|v ^/z dg ded/ee/en d na /e/ /e/' dc/fi^ven. /$efn? -*.*. -. M/^4/ ed e ene naS/epe ^aa/fy maai a/fieen wei Aen, de /feS'' ^eec/ -me/ezz /e de ^/tan./'^'eM'ma. c/é d/em csz d/zj. e^dn /oo?i, wzen dia/' de nocA eV/^r zz / -noc/z'dc/en-, d(Ée/^ €d jf.eec*/, a d men -/tf eerie /éomma /mee feden óad/'. 7. De dubbele punt ( ). De dubbele punt bestaat uit twee boven elkander staande punten. Zij wordt gebruikt om eene eenigszins langere rust aan te wijzen, dan die van de puntkomma , en, omdat er altijd iets tot verklaring op volgen moet, leest men zóó bij dit teeken, dat ieder het merken kan, dat wij niet eindigen willen; dus, met verheffing van stem. Bijv. Onze lieve Zaligmaker zeide: laat de kinderen tot mij komen j want derzulken is het koningrijk der hemelen. — God sprak: daar zij licht! — en daar was licht. De dagen der week zijn : zondag, maandag, dingsdag, enz. Men gebruikt de dubbele punt dus ook altijd, wanneer men eenige dingen na elkander wil opnoemen; bijv. De metalen zijn: platina, goud, zilver, koper, ijzer, lood, tin, zink, enz. De geschiedkundige boeken van het Oude Testament heeten : Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josua, Richteren, Ruth, I Samuël, II Samuël, I Koningen, II Koningen, I Kronijken, II Kronijken, Ezra, l\ehemia, Esther. Men rust bij de dubbele punt drie tellen. 8. Lange rust of aandachtsteeken (—)■ Somtijds gebeurt het wel, dat iemand die iets verhaalt, gaarne wil, dat men eens bijzonder opmerkzuarn zijn zal op hetgene hij nog verlangt te zeggen. Dan rust hij na het woord, dat hij het laatst gesproken heeft, icat langer, dan gewoonlijk. Dan begrijpen de hoorders al spoedig, dat er wat moet volgen, dat van aanbelang zijn zal en zij spannen zich %n om toch eens goed te luisteren. Wanneer men dit doel bij het schrijven wil bereiken, dan plaatst men het lange rustteeken; dat men ook wel aandachtsteeken noemt. Bijv. Willem speelde in den tuin; hij begon op eenmaal zóó hard te schreeuwen, dat zijne moeder vol angst kwam aanloopen en — daar hing de ondeugende jongen met de eene hand aan den tak van eenen boom in gevaar van dood te vallen. Wij gevoelen het nu ook wel, niet waar? dat wij bij een aandachtsteeken de stem niet laten dalen, maar die een weinig verheffen, om aan te duiden, dat er nog ivat volgen moet. Bij zulk een leeken mag men wel vijf tellen rusten, zegt meester. Het gebeurt ook wel eens, dat er dioarse streepjes in de les staan, om den eenen zin van den anderen te scheiden, oj dat zij na eene punt geplaatst worden, om aan te toonen, dal de zin, die met dit teeken eindigt, in geen ver band staat met den volgenden zin. Dan rust men alleen wat langer, dan gewoonlijk, zonder de stem te verheffen, bijv. Zoo geschiedde het. — De kersen smaakten heerlijk. % 4. Leesb. laagste Tel. a 9. Het vraagteeken (?) en het uitroepteeken (!). Deze leesteekens kan men gemakkelijk kennen, niet waar? — Het is ook niet moeilijk om te weten, hoe men er bij lezen moet. Als er een vraagteeken staat, moet men juist zóó lezen, alsof men wat vraagt. En, als wij wat vragen, dan hebben wij gaarne, dat men ons goed verstaat, daarom spreken wij dan altijd zeer duidelijk. Zoo moet men bij een vraagteeken ook altijd de stem verheffen , en bijzonder het woord, dat de oorzaak der vraag uitdrukt, duidelijk noemen, bijv.: Hoe laat is het?— Weet gij ook al wat uit clen Bijbel te verhalen? — Waar zijt gij gisteren geweest? — Hoeveel ponten heeft eene spin ? Men rust bij het vraagteeken, als er geene lange rust bijstaat, drie tellen; staat er eene lange rust bij, dan wacht men natuurlijk wal langer. Het uitroepteeken wordt ook wel verwonder ings-teeken genoemd. Het wordt gebruikt, als iets met zeer sterke verheffing van stem moet gelezen worden. Wanneer iemand geroepen wordt, wanneer er geklaagd wordt of wanneer de menschen driftig spreken, en men dit in schrift voorstellen wil, dan plaatst men dit teeken achter den zin. Bijv.: Kinderen, let op! — De officier roept: voorwaarts! — marsch! — halt! — Wel, die ondeugende kat! Daar heeft zij mijn lieve vogeltje gestolen! zeide de kleine V\'im, toen poes zijn vinkje opat. — Ach, wat ben ik ongelukkig! zei de arme blinde man. — Gaat weg, stoute jongens, of ik zal u leeren! — riep de knecht tegen de ondeugende knapen, die zijnen hond plaagden. Als het uitroepteeken in het midden 2* \an eenen zin staat, rust men even zoo lang, als bij de komma en als het aan het einde van den zin staat, zoolang als bij eene punt. 10. Het scherpetoonteeken ( '), aanhalingsteeken („") en beletselteeken (....)■ Jic/éué/' tve/ eend, tema-ne/ de/ /et^eu o/t de/~ ee*ie ancdie wooicd d^oncdê cd aezwcdtcd/ d/tpcd dedden. Sd/> men cdi/' tn de/' jcdtyven e/a«dd?d wt/ maden, *ne™ ee™ ^°°^ee" den /c"ft"tv cd ddndeid Redenden, cd/ ei ^ejcdieven d/aa/; "ded/ uwe -vj/ancdn -jfe^(/ — ^ddt-nnceé -vcd vo^tnnen veen een aczcdi aany?e= daadd woicdn, j/aa/ ei vobi e-/dt:n tepe-d e?t aan de/ de^en en de/ etnc/e cdi aandadn^t een aandadnyci/eeden. '^ddmneci men en de/^/lieden cd ai cd eene ancdie ooit^aad vei' dcncdicd woicd, cdn j^e/ e>n yedueidd ed /a/eó o*n ei de y/zyd en edn edqnd, ede tsjjf ycdiaeden , o/i /e ^,e/febag. — @Iocn be ï|ei(anb uit ben boob opgeftaan Itiaé/Wecf Ojtj nog heertig bagen op aarbc om geburig met sijne brienben te fpreften en ïjun nag bele nuttige bingen te jeggen; en ooft/ opbat turj met seïierïieib 3attben toeten/ bat toeber ïebenb getoorben toa£. 35e goebe Zaïigmafter toa£ uit ben ^emel gefiomen otn be menfcïjen geluftftig te maften, ©aar öoben in ben tremel taa£ 3ijn }jui£. ©aar Uioonbe ü)jj örj jijncn ^emeïfcïjen ©aber. €11 toen ^ij op aarbe atfeé bolbracïjt fiaö/ luat noobig toa£ om 3onöaren 3alig te maften/ ging i|ij toeber naar ben ©e« ineï/ tiaar jijnen ©aber/ naar 03ab ben ï|cet. @£aen Ifyij nu beerttg bagen lang toeber op aarbe getoee<;t toa£/ ging met 39111: leer» ïingen tiaar eetien öerg/ ben ©ïtjf&erg/ bic niet bet ban een borp/ 23etïjanië/ af toa£. ®aat jeibe be ^eer ïjun/ bat 31} aan aüe men* fcljen prebificn moeiten/ bat in be tnereïb geftomen toa£/ om sonbaren te öeïjoubcn/ en $i} üeioofbe gun/ bat i|ij jdf gun be ftractjt 5°u fctjeiifien/ om te boen/ luat ï|ij ljun bolen öab/ en te toeten/ toat 30 baattoe toe» ten meeaten, (£ucn segenbe be Qeer gen/„en „Dct gefdjiebbe/ aï£ j&en 3egenbe/ bat ïftj „ban ijen fdjeibbe en toerb opgenomen 111 ben „kernei/ baar sij ijet jagen/ en eene toaïlï „nam i|eni toeg baar ljunne aogen."—<©aar# aan gebenfien toij op ï|cnielbaart£bag. 3©u leeft be ïiebe ïfeiïanb in ben l|emeï en fieftuurt alle btngen. 21. Ongehoorzame Naatje. Naatje, ga eens gauw aan den kleinen Willem zeggen , dat hij niet naar boven mag gaan! — riep ÏNaatjes moeder, en Naatje deed, alsof zij het doen wilde. — Maar toen zij in den gang kwam, begon zij niet haren bikkel te spelen. Zij liet hem gedurig op de steenen vallen en als hij dan opsprong, ving zij hem weder in hare hand op; dat vond zij heel pleizierig; maar zij bedacht meteen niet, dat zij gezonden was om haar broertje te waarschuwen. Z>ij speelde en speelde maar voort, en vergat den kleinen Willem geheel. Daar hoort zij op eens: plof! plof! en een vreeselijk schreeuwen en schreien. Zij sprong op, liep naar den trap en .... daar lag het lieve kind op den steenen vloer; zijn hoofdje was geheel bebloed en zijn armpje was gebroken. Hij was den trap opgeklommen en van boven naar beneden gevallen. 0, wat had hij zich bezeerd! De moeder kwam dadelijk toeloopen, toen zij het schreien hoorde, en schrikte geweldig, toen zij zag, wat er gebeurd was. Dadelijk werd de geneesheer ge- haald, die het hoofdje verbond, en het armpje zwachtelde. Maar, o wee! wat leed die lieve jongen een' pijn ! — Het duurde wel twee maanden, eer hij weder hersteld was, en altijd kon men het aan zijn hoofdje zien, dat hij zoo gevallen was. Wiens schuld was het, dat dit ongeluk gebeurde? — Als Naatje gehoorzaam geweest was, dan zou haar broêrtje niet gevallen zijn. Naatje werd door hare ouders streng gestraft, en paste in het vervolg beter op. Zij had er veel verdriet van, dat haar broertje, door hare schuld, ongelukkig geworden was. Als kinderen ongehoorzaam zijn, maken zij dikwijls zich zeiven en anderen ongelukkig; daarom staat er ook in den Bijbel: gij kinderen! weest uwen ouders gehoorzaam, want dat is recht. 22. Aan den Schepper in de Lente. WW?, mc/t /e/~ oep oo^ ■wende, 3'é>/, -ma/ men oiee// Q^e yoeZe icasdtMtsi'S/c^i ^ <7 tf itfei/êonc/t^en tctti (on /jpacn/^^e^wee/ (/ei Zen Zo/' c/an^en cfZo^. (Om jf,ou een. t/a-nm^p/.en /* — is fceeri; —- ■me/''' veideapc^tt ^eedf^ ieec/j o/i aaide 3fyJaai 'Z' eeawp? Jen/e^eej/'. 23. Pinksteren. In den lieven zomer, als alles er groen en frisch uitziet; als de lieve bloempjes bloeien; als de koetjes in de weide zijn; als de dagen zoo lang zijn en de nachten zoo kort, dan hebben wij ook een heerlijk feest. Dat feest noemen wij het Pinksterfeest, dat wil zeggen, het feest van den vijftigsten dag, omdat het juist vijftig dagen na Paschen gevierd wordt. Wij vieren dat feest ter gedachtenis aan de uitstorting van den Heiligen Geest. Toen de lieve Zaligmaker ten Hemel voer, beloofde Hij aan zijne leerlingen, dat Hij hun kracht van boven zou zenden , tot het werk, dat Hij hun opgelegd had. De mensehen kunnen uit ziel) zeiven niet weten, wat zij doen moeten om zalig te worden; daartoe zijn zij niet verstandig genoeg. En als zij gehoord of gelezen hebben, wat zij doen moeten, dan kunnen zij het toch niet doen, om"dat zij de kracht, om goede dingen te doen, niet bezitten. Zij moeten geholpen worden om het te kunnen weten; zij moeten geholpen worden om het te kunnen doen. En Hem, die ons daarin te hulp komt, noemen wij den Heiligen Geest; die troost ons, die leert ons en die leidt ons op het pad van Gods geboden. Met zijne hulp weten en kunnen wij, wat wij, zonder die hulp, nooit zouden kunnen of weten. Dien Geest had de Heer aan zijne leerlingen beloofd. En wat Hij belooft, dat doet Hij ook zeker. Tien dagen, nadat Hij ten hemel gevaren was, waren zijne leerlingen met vele vrienden in een vertrek van den tempel te Jeruzalem bijeen. — Wat is de tempel en wat is Jeruzalem ? — En als zij allen eendrachtelijk bijeen waren «geschiedde haastig uit den hemel «een geluid, gelijk als van eenen geweldigen, gedreven wind, en vervulde «het geheele huis, waar zij zaten. En ))van hen werden gezien verdeelde ton«gen als van vuur, en het zat op een «iegelijk van hen. En zij werden allen «vervuld met den Heiligen Geest, en «begonnen te spreken met andere talen, «zooals de Geest hun gaf uit te spreken." En zóó konden zij nu ook aan andere vreemde volken verkondigen, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken. Daardoor is ook voor meer dan duizend jaren, die blijde boodschap, het Evangelie, verkondigd aan de menschen, die toen in ons land woonden en daardoor hebben wij nu ook de kennis aan onzen lieven Zaligmaker ontvangen. Is dat geene groole weldaad van den Heer? — Daarover verheugen zich de Christenen op het Pinksterfeest. 24. Nieuwsgierigheid, O, lieve T ader, ik zou zoo gaarne eens een fraai vogeltje hebben! zei, Willem, toen hij eens bij zijn makker een puttertje gezien had. Dat was een lief vogeltje ! — Het had, een fraai wit en bruin borstje, een rood kuifje, een zwart nekje, een helder rood keeltje en oogjes zoo helder als zwarte kralen, met een goudgeel randje er om heen. De gelieele rug was roodachtig bruin en de vlerkjes waren zwart met fraaie roode, gele en blauwe slagvederen. Het staartje tv as ook zwart en blauw en liet gelieele vogeltje was zóó lief, dat men het gestolen zou hebben, als men maar stelen mocht. — Maar, dat mag men volstrekt niet! — Goed, zeide Willems vader, als gij braaf leert, zal ik u zulk een vogeltje koopen. Willem ging aan het leeren, zoo hard hij maar kon. In diezelfde week kreeg hij nog een nieuw boek, omdat hij zoo goed geleerd had; en zijn vader was zeer tevreden over hem. — Vader zocht naar een puttertje. Hij vond er spoedig een en kocht het van den vogelverkooper. Maar uit het kooitje, waarin het vogeltje zat, ivaren een paar spijltjes gebroken, zoodat het vogeltje buiten de deur gemakkelijk weg zou hebben kunnen vliegen. Daarom deed de vader een' doek om het kooitje en nam het mede naar huis. Hij wilde het niet dadelijk aan Willem geven, maar eerst een ander kooitje koopen, dat niet aan stukken was. Toen hij te huis kivam, zette hij het kooitje in eene kamer, met den doek er over. Willem was ook te huis en zag, wat zijn vader deed. Hij was zeer blijde, want hij zag wel, dat er iets voor hem ivas. Vader, mag ik het vogeltje eens zien? vraagde hij. Nog niet, zeide zijn vader, straks. Kom er volstrekt niet aan! — Met deze woorden 4. Leesb laagste Tel. 4 ging de vader heen en Willem brandde van verlangen om het vogeltje te zien. Het wachten duurde hem al te lang. Hij ging zachtjes in de kamer, daar het kooitje stond; daar hoorde hij het vogeltje fluiten, maar hij kon het niet zien. Hij wist geen raad om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen. — Ik zal maar eens eventjes zien, zeide hij in zich zeiven, maar eventjes, eventjes! — Hij gaat naar de tafel, neemt een puntje van den doek tusschen zijne vingers, ligt zachtjes de doek op, en .... wip! — daar vliegt de vogel het kooitje en het openstaande raam uit, nog eer Willem het gezien had. — O, ivat stond hij nu te kijken! — Dat had hij voor zijne nieuwsgierigheid en toen vader te huis kwam, kreeg hij nog straf er bij, voor zijne ongehoorzaamheid. — Wat dunkt u, zou Willem later nog een ander vogeltje gekregen hebben? Kinderen mogen niet nieuwsgierig zijn. 25. Natuur- en kunstvoortbrengselen. 2Ciïe£ öoor <0oö örn ï|EEr gcfcljaycn. ©e gtootE 3on/ öe grootE aatöE en get ftïeinfte Sanöliotreltje; öe groote taalbod) eii öe groote arenö eii ïjet ftïeine toarmpje/ öat in 0et taa# ter 3taEmt/ En öat toij nautoelpg gien ftun* U211. <©e groote eiftenfioomen eii FjEt ftlEinE ma^plantjE. J^Et öuee gouö eii grt angEacïjte 3anö. SCIIe£/ aïle£/ luat et \$/ tjeeft i|g ge# feïjapen 111 3ej* öagEii. 911 öe öingen/ bie öe <ért)EppEr ïjEcft PoortgE&racljt/ noemen ta# met eeii tooorö: natuur. @Tot üe natuur 6e# Öooceii üe jon/ öe maan/ alïE fterren/ aïïe me# taïEii/ alïE 3outEn/ atÏE planten/ alle öieren. ©e öingen/ öie tot üe natuur fiEljooren/ iiunnen üe inetifcïjen niet maften. 3CïIe men* fcljen tE jamEn fiunneu nog gEEn sanöliorreltje of eeii gca^fcljEutjE maftEii / al öoen srj ooft nog 500 gunpE^t. €n/ al£ jij nu .iulft eeii ftlein öing niet maften riuniiEn/ ban 3UIÏE11 59 nog beeï niinöer EEn' grootEn öerg of Een' ïjoo# gen EiftEiibooin ïumiiEn niaftEii. — SCIIe öingEti/ öie öe menfrïjen niet maften ftutinen/ noEint 1UE11 ÖaatOUl [OOfi natuurvoortbrengselen. ülSaar InaniiEEE öe inenfcljen eeii natuurboort» 4* brengfei Ijeüben/ ban ftunnen sij baaraan tact ben eenen of anberen boem geben cn !jet op berfcljülenbe Inijsen beranberen/ am ïjet tot gebruift gefcljiftt te maften. De aarbappelen moeten eer^t geftooftt luor* ben/ a(£ men bie eten toil; en ban üoomen ftan men geen ïjutg boiiluen; üie moeten eer^t tot balften en planften gejaagb taorben/ boor bat men 3e tot ïjet fioutnen gebruiften ftan. Daar» toe ïjeeft 45ab ben mengcij Fiet berftanb gege# ben/ opbat Ijij goebc gaben ban ben ïjcer tot 5tjn boacbeeï en nut jau ïeeten aanhienben. De bieren beïjorben bat niet te boen; boor ïjen ic>t af/fe/'jttceyien. fan /eiéldeij, dmaa-Zt/e Ae-m eenmte/d /éd^eé me ei c^Oonpet td de dej/e sfo/i, en (/te waa />y^eiétj^ nootj^ Se /fe/tJ (otnc/é^f^ ■we-ic/ van j.yne jnoe/^ac//~'^iene^e?z. (jy/z eetzeov awcnc/ S'-tfs c/aJ^j^ne tnoe^/ei een e/^-ïz* ^etptéoen én etene ^ad/^ en ye /few/éen ^ei^c/e. /facf w-ef^eend meei pekten, rfa./^ men e//e jftcA o/i de /eenen, cm de/'^$fjc/ye /e Aijjrpen. ^£$aai sf&oi/^ S™?, daS^ ei ter/tan / tn e/en ^an^i aan^&m/^. na j?aaza naai /fe/^ Sée/f/' c/e ^ai^, dte /o/^^y^ne /^/^ddc/fa/t jpeei 4od o/i c/e'j^edo/i ei a^ en /ec/f t^/fóaat neemanc/ /fac/mee/e<^ee^n me/' e/en jnoe/iet. (ÉSn/aa/j va n d/ioo/i wad ei /ei/eiStaan tn /te/j^jc^eejieteieeo/'. &nye dtnoe/ieê meiaf^one/eé. aucnc/e/en /e /ec/pe/iac/i/ en/y Jc/faame/ej^tc/i /a/ei ttaoi a-/Ês/fat