die zij opgeraapt en meegenomen hadden. Als een loopend vuur ging dit van mond tot mond. Het volk begon zich te verzamelen ; er ontstond gemor onder de ontevredenen, en toen tegen den avond de vesper|in de Oude Kerk werd gezongen en de geestelijken een aanvang maakten met het doopen van eenige kinderen, waarbij zij, volgens gebruik, den duivel bezwoeren uit de kinderen te varen, floot, siste en spotte het volk, drong de kerk binnen en — de beeldenstorm nam een aanvang. Het lust mij niet, dat onzinnig bedrijf hier verder te verhalen. Ik wenschte slechts in zooverre er melding van te maken, als om aan te toonen , dat — ongezocht en ongedacht — de Gereformeerden, althans voor eenigen tijd, een vasteren voet kregen. De burgemeesters namelijk, verlegen met de zaak, riepen den raad in van achtbare mannen, die als ijverige voorstanders der Hervorming bekend stonden, en met dezen werd eene keure ontworpen, waarin onder anderen bepaald werd, dat men alle beelden uit de groote en kleine kerken zou wegnemen en de kerken tot nader order gesloten blijven; dat de prediking van de leeraars der Gereformeerden buiten de stad onverhinderd zou geschieden, en hun, bij slecht weder, het Zieken- of Leprozenhuis zou worden afgestaan, — welke keure nog den zelfden dag onder trompetgeschal werd afgekondigd. Ook in andere steden van ons land had de beeldstormerij plaats ; maar Jan Arendsz. en Pieter Gabriël gingen door met prediken, alsof er niets gebeurd ware. Zoo sprak de eerste den 28sten dier maand op de Lastage, vlak voor de stad, voor een ontelbare schare, predikte vier uren achtereen, en wilde vervolgens naar Zaandam overvaren; maar het volk liet hem niet vertrekken, bracht hem binnen de stad en — na overleg met de gemeente en haar beide leeraren, Pieter Gabriël en Nicolaas Scheltius — werd Jan Arendsz. als predikant beroepen. «Daar wierden ook diakenen en diakenessen verkooren, om aalmoesen te vergaaderen, en aan de behoeftigen, sonder onderscheydt van Religie, uyt te deelen."x) Dat Scheltius, van wien ik u in het eerste hoofdstuk verhaald en wiens naam ik daar straks genoemd heb, reeds als predikant bij de Gereformeerden beroepen was, blijkt uit hetgeen de historie ons van dezen man bericht. Scheltius was nog altijd pastoor te St. Maarten, waar men hem — om welke reden dan ook — ongemoeid liet, niettegenstaande het bekend genoeg was, dat hij getrouwd was, nbij syne echtgenoote ses leevende kinderen had", en een voorstander was van de nieuwe religie. Tot hem begaven zich, waarschijnlijk reeds in Juli 1566, de ons bekende voorstanders van de gemeente Reinier Kant en Laurens Jakobsz. Reael. nZij vonden hem in het pastoorshuis, nog dragende zijn geestelijk gewaad, verhaalt Kok in zijn nVaderlandsch Woordenboek', en gaven hem hun verlangen te kennen, het pausdom te verlaten. Hij gaf hierop tot antwoord, ndat hij hierin werd teruggehouden, alzoo hij met den last eener huisvrouw en van verscheidene kinderen was bezwaardwaarop gemelde afgevaardigden hem antwoordden, ndat deze hindernis thans geweerd was, naar- ') Zie Lelong, Reformatie van Amsterdam, blz. 531. dien God een middel verschafte, om hem en zijn gezin van het noodige te verzorgen, door de Hervormde gemeente te Amsterdam. De tijd was nu gekomen, om meerder dienst te doen. Hij behoorde 't licht, 'twelk in hem was ontstoken , niet uit te blusschen, maar in dezen veegen tijd aan de gemeente mede te deelen; deed hij 't niet, aan God den Heere zou hij van dit verzuim rekenschap moeten geven." Scheltius wilde zich echter nog eerst beraden met zijn vriend en vroegeren ambtgenoot Cooltuin, die, zooals wij weten, in 1559 naar Emden was gevlucht. Met goedvinden der gemelde broeders, aan wie hij bij handtasting beloofde, ingeval hij tot de Hervormden overging , geen andere kerk zijn dienst te zullen toezeggen dan Amsterdam, — begaf hij zich naar Emden. Cooltuin versterkte hem in zijn gevoelen en vermaande hem ernstig, de voorgekomen gunstige gelegenheid waar te nemen , en 't gevolg was, dat hij reeds 27 Augustus, in het Leprozenkerkje, zijn 6erste leerrede hield over de gelijkenis van het mosterdzaad. Tot dusver ging het dus niet zonder voorspoed. De zon der Hervorming brak meer en meer door de nevelen van het pausdom heen, en de gemeente dankte den Heere voor zijne goedertierenheid, toen zich plotseling donkere wolken boven ons land en vooral boven de Amsterdamsche gemeente samenpakten. Plotseling, zeg ik; — toch niet geheel onverwacht. Gij herinnert u, dat de burgemeesters de keure hadden doen afkondigen , waarbij den Gereformeerden meerdere vrijheid werd gegund. Deze keure moest echter nog door de landvoogdes bekrachtigd worden. De burgemeesters hadden zich naar Brussel begeven en de keure onderworpen aan den raad aldaar, die hun toevoegde: »Die van Amsterdam hebben er nog geen roodt hemdt om ghedraagen'tgeen beteekende, dat de gemeente er nog niet gestraft was. De landvoogdes wilde dus de keure niet bekrachtigen en beval, dat men de prediking der Gereformeerden zou beletten. In het eerst stoorden zich de burgemeesters niet veel aan dit bevel en — hiertoe gedrongen door den aanwas der gemeente — gaven zelfs verlof tot gebruikmaking van andere kerkgebouwen voor den dienst der Gereformeerden, eerst van de Minderbroeders-, daarna van de Oude Kerk, die van alle beelden gezuiverd, en waarin 15 December door meer «als duysendt mensehen" het eerste Avondmaal gevierd werd. Dit kwam ter oore van de landvoogdes, die nu den prins van Oranje naar Amsterdam zond. De prins, die destijds nog niet openlijk de Hervormde leer had beleden, wist de gemeente te bewegen, zich meer naar de eischen van vrouwe Margaretha te schikken, en zoo kwam er 18 Januari 1567 een verdrag tot stand, waarbij bepaald werd, dat de Gereformeerden niet meer in de genoemde kerken zouden prediken, maar hun drie andere plaatsen — pakhuizen — zouden worden afgestaan. Deze donkere wolken waren echter slechts de voorboden van veel zwaardere, die zich boven de gemeente, de stad en het geheele land samenpakten. Gij weet het, hoe de koning van Spanje, verbitterd over den beeldenstorm, dien hij alleen aan de ketters toeschreef; woedend, dat de Hervormde leer zulk eene uitbreiding verkreeg; en vertoornd op Margaretha, die de plakkaten niet gestreng handhaafde , den hertog van Alva met een Spaansch leger herwaarts zond , om de ketters te straffen en de Nederlanden tot een Spaansch wingewest te maken. Gij weet, dat daarmede de reuzenstrijd aanving, dien onze vaderen tachtig jaren lang hebben volgehouden, een strijd, waaraan wij in een ander verhaal eenige bladzijden hebben gewijd. Het gevolg van Alva's komst hier te lande was, dat duizenden, die het zwaard des scherprechters vrees- den, het land ontweken, en onder dezen bevonden zich ook Jan Arendsz. en zijne ambtgenooten, die naar Emden de vlucht namen. Voordat dit laatste geschiedde, had Jan-Arendsz. nog een anderen strijd te strijden. Er kwam verdeeldheid in de gemeente, en wel over de viering van het Heilig Avondmaal. Eenige leden waren meer de zienswijze van Luther toegedaan, terwijl anderen, met Jan Arendsz. die Calvinist was, zich vasthielden aan het gevoelen van Calvijn en den Heidelbergschen Catechismus. De twist hierover liep zoo hoog, dat zich velen wilden afscheiden en in een andere kerk samenkomen. Jan Arendsz. echter, zachtmoedig en verdraagzaam als hij was, wenschte deze scheuring te voorkomen, en dacht door een weinig toegevendheid op dit punt van geloofsverschil de gemeente te kunnen samenhouden. Hij verklaarde zich bereid, den eerst volgen den Zondag de artikelen der Augsburgsche (Luthersche) geloofsbelijdenis van den kansel voor te lezen en niets te leeren, wat daarmede in strijd was. Maar nauwelijks had dit de gemeente van Antwerpen vernomen, of zij zond haar leeraar Caspar van der Heyden met twee ouderlingen naar Amsterdam, om Jan Arendsz. te nopen, zijne verklaring te herroepen; en waarlijk, er zou bittere vijandschap en scheuring ontstaan zijn, indien de komst van Alva dit niet had verhinderd, waardoor de gemeente wel iets anders en beters te doen kreeg, dan over een leerstuk te twisten, namelijk zich te vereenigen tegen den algemeen en vijand. Meen nu echter niet, dat Jan Arendsz., staande dezen twist, minder geacht of bemind werd. In geenen deele. Hij zoowel als Pieter Gabriël waren zelfs nzeer aangenaam bij het volk; want zij bejaagden geen schandelijk gewin, leefden zeer matig, waren gastvrij en ontvingen allen, die hun hulp en raad inriepen; zochten de tafelen der rijken niet, maar schikten zich, genoodigd, naar den tijd, bij arm en rijk, zonder met lekkernijen gediend te zijn; ook hadden zij zich gedurende de vervolging, onder de huisluiden, meest met brij en melk beholpen; hunne kleeding was insgelijks gering, doch eerbaar.'' Ongetwijfeld zal veler oog dan ook vochtig geworden zijn, toen de omstandigheden deze beminde leeraars dwongen, het land te ontvluchten; en ik stel mij voor, dat er aan de boorden van het IJ, bij het afscheid, een dergelijk en roerend tooneel zal plaats gegrepen hebben, als Lukas ons zoo treffend beschrijft in Handelingen 20 vs. 32—38. V. Wij gaan vijf jaren voorbij. Vijf jaren, die bloedige dagen in de geschiedenis van Neêrlands volk hebben aan te wijzen; want sedert Alva's komst (Augustus 1567) was niemand, die ook maar van verre eenige neiging tot de leer der Hervorming te kennen gegeven, of zich niet slaafs aan de Spaansche politiek van koning Filips onderworpen had, het leven zeker. Egmond en Hoorne onthoofd, de Raad van Beroerte ingesteld, de dood van graaf Adolf van Nassau, de slag bij Jemmingen, Zutfen en Kaarden uitgemoord, Gelderland en Friesland geheel in de Spaansche macht, het beleg van Haarlem, — zie hier slechts eenige grepen uit dit vijftal jaren, die nooit — nooit voor onze herinnering kunnen gebracht worden, of wij denken met diepe smart aan het bloedig lijden onzer vaderen, 't Is waar, er kwamen ook dagen, waarop God verademing schonk, en waarbij Hij aan Alva liet zien , dat Hij regeert; maar toch, over 't geheel waren die vijfjaren verschrikkelijk, en zouden door niet minder leed gevolgd worden. Ons volk heeft toen wel het kruis leeren kennen, maar ook gedragen. Het was zich bewust, dat de oorlog, dien de Spaansehe koning ons aandeed , niet bloot was om het geheel in zijn macht te hebben , maar vooral om het volk een godsdienst op te dringen, waarvan het een afkeer had. Het verlangde vrijheid van geweten, vrijheid om zijn God te dienen overeenkomstig de leer der Heilige Schrift, vrij van alle menschelijke toevoegselen. En om deze vrijheid, die hun de koning wilde ontnemen, te behouden , hebben zij tachtig jaren lang gestreden, o, Wij, die een tijd beleven, waarin onze verdrukking zeer licht is, waarin niets ons verhindert, onzen Heere te dienen naar de overtuiging van ons hart en overeenkomstig zijn Woord, — wij mogen wel met eerbied de namen noemen van hen, die voor de eere Gods zijn opgekomen en voor hunne vrijheid hebben gestreden, terwijl wij ook hen niet zullen vergeten, die geduldig bleven in deze verdrukking. Bij dit laatste heb ik vooral de zoodanigen op het oog, die in Oost-Friesland een schuilplaats gezocht en gevonden hadden, en van alles wat zij bezaten, beroofd, leven moesten van hetgeen hun door de goede hand Gods dagelijks geschonken werd. Wij willen u echter geene schets geven van den toestand van zoovelen, die zich te Emden bevonden, maar ons in deze bladzijden alleen bezighouden met Jan Arendsz. en enkelen zijner vrienden. Ongetwijfeld ging het hem zeer aan het hart, dat hij zijn jeugdige, bloeiende gemeente moest vaarwel zeggen; dat hij ze moest zien uiteenspatten, daar allen, die slechts eenigszins hiertoe in staat waren, de wijk genomen hadden naar Londen, Wezel, Emden en andere plaatsen, waar Alva's hand hen niet bereiken kon. Maar hij had de hoop niet verloren, dat deze tijd van verdrukking spoedig voorbij zou gaan, en de Heere het hem vergunnen zou, naar zijn vaderland terug te keeren. Hij had zijn land lief. In den vreemde gevoelde hij zich niet tehuis, al waren daar ook vele vrienden en broeders des gemeenen geloofs, met wie hij bidden en arbeiden kon. De geschiedenis meldt ons dan ook, dat hij te Emden niet stilzat. Niet slechts was hij, volgens het getuigenis van zijne tijd- en lotgenooten , velen tot leering en stichting; maar hij was ook werkzaam in het belang van zijn vaderland. Heer Diederick Sonoy, de vriend van Prins Willem, die alles in het werk stelde, om den Spanjaard allerwegen afbreuk te doen, — soms op zeer wreede en woeste wijze, — was aanhoudend bezig, om geld, schepen en manschappen te werven, teneinde de Spanjaarden ter zee te bevechten. De Watergeuzen hadden destijds geen veilige haven in ons land, waar zij zich bij storm bergen, of van waaruit zij de vij anden bestoken konden, en nu was Sonoy's oog gericht op Enkhuizen, waar hij wel eenige vrienden had, maar die wakker moesten gehouden worden. Doch de Enkhuizers konden niets doen zonder bijstand van buiten, zoodat Sonoy de hulp inriep van Jan Arendsz., die dan ook geen moeite ontzag , de uitgeweken Nederlanders op te roepen en aan te sporen, zich naar Enkhuizen te begeven, teneinde die stad weder aan 's prinsen zijde te brengen, 'tgeen dan ook, onder Gods zegen, gelukt is. Tot mijn spijt kan ik u niets van het bijzonder leven van Jan Arendsz., ook niet van zijn huiselijken kring vertellen. De geschiedenis meldt er ons geen letter van. Zelfs weten wij niet eens, of hij zijne vrouw en kinderen te Emden bij zich had, dan of deze in 't vaderland waren achtergebleven. Wij weten alleen van zijn werk te Emden, dat hij daar (1571) de Synode bijwoonde. In het volgende jaar werd hij, benevens zijn oude getrouwe vriend Pieter Cornelisz., als leeraar beroepen in zijne geboortestad Alkmaar, en mij dunkt, bieruit blijkt wel degelijk zijn geloofsmoed en zijne vaderlandsliefde, daar hij aan die roeping gehoor gaf. Immers, juist omstreeks dien tijd had Don Frederik, de zoon van Alva, zich van de Veluwe meester gemaakt, en was, na Zutfen en Naarden uitgemoord te hebben, over Amsterdam naar Haarlem getrokken, waar het vreeselijk beleg een aanvang nam. Doch Jan Arendsz. liet zich hierdoor niet terughouden. Waar de Heere roept, moet zijn dienstknecht zeggen: nZie, hier ben ik." Hij begaf zich dan naar Alkmaar, om daar slechts een jaar werkzaam te zijn en dan zijn geest in des Vaders handen over te geven. Hij woonde nog de Noord-Hollandsche Synode bij en presideerde die vergadering. Wel een bewijs, dat men de verdiensten waardeerde van dezen eenvoudigen mandenmaker, die zich door geen andere geleerdheid onderscheidde, dan die hem door den Heiligen Geest van de hemel sche dingen geschonken was. Pieter Gabriël en Scheltius, Cooltuin en zoovele andere leeraren uit dien tijd gingen hem in taalgeleerdheid en wetenschappelijke kennis veel teboven ; maar zij konden prijs stellen op zijn gezond oordeel, zijn kloek verstand, zijn groote belezenheid in de Heilige Schrift, zijne vrijmoedigheid en blijmoedigheid in de verkondiging des Evangelies, en zekere welsprekendheid, waardoor hij de harten zijner hoorders wist te treffen. Slechts eenige maanden was hij in zijne vaderstad — wellicht in zijn ouderlijk huis , toen de Spaansche troepen op ') Er wordt beweerd, dat Jan Arendsz. de zoon was van onbemiddelde ouders, en men geeft als reden hiervoor aan, dat zijn vader zich een plaats had gekocht in het Alkmaarsche gasthuis. Maar dit is geen bewijs; want vooreerst kon niemand zich een plaats verkrijgen , die niet een gezeten burger was, en ten anderen was de koopsom voor dien tijd niet zoo gering. Alkmaar aanrukten. Jan Arendsz. heeft ze gezien en den aanvang van het beleg beleefd. Maar de Spanjaarden zouden de poorten van Alkmaar niet binnenkomen. De heldhaftigheid der ingezetenen, de wakkerheid der Geuzen en — het gebed van Gods kinderen, heeft het hun belet. Den 21sten Augustus 1573 nam het beleg een aanvang, en vijf dagen later1) ontsliep Jan Arendsz. met een gebed en eene profetie op de lippen. Toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij de zijnen tot. zich, en al zijne vrienden en bekenden, ook de raadsheer Nannink van Foreest, stonden aan het sterfbed. Hoe zwak ook naar het lichaam, bleef zijn geest helder tot aan de laatste oogenblikken, en n temidden der alarmtrommen" stortte hij een gebed uit, dat tot zegen werd voor allen die het hoorden, 't Was een der gebeden — zegt mevrouw BosboomToussaint2) — waarbij de biddende bijkans een verheerlijkte wordt, een Abrahamsgebed, een gebed, zooals Luther bad met de overtuiging, dat zijne zaak Gods zaak was; een gebed, waarmeê de biddende als een andere Jakob den Heere des hemels overweldigt, die zulke worsteling met zijn schepsel I niet versmaadt, als de uitdrukking van het volkomenst geloof bij het onwankelbaarst vertrouwen. Hij dan bad, dat zijne stad ditmaal niet ter prooie mocht worden van de vijanden, dat de Heere zich daar eene hutte wilde bouwen te zijner eere en aanbidding;3) en dat, met de zegevierende stad, land en kerk beide mochten behouden en bevrijd worden van den smaad en de smarte, door het Spaans che juk ') Van Groningen stelt Arendsz.' sterfdag op 28 Augustus. Zie zijn werk: De Watergeuzen. Bladz. 443. 2) Zie In Memoriam, Tafereelen uit Hollands tachtigjarigen strijd. Bladz. 34. 3) Ongeveer Arendsz.' eigen woorden, volgens 't verhaal van Mr. Nanning van Foreest, die het beleg van Alkmaar in het Latijn heeft beschreven. hun opgelegd. En toen hij eindigde, rezen allen, die daar rondom hem geknield lagen, op, met de zekerheid, dat hij verhoord zou worden, en dat hijzelf, nu den geest gevende, zijn graf zou hebben in een vrije stad. Jan Arendsz. ging in tot de rust, die daar overblijft voor het volk van God en voor al Gods kinderen. Maar zijne nagedachtenis is ons ten zegen gebleven. Wij hebben de uitkomst gezien van zijn werk, van zijn godzaligen wandel ; voor ons eene aansporing, hem daarin te volgen, en daardoor te bewijzen, dat wij uit God zijn en waarachtig in Hem, die eene verzoening is voor onze zonden. Dan zullen ook onze lippen den vrede verkondigen, en stervende zullen wij uitroepen: »Op uwe zaligheid wacht ik, o Heere!"