IC/PER DE GEWELDIGE VAN DICHTBIJ DOOR. A.C.DE GOÖ/ER.EN RUDOLFVAN REE5T. V KUYPER DE GEWELDIGE ...VAN DICHTBIJ DOOR A. C. DE GOOYER EN RUDOLF VAN REEST UITGEGEVEN DOOR BOSCH S KEUNING N.V.. TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 260. Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 et Voor dubbele nrs. dubbele prijzen Een woord vooraf. Men verwachte in dit boekske geen biografie van Dr. Kuyper, noch een beschrijving van zijn beteekenis voor ons volk. Wie hierover ingelicht wil worden kan in de zeer vele desbetreffende publicaties, welke in de loop der jaren verschenen zijn, te kust en te keur gaan. Wij geven hier Dr. Kuyper naar de binnenzijde van zijn leven, in zijn omgang met huisgenooten en intieme vrienden. De vele anecdotische bizonderheden, die op hun wijze er toe medewerken ons deze geweldige figuur nader te doen kennen, zijn oogst van vele gesprekken, welke de schrijvers hadden met allerlei menschen, die Dr. Kuyper door persoonlijke omgang gekend hebben en met groote bereidwilligheid ons hun medewerking schonken. Met name noemen wij Mevrouw Van Deth, de heeren H. L. Baarbé en M. J. Brusse, en de predikanten: J. ]. Berends, K. Fernhout, ). H. Gunning, C. W. J. van Lummel, J. D. v. d. Velden en W. F. A. Winckel, die wij hartelijk dank verschuldigd zijn voor de herinneringen, die zij ons schriftelijk of mondeling hebben gegeven. De foto's die werden opgenomen, zijn ons door Mejuffrouw J. H. Kuyper met groote welwillendheid afgestaan. DE SCHRIJVERS. De mensch Kuyper. Groot zijn is miskend zijn, heeft eens iemand gezegd. Dit moet wel waar zijn, want het genie is tijdgenoot van de toekomst en deze is steeds de groote vijand van het heden. Maar evenzeer is waar, dat het volk zijn groote mannen vereert, wanneer het zich zelf in hen herkent. Miskend en vereerd. Kuyper is beide ten deel gevallen. Hij is miskend, verguisd, gehaat en evenzeer vereerd, bemind en bewierookt. Beiden als om strijd! Bekend is het typeerend verhaal, dat Kuyper, die een hartstochtelijk Alpinist was, op een van zijn bergtochten eens kennis maakte met een anderen Hollander, die hij daar toevallig ontmoette. Zij raakten in een geanimeerd gesprek, wat altijd met Kuyper het geval was, omdat hij met bizonder interesse causeerde. Samen bestegen zij de rotsachtige berghelling. De Hollander amuseerde zich uitermate in zijn gloednieuwen kennis. Tot het hem opeens inviel, dat zij zich nog niet aan elkander hadden voorgesteld. Hij noemde zijn naam en bleek een overtuigd liberaal te zijn. „Mijn naam is Kuyper " zei zijn metgezel. Het gelaat van den liberalen Hollander betrok. Ontzet bleef hij een oogenblik staan, als had hij een adder aan de boezem gekoesterd. Toen zei hij: „Maar dan kan ik onmogelijk verder met u klimmen " Hij draaide Kuyper de rug toe en het dezen verbluft achter. Kuyper werd door de liberalen in zijn dagen heel erg gehaat. Iemand, die later door Kuypers werken tot diens levensbeschouwing bekeerd werd, schreef eens: „Door mijn familie en door mijn omgeving was Kuyper altijd afgeschilderd als een staatsgevaarlijk man. Bij de ontroerende eensgezindheid in deze beschouwing was er enkel nog maar verschil over de vraag, of die Geweldenaar, die Verschrikkelijke, diende opgeborgen te worden in een tucht-, dan wel in een dolhuis." Toen Kuyper in 1882 aan het graf van zijn vader te Leiden een dankbetuiging sprak en daarbij deze woorden bezigde: „Mocht hij nu maar ingebonden zijn in het bundelken der levenden bij den Heere, onzen God", vroeg een jonge man aan een der omstanders, wat deze woorden toch beteekenden. „Och!," was het antwoord, „dat zegt-ie maar om al die eenvoudige menschen hier. Dat is nou het bespelen van het klavier der volksconsciëntie, snap je?" Opmerkelijk is, dat de gedachte, dat Kuyper zelf niet meende wat hij zei, niet slechts in de vrijzinnige volkskringen, maar vaak evenzeer in toonaangevende kringen van zijn tegenstanders gedeeld werd. Men meende dat hij in zijn hart modern gebleven was, dóch de pose van Calvinist had aangenomen om de macht in handen te krijgen. Hieruit moet ook wel de groote, anders onverklaarbare haat tegen zijn persoon begrepen worden. Gelukkig hebben leidinggevende bladen uit het linksche kamp, als „Het Handelsblad", bij het overlijden van Kuyper, deze dwaasheid gestriemd. In zijn bekend artikel over „De groote Klokkenist", schrijft Elout: „Want dat een leven als het zijne verleugend zou zijn, dat hij niet zelf geloofd zou hebben aan zijn eigen leer, dat wezen en uiting bij hem dus voortdurend twee zouden zijn geweest, dat is niet aan te nemen. Zooveel zwartheid zou niet zooveel licht hebben kunnen brengen en zulk een eigen tweespalt zou niet zulk een eenheid in duizenden anderen hebben kunnen stichten " En ook „De Telegraaf" stipte deze veronderstelling even aan, bij Kuypers dood, om haar terstond van de hand te wijzen met deze woorden: „Kuyper kan niet begrepen worden, noch de plaats die hij in het hart van het door hem geleide omhoog gebrachte volksdeel innam, zonder in het oog te houden, dat de stoere arbeid van dit dadenrijke menschenleven geen resultaat was van cerebraal overleg, zooals Kuypers politiek vaak betoonde „Rücksichtlosigkeit" vaak denken deed; maar dat inderdaad zijn hart deel had aan al zijn werk. Want vóór alles was Kuyper: niet de man van wetenschap, niet de staatsman, niet de predikant zelfs. Maar bovenal en allereerst was hij: de dienaar zijner Calvinistische overtuiging... Nooit zou Kuyper geworden zijn wat hij geweest is door zijn geleerdheid, die encyclopaedisch te noemen was, door de onbetwiste superioriteit van zijn intellect, indien niet al deze krachten geconcentreerd waren geweest op één hoofddoel, indien niet deze geniale persoonlijkheid zich geheel en al had ondergeschikt gemaakt aan zijne overtuiging, indien niet hij zelf zich gevangen had geweten in een machtigen greep. Hier was de stimulans tot zijn onverpoosden arbeid tot in hoogen ouderdom; het geloof aan zijn goddelijke roeping." Het was toch wel typeerend voor de persoon van Kuyper, dat men dit nog disputabel stellen kon. Het bewijst hoe weinig men den mensch Kuyper kende. Slechts felle haat was er tegen zijn persoon en werk. Toen een gymnasiast op aandrang van zijn moeder, die ijverig lezeres van De Heraut was, te kennen gaf op school, dat hij student van de Vrije Universi- teit zou worden, bezwoor hem zijn rector met tranen in de oogen dat toch niet te doen. En toen hij op de catechisatie aan zijn dominé de vraag stelde, waar hij zelf mee worstelde: „De Vrije Universiteit, dominé, is dat een werk uit God of van menschen?" kreeg hij ten antwoord: „Die school is noch uit God, noch uit de menschen, maar van den duivel " Een andere dominé, die eerst nog al wat met Kuyper had opgehad, kreeg het al moeilijker met hem, tot hij op een dag diens portret van de wand trok, het in stukken scheurde en tot zijn vrouw sprak: „Mina, ik hoop, dat Kuyper maai gauw naar den hemel gaat!" In de tijd toen het spande in het land, in de dagen van Kerkherstel, werd er in de huiselijke kring van Kuyper besloten, dat Kuyper persoonlijk de post niet meer uit de bus zou halen, omdat elke postbestelling een stroom van haatuitgieting, persoonlijke beleedigingen, en vuil bevatte. Eens werd van uit Utrecht door een voormalig gemeentelid van Kuyper hem zijn portret terug gezonden met het rijmpje: „Bram, vroeger mocht ik je wel lijden, Maar na wat je in Amsterdam hebt gedaan, Moogt ge in mijn album niet meer staan " Felle haat droop ook van de teekenpen van een Albert Hahn, van een Braakensiek, van een Raemaekers. „Rusteloos bekrast met de stift " naar zijn eigen karakteristiek zeggen, een rusteloosheid, die in de dagen, toen het zwaard der beginselen bot geworden was, en de dolk van de laster gehanteerd werd, tot een venijnige passie dijde. Wij denken slechts aan „Brussel" en ,, Lint j eskwestie". Wie Kuypers brief, voor in zijn gebundelde caricaturen1) leest, zou denken, dat dit alles langs hem heen ging en moet lachen om de speelsche wijze, waarop hij hierin met zijn caricaturisten afrekent. Kuyper is een blok graniet, hem deert de vijandschap niet, zoo zou men denken. Toch vergist men zich. Hier toont hij de publieke kant van zijn leven, en de politicus moet dan een pachyderm schijnen. Maar hij was het niet! Wanneer hij van een groote vermoeiïenis uitrust bij de familie Van Deth in *) Kuyper in de caricatuttr. 100 uitgezochte caricaturen. Met een brief van Dr. A. Kuyper. Met historische notities en een portret (Libellen-Serie Nr. 2167217). Brussel, en hem gevraagd wordt: „Vindt u die caricaturen in de kranten niet erg vervelend?" is zijn alleszeggend antwoord: „Zou jij het prettig vinden? Nu, ik ben toch ook een mensch?" Toch ook een mensch? Wie heeft er aan gedacht? „Abraham de geweldige", ook een mensch? Hij was een granietblok, een rots, waaraan in het felste kamerdebat geen wrikken of bewegen was. Men stond verbaasd als men in een intiem oogenblik eens zag, dat hij inderdaad óók een mensch was. Vol bewondering is de vrijzinnige journalist, die Kuyper persoonlijk niet kende, meer eens een vergadering had te verslaan, waar Kuyper in meer intieme kring met zijn volgelingen was en het woord had gevoerd. „Kuyper stond op uit zijn stoel, en gewaagde met diep ontroerde stem van de liefde zijner menschen, de tranen kwamen hem in de oogen, de oude roerlooze, onbewogen Caesar had het hart van een mensch verraden " Och ja, het hart van een mensch! Men stond er verbaasd over, wanneer men dat bij Kuyper ontdekte. „Iets kinderlijks, dat den grooten man eigen was", schrijft Mr. Loeff, als blijkt dat Kuyper voor de zooveelste maal (het was bij de beruchte Lintjeskwestie) slachtoffer was van zijn kinderlijke goedgeloovigheid in de menschen. Iets kinderlijks bij Kuyper, wie vermoedde het? Kuyper toch ook een mensch, met niets menschelijks vreemd! De titel van dit boekje luidt: „Kuyper de Geweldige van dichtbij." Onze bedoeling is dan ook geen andere dan Kuyper te laten zien als mensch. Herinneringen aan Dr. Kuyper door A. C. DE GOOYER Beeldend kunstenaar. Van Dr. Kuyper als journalist zeide prof. van der Vlugt eenmaal: „Herr Organist, wo du nicht bist, da schweigen alle Floten". Hij wilde daarmede zeggen, dat Kuyper niet alleen de groote dirigent was van het toenmalige persorkest, maar ook meester was in het bespelen van de klank- en beeldrijke Nederlandsche taal. Dat hij geen beeld opnam, dat niet verantwoord was, moge uit het volgende duidelijk worden. Bij de overdracht van bet rectoraat der Vrije Universiteit sprak Dr. Kuyper eens een rede uit, getiteld: „De verflauwing der grenzen". Wijl hij geen tijd had de drukproef te corrigeeren, verzocht hij zijn dochters, dit werk voor hem te willen afdoen, waarbij hij hen zeer op het hart drukte, nauwkeurig toe te zien, of er in het stuk geen storende zetfouten waren ingeslopen. Vereerd met dezen gewichtigen opdracht zooals begrijpelijk, letten de correctrices niet alleen op eventueele zetfouten, maar speurden ook naar eventueele onjuistheid der beelden, welke Dr. Kuyper in ruime mate hier had gebruikt. En ja, daar vonden zij iets. Stond daar niet: „En zoo is toen het geslacht dier geestelijke amphibieën opgekomen, die, o zoo dartel onderdoken in de diepte der moderne wateren, en dan toch weer tegen den oever opkropen, om mee te grazen in de malsche klaver van het vrome Christenland." Vader werd op deze zin gewezen, welke volgens zijn dochters blijk gaf van verflauwing van grenzen bij den schrijver. Want welk dier kon nu eerst onderduiken in het water, om daarna te gaan grazen? Doch Dr. Kuyper toonde zich in het geheel niet verschrikt over deze vermeende fout en antwoordde: „Hebben jullie dan nooit gehoord van nijlpaarden?" Zijn dochters moesten wel toestemmen, dat het beeld niet onjuist was. Een ander beeld, gebruikt door een afgevaardigde uit Den Haag in de zitting van de Tweede Kamer van 30 November 1874, die Dr. Kuyper verweet nevelachtig te zijn in zijn voorstellen, werd door den minister prachtig teruggekaatst: 260-11 Dr. Kuyper: De geachte afgevaardigde uit de residentie waagde de opmerking, dat mijn voorstellingen omtrent hetgeen in het belang der werklieden ons te doen stond, te nevelachtig, niets dan nevelen waren. Mijnheer de Voorzitter, accipio omen. Wie ooit de bergen beklom, weet, dat ook daar nevelen hangen, maar nevelen, die schaars in malsche druppelen neervallen. Hoe uit druppels zich beekjes vormen, en uit die beekjes allengs een stroom ontstaat. Moge zoo ook uit den nevel, dien ik hier deed opgaan, van lieverlede druppelen, uit die druppelen een beekje worden, en dat beekje zich allengs verbreeden tot een frisschen stroom, die ons maatschappelijk leven dragen kan." Als Journalist. Als Dr. Kuyper op de redactie van de Standaard kwam, kreeg iedereen een hand. De aanspraak tot zijn medewerkers was altijd „m'n jongen" en als hij wegging klonk steeds zijn: „ajuus." De ontmoetingen met den hoofdredacteur hetzij ten zijnen huize, of wandelend langs den weg, waren echter niet altijd van moeilijke consequenties ontbloot. Men was er dikwijls huiverig voor, omdat men de kans liep te worden belast met een opdracht, welke wel Dr. Kuyper lag, maar minder dengene, die de opdracht ontving. Doch Dr. Kuyper vond zoo'n opgave dan heel gewoon en gaf bij een bezwaren opperend antwoord ten beste: „probeer het maar eens." Vlak voor het ingaan van de vacantie richtte hij zich tot den toenmaligen redacteur Buitenland: „Ik heb gezien, m'n jongen, dat je ook je aandacht hebt geschonken aan die zilverbeweging in Amerika. Dat is een zaak van gewicht. Je moest daarover eens eenige artikelen schrijven en onze menschen eens goed duidelijk maken waarom het eigenlijk gaat. Ik zal dan later wel een slotartikel geven met conclusies." De bewuste redacteur was niet weinig geschrokken, toen hij hoorde, waarmede hij belast werd. „Maar professor, ik zit daar niet in, ik weet daarvan niets." „Dat hindert niet," antwoordde Dr. Kuyper, „dan bestudeer je de zaak maar eerst. Het zal wel in orde komen. Ajuus." Voordat de redacteur zijn studie was begonnen, verscheen reeds op zijn tafel het artikel van Dr. Kuyper met de conclusies. Het werd geplaatst na de voorlichtende beschouwingen van den jongen journalist. Niet lang daarna verscheen op de redactie een eerste deskundige op muntgebied, die naar verschenen artikelen over de Amerikaansche zilverbeweging vroeg. Vol trots legde de bewuste redacteur hem de artikelen voor. De geleerde bladerde ze vlug door. maar legde terstond beslag op het slotartikel van Kuyper, waarvan hij zeide: ,,Ik wilde wel, dat ik zoo'n artikel kon schrijven. Wat doen die kleine onjuistheden en foutieve details er toe? Dr. Kuyper opent hier nieuwe perspectieven en ontdekt mogelijkheden, waaraan ik nooit heb gedacht." Dezelfde medewerker van Dr. Kuyper vertelt, dat het dikwijls niet ontbrak aan een goedkeuring. Briefjes als: „ga je gang maar" of „je bent meester op jouw terrein, ik laat het geheel aan je over", waren geen zeldzaamheid. Doch ook het tegenovergestelde kon gebeuren: dat niet lang na een loftuiting een briefje verscheen als volgt: „je hebt met je geschrijf de stutten onder het antirevolutionaire staatsrecht weggeslagen." Die briefjes waren altoos geschreven op zijdjes van een blocnote. Ze vingen steeds aan met: Mr. X en eindigde met de bekende K. Men kon direct merken of het briefje de redactioneele aangelegenheid gold. Zoo niet, dan ving het kattebelletje aan met Amice. Kwam er een terechtwijzing (door een mede-hoogleeraar eens „een bliksemstraal uit Jeruzalem" genoemd), dan kon de betrokkene terstond lezen: „Alvorens verder te gaan, wensch ik te weten " Maar het ergste was wel de ontvangst van een gesloten, soms gezegelde enveloppe met het adres: „den Weledelgeboren Heer ", met naam en juiste voorletters van den journalistieken zondaar. Dan was het niet mis. Doch het liep nog goed af, als Dr. Kuyper de indruk kreeg, dat zijn medewerkers in hun fout te goeder trouw waren geweest. Dan zag hij veel door de vingers. Het is gebeurd dat een Standaard-redacteur, die de critische persrubriek verzorgde, uit een der provinciale antirevolutionaire bladen een artikel overnam van de hand van Mr. L. W. C. Keuchenius, die daarin een aanval deed op de politiek van Dr. Kuyper in een zekere zaak. Een liberale krant had namelijk het hoofdorgaan van de A.R.-partij uitgelokt, dat stuk nu eens over te nemen, „maar daarvoor zou het zich wel wachten, want het vrome blad zorgde wel, dat zijn lezers daarvan onkundig bleven." Dat ging den jeugdigen redacteur te ver en met een gepeperd onderschrift zette hij het stuk in de persrubriek. Den volgenden morgen was Dr. Kuyper al vroeg op de krant. Hij stapte direct op den schuldige af met een „kan ik je even spreken?" Met looden schreden volgde de journalist zijn hoofdredacteur naar een ander vertrek. Daar barstte het onweer los. „Waarom hebt ge gisteren, in mijn blad, een stuk opgenomen, waarin ik van een tekort aan geloof word beschuldigd?" „Maar professor, ik kon dat schimpen van de liberale „Arnhemsche" niet uitstaan, ik wou dat blad eens laten zien u hebt toch mijn onderschrift gelezen?" „Ik heb met al uw consideraties niets te maken, het was een fout." En Dr. Kuyper liep de kamer uit, vertoornd, naar het leek. Doch bij de deur gekomen, wachtte hij even. Hij keek zijn medewerker aan, en drukte hem stevig de hand. Een groet, die na het onweer als een vriendelijke opgeklaarde lucht was. Later, toen het handschrift van Dr. Kuyper niet meer zoo duidelijk was en er geen zetter meer was overgebleven, die de regelmatige en op het oog duidelijke regels kon ontcijferen, moest dezelfde redacteur al het werk van den „grand old man" overschrijven. Een arbeid, die verre van gemakkelijk was. Maar in het weten, dat Dr. Kuyper er trotsch op was, dat deze medewerker het geschrevene kon verstaan, ook wanneer de schrijver zelf uit zijn hieroglyphen niet meer kon wijs worden, was het hem een eervolle opdracht. Soms moest er wel eens een slag naar geslagen worden, beiden tuurden dan op het ragfijne schrift en beraadslaagden wat er wel had kunnen en wat er moest staan. Dr. Kuyper heeft toen eens de verzuchting geslaakt: „Ik wilde wel, dat ik zoo schrijven kon als jij" en „Als jij het niet kan lezen, behoef ik het niet te probeeren." Dr. Kuypers werkmethode De journalistieke arbeid van Dr. Kuyper begon des Zondagsmorgens. Dan schreef hij nl. de Meditaties voor „De Heraut", welke zoowel voor zoo menigeen in den lande, als voor hem een diepe wijding van den Zondag beteekenden. De voorstukken van „De Heraut" werden achter elkander geschreven en nauwkeurig werd aangegeven, wanneer zij geplaatst moesten worden. Immer was hij met' dezen arbeid een half jaar vooruit. Er is een tijd geweest, dat ook het Binnenland van „De Heraut" schreef. Zijn kopij was toen zoo overvloedig, dat men wel twee nummers per week had kunnen uitgeven. Ook voor „De Standaard" schreef hij zijn artikelen vaak vooruit. Wanneer een politieke verrassing het noodzakelijk maakte verscheen er plotseling een artikel, doch dit was uitzondering op zijn regel. De driestarren werden iederen dag geschreven. Des avonds wachtte meestal de correctie van de artikelen, waarvan het schrijven op den dag al te vaak onderbroken werd door colleges of staatkundige besognes. Maar schreef Dr. Kuyper eenmaal, rustig voor zijn breed bureau gezeten, dan ging hij ook geheel in zijn arbeid op en mocht niemand — een enkele uitzondering daargelaten — hem storen. Wie hem zoo aan den arbeid hebben gezien, vertellen hoe rusteloos zijn hand over het papier ging, ononderbroken schrijvend. Een enkele maal werd een boek nageslagen, maar meestal gebeurde dit niet. Want, het is bekend, met details hield Kuyper zich niet bezig, het waren de groote lijnen, die hij uitstippelde. Regelmatig verschenen de woorden op het papier, de woorden werden volzinnen, de zinnen gedachten, de gedachten instructies. Bewonderenswaardig was het hoe hij een hoofdartikel kon schrijven van een dikke drie kolom, zonder één doorhaling, één verbetering of ook maar zonder even gerust te hebben of van zijn papier te hebben opgezien. Een vaste hand had Dr. Kuyper; het schrift uit zijn studentenjaren vergeleken met dat van tateren datum, iets wat hij zelf gaarne placht te doen, vertoonde maar weing verschil. Doch voor hen die niet waren ingewijd in deze zoo duidelijk schijnende letterteekens was het, wij schreven het reeds, niet mogelijk dit schrift te ontcijferen. Zoo is het gebeurd, dat toen Dr. Kuyper minister was, hij een Memorie van de Landsdrukkerij terugontving met het verzoek of er iemand van „De Standaard" naar Den Haag kon komen, om te lezen, hetgeen de Minister geschreven had. Wanneer Dr. Kuyper aan een groot werk begon, werd eerst de voorstudie gemaakt, in eigen, welvoorziene bibliotheek, of daarbuiten. Het aantal werkdagen werd berekend, de stof verdeeld en uitgemaakt hoeveel uur per dag voor het schrijven moest worden gereserveerd. Aan deze indeeling hield hij zich dan ook met ijzeren volharding. Maar ook in zijn rust was Dr. Kuyper methodisch. Des zomers, tegen half Juli vertrok hij, dikwerf naar het hooggebergte. Immer bleef hij zes weken weg, voerde geen correspondentie, en ontving ook geen bladen. De zendingen kopij voor „De Heraut" waren het eenige levensteeken. Want ook op de Zondagmorgens in de vacantie werden die meditaties geschreven, de tekst opgezocht in den Bijbel, die daarvoor speciaal was aangeschaft en na jaren vol stond met aanstrepingen en data van plaatsing der meditaties. Dr. Kuyper op reis. Wie in Amsterdam de studeerkamer van Dr. Kuyper betrad, kon in het bekende donkere gangetje een reeks van boeken zien, die opvielen door hun roode ruggen. Het waren de bekende Baedekers, waarvan Dr. Kuyper er een groot aantal bezat. Zij waren het bewijs van zijn reislustigheid, zijn weten- schappelijk toerisme, dat voor hem leergang en verstrooiing tevens was. Dr. Kuyper heeft vele landen bezocht. Hij vertoefde in Amerika en om de Middellandsche zee, in Duitschland, Frankrijk, België, Engeland, Italië, Oostenrijk-Hongarije en Griekenland. Gaarne vertoefde hij ook in het Zuiden van Europa maar niet minder in het Noorden. Noorwegen en Zweden bereisde hij, niet alleen om het bekoorlijk schoon van die landen te genieten, doch ook om te profiteeren van de taal. Zoodoende kon hij in zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid schrijven over de werken van Reuterdahl, Bring, Eklund en Johanson. In Rusland is Dr. Kuyper nooit geweest, doch niet algemeen bekend is, dat hij eens als predikant beroepen is geweest door de Hollandsche kerk te Petersburg. Hoe hij op zijn ontspanningsreizen was, in Zwitserland en in Tirol, verhaalt een reisgenoote. Geen jovialer, hartelijker, zorgzamer, vroolijker medereiziger dan Dr. Kuyper. Gekleed in het costuum der bergbewones, gepakt met den rugzak en voorzien van een klimtouw, omdat hij nooit gebruik maakte van het touw der gidsen. Wat zijn uitstapjes betreft, leefde hij bij den dag, bij de ingeving van het oogenblik. Het reizend pubhek, dat hij ontmoette, kende hij niet, hij geneerde zich niet en stoorde zich ook niet aan al te dwaze conventies. Hij was met recht uit en wilde zijn vrijheid. Viel het hem in, in een hotel te dineeren, waar voor de tafel toilet gemaakt werd, dan verscheen hij gewoon in sportcostuum, bekommerde zich niet het minst om de nieuwsgierige blikken der gasten en bewoog zich, alsof hij zelf het best gesneden avondcostuum droeg. Dr. Kuyper hield vooral van voetreizen. Hij was dan op en top een sportsman en gunde zijn medereiziger niet het genoegen kwesties of zaken met hem te bespreken. De professor, de minister was in zijn schulp gekropen, hier was het de voetreiziger Kuyper. Zijn medeklimmer vaak vooruit, zijn gids overtreffend in vlugheid van voet of in snelheid in het nemen van moeilijke hindernissen, was hij blijkbaar niet snel vermoeid. Zijn hoogste reisgenoegen vond hij in de gletscherwereld. Uiterst voorzichtig en niets wagende was hij volkomen met de klimtechniek op de hoogte en hielp bij zijn medereiziger als een tweede gids. Op de terugtocht kon hij in een draf bergafwaarts gaan, vlug als een jonge man. En des avonds na een tocht van acht of tien uur, was hij nog frisch genoeg na het avondeten, om een kleine wandeling door het bergdorp te doen en dan des morgens weer vroeg op te zijn voor een nieuwe tocht. Kuypei binnenskamers. Het was de gewoonte van Dr. Kuyper om des morgens om negen uur de huiskamer binnen te komen. Hij droeg dan een grijs-bruine ochtendjapon met kleurrijke pantoffels. In zijn hand een pak brieven en een stapel couranten, zoo uit de brievenbus, die hij des morgens zelf ledigde. De huisgenooten werden op deze komst voorbereid door de ietwat stoffige gang van Vad er en het sleutelgerammel van de brievenbussluiting. Wanneer Dr. Kuyper dan binnentrad, verrees ieder van zijn stoel en wenschte hem een goeden morgen, dikwijls met een verholen blik naar het brievenpak, in de hoop, dat er voor haar of hem iets bij mocht zijn. De brieven werden dan uitgedeeld, waarna Dr. Kuyper met de voor hem bestemde correspondentie naar de studeerkamer vertrok, waar hij ook het ontbijt gebruikte. Het gezin merkte dan verder weinig van hem tot het uur van half een, als er in de huiskamer koffie gedronken werd. Dit koffieuur duurde echter maar heel kort, want deze tijd was tevens spreekuur en het tijdstip waarop de jongen van „De Standaard" de correctie-proeven kwam halen. Deze werden meestal gevonden onder de globe op „de studeer." Was daar niets te vinden, dan was er ook niets mede te nemen. Deze vaste gewoonte is eens door één der jongens aan een andere als volgt duidelijk gemaakt. „Sieje, da benne nou de stukke, die pappiertjes mit an de eene kant erop geschrefe en op de andere kant niks. Sieje dat?" „Jewel." „Nou dan, die motje afgeye, want die benne four „De Standaard"." „Jewel." „Dit saan de briefe, die gaane ook in de portefullie." „Jewel." „En dese mot je in de bus gooie." „Jewel." ,„En wat er leit, leit onder de globe en ergens anders leit er nooit wat." Toen de kinderen nog jong waren, werd het koffieuur ook dikwijls gebruikt voor acrobatische toeren, die dan hierin bestonden, dat Dr. Kuyper zijn kroost door de kamer droeg, een ontspanning, welke hem en hun immer de grootste vreugde verschafte. Aan den middagdisch vierde de polemiek hoogtij: die tusschen Dr. Kuyper en zijn kinderen. Het was een heele kunst om aan het debat deel te nemen, want men moest al heel stevig in zijn schoenen staan, om voor de ooren der anderen niet door vader in een schermutseling van woorden te worden verslagen. De verstgevorderde in den huize Kuyper is het echter nooit gelukt „den voorzitter van de tafel" vast te zetten, tot groot amusement van Dr. Kuyper, die vaak de woordenstrijd uitlokte. Na den maaltijd werd voor dien dag afscheid van de huiskamer genomen, tenzij het mogelijk was, dat om acht uur gezamenlijk een kopje thee werd gedronken. Doch dit geschiedde meestal zwijgend, omdat ieder verdiept was in de kranten. Op dit uur ging Dr. Kuyper ook meestal uit voor zijn avondwandeling, welke hij, toen hij in Amsterdam woonde, geregeld placht te maken. De weg leidde vaak naar Schollenbrug, de Watergraafsmeer in, of naar Zeeburg. Niemand mocht hem op deze eenzame tochtjes vergezellen. Dr. Kuyper gebruikte ze voor studie, voor overdenking van een artikel, voor de oplossing van de kwestie van den dag. Een enkele keer in het jaar werd in den namiddag een gemeenschappelijke wandeling gemaakt, waarbij het geheele gezin naar een der bovengenoemde plaatsen trok. Dr. Kuyper werd dan bestormd met vragen door zijn kinderen en moest allerlei kwesties en kleine zaken oplossen. Dan vertelde hij uit zijn jeugd en besprak de brandende vraagstukken met zijn kinderen op een wijze, dat ook de kleinste het verstond. En daar waren er de feestavonden in het huis, wanneer er iemand verjaarde; dan was Dr. Kuyper ook geruimen tijd in den kring van zijn gezin, zooals eveneens steeds op den Oudejaarsavond, wanneer allen thuis waren. Een herinnering van Dr. J. H. Gunning JHzn. „Ik heb altijd groote vereering voor Kuyper gehad, hoewel die in mnn ouderlijk huis niet altijd gedeeld werd. Zeker niet door degenen, die in mijn jongen tijd daar kwamen," vertelde ons Dr. Gunning, vlak voor het afdrukken van dit boekje. „Ik herinner mij, dat de strijd zoo fel was, dat toen ik naar aanleiding van de bekende lintjeskwestie zeide: „Het spijt mij zoo voor het Koninkrijk Gods", een kennis van ons antwoordde: „Maar Johan, wat heeft deze man met het Koninkrijk -Gods te maken?" Afgezien van de verwijdering, welke tusschen hen lag, vereerde mijn vader Kuyper ook, en hij had bij alle verschil van meening voor hem een plaats ih zijn hart. Persoonlijk ben ik vele malen met Kuyper in relatie geweest. De eerste maal was dat, toen ik een brief van mijn vader bij hem brengen moest. Kuyper was Di. Abraham Kuyper Di. Kuyper en gezin in 1885 Kamerlid en woonde aan den Bezuidenhoutschen weg in den Haag. Toen ik bi) hem in de kamer gelaten werd, zag ik daar twee redacteuren van de Standaard, waarmee hij in druk gesprek was over een artikel in die courant. Hij gaf verschillende aanwijzingen over de plaatsing, vloog het geschrevene door en verbeterde hier en daar een en ander. In een oogwenk had hij het geschrevene bekeken en gaf terstond zijn oordeel. Terwijl hij bezig was, viel het mij op dat hij steeds naar een klein f leschje greep en daaraan rook. Dit wekte zoo mijn nieuwsgierigheid, dat ik, toen ik aan de beurt was en mijn brief had afgegeven, niet kon nalaten naar de bedoeling van dit fleschje te vragen. „M'n beste jongen, zei Kuyper, „ik heb in drie dagen en drie nachten niet geslapen en word gekweld door een „tic douloureux." Vanmiddag moet ik spreken in de Kamer en daarom hou ik mij wat frisch." Deze rede is een van zijn groote speeches geweest, vertelt Ds. Gunning, en ik vond dat wakker blijven na zoo langen tijd van werken bewonderenswaardig. Wat een uithoudingsvermogen! Later ben ik niet meer zoo persoonlijk met hem in contact geweest, doch wisselde wel veel brieven met hem. Toen ik predikant was in Wilhelminadorp, schreef ik in de „Nieuwe Sprokkelaar" brieven uit Zeeland. Zij hebben de aandacht van Kuyper getrokken en hij bood mij een redacteursplaats aan bij „De Standaard". Ik zou, zoo luidde zijn uitnoodiging, onder zijn leiding schrijven en een goed salaris krijgen. Ik had er veel zin in, doch mijn vader voelde er niets voor en zoo is er ook niets van gekomen. Later heb ik het wel weer eens bij hem verkorven, b.v. toen ik eens critisch schreef over de historie van Israël. Dat vond hij bedenkelijk, schreef hij mij toen. Doch hij is mij altijd genegen gebleven en ik hem. Eens vroeg Kuyper in Utrecht de Domkerk voor een Unierede. Ik was toen in den Kerkeraad de eenige, die daar voor was. En hoe diep ook het verschil in opvatting was tusschen mijn vader en Dr. Kuyper, op mijns vaders sterfbed werd hij vertroost door Kuypers geschriften. In die stemming heb ik toen een brief aan Kuyper geschreven, hem uitnoodigend mijn vader eens te schrijven. Kuyper heeft dat toen niet gedaan, waarom weet ik niet. Nadien is ook Kuyper gestorven en toen ik het bericht van zijn dood las, heb ik gedacht aan mijn vader en gezegd: „Wat zullen die twee, nu zij Boven zijn, elkander de hand drukken en glimlachen over al de hartstocht, waarmede zij elkander tegemoet getreden zijn hier op aarde." Aan deze persoonlijke herinnering van Ds. Gunning JHzn. mogen wij hier wel toe voegen wat Dr. Kuyper eens schreef na een dispuut met Dr. Gunning, dat vrij heftig was: „Als we morgen op den Tschingelgletscher saam wandelen, en 260-11 het touw brak, en we gleden saam in een ijskloof, waar we sterven moesten, zouden we niet in den gebede één voor God, en in het bloed onzes Heeren saam verzoend ons weten, en deswege, met de armen om elkanders borst gestrengeld, den dood der bevriezing tegengaan?" En verder: „Is het niet waar, dat men met iemand verschillen kan, bedenkingen kan hebben tegen zijn openbaring, twijfel koesteren of zijn daden wel steeds door de hoogste overwegingen werden gestuwd, vragen hebben betreffende zijn woorden en geschriften, zonder te verzuimen God te danken voor de gave, die Hij zoo iemand gaf?" Bibliografische Blogralie. In een eenig nummer van „De Standaard", dat uitkwam bij het 25-jarig bestaan van dit blad en in slechts enkele exemplaren is gedrukt, heeft wijlen Mej. H. S. S. Kuyper de volgende bibliografische biografie van haar vader geleverd, waarin de titels van Kuypers werken verwerkt zijn. Wat moeten wij doen? riep Dr. Kuyper uit aan het begin van zijn loopbaan, geest en hart verrijkt met de schatten, die de nadere kennismaking met Calvijn en a Lasco hem bezorgd had. De Kerkvisitatie te Utrecht en daarna De Nutsbeweging zetten hem spoedig genoeg aan het werk, of liever aan den strijd, die weldra in de vrijmaking der kerk doel en leus begon te vinden. Meer dan eens deed, in den strijd tusschen conservatisme en orthodoxie een beroep op het volksgeweten medestrijders zich scharen onder de opgeheven banier. Weldra aanvaardt hij de strijd over het vrije beheer der kerkelijke goederen en de perel in verkeerde schelp is nu eigenlijk voor goed overgeplaatst in de goede, en zet als waarschuwend opschrift boven haar vroeger verblijf: Het modernisme een fata morgana. De verhuizing wordt nader toegelicht in een confidentie aan ieder, die haar hooren wil. Is eenvormigheid de vloek van het moderne leven, Dr. Kuyper wenscht vrijheid voor iederen ontwikkelingsvorm, zonder dat evenwel de eenheid die alleen macht maakt er schade onder lijdt. Het calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden, moet zijn stempel zetten op ons huis, en zoowel prikkel zijn tot den strijd over de schoolkwestie, als ons noopen tot de formuleering van ons program, waarin eigen beginselen worden beleden tegenover Liberalisten en Joden, Roomschen en socialisten. Maar ook het Calvinisme uit vroeger eeuw moet van het stof van vergetelheid en miskenning gezuiverd. De Leidsche professoren worden in eere hersteld en na de revisie der revisie-legende blijkt, dat Calvinisme en revisie die ten doel heeft het Calvinisme te bestrijden uiteraard niet samen kunnen gaan. Werd meer dan eens zijn bede om een dubbel corrigendum door dwalende broeders afgewezen, strikt genomen was Dr. Kuyper meer bedacht op het handhaven van souvereiniteit in eigen kring, dan op het bestrijden van verkeerde meeningen bij anderen, b.v. van de hedendaagsche schriftcritiek. Ex ungue leonem, ook met ingehouden klauw blijft de leeuw geducht. Waren de vooruitzichten der studenten van de Vrije Universiteit niet rooskleurig, der vaderen voorbeeld (Franciscus Junius, Gysbertus Voetius) spoorde aan tot volhouden. Ook de worstelstrijd der Transvalers, herdacht in de Plancius-rede, bracht soortgelijke sprake: en beter ijzer en leem voor goed te scheiden, dan dat ijzer niet zou durven alleen bestaan, zonder de hulpe van het leem. Veel werd Dr. Kuyper in zijn loopbaan toegedicht, wat door hem bedoeld noch gezegd was. vooral toen na het dreigend conflict op kerkelijk terrein, het conflict gekomen was. De afwerping van het juk der synodale hiërarchie werd ernstig ter hand genomen, vooral nadat Dr. Kuyper voor de Synode vruchteloos zijn laatste woord tot de consciëntie van de leden der Synode gesproken had. Het Calvinisme en de kunst heek Dr. Kuyper als goede vrienden ten tooneele gevoerd en voorts op velerlei wijze bewezen, dat het Calvinisme het geheim van echte studie niet voor zijn zonen verborgen houdt. Eer is teer en als de aanvaller in zijn beschuldiging onnauwkeurig is op den koop toe, weet Dr. Kuyper, hoe tuk op vrede ook in het hart, zijn ridderzwaard te wetten. Zijn Kameradviezen uit twee periodes, zijn zeker niet het minst belangrijk om de goede wenken op sociaal gebied b.v. die over handenarbeid. Van lieverlede beginnen de kinderen van Separatie en Doleantie hun nauwe verwantschap te gevoelen. - Het verlangen naar verflauwing der grenzen tusschen deze geesteskinderen begint in Dr. Kuyper's leven een belangrijke rol te spelen. De rijpe vrucht van een aan den dienst van het Calvinisme gewijd leven wordt e voto dordraceno in de schatkameren der gereformeerde levenswijsheid binnengedragen. En niettegenstaande groote liefde voor en belangstelling in de „kleyne luyden" (zooals o.a. blijkt uit een proeve voor pensioenregeling; het sociale vraagstuk en de christelijke religie hebben immers op allerlei terrein met elkander rekening te houden) poogt Dr. Kuyper, sturende in democratische richting, te mijden alle vaarwater, waar democratische klippen met schipbreuk bedreigen. Kuyper van dichtbij door RUDOLF VAN REEST Een warm hart. Bizonder bevoorrecht mogen genoemd worden zij. die persoonlijke omgang met Kuyper gehad hebben. Zij hebben gezien den mensch Kuyper, zeker, óók in zijn gebreken, vaak heel kinderlijke gebreken — een groot mensch is hij die zijn kinderhart niet verliest! — maar vooral ook in de brillante openbaring van zijn krachtige en warme persoonlijkheid. De theologische studenten uit de eerste dagen van de Vrije Universiteit hebben onuitwischbare herinneringen aan deze omgang. Innig leefde Kuyper met al zijn studenten mede. Toen één van de studenten eens plotseling een bloedspuwing kreeg en dientengevolge overleed, was het Kuyper onmogelijk op de dag der begrafenis van den jong gestorven discipel college te geven. Hij bleef den geheelen dag in zijn chambercloak gedoken in zijn kamer zitten en was zóó ontdaan, dat bij niet werken kon. Op een andere keer werden zijn studenten zeer getroffen door zijn gebed, dat hij opzond voor een medestudent, die een keeloperatie moest ondergaan, en waarbij dringend gepleit werd om het welslagen van deze operatie, omdat de jongeling het had laten doen ten einde straks beter tot zijn ambtswerk in staat te zijn. Heel vertrouwelijk en intiem was zijn omgang met zijn studenten. Een profetische blik. Eens vertelde hij hun in zoon vertrouwelijk gesprek, dat hij in de vaste overtuiging leefde, dat God hem de taak op de schouders had gelegd met name vier dingen tot stand te brengen: In de eerste plaats geloofde hij te zullen beleven en bereiken, dat aan de Vrije Universiteit de effectus civilis verleend zou worden; in de tweede plaats dat het hem gegeven zou worden zijn Encyclopaedie der heilige Godgeleerdheid te voltooien; in de derde plaats een volledige Dogmatiek voor zijn studenten gereed te zullen krijgen; en in de vierde plaats, dat hét hem gegeven zou worden de gelijkstelling tusschen openbaar en bizonder onderwijs tot stand te brengen. Al deze dingen noemde hij in een tijd, toen hij nog aan het begin stond van wat hij als zijn levenstaak zag. Deze vier punten, die Kuypers levensprogram genoemd zouden kunnen worden, heeft hij volbracht. Zijn Encyclopaedie is verschenen, zijn Dogmatiek voor zijn studenten is voltooid, de Effectus civilis is aan de graden, welke aan de Vrije Universiteit zijn verkregen, verleend, de gelijkstelling tusschen openbaar en bizonder onderwijs is tot stand gebracht. Evenals ieder genie had hij een zeer vooruitziende blik. Toen er nog geen kijk op was, zei Kuyper eens tot Professor de Savornin Lohman: „Binnen drie jaar zit gij op het Torentje," d.w.z. als minister van Binnenlandsche zaken. Lohman lachte ongeloovig en zei: „Dat moet ik eerst nog zien!" De profetie kwam letterlijk uit. Het is nog eens gebeurd, dat Kuypers machtige blik de toekomst voorzag. Het was in het donkerste der dagen voor het christelijk volksdeel, toen Kappeyne de Copello aan het bewind was, en de christelijke minderheid onderdrukt werd. Kuyper was met een Deputatie op het paleis Het Loo, om daar het volkspetitionnement aan Koning Willem III aan te bieden. Omdat Kuyper juist in die dagen iets geschreven had, dat den Vorst onaangenaam was, werd hij niet bij de Deputatie ten paleize toegelaten. Hij wandelde in de tuin met een van zijn vrienden. Die vroeg hem: „Zal de Koning naar ons luisteren, of zal hij de wet teekenen?" Kuyper antwoordde: „Hij zal de schoolwet van Kappeyne teekenen. Maar ik voorspel, dat binnen tien jaar een rechtsch Ministerie in Den Haag het bewind zal voeren " Zijn vriend lachte om dit ongemotiveerd optimisme. Maar het is precies zoo uitgekomen. In 1889 was het Ministerie Mackay aan het bewind. Het valt te begrijpen, dat een man, die zoo sterk geloofde in zijn roeping en zijn overwinning, een geweldig bezielende invloed op zijn omgeving hebben moest. Hoevelen heeft hij niet met een paar woorden de weg gewezen die zij te gaan hadden. De organisator. Een jong predikant in Zeeland, een geestverwant van Kuyper, gaf hij de raad studie te maken van de commentaar van Vitringa op Jesaja en in de tweede plaats te zorgen de acten van de Generale Synode van Dordt van 1618 en 1619 onder de knie te krijgen. Met hoe groote dankbaarheid heeft deze theoloog later op deze wenk terug gezien. In zijn pastorale arbeid is het hem van groot nut geweest. Toen hij in een ietwat mystieke gemeente terecht kwam en beschuldigd werd in de plaats van de Verkiezing het Verbond te stellen en zelfs in een lidmaten-vergadering één van zijn belezen gemeenteleden, om hem te bestrijden, begon voor te lezen uit de remonstrantsche werken van Hessing (meenende dat hij uit een goed gereformeerden theoloog voorlas!), kon de dominé hem, dank zij Kuypers raad, van antwoord dienen. Deze zelfde predikant had zich in Zeeland een jaar lang, in verband met zijn theologische studie, niet met de practische politiek kunnen inlaten. Toen de Kamerverkiezingen in aantocht waren en het er ging spannen, zag hij zich voor de taak gesteld het district Goes te organiseeren. Hij stelde toen Kuyper de vraag waarom de candidatuur van Baron Van Lijnden van Sandenburg voor het district Goes ongewenscht of ontoelaatbaar was. Weldra ontving hij een breedvoerig schrijven van den grooten man met niet minder dan twaalf stellingen, waarin hij, die in een jaar de kranten niet had bijgehouden, volkomen georiënteerd was en waardoor bij de leiding kon nemen van de verkiezingsstrijd. Een man met enorm organisatietalent was Kuyper. Toen hij later eens bij den zelfden predikant logeerde, vroeg hij op een morgen, of deze hem aan postzegels kon helpen. Toen hem geantwoord werd, dat hij er 24 in voorraad had, schudde Kuyper het hoofd. Dat was te weinig. Een poosje later kwam hij uit het dorp met 60 postzegels terug. Toen zijn gastheer verwonderd vroeg, waar hij al die postzegels voor noodig had, antwoordde Kuyper, dat hij aan zestig Ned. Herv. Predikanten in het Kiesdistrict Gouda persoonlijk een brief geschreven had in verband met de Kamerverkiezingen van de komende stembus (van 1888) met verzoek om hun steun bij de verkiezingsstrijd! Dezelfde predikant maakte ook het volgende, Kuyper typeerende, geval mede. Een lid van de kerk kwam zich bij Kuyper beklagen over het feit dat de Raad van de kerk, waarbij hij volgens de grensregeling behoorde, ofschoon die kerk een half uur van zijn huis was, hem geen toestemming gaf te kerken in een kerk van een naburige gemeente, die slechts vijf minuten van zijn woning gelegen was. Hij vroeg Kuypers meening hierover. „Kijk," was het antwoord, „voor wien ben jij? Voor Pelagius of voor Augustinus?" „Voor Augustinus, natuurlijk, professor!" zei de man. „Nu, Pelagius was voor de vrije wil, maar Augustinus voor de gebonden wil. Als je nu voor Augustinus bent, moet je je ook gebonden achten door de besluiten van de kerkeraad, waar je bij boort " Professor en studenten. Het was te begrijpen, dat Kuypers studenten onder zoo'n geweldig energiek man wérken moesten. Hij kende hen allen persoonlijk en was met hun studieijver goed op de hoogte! Kuyper stond zeer op kennis van teksten als bewijsplaatsen voor de loei in de Dogmatiek, liefst in de oorspronkelijke taal. Vooral op de tentamina kwam dit uit. Nu was er één onder de studenten, die daar vooral op gerekend had, door in enkele cahiers de teksten uit te schrijven en van tijd tot tijd te repeteeren. Het tentamen brak aan. De student dacht: laat Professor nu maar teksten vragen! Maar in het onderzoek van bijna twee uren, vroeg Kuyper hem slechts twee maal een tekst. Dat verwonderde hem, maar later bleek dat Kuyper volkomen op de hoogte was van de werkwijze van zijn studenten. In die zelfde tijd stuurde hij bij een tentamen een der studenten naar huis met de boodschap: „Mijnheer, gaat u eerst maar eens drie maanden teksten leeren!". Het was ook moeilijk Kuyper op een examen om de tuin te leiden. Bij Professor Hoedemaker was het wel eens mogelijk op het examen tijd uit te winnen door tegenvragen te stellen. Bijv.: „Professor, mag ik u vragen wat u daarmede bedoelt?" Hoedemaker was dan wel zoo goedmoedig om een nadere omschrijving te geven, waarmede al weer een paar minuten uitgewonnen waren. Een der studenten wilde dat ook eens bij Kuyper probeeren. Op het examen vroeg hij: „Professor, mag ik u vragen, wat u bedoelt met deze vraag?" Kuyper keek den examinandus vernietigend aan en zeide: „Ego sum, qui rogo, tu respondes!" (Ik ben het die vraag, gij moet antwoorden.) Onvergetelijk schoon waren zijn colleges in de Nederlandsche letteren. Kuyper was van oordeel, dat de toenmalige studenten van de Vrije Universiteit veel te weinig algemeen ontwikkeld waren. Zelf gaf hij daarom een college in de Nederlandsche Letteren, de Aesthetiek en de Linguistiek. Deze colleges waren hoogst merkwaardig. Zelf had hij in ongelooflijk korte tijd zich geheel in de Nederlandsche Letterkunde ingewerkt. Op het propaedeutisch examen vroeg hij aan een der studenten, van wien bekend was, dat hij niet onder de hardste werkers behoorde: „Mijnheer, vertelt u mij eens wanneer Dirck Raphaelsz Camphuysen geleefd heeft." De student wist er niets van en trachtte zich te redden door te zeggen: „In de buurt van zestienhonderd, Professor." Kuyper zag hem doordringend aan en zeide: „Wij verdeelen de geschiedenis niet in buurten. Wilt u mij zeggen, wanneer deze dichter leefde?" De student zat met een mond vol tanden Een genot was het Kuyper te hooren doceeren. Zijn stijl was weelderig, vol sprekende beelden, een klare waterstroom, die, kristalhelder, al maar vloeide. Maar zijn studenten hadden één bezwaar: het ging veel te vlug, het was niet te noteeren. Ze spraken dan ook af, wanneer Professor weer zoo snel doceerde, zou één op de voorste bank met een ostentatief gebaar zijn pen of potlood neerwerpen en allen tegelijk zouden zijn voorbeeld volgen. Het gebeurde zooals afgesproken was. Verwonderd keek Kuyper de zaal door en vroeg: „Wat scheelt er aan, heeren, gaat het te vlug?" Het college ging verder. Kuypers stem ging nu heel langzaam, tergend langzaam zelfs, de woorden kwamen er uit alsof ze gespeld moesten worden. Het boeide niet meer en het pakte niet meer, alle bezieling en gloed was er af. Dat was Kuyper niet meer! Gelukkig duurde het niet lang. Na een poos kwam het oude tempo er weer in. De Professor zat weer in zijn stof, hij werd er zelf weer door geboeid. De studenten ademden verlicht. Nooit heeft er meer één geklaagd dat het te vlug ging. Onvergetelijk was ook de eerste indruk die Kuyper maakte op een jong onderwijzer, die admissie-examen wilde doen om toegelaten te worden tot de Vrije Universiteit. Hij wilde graag een jaar voor bij klaar was, eens zulk een examen als toehoorder bijwonen om te weten hoe het er naar toe ging. Hij maakte de reis naar Amsterdam en wordt bij Kuyper toegelaten, die maar weinig tijd heeft en het dus kort maakt. „Wat moet je?" vraagt hij. De jonge man stelt zijn vraag. Kuyper schudt zijn groote kop en zegt: „Dat kan niet, admissie-examens zijn Di. Kuyper als Alpinist Dr. Kuypei temidden van kinderen en kleinkinderen in 1907 niet publiek." En als hij het teleurgestelde gelaat van den jongen man voor hem ziet, vervolgt hij: „Maar je kunt het toch wel bijwonen, maar dan moet je zelf examen doen. Dan ben je er vanzelf bij." Met groote verwondering kijkt de jonge man hem aan. „Maar Professor, dat kan toch niet? Ik ben nog lang niet klaar. Ik heb er volstrekt niet op gerekend. Bovendien, men moet toch iets van het Hebreeuwsch ook weten, en daar heb ik nog niets aan gedaan." Kuyper trekt de schouders op en zegt: „Och, dat Hebreeuwsch, wanneer je .vandaag nog een beetje met een Amsterdamschen Jood gaat praten over het Hebreeuwsch weet je er morgen op het examen genoeg van " Maar de jonge man durft het niet aan. Dan vervolgt Kuyper: „Weet je wat, ga eerst maar eens naar Collega Woltjer en vraag diens advies maar." De jonge man vertrekt en gaat naar Professor Woltjer. Woltjer lacht eens, als hij het verhaal hoort. Hij zegt: „Kuyper is een heel knappe man, maar deze raad moet je toch maar.niet opvolgen. Ga naar huis en ik zal je een lijstje sturen met wat je voor een admissie-examen weten moet. Ga nog maar eens een jaartje aan 't werk en dan zul je het volgende jaar wel toegelaten kunnen worden tot de Vrije Universiteit." Deze raad werd opgevolgd en met goed gevolg Later, als de zelfde jonge man als student op de collegebanken bij Kuyper zit, vraagt de Professor op het onverwachtst: „Zeg mijnheer lees eens Johannes ... vers ... in je Grieksch Testament." De student heeft juist die morgen een nieuw Grieksch Testament van zijn boekhandelaar ontvangen. Het is nog niet opengesneden. Kuyper, die alles ziet, vraagt: „Zeg, mijnheer geeft u eerst eens antwoord op deze vraag: Waar ligt het verband tusschen een theologisch college en een nietopengesneden Grieksch Testament? In de Senaatskamer heeft de student het raadsel opgelost en de Professor was voldaan. Op een middag kwam Kuyper met zeer verstoord gezicht de collegezaal binnen. Hij kón donker kijken, maar deze middag stond zijn forsch gelaat al heel somber. Een poosje was hij bezig geweest, toen hij plots stopte en opeens uitviel: „Ja, mijne heeren, op 't oogenblik zijn ze op een andere plaats in Amsterdam bezig de profetengraven te bouwen. In zijn leven hebben ze Bilderdijk verguisd, kon er geen professoraat voor hem overschieten, nu vijftig jaar na zijn dood is 260-IV hij goed genoeg hem de eere te brengen die hij bij zijn leven had behooren te hebben " Het was in 1881, dus 50 jaar na het sterven van Bilderdijk, dat men van vrijzinnige kant een herdenkingssamenkomst ter eere van dezen dichter belegd had Toen hij zijn grief geuit had, klaarde zijn gelaat langzamerhand wat op Op welk een handige manier hij met zijn studenten omging, blijkt uit het volgende: Het was de gewoonte, dat er om de veertien dagen een dispuut-college door Professor Kuyper geleid werd. Om beurten moesten dan de studenten enkele stellingen verdedigen, eerst tegenover de medestudenten, daarna opponeerde Professor zelf. De stellingen moesten vooraf door den Professor gekeurd worden. Een student laat ze Kuyper inzien. Het zijn er vier. Kuyper gaat ze na en zegt: „Dat lijkt wel wat, alleen die tweede, die moet je verhezen " De student begrijpt niet waarom. Kuyper, die weg moet, zegt tegen hem: „Loop maar een eindje mee..." De student loopt mee op straat. Hij denkt: een prachtige gelegenheid om eens te weten te komen, wat er aan die tweede stelling mankeert. Maar zoo gauw Kuyper in de gaten krijgt, dat de student van de gelegenheid gebruik wil maken, reikt bij hem de hand en zegt: „Dag mijnheer, ik moet deze gracht langs " Niet weinig beteuterd blijft de student staan. Inderdaad moet hij straks de tweede stelling tegenover Kuyper laten vallen. Kuyper was steeds origineel in zijn terechtwijzingen. Ook tegenover zijn eigen kinderen. Eén der zoons van Kuyper was leerling op het gymnasium te Zetten. Hij had het vurig verlangen naar Amerika te gaan en zich daar een positie te verwerven. Reeds meermalen had hij zijn vader die wensch te kennen gegeven, echter zonder resultaat, daar Papa blijkbaar wilde, dat zijn zoon eerst hier zou afstudeeren. Tegen zijn medescholieren sprak hij er herhaaldelijk over, dat hij toch zoo gaarne naar The Far West zou willen en quite American worden. Zijn kamergenooten wisten hem over te halen nog eenmaal een vriendelijke maar dringende brief naar Vader te schrijven met verzoek toestemming te mogen hebben voor zijn afvaart naar Amerika. Frits, zoo heette die zoon, deed het. En in zijn schrijven wees hij er zijn vader op, dat hij immers diens gaven miste en het dus wellicht hoogstens zou kunnen brengen tot predikant ergens op een dorpje in Nederland en dat men dan later van hem zou zeggen: „Is dat niet een zoon van dien beroemden Dr. Kuyper? Nu, die heeft het ook niet ver gebracht!" Met spanning wordt door Frits en zijn vrienden het antwoord uit Amsterdam tegemoet gezien. Nu was er in Zetten toentertijd nog geen postkantoor. Eenige dagen na de verzending van bovengenoemde brief kwam er van het postkantoor te Hemmen bericht, dat er voor den jongen Kuyper een postpakket uit Amsterdam was aangekomen. In optocht ging hij met zijn vrienden naar Hemmen. Van verwachting klopte hun hart! Want als er voor een gymnasiast een pakket kwam, was dat voor hem en zijn kamergenooten een evenement. Op de kamer van Frits werd het pakket geopend. Tevergeefs werd gezocht naar een brief van vader, maar wel kwamen er twee andere dingen uit. In de eerste plaats een groote zoete koek en in de tweede plaats een wintervest, twee voorwerpen, die meer zeiden dan de langste brief had kunnen doen. Een koek om Frits zoet te houden en een vest, dat hem aldoor maar zou toeroepen: ,,Eerst nog maar eens in Nederland overwinteren " Het heeft lang geduurd eer Frits weer opnieuw over zijn verlangen begon te spreken Kuyper kon ook grenzeloos naïef zijn. Gelijk bekend, was Kuyper een taalkneder bij uitnemendheid. Telkens vloeiden van zijn lippen of uit zijn welversneden pen woorden en zinnen, die gevleugelde woorden werden op de lippen der massa. Wij denken slechts aan: „Eer is teer," en „Het boetekleed ontsiert den man niet", en „Wierook bedwelmt". Zoo werd ook een bekende uitdrukking: „De kunst om het klavier der volksconsiëntie te bespelen." Enkele studenten van de stedelijke Universiteit te Amsterdam lazen dit Kuypersche woord en kregen de inval dezen professor er eens een poets mee te bakken. In die tijd deden de studenten nog al eens aan het bekende „moeren". Zij maakten nachtelijke wandelingen door de stad en schroefden met een schroevendraaier alles los aan winkels, deuren, gevels en kozijnen wat bijzonder de aandacht trok en namen dat mee naar hun kamer. Nu hing aan de gevel bij de firma Hüff, een bekende zaak in Heerenmodeartikelen, vooraan op de Nieuwendijk, een gehandschoende hand, roodgelakt en van reusachtige omvang. Een reuzen-handschoen, mooi gemodeleerd, met gouden manchetknoop aan de pols. Deze reclame-handschoen werd door de heeren studenten „gemoerd", netjes verpakt en aan het adres van Kuyper aan de Prins Hendrikkade 173 verzonden. Natuurlijk wist Kuyper er niets van, dat de handschoen „gegapt" was. In zijn naieviteit meende hij, dat de handschoen vervaardigd was door den een of anderen vereerder of vriend. Er was een briefje bij, luidende ongeveer als volgt: „Hooggeleerde Heer Kuyper! Hierbij hebben wij de eer u toe te zenden een hand, groot genoeg om het klavier der volksconsciëntie te kunnen bespelen " Kuyper vond het een leuk idee en gaf de hand een plaats op een hoek van zijn schrijftafel Maar men stelle zich zijn verbazing voor, toen een paar dagen later een rechercheur zich meldde met verzoek de vergulde hand te mogen medenemen, wijl het der politie bekend was geworden, dat de hand gestolen was van een gevel op de Nieuwendijk Interessant voor de studenten waren ook steeds de diners en de thee's. Toen eens een groep studenten bij Kuyper dineerde (wat eens in de maand geschiedde en waarbij de Professor zich steeds als een echte huisvader ontpopte), vroeg hij, terwijl hij de soep opschepte, plots aan één der studenten: „Mijnheer A..., wat is het woord voor soldaat ook weer in het Hebreeuwsch?" Hieruit bleek zijn altijd werkzame geest. Als 't noodig was voedde Kuyper ook zijn studenten op. Eens aan een maaltijd, toen een der studenten niet geheel glad geschoren aan tafel zat, vroeg Kuyper hem: „Mijnheer, heeft u wel een mes?" De student keek naast zijn bord en zeide: „O, jawel, dank u, professor." Kuyper vervolgde: „Ja, maar ik bedoel eigenlijk een schéérmes " Gaarne ontving hij aan tafel ook de studenten met hun verloofden, wanneer zij die hadden. Eens waren er ook verschillende studenten met hun meisje aan tafel, toen Kuyper, der gewoonte getrouw, het vleesch voorsneed en zelf de stukken op de borden der gasten legde. Nu was één der meisjes heel tenger en zag met bezorgde blik de groote stukken vleesch op haar bord terecht komen. Ze verzocht den milden professor vriendelijk een kleinere hoeveelheid, maar Kuyper antwoordde: „Neen, volstrekt niet, juist u heeft het dringend noodig!" Even later vroeg hij haar waar ze de moed vandaan haalde om domineesvrouw te willen worden. Verwonderd keek ze hem aan en vroeg: „Hoe bedoelt u dat, professor?" „Wel," antwoordde Kuyper, „een domineesvrouw moet toch met haar man op het herderlijk pad, soep koken voor de zieken, kraamvrouwtjes bezoeken en jonge baby's verzorgen, enz., enz." Het meisje keek verschrikt naar haar verloofde. Ze had nooit begrepen, dat dit er allemaal aan vast zat. Kuyper borduurde nog een poosje op het zelfde stramien verder en toen hij haar naar zijn idee voldoende in 't nauw gebracht had, zei hij: „Juffrouw, hier in Den Haag wordt aan de kazerne steeds controle gehouden door de officieren over de wachthebbende soldaten. Hoe zoudt u het vinden, wanneer een der officieren op een avond tegen zijn vrouwtje zei: „Vrouw, nu moet jij maar eens de wacht gaan inspecteeren, ik bhjf eens lekker thuis?" „Ik zou zeggen, die officier deugt niet voor zijn werk, professor." „Juist, zoo is het, zorg nu maar straks in de pastorie, dat uw man altijd een gezellig huis heeft, dat u hem fit houdt voor zijn moeilijke werk, een rustige sfeer in huis, dan helpt u de gemeente het beste " Het meisje was weer gerust gesteld Op een andere keer zei hij aan tafel tot zijn studenten: „Wanneer jullie later ooft je vrouw boven je ambt stelt, bloos dan voor iederen pastoor of kapelaan dien je op straat tegen komt." Vaderlijk was hij voor zijn studenten wanneer ze iets mankeerden. Eens logeerde er een student bij hem, die een heesche keel had. 's Avonds voor het naar bed gaan deed Kuyper hem persoonlijk een Priesnitz om de hals. Kuyper als mensch. Veel zorg besteedde Kuyper ook aan zijn lichamelijk welzijn. Vaak paste hij een of ander dieet toe om in goede conditie te blijven. Ook verwaarloosde hij de lichamelijke opvoeding niet. Toen eens een jong predikant met een athletische gestalte bij Kuyper kwam praten over belangrijke zaken, zei deze tot hem: „Wacht even, eerst wat anders. Hier heb ik een paar handvaten; probeer jij die eens heelemaal van elkander te rekken." De handvaten waren met sterke veeren aan elkaar verbonden. Het lukte den overigens verbaasden dominé. Kuyper had er groot pleizier in. „Kijk," zei hij kinderlijk blij, „nu ben jij de eerste die me dat na kan doen!" Hierop verdiepte hij zich in het onderhoud, waar de dominé voor gekomen was. Wonderlijk was de eerste indruk die menschen, die hem alleen van de publieke kant kenden, van hem ontvingen wanneer zij het voorrecht kregen hem thuis te ontmoeten. Daar kregen zij den mensch Kuyper te zien. Een journalist die hem 's morgens eens bezocht, wat zelden kon, omdat Kuyper des morgens voor niemand te spreken was, vertelt: „Toen ik bij hem kwam, vond ik hem, den Geweldige, met de stoere, breede gestalte, in een sporthemd en ik kreeg den indruk van een tijger, die een huisjasje aan had " Interessant is ook het verhaal van den bekenden journalist Brusse, die het volgende vertelt: „Toen ik een jongen van een jaar of vijftien was, H.B.S. leerling te Amsterdam, had ik het genoegen Kuyper eens persoonlijk te spreken. Ik had de liefhebberij — pas uit Engeland gehoord — om handteekeningen te verzamelen van beroemde personen. Veel pleizier heb ik daarvan beleefd. Het boekje met zijn nu reeds vergeelde bladen en zijn verbleekende inkt is mij vaak een talisman geweest, die vele deuren voor me heeft geopend. Ik had een groote eerbied voor den grooten man der kleine luyden. Ik hoorde mijn vader, die vurig liberaal was, steeds op geestdriftige manier over Kuyper spreken. Het was in de tijd van de strijd om de Nieuwe Kerk, de paneelzagerij enz. Iedere avond stonden de bladen over Brams heldendaden vol. Een pracht-figuur voor den jongen die graag van romantische helden droomde! Ik schreef Kuyper een briefje of ik hem eens spreken mocht. En ik kreeg toestemming. Maar mijn branie zakte al gauw ineen, toen ik voor de groote deur van het huis op de Prins Hendrikkade stond. Ik verwachtte straks voor mij te zullen zien een „fijnen" orthodoxen dominé, ik had zoo ongeveer het beeld voor me, dat men wel in de caricaturen ziet. Iets langs, iets bleeks, iets magers, gehuld in kerkezwart, een hooge hoed met rouwband, een parapluie onder de arm, (zelfs in huis) een witte das of vadermoorders om de hals. Ik beefde op mijn voeten toen de deur geopend werd. Maar wat ik toen te zien kreeg, vergeet ik mijn leven niet meer! Een korte, zware athletische gestalte, met op een zwarte haardos een roode Turksche fez, gehuld in een licht en groot geruit colbert-costuum, een gebloemd geborduurd zijden vest aan, en geschoeid op een paar goud gestikte pantoffels. Ik dacht dat ik abuis was, en bij een theater-directeur was terecht gekomen. Maar weldra begreep ik, dat ik toch voor Kuyper moest staan. Stotterend vertelde ik toen, met mijn namenboekje in de hand, wat ik kwam doen. Hij nam het boekje van mij over, bladerde er even in (er stond de naam in van den rector van de school, een wethouder enz.), keek mij ondeugend aan en zei toen heel vriendelijk: „Maar jongen! Daar hoor ik toch niet bij. Ik ben toch geen beroemdheid? Het zou ongepast van me zijn als ik me zelf daar onder rangschikte. Ik zou je graag van dienst zijn, maar dat kan niet " Maar toen hij mijn teleurgesteld gezicht zag, vervolgde hij: „Maar misschien kan ik je toch wel helpen, er zijn wel vrienden van me, die mijn handteekening van hun brief zullen afknippen Ik beloof je, dat ik vanmiddag nog mijn zoon zal vragen, die heeft wel eens een brief van me gehad..." Tenslotte vroeg hij me nog, wat ik worden wilde en zei toen, door het raam op de schepen wijzend: „Een flinke Hollandsche jongen, die moet eigenlijk het zeegat uit " Maar toen ik naar huis wandelde, bedacht ik, dat zijn zoon toch wel geen handteekening van zijn vader op zijn brieven zou krijgen. Ik begreep niet goed hoe dat moest. Maar nog die zelfde avond had ik de oplossing al van de puzzle. Ik kreeg deze briefkaart: Trouw bewaar ik zijn kaart met forsche handteekening in mijn album van beroemdheden " Brusse vertelt nog een andere interressante ontmoeting met de „grand old man". Als journalist was Brusse in de beruchte Zandstraatbuurt te Rotterdam een paar dagen en nachten op stap geweest met menschen van „Jeruel". Zijn bevindingen van het Rotterdamsche nachtleven en het werk onder de prostituée's had hij verwerkt in een brochure. Zijn uitgever gaf hem de raad er een inleidend woord voor te vragen van Dr. Kuyper. Hij schreef een brief aan Kuyper, nam het manuscript van zijn schrijftafel en zond het naar Den Haag. Een paar dagen daarna kreeg hij alles terug gestuurd met een kort briefje, waarin Kuyper hem schreef, dat toch moeilijk verwacht kon worden dat hij daar een inleidend woord bij zou schrijven. Brusse had hem verkeerde copy gezonden. In plaats van zijn Jeruël-brochure had hij een ander manuscript, dat voor de pers gereed lag, getiteld: „Achter de Coulissen", een boekje over het theaterleven, verzonden Kuyper had de vergissing terstond begrepen en het van de humoristische kant opgevat. Brusse maakte zijn excuus en kreeg toen het verzoek op een Zondagmiddag met Kuyper te komen praten over het werk van Jeruël. Toen was het, dat hij nader kennis maakte met den beroemden man. Kuyper sprak onder het genot van een kopje thee over het werk der middernachtzending, en dat gesprek werd al spoedig een college, waarbij Brusse met klimmende verbazing kennis nam van de encyclopaedische wetenschap die Kuyper op dit stuk, dat toch geheel buiten zijn arbeidsveld lag, openbaarde. Het slot was, dat Kuyper geen inleidend woord schreef bij de brochure over Jeruël Bij dit gesprek was het ook dat Kuyper Brusse vertelde in Brussel van dichtbij kennis gemaakt te hebben met het werk van het Leger des Heils. Hij had zich laten aanspreken door een heilsoldaat en zich laten medenemen naar hun samenkomst. Daar had hij geknield op het zondaarsbankje naast andere zondaren en belijdenis van zijn schuld gedaan. „Waarom zou ik dat niet even goed kunnen doen als anderen?" was de eenvoudige vraag van Kuyper. Nog een derde keer kwam Brusse in aanraking met Kuyper, zij het zijdelings. Brusse was naar Marken gegaan om daar stof te verzamelen voor het boek dat hij later over dit eiland schrijven zou. Er gaan wonen en geheel met de bewoners van Marken medeleven was de beste methode om iets van de bevolking te weten te komen, wist hij bij ervaring. Maar het viel niet mee. De Markers waren achterdochtig tegen den vreemdeling in „de lange broek". Ze voelden wel, dat hij niet hunner één was. Hij kreeg geen toegang tot hun leven. Ietwat mismoedig ging Brusse van Zaterdag tot Maandag met de boot naar huis. Het was juist die Zondag, dat Professor Kuyper op Marken preeken zou. Zooals Brusse later medegedeeld werd, hadden de Markers toen aan Kuyper verteld, dat er een vreemdeling op hun eiland was komen wonen, die ze maar liever weer weg zagen gaan. Ze vertrouwden hem niet erg, en ze wisten niet wat hij nu eigenlijk bij hen wilde. Kuyper vroeg hen haar de naam van den man en toen hij hoorde, dat het de bekende journalist Brusse was, glimlachte hij en verzekerde den Markers, dat ze dezen gerust hun volle vertrouwen geven konden. Brusse zou wel heel goed over hun eiland schrijven. Toen Brusse de volgende Maandag weer van de boot aan wal stapte, wist hij niet wat hem overkwam. Letterlijk werd hij met open armen ontvangen. Het ijs was plots, als door een wonder, gebroken, en men schonk hem het volle vertrouwen. Zelfs de vrouwen kwamen bij hem om raad vragen. En hij kreeg stof voor zijn boek. Eén woord van den machtigen Kuyper had de gezindheid van het geheele eiland omgezet! Zijn suggestieve invloed. De suggestieve invloed, welke er van Kuypers persoon uitging moet verbazend geweest zijn. In het begin van zijn optreden was er eens een ouderlingenconferentie in Frascati te Amsterdam. Een predikant uit Delft ging er ook met een paar ouderlingen heen. Zijn kerk was samengesteld uit drie groepen: Ledeboerianen, Kohlbruggianen en Lutherschen. Eén zijner ouderlingen, een Kohlbruggiaan, was slechts met moeite over te halen mede te gaan om Kuyper in Frascati te hooren. Kuyper, die de leiding had, begon met te laten zingen Psalm twee en veertig. Hij las deze Psalm eerst voor en deed dit op zulk een machtig imponeerende wijze, dat reeds daarna de Kohlbruggiaan bekeerd was en tegen zijn dominé fluisterde: „Dit werk moet uit God zijn!" Ook is bekend de overweldigende indruk die Kuyper maakte, toen hij aan de groeve van Keuchenius de zeven en twintigste Psalm voorlas. En velen weten zich nog te herinneren, welke indruk bij de aanvang van een Deputatenvergadering Kuyper maakte, toen hij Psalm acht en zestig vers acht voorlas: „Dat Basans hemelhooge berg Met al zijn heuvlen Sion terg' En wane t'overtreffen." Dat was toen men in de liberale pers de spot gedreven had met het troepje kleine luyden van Kuyper, op de manier van: „Wat willen die amechtige joden?" Het timbre van zijn machtige stem, vol melodie en bezieling, sleepte allen die hem hoorden mede. Ook de wijze waarop hij met geestverwanten omging, maakte vaak een onvergetelijke indruk op deze, welke hun tot in hooge ouderdom bijbleef en waarover zij in groote liefde nóg spreken kunnen. Zoo is het gebeurd bij de bekende Synode van 1892, toen de samensmelting tusschen Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden plaats vond, dat één 260-V* der jongste leden der Synode taaie oppositie voerde tegen enkele uitdrukkingen welke er in het door Kuyper opgestelde conceptbesluit voorkwamen. Hij vergde tenslotte het uiterste van het geduld van den oververmoeiden Praeses, die de voorgaande nacht niet in bed geweest was, maar heel de nacht had doorgewerkt aan dit concept-besluit En deze had zich toen een scherpe uitdrukking laten ontvallen. De andere was die al lang weer vergeten, toen Kuyper in een pauze hem in de gang plotseling op zij kwam, de hand op zijn schouder legde, z'n rechterhand greep, en, tot zijn groote verlegenheid, hem vergeving vroeg voor zijn uitval, als verontschuldiging er aan toevoegend, dat hij wat prikkelbaar gestemd was geweest, maar ook de geheele nacht niet het bed gezien had! Meer dan urenlange redevoeringen vermochten, won Kuyper op deze kinderlijke manier het hart van den jongen dominé. Ontroerend was tijdens de zelfde Synode de wijze waarop Kuyper en Rutgers elkander bij stonden. Twee reuzen bij elkander. Samen hadden ze al heel wat doorworsteld in de vrijmaking der Kerk. Men noemde hen „David en Jonathan"; „Hoofd en Hand" en ook wel: „Rechter- en linkerhand." Hoe juist deze vergelijking en beeldspraak, die overigens onbeslist Ueten, wien van beiden de eerste plaats toekwam, waren, bleek op zeer plaisante manier, toen Kuyper in de zelfde Synodale zitting, zijn, des nachts opgesteld rapport zou voorlezen. Hij stuitte telkens op moeihjkheden in zijn onleesbaar schrift. Professor Rutgers, die schuin achter hem stond en over zijn schouder heen meelas, hielp hem dan gedurig uit de moeite. Maar toen het zich telkens herhaalde, kreeg Kuyper er genoeg van en met een: „Hier Rutgers, doe jij het maar! ik kan er niet uitkomen", gaf hij het stuk aan zijn collega, die, onder groote hilariteit van de Synodeleden, Kuypers handschrift las, alsof het gedrukt was. Als twee kinderen gingen deze groote mannen met elkander om. Toen de Synode te Dordrecht vergaderde en tijdens het etensuur in hotel Ponsen het diner gebruikt werd, zaten enkele jongere predikanten op het terras buiten de zaal. Vlak bij hen, om de hoek, hadden Kuyper en Rutgers plaats genomen, en ongewild waren ze toen getuigen van de kinderlijk eenvoudige wijze waarop Kuyper en Rutgers met elkander omgingen. Ze hadden blijkbaar afgesproken, dat Kuyper verder op deze Synode zwijgen zou en Rutgers het woord zou voeren. Plots zei Kuyper: „Zeg Rut, ik vertrek morgen maar naar het buitenland.^ Rutgers vroeg: „Waarom zou je weggaan? De Synode is nog niet klaar!" Kuyper antwoordde een beetje uit zijn humeur: „Och, wat moet ik er langer bij doen? Ik spreek toch niet meer en als ik er bij blijf kan ik toch mijn mond niet houden." „Maar je blijft hier!" zei Rutgers op stellige toon. „Ik ga weg!" zei Kuyper. „Je blijft hier, je gaat niet weg, eerst moet de Synode afgeloopen wezen." Kuyper mopperde nog wat na, maar het slot was, dat Kuyper deed wat Rutgers van hem verlangde! Kuyper onder de indruk van de Wereldoorlog. Schrijver dezes herinnert zich duidelijk de eenige keer dat hij Kuyper zeer van nabij meemaakte. De groote man was toen reeds in zijn laatste levensjaren. Het was in 1915, het tweede oorlogsjaar. Het was bekend, dat de wereldoorlog een geweldige indruk op Kuyper maakte. Dat bleek ook bij deze gelegenheid. De Jongelingsvereeniging „De Zaaier" van Kralingen vierde haar vijf-en-twintig-jarig bestaan. Het bestuur opperde bij dit zilveren jubileum het stoute plan om Kuyper te verzoeken de feestrede uit te spreken. Men gaf het bestuur niet veel kans. Als Kuyper dat deed voor de eene Jongelingsvereeniging, kon hij de andere niet weigeren! Maar tegen de verwachting in stemde Kuyper toe. Wat een blijde verrassing dit was! Het bestuur begon al direct groote plannen te ontvouwen. De grootste zaal van Rotterdam zou worden afgehuurd en flinke entrée's worden geheven. De bibliotheek en de vereenigingskas zouden er wel bij varen. Zoo hoog kon het honorarium, dat Kuyper vroeg, niet zijn of men zou het er royaal uitslaan! Kuyper had geschreven dat twee afgevaardigden van het bestuur naar Den Haag moesten komen om over de voorwaarden te spreken. Het werd een gewichtige gebeurtenis voor de jongelui, die deze eer kregen. In geuren en kleuren werd het bezoek later medegedeeld. Kuyper had ze, gehuld in een dikke chambercloak, op zijn studeerkamer ontvangen. En toen was al gauw gebleken dat de oude baas de jongelui goed doorzien had. Zijn voorwaarden zeiden genoeg. Honorarium wilde hij niet hebben. Alleen moest hij per auto naar Den Haag terug gebracht worden, want dan lagen de drukproeven van De Heraut op correctie te wachten. Dat vertelde de acht-en-zeventig-jarige zoo maar terloops. 260-V Verder moest de kleinste kerk van Kralingen genomen worden (ongeveer 800 zitplaatsen!) en mocht deze alleen beneden bezet zijn. De galerijen moesten leeg blijven! Entrée mocht er niet geheven worden, alleen de leden der Jongelingsvereeniging, familie van hen en begunstigers mochten worden toegelaten. Om de onkosten te dekken werd een openschaal-collecte toegestaan Kuyper zou precies één uur spreken. Dat waren ongeveer de voorwaarden. De finantieele luchtkasteelen bleken een fata morgana, om in Kuypersche stijl te blijven! Maar over deze teleurstelling waren ze gauw heen. Kuyper kwam, dat was de hoofdzaak! Om nu nog te coupeeren dat andere jongelingsvereenigingen hem zouden gaan lastig vallen, moest Kuyper zijn optreden in Kralingen motiveeren. Hij deed dit op de volgende wijze. Toen een paar bestuursleden hem van het station haalden, vroeg hij in de auto, wanneer Kralingen door Rotterdam geannexeerd was. Gelukkig wist één hunner hem dit te zeggen. Toen hij even later voor de catheder van den voorlezer stond (op de preekstoel wilde hij niet plaatsnemen), vertelde hij, dat het hem in de Kerk van Kralingen bizonder getroffen had, dat deze niet het voorbeeld van het Rotterdamsch stadsbestuur gevolgd was en zich bij de Kerk van Rotterdam had laten inlijven, doch de zelfstandige Kerk van Kralingen gebleven was. Hij begon daarop de Hollandsche mode om van de groote steden z.g. „wereldsteden" te maken, te gispen, er op wijzend, dat de werkelijke wereldsteden heusch zoo groot niet waren, doch de zelfstandigheid van hun voorsteden handhaafden. Hij wees hierbij met name op Brussel, dat, met zijn voorsteden: Ixelles, St. Gilles, Molenbeek en Schaerbeek, als ideaal hem voor oogen stond. Aan het handhaven van haar zelfstandigheid als Kerk van Kralingen, had de jongelingschap van Kralingen nu te danken dat hij voor hen stond. Toen begon hij aan zijn toespraak tot de jeugd, welke op allen die hem hoorde een onvergetelijke indruk maakte. Dat de wereldoorlog een groote druk op zijn geweldige geest gelegd had, bleek die avond heel duidelijk. Hij zeide niet de gewoonte te willen volgen van andere jubilea-en de Jongelingsvereeniging toe te wenschen, dat ze straks haar veertig-, en dan haar zestigjarig jubileum vieren zou. Dat rijmt niet met het gebed van de Kerk aller eeuwen: „Heere Jezus, kom haastelijk!" De Kerk moet adventkerk zijn. Toen voorspelde hij, dat er vóór 1940 over Europa opnieuw een oorlog zou losbarsten, die in moorddadigheid in de zelfde mate erger zou zijn dan die van 1914, als deze gruwzamer was dan die van 1870. Maar in dit alles voltrok zich de haastige wederkomst van Christus, die, naar Zijn belofte, komen zou Zeer onder de indruk van deze hoogst ernstige woorden waren wij allen, jong en oud. Een uur dat we nooit vergeten kunnen. Bij zijn vertrek nog een aardigheid. In zijn rede had hij gezegd bij het gebruiken van een beeld, dat hij de voorkeur gaf aan een bouket bloemen van één kleur boven een veelkleurig bouket. Maar dat wist het bestuur van de jongelingsvereeniging niet en deze overhandigde hem een veelkleurig bouket. Maar Kuyper wist raadl Zijn Rotterdamsche kleinkinderen waren in de consistoriezaal om hem te begroeten. En nu verdeelde hij de bloemen naar hun kleuren en gaf aan elk van zijn kleinkinderen een éénkleurig bouket! Toen haastte zich de acht-en-zeventig-jarige grijsaard naar Den Haag om de drukproeven van De Heraut (hij was bezig aan de serie „De leer der laatste dingen") onder handen te nemen. Kuyper als mensch. Wat een voorrecht moet het geweest zijn hem als mensch van nabij te hebben meegemaakt! Welk een mystieke kracht ging er van hem op zijn naaste omgeving uit. En welk een dwaasheid ligt, voor wie Kuyper als mensch gekend hebben, in de vraag, of hij wel gemeend heeft wat hij zei en schreef en werkte, of het alles niet voortvloeide uit zijn onleschbare dorst naar macht. Wij willen in verband hiermede nog een paar trekjes toevoegen aan het beeld, dat uit al de voorgaande persoonlijke herinneringen voor ons geestesoog is opgerezen van den man, die door velen zoo miskend werd. Kuyper bracht vaak gedeelten van zijn vacanties door in Brussel bij de familie Van Deth. Mevrouw Van Deth gaf uit haar vele herinneringen het volgende, waaruit misschien beter nog dan uit al het voorgaande de mystieke kracht van Kuypers leven ons verklaard wordt. Zij schrijft: „Dr. K. bracht meestal zijn groote vacantie in de bergen door. Op zijn terugreis bleef hij dan soms een paar dagen in Brussel en kwam dan veel bij den ouden heer Van Deth die een van zijn beste vrienden was. Hij hielp ons bij 't maken van de plannen voor onze huwelijksreis en voor Chamonix beval hij ons aan de zorgen van Francois Mugner, zijn eigen gids. Met dien stoeren opgewekten man hebben we op onze tochten veel gepraat over Dr. K. Hij was zelf tot den Heiland gekomen door Dr. Kuyper. Wekenlang waren ze soms samen geweest en Mugner vertelde dat die tijden voor hem steeds tot zegen waren. De vroolijke, ernstige Dr. Kuyper noemde de gids hem. De kleine vacanties waren voor Brussel gereserveerd. Jarenlang was vader Van Deth de vriend met wien hij wandelde en heel veel dingen besprak. Later kwam de zoon voor hem in de plaats. En ik herinner me dat Dr. K. zóó jong en krachtig bleef dat onze jongen van 10 jaar op een dag zei: over een paar jaar, als papa niet sterk genoeg is om met Dr. K. te loopen, word ik zijn vriend. Zoo zag het er ook uit. Dr. K. bleef jong en vroolijk en sterk. In het Bois de la Cambre is een diepe valei waar een smal pad loopt van de eene hoogte naar de zinder. Altijd wilde hij met ons en met de kinderen om 't hardst loopen en meestal was hij 't eerste boven aan de overkant. Hij liep eiken middag 2 uur in flinke pas. Meestal op 't horloge en hij wist van elke laan op de minuut af hoe lang hij er over deed. Dan had hij graag gezelschap maar 't liefst had hij dat je maar stil naast hem voortstapte. Zonder veel gepraat maar stil vertrouwelijk. Hij had behoefte aan iemand die mee liep te denken en omdat hij zoon uitgesproken sfeer om zich had was dat niet moeilijk. De grondtoon van zijn gedachte was altijd weer dank aan God. Voor zijn leven, zijn energie, zijn geluk was hij tot in de kleinste details God dankbaar. Eens bracht ik hem 's morgens een kopje thee en hij zei: 'k heb gedroomd van de zon en de maan en de sterren en de aardbol. En op die aardbol was een klein zwart stipje. Daar keek ik naar en ik dacht erover wat dat zijn zou en toen hoorde ik een stem die zei: „dat ben jij zelf, een bacil, een heel klein wezen, maar God heeft je hef." Na heel moeilijke dagen van teleurstelling in de politiek kwam hij bij ons. Meestal logeerde hij in hotel „Metropole", maar deze keer was hij te uitgeput en zou bij ons logeeren. Hij had nog veel werk af te maken en eiken morgen zat hij Weer aan zijn schrijftafel en werkte. Was zijn hoofd erg moe en móest hij toch voort dan moest er een emmer ijskoud water naast hem staan met een groote spons erin en moest ik zijn hoofd koel houden door telkens die spons erop te leggen. Soms sloeg de damp dan van zijn arme moede hoofd af. In die nachten daarop kon hij niet slapen en toch bleef hij geduldig. Om 7 uur 's morgens wachtte hij op zijn kopje thee en als we vroegen: „hebt u wat geslapen?" was zijn antwoord: „nee, nog niet." Tot ineens op een morgen zijn stem klonk: „Ik lag en sliep gerust, Van 's Heeren trouw bewust. Tot ik verfriscbt ontwaakte. Want God was aan mijn zij. Hij ondersteunde mij, Voor 't leed dat mij genaakte." Van toen af begon zijn hernieuwing van krachten en een paar weken later kon hij weer vol moed terugkeeren naar huis. Hij heeft dikwijls teleurstellingen ondervonden, ook van vrienden. En wat hem zoo hinderen kon was, als vrienden hem in zijn ministertij d kwamen vragen om een baantje voor zoon of neef of vriend. Persoonlijk heeft hij nooit van zijn positie willen profiteeren. Hij was blij met de liefde voor zijn persoon van een ander mensch. We hebben er hem wel eens mee geplaagd en gezegd: u zou wel 10 gulden willen geven voor een hartelijk woord. En dan kon hij zoo kinderlijk zeggen: „ja, ik ben ook zoo blij dat jullie van me houden." De man die bijna verafgood werd in die dagen vroeg voor zichzelf slechts een beetje echte vriendschap en Uefde. Een van de felicitatiebrieven na zijn benoeming als minister bracht hij mee om ons te laten lezen. Een oudere juffrouw, die vroeger Mevr. Kuyper bij de kinderen geholpen had, schreef hem een lieve felicitatie en eindigde met deze wensch: dominé, u hebt vroeger tegen ons altijd gezegd: wordt niet hoogmoedig als het je later goed zal gaan in je leven. Nu kom ik in bescheidenheid tot u zeg: word niet hoogmoedig nu u minister zult worden. Wij zullen vragen of God u nederig wil houden. Wat heb ik Dr. Kuyper dikwijls aangetroffen op zijn knieën voor zijn bed! Zelfs in den laatsten zomer van zijn leven, toen zijn geest al zoo zwak was, bleef zijn gebed aan tafel zoo helder en kinderlijk. Altijd die toon van: Vader, zijt Gij daar alweer om ons te zegenen! die toon van dank en vertrouwen. In die laatste maanden lag hij soms twee uur voor een stoel geknield en stortte hij al zijn verdriet uit voor zijn Vader. Al die jaren dat wij hem mochten kennen hebben we gevoeld dat hij een innige omgang met God had. Hij rustte ook niet voordat hij wist of onze harten het eigendom van den Heiland waren. Eéns had ik een heel betoog tegen hem gehouden over „ons beginsel" en tot mijn beschaming zei hij: is het heusch in orde tusschen jou en God. Heeft Jezus je bij God gebracht? Met groote bewondering kon bij spreken over wat God doet in de natuur. Zooals zijn meditaties waren in „De Heraut", zóó was zijn leven en zijn persoon. Daarin heeft hij zich 't meeste geuit over zijn geestelijk leven. De groote liefde die hij zich verworven heeft was ook daaruit voortgekomen. Overal waar kinderen Gods zijn geestelijke meditaties lazen, werd weerklank gevonden in de harten. En toen Kuyper op het jubileum van „De Standaard" begon met te zeggen: „de zoete geur van menschengunst maakt dronken," heeft hij zich door die groote liefde omringd gevoeld. Toen Kuyper nadat de wet op het jus promovendi van de V. U. erdoor gekomen was in zijn huis terugkeerde, waren zijn dochters, en twee vriendinnen, waar ik er een van was, in zijn studeerkamer om hem op te wachten. Ik zal nooit vergeten hoe hij toen zei: dit is Gods werk! en hij knielde met ons neer en stortte zijn hart uit in een nooit te vergeten dankgebed." Mevrouw Van Deth zond ons ook nog een brief welke zij eens op haar verjaardag van Kuyper ontving. Het was in het jaar dat zij een zoontje door de dood verliezen moest. Om het karakteristieke van Kuypers handschrift laten we deze dicheeren. .... ' JL «u, Len. Ui, fcM. (*V> •."''4»*» U"S*T ,» • (ü«Jw»U.'ti.pt^«*C fjL^.-bm-dL «* (U^*tu. Wc zullen er de „vertaling" maar bij geven, daar we vreezen, dat de meesten van ons Kuypers hiërogliefen niet ontcijferen kunnen. 29.3.'H. „Lieve Nelly, niets liever. Je weet zeker zelve hoe nauw ik me steeds aan je verbonden gevoelde en al gedoogt mijn arbeid niet, dat ik bij alle jaardagen van me hooren laat, ditmaal is 't me zelfs een genot je een eerste woordje te doen toekomen, want natuurlijk, al zal en moet er veel dank en lof in je ziel zijn voor het zeer, zeer vele, dat je trouwe God je nog liet en zulk een dag met man en kroost, in welvaren te genieten geeft, en dan al de gemeenschap die je in genade met den Heiland moogt smaken, maar dit kan niet weg nemen, dat juist op zulk een vreugdedag, de smart, de rouw, de pijn in de bedroefde ziel weer opleeft en je zoo voelt hoeveel rijker het nog zou geweest zijn, zoo je lieve Bram je met je andere kinderen om je hals zou komen vliegen en je de kussen van zijn kinderliefde gedrukt had op je gelaat. Niet voor hem stemt dit somber. De heveling is nu veel rijker en gelukkiger, dan je liefde op aarde hem schenken kon. Voor hem is er geen rouw maar enkel engelengejubel in het hart. Wat jij als moeder hem nooit geven kondt, dat ontvangt hij nu en drinkt hij met volle teugen in aan de hand van zijn Heiland en zijn hemelschen Vader. Maar voor je zelf is er leegte, is er gemis, is er rouw. En nu, lieve Nelly, komt 't maar op één ding aan. Je moet je Bram liever hebben dan je zelf. Je moet je eigen gemis willen dragen omdat het voor hem zoo beter is. En je moet vragen aan je God en Heiland of Hij je in die hoogere liefde moge inleiden. Zij ook in dit opzicht het jaar, dat je ingaat een jaar van afgebeden geluk. Breng ook aan Willem mijn gelukwenschen over. En blijf onder alles wat je overkomt steeds overtuigd van de hartelijke liefde van je met je meelevenden vriend, K." Welk een teerheid, welk een liefde tot zijn vrienden spreekt er uit zulk schrijven. Hier ziet ge Kuyper als mensch, als mensch met een groot rijk hart. Het is te begrijpen, dat zij, die de kracht van het persoonlijk geloof niet kennen, naar een andere krachtbron bij een figuur als Kuyper hebben gezocht. Iemand die gedaan heeft, wat hij deed, moet nu eenmaal door een geweldige energie gedreven zijn. Welnu, zij hebben het gezocht in Kuypers dwingende begeerte naar de macht, waartoe hem alle middelen welkom waren. Het geheim van zijn leven. Maar zoo is het geheim van zijn leven toch niet te verstaan. Kuyper was een man des gebeds. Ontroerend is wat mevrouw Van Deth ons hierover mededeelt. Maar ook anderen hebben den biddenden Kuyper gezien. Een dienstmeisje van de familie Kuyper vertelde er van: „Na elke maaltijd werden ik en het andere meisje binnengeroepen en dan knielden we met heel de familie neder om te bidden, nadat Kuyper eerst uit de Bijbel had voorgelezen." Dat bidden van Kuyper was altijd aangrijpend. Nooit was het sleur of samengesteld uit clichés. Steeds had hij het juiste woord voor zijn gedachten. Iemand die het huiselijk gebed na de maaltijd eens meemaakte, zei: „Wie kon zóó bidden als Kuyper? 't Was alsof hij onze zielen mee opvoerde naar Gods troon " Toen Kuyper eens een paar dagen bij een familie in het Noorden des lands gelogeerd had, vroeg hij bij het afscheid allen huisgenooten met hem neder te knielen, waarop hij in een roerend smeekgebed aller nooden en behoeften, van den grijsaard af (den ouden vader van een zwager) tot het kindje in de wieg aan God opdroeg. Dat bidden voor allen die met hem neergeknield lagen was een heilige gewoonte van hem, waar hij zich steeds aan hield, 's Morgens bad hij voor zijn echtgenoote om haar kracht en wijsheid te geven voor de dagelijksch terugkeerende taak in het gezin, voor de dienstbaren die haar terzijde stonden en voor ieder bizonder. Toen hij een beroep kreeg naar Oosthem in Friesland, worstelde hij met God om licht wat hij doen moest. Hij schreef zelfs aan heel zijn gezin een vasten- en bededag voor, waaraan alle in het huis gaarne voldeden. Kuyper sloot toen de gordijnen van zijn studeerkamer om in het donker zijn God te naderen. Na een poos riep hij aan zijn vrouw en de strijd was voorbij. Hij wist wat hij doen moest. Maar buiten zijn gezinsgebeden was hij ook een man, die alleen worstelde met zijn God. Zijn vertrouwde dienstbode vertelde hiervan: „Als dominé 's morgens vroeg op de studeerkamer kwam, wilde hij alleen zijn. Ik wist dat hij dan neerknielde om te bidden. Ik ging heen tot hij gebeden had " Een jongen van „De Standaard" staat op zekere morgen voor zijn kamer om copy te halen. Hij hoort binnen duidelijk spreken en wacht, denkend dat er bezoek is. Als dat wachten lang duurt, klopt hij aan, maar krijgt geen antwoord. Voorzichtig schuift hij dan het gordijntje voor de deur weg en ziet Kuyper geknield liggen in gesprek met God, worstelend voor land en volk, smeekend om vergeving voor dat volk van alle zonden, waarbij bij zich zelf niet buitensloot. Een engelsche dame, die eens bij hem logeerde, schrijft later hoe zijn tafelgebed haar ontroerde. De wonderschoone intonatie van zijn stem greep haar aan. „Ik ben zelf een Engelsche en Katholiek en ik ken bijna geen Hollandsen, maar de schoonheid en plechtigheid van Kuypers gebeden, zooals hij die kinderlijk eenvoudig en vroom opzond, met gevouwen handen en gesloten oogen, aan het hoofdeinde van zijn eigen tafel, behooren tot de groote religieuze ervaringen van mijn leven " Eén van zijn oud-studenten, een latere doktor in de theologie, vertelt van zijn grooten leermeester, hoe hij hem gekend had als professor, als huisvader, als partijleider, als journalist, als kamerlid, als minister, als redenaar, als auteur. En dan vervolgt hij: „Ik heb hem gezien en gehoord — en niets heeft immer van zijnentwege meer indruk op mij gemaakt —- dan als hij in en met zijn gezin voor God boog, in diepe ootmoed. Hjj kon hoog zijn — en hij was hoog geplaatst — en hij kon laag dalen. Nimmer vergeet ik hoe hij eens voor mij, een jong student, die hem na een ziekte kwam bezoeken, zijn hart ontsloot. Als een vriend voor een vriend. Bij al zijn grootheid had hij een kinderlijk gemoed. Tot op het naïeve af soms. Hij vreesde geen mensch, maar kon voor God buigen zóó diep, zóó ootmoedig, zoo teeder, zoo kinderlijk, zoo pleitend, zoo smeekend, als we het nooit hebben gehoord. Zi), die Kuyper beschuldigd hebben van hoovaardij en onoprechtheid — ik wenschte één ding, ik wenschte dat zij Kuyper hadden hooren bidden, alleen hooren bidden, met de zijnen hadden hooren bidden Hier ligt het geheim van het fabelachtige leven van Dr. Kuyper. Wie Kuyper als staatsman, als theoloog, als volksleider wil keren verstaan, moet Kuyper kennen als mensch. Wanneer de echt-menschelijke trekjes, die wij hier gegeven hebben uit het leven van dezen geweldigen mensch, hiertoe hebben bijgedragen, is het doel van dit werkje bereikt. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 260