10495 ,1 Ai Z Chr. BiblU rkek en Leeszaal Hilversum leening van 2'A-5 en van 7-9 TWIJFELZUCHT EN TWIJFELZEGE Twijfelzucht en Twijfelzege DOOR Ds N. BUFFINGA Dienaar des Woords te Rotterdam UITGAVE VAN D. H. LITTOOIJ A™. - TERNEUZEN I. Wat is twijfel ? T JL WIJFEL HANGT SAMEN MET HET TELWOORD twee en duidt dus aan den toestand van iemand, die op twee gedachten hinkt, die over iets in onzekerheid, in onbeslistheid verkeert. De onderscheiden definities welke van twijfel gegeven worden, hebben allen dit gemeen, dat ze meer een negatieve dan een positieve omschrijving er van geven. In een Bijbelsch zakelijk woordenboek uit het jaar 1781, samengesteld door den predikant van Gouderak, Jacob Gerard Staringh, vonden we deze definitie: „Twijfel duidt aan een onzekerheid des gemoeds, zoodat men bij zekere voorkomende gelegenheden niet weet, wat te denken, wat te gelooven, wat te doen, wat te laten, wat te hopen of te vreezen zij, zoodat men gelijk is aan een baar der zee, die door den wind dan op, dan neergeworpen, dan ginds dan herwaarts gedreven wordt. Of, gelijk iemand, die, niet ten volle kundig van den weg, dien hij volgen moet, aan een tweesprong komt, en bij zichzelf onzeker is, of hij dezen dan genen weg te verkiezen heeft". Een Engelschegeleerde1)schrijft: „Twijfel is de ontkenning van geloof, de toestand, wanneer men tot geen positieve conclusie gekomen is voor of tegen een of andere stelling. Twijfel verschilt van ongeloof, hetwelk een positieve overtuiging is, dat iets onjuist is. Twijfel is slechts daar, waar kennis mogelijk is". Alexander Vinet2), de vader van de „theologie des gewetens", zegt, dat de twijfelenden zijn als zulken, die noch 1) Pro£ Norman Wilde, art. Doubt, in de Encyclopaedia of Religions and Ethica. 2) Théologie pastorale, Paria 1854, blz. 316. onverschillig noch bewogen zijn, noch ongeloovig noch geloovig, maar wien het door een gebrekkelijkheid of slechte gewoonte van den geest niet gelukt over eenig vraagstuk tot een besluit te komen. In zijn boek „Twijfel en Geloof' hooren we den Kopenhaagschen predikant Martensen-Larsen3) uitroepen : „Vergeet boven alles niet, dat de twijfel een ziektetoestand is! Het is niet normaal te twijfelen, evenmin als het normaal is, ziek te zijn. Twijfel is koorts, heeft men gezegd. En met recht — in bepaalde gevallen. Maar twijfel kan ook koude zijn, <— ja, doodskoude. Toch, al moge de twijfel dan een onnatuurlijke temperatuursstijging of een sterken temperatuurval op geestelijk gebied beteekenen (de laatste is het gevaarlijkst!), gezondheid beteekent hij niet." Dr Stegenga4) omschrijft het wezen van den twijfel aldus: „Twijfel is de plotseling optredende of wel geleidelijk opkomende bewustzijnstoestand, waarbij ons »— wij weten dikwijls niét waarom — de dingen des geloofs onwaarschijnlijk en onwezenlijk voorkomen, waarbij een waas de helderheid van het geloof versluiert." Hier wordt natuurlijk gesproken over religieuzen twijfel. Dit is ons wel duidelijk: Wie twijfelt, verkeert in een toestand van onzekerheid, hij wordt heen-en-weer geworpen tusschen een voortdurend ja en neen, en dit brengt voor hem een pijnlijk onlustgevoel mede, een gewaarwording van onbehagelijkheid, hij kent geen innerlijke rust: zijn zieletoestand is niet in evenwicht. Echte twijfel is altijd een schokkend verschijnsel in ons zielsbeleven. Hij kan ons ten zeerste aangrijpen en felle 3) Zweifel und Glaube, Leipzig 1916, blz. & 4) P. Stegenga Azn, Twijfel, Serie III, no. 4 van Practisch Christendom, blz. 2 en 3. angsten wakker roepen. Voor geen wetenschap gaat hij op de vlucht; kennis en geleerdheid zijn er geen wapenen tegen. „Want in veel wijsheid is veel verdriets; en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart" (Pred. 1 : 18). Ook vaak de smart van groeienden twijfel. Soms een zelfbewuste zekerheid, die echter een zuster is van den twijfel. Dan wil de hoogmoedige mensch zich groot houden. De diepste kern van den twijfel is immers juist de hoogmoed. Niet alle twijfelingen zijn echter gelijksoortig. II. Vormen van twijfel. 7 Z—/ONDER AANSPRAAK OP VOLLEDIGHEID TE willen maken, wijzen we op drie vormen pan twijfel. a. De wgsgeerige twijfel. Er is een richting in de wijsbegeerte, welke wij het scepticisme noemen. Deze huldigt een methodischen twijfel. Ze leert, dat we van niets, van geen enkel ding, zekerheid kunnen krijgen. Ze acht het vermeesteren van betrouwbare kennis onbestaanbaar. Alle kennis is volstrekt subjectief, 't Is aanmatigend, zelfs de mogelijkheid van weten te veronderstellen. We kunnen ons* wel inbeelden kennis te kunnen verwerven van de werkelijkheid, maar dit is enkel inbeelding, want een goeden grond kunnen we er niet voor aanvoeren. Het scepticisme dateert uit den ouden tijd, reeds uit de vierde eeuw vóór Christus; het leefde vooral op in de eerste eeuw voor onze jaartelling. Pilatus had ongetwijfeld reeds uit zijn bronnen gedronken. Het ging in twee richtingen uiteen. De ééne richting (de akademische scepsis), hoewel twijfelend aan de mogelijkheid van traditioneel verworven en algemeen aanvaard geestesbezit, is het in den grond toch om kennis, om zekerheid te doen. Juist om deze te verwerven, onderwerpt zij alles aan haar borende critiek. Zij doet slooperswerk, om op fundamenten te stooten, waarop zij haar, door twijfel gelouterd, wereldbeeld kan optrekken. Den weg van deze scepsis zijn in later eeuw wijsgeeren als Descartes en Hume ingeslagen. De andere richting (de pyrrhonische scepsis) gaat uit van de stelling, dat de eene meening op de andere volgt, dat de eene waarheid de andere verdringt, of — zooals onze vaderlandsche poëet het in zijn leekedichtjes heeft gezegd: „Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, straks komt er een wijzer, die 't wegredeneert." De pyrrhonische scepticus poneert: alles is even verkeerd, onjuist, onaanvaardbaar. Hij wil er geen enkele overtuiging op nahouden, zich aan geen „waarheid" binden, d.i. zich aan geen valschen schijn verliezen. Hij wil volkomen zichzelf blijven en dus moet hij er van afzien, dat hij van te voren reeds positie kiest. Hij onthoudt zich van oordeelen en van be-oordeelen, opdat hij zich niet zal vergissen en zijn gemoedsrust intact blijft. Zijn twijfel moet hem dienen als voorbehoedmiddel tegen innerlijke verontrusting. Zijn oordeelsonthouding moet hem bewaren bij zijn stabiliteit en evenwicht van binnen; ze is hem de weg naar de menschelijke gelukzaligheid en den inwendigen vrede. In de sceptische wijsbegeerte hebben wij te doen met een stelsel, dat tot onvruchtbaarheid leidt en vooral in tijden van verslapping en afmatting voorkomt. De wijsgeerige twijfel leidt licht tot het sombere pessimisme en het troostelooze agnosticisme (wij weten niet en zullen niet weten). We handelen over hem verder niet, omdat het onze bedoeling is te spreken over den religieuzen twijfel. Er is echter ook een vorm van twijfel, waarover we eerst nog iets willen zeggen. Deze is: b. De twijfel van den ongeloovige. Ook hierbij is er verscheidenheid. Vooral twee hoofdtypen vallen ons er bij op: de twijfel van den ongeloovige, die op grond van zijn hoogmoedig denken zijn bezwaren uitspreekt tegen de waarheid van Gods openbaring; en de twijfel van den ongeloovige, die in lichtzinnigheid liefst de lastige levensproblemen verdonkeremaant. De twijfel van den trotschen ongeloovige, die te wijs is om Gods Woord te aanvaarden, wordt op den duur tot twijfelzucht en dat beteekent: tot scepticisme. De twijfel van den lichtzinnige komt voor bij hen, die zich over de ontzaglijke vragen van het vanwaar en waarheen, van leven en dood, van tijd en eeuwigheid, van zonde en genade, van schuld en straf, van God en oordeel niet druk willen maken. Ze halen over alles de schouders op; men komt er immers toch niet uit! De toekomst zal het wel leeren! Ze worden wel eens geschokt. Als de dood zich op, hun weg plaatst. Als er een oorlog uitbreekt. Als ernstige catastrophen dreigen. Dan loopen ze ook nog wel eens tegen den Bijbel aan. Of tegen een geloovig Christen. Ze merken ineens een groote leegte. Ze twijfelen, of ze wel op vasten bodem staan. Ze voelen zich niet prettig. Maar als het leven zijn gewonen gang herneemt, of als men aan de verontrustende dingen gewend raakt, dan schudt men de twijfelingen als een lastig pak van zich en men gaat maar weer over tot de orde van den dag. Een-kleinigheid is er soms maar voor noodig om al de onrast weer wakker te roepen, en deze uit zich meermalen in geprikkeldheid, in nurks optreden, in spotlust en bittere ironie. En dan moeten vooral de „vromen" het ontgelden. De Genestet zingt: Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Een vijand van de vromen. En, ik geloof, ook niet veel meer Met vroomheid ingenomen. Jan Rap beweert, na wijs beraad, ,,'t bestaat 'em niet in 't bidden". Maar waarin of 't 'em dan bestaat? Dat laat hij 't liefst in 't midden. De lichtzinnige twijfelaars worden overal aangetroffen. Men vindt ze op den katheder en op den rechterstoel; in de banken der financiers en in de raadszalen; in de kantoren en in de fabrieken; op het veld en op de straat; in de sociëteiten en in de clubgebouwen. Zulke twijfel is zeer fataal. Wie een vraagteeken zet achter God en eeuwigheid, vergelding en verantwoordelijkheid, die moet ook een vraagteken zetten achter goed en kwaad, achter wet en zedelijkheid. Deze twijfel wordt niet uit echten nood geboren, is zonder ernst en zonder smart, is niet het angstgeschrei eener geslingerde ziel die worstelt om tot het licht te komen. c. De religieuze twijfel. Hierbij, moeten we onderscheiden tusschen den twijfel der zoekers en den twijfel der kinderen Gods. De twijfel der zoekers. Zoekers zijn er vele in onze wereld, oprechte zoekers, die echt heilbegeerig zijn. Ze staan als het ware vóór de poort van het Koninkrijk der hemelen en ze branden van verlangen om er door binnen te treden. Hun ziel is van het zwerven moe en ze willen graag vrede vinden voor hun arm gemoed. Mijn hart is moe, — Waar vlucht ik nu ten lest ? Waar vindt mijn hart een warm en veilig nest? Waar van 't zwerven 't eind'lijk rusten mag ? In zulk een zielskreet klopt oneindig verlangen aan aan > de deur van Gods huis. Maar het is te veel een verlangen naar iets, iets onbestemds. Hooger staat het verlangen naar Iemand. Nog hooger het verlangen naar dien Iemand, Dien God gegeven heeft tot een verzoening van onze zonden. Maar voor de zoekers zijn er zooveel steenen des aanstoots, waarover zij struikelen. Gelukkig bezitten wij Jezus' woorden belofte: „Die zoekt, die vindt; die bidt, die ontvangt; en die klopt, dien wordt opengedaan". De twijfel der kinderen Gods. Er zijn slechts weinig geloovigen, die getuigen kunnen, dat zij geen twijfel hebben gekend, dat hun geestelijk leven niet door twijfelstormen is gebeukt en geslagen, bewogen en beroerd, dat hun geloofsleven gelijkmatig is verloopen, zonder schok en stoot. Meestal gelijkt het innerlijke leven — óók dat der geloovigen — meer op een wilden bergstroom, die van de hoogte tuimelt naar omlaag en daarbij schuimend en bruisend voortholt over rots en steen, dan op een rivier, die rustig en kalm door lage landen vloeit, 't Woelt en kookt in veler leven, en taUooze slingeringen moet men zich vaak getroosten, vóór^ dat de kalme vrede Gods doorbreekt in het hart. De bangste aller twijfelingen, welke een geloovige kan schudden en schokken, is die, waarbij hij in onzekerheid begint te verkeeren over zijn genadestaat, waarbij hij niet meer durft te gelooven het eigendom van Christus te zijn. Dan wordt hij gekweld door angstige vragen: Ben ik nu wel een geloovige? Hoor ik God wel toe? Heb ik God hef? Heeft God mij Üef ? Zijn mijn zonden mij vergeven ? Mag ik aannemen, dat Christus mijn eenige troost is in leven en in sterven? Is mij een plaats bereid in 't Vaderhuis? Welk kind van God kent deze twijfelingen niet? Hoe vaak verkeeren zij voor hem het licht in duisternis, den dag in nacht? Hoe sluiten ze hem de lippen toe, zoodat zijn hart belijdt: „Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen" (Ps. 39 : 10). Augustinus roept uit in zijn Belijdenissen :• „Wanneer ik uit geheel mijn wezen U zal aanhangen, zal er nergens smart en moeite meer voor mij zijn en levend zal zijn mijn leven, geheel vol van U. Nu echter, daar Gij opheft hem, dien Gij vervult, zoo ben ik mij zelf tot last, omdat ik niet vol ben van U. Mijn weenende vreugde strijdt met verblijdende droefenis en aan welke zijde de overwinning zal zijn, weet ik niet Wee mij! Heer, heb medelijden met mij! Wee mij! Zie, mijn wonden verberg ik niet. Gij zijt de Arts, ik ben de zieke. Gij zijt barmhartig, ik ben ellendig. Is het menschelijke leven niet een voortdurende strijd?"5) Thomas è Kempis schrijft in zijn gulden boekske „Navolging van Christus" : „Ongeloovigen en zondaars worden door den duivel natuurlijk niet met verzoekingen lastig gevallen, want die heeft hij al in zijn macht, — neen, hij verzoekt en kwelt vooral, haast uitsluitend en op allerhande manieren: de geloovigen, de vrome zielen". En hij geeft dezen raad: „Antwoord niet op de twijfelingen, welke de duivel u ingeeft; maar geloof aan 't woord van God, geloof Zijn heiligen 5) Mr. Frans Erena, Aurelius Augustinus' Belijdenissen in XIII boeken uit het Latijn vertaald, blz. 233. tóijp' en profeten: en de booze vijand zal van u wegvluchten". Bunyan acht twijfel zonde te zijn; toch heeft hij er jaren lang mee te kampen gehad. Dr Whyte, de groote vertolker van Bunyans werken, zegt in zijn hoofdstuk over Reus Wanhoop: „Bunyans eigen ervaringen spreken sterk in deze verschrikkeüjke bladzijden mee. Toen hij deze bladzijden schreef, sprak hij direct en openhartig uit zijn eigen hart en geweten. Het zwart en bitter kort begrip van een heel zwart en bitter boekdeel is in deze vier of vijf bittere bladzijden samengeperst. Onlangs las ik „Genade overvloeiende" nog eens over, en teekende de plaatsen aan. waarin Bunyan zijn eigen ervaringen van twijfel, ongeloof en wanhoop beschrijft, maar ik gaf het op ze te tellen; ze zijn te talrijk". Hoe vaak heeft Luther in het kasteel Twijfel verkeerd en is daar in de macht van den Reus Wanhoop gekomen! De kerkhistoricus Hase6) geeft ons daarvan treffende voorbeelden. Hij schrijft ö.a. dit: „Dr Jonas zeide tot Luther bij den avondmaaltijd, dat hij dien eigen dag gehandeld had over het woord van Paulus aan Timotheüs: Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, en sprak: „O hoe heerlijk spreekt Paulus over zijn dood, ik kan het niet zoo gelooven". Daarop zeide Luther: Ik geloof, dat Paulus zelf het ook niet zoo vast heeft kunnen gelooven, als hij daarvan gesproken heeft. Ik kan het waarlijk ook helaas zoo vast ttiet gelooven, als ik daarover prediken, spreken en schrijven kan en zooals andere heden van mij wel denken, dat ik het zoo vast geloof. Even verder schrijft Hase: „Op zekeren dag klaagt aan Luther een vrouw, dat zij volstrekt niet meer gelooven kan. Luther zegt: „Kent gij nog uw kindergeloof ? „Ja," antwoordt de vrouw. Terwijl ze dat met vromen züt 6) Handbuch der Protestantischen Polemik. 13 nauwkeurig opzegt, zegt Luther: „Houdt gij dit ook voor waar ?" en als de vrouw ja zegt, herneemt hij: „Waarlijk, houdt en gelooft gij deze woorden voor waar? Als zij dan niets dan de waarheid zijn, dan gelooft gij sterker dan ik» want ik moet alle dagen om vermeerdering van mijn geloof bidden". Verderop lezen we nog dit: „Anthonius Musa, predikant te Rochlitz, zegt mij, dat hij eens aan Luther zijn hart heeft uitgestort, dat hij zelf soms haast niet kan gelooven, wat hij aan anderen predikt. „God zij lof en dank, heeft Luther toen geantwoord, „dat het anderen ook zoo gaat; ik dacht, dat het met mij alléén zoo was". Dezen troost kon Musa zijn leven lang niet vergeten". Melanchton is aan smartelijken twijfel niet ontkomen, eens was hij zoo diep verslagen, dat zijn gezondheid er ernstig onder leed en hij den dood nabij kwam. Calvijn zal niet buiten eigen zielservaring om de belijdenis hebben gedaan, dat er in de geloovigen velerlei' twijfel en bezorgdheid wonen kan. Hoe fijn teekent Ian Maclaren in zijn „Harten van goud" den twijfel van sommigen der kerkleden uit het afgelegen plaatsje in het Schotsche Laagland, Drumtochty. Wie denkt niet, als hij dit kunstwerk kent, aan dat hoofdstuk „Tegen de Overheden en Machten", waarin de folterende twijfel van Donald Menzies ten voeten uit wordt geschetst. „De machten der duisternis hadden den geheelen winter Donald duchtig beet gehad op allerlei listige wijzen en tegen de lente begon deze alle hoop te verliezen. Hij kwam eens in de week naar mijn huis met nieuws uit het strijdperk en ik kon drie zones van depressie onderscheiden. In de eerste klaagde hij over de ingekankerde gehechtheid aan deze wereld en zijn volslagen onverschilligheid voor geestelijke zaken en bepaalde zich er toe, zich te vergelijken bij Achan. Het bewijs, dat hij in de tweede kwam, was een voort*' durend praten over afval en in dat tijdperk kondt ge de treurige voldoening smaken een levend beeld te ontmoeten van Simon Petrus. Als hij tot de laatste periode van het Vagevuur overging, had Donald geen woorden meer voor zijn toestand en men kon slechts uit eenige toespelingen op dertig zilverlingen opmaken, dat hij Judas Iscariot meende te gelijken. Zoolang het nog slechts Achan of Simon Petrus was, die bij mij kwam, maakte ik mij nog niet erg ongerust, maar Judas Iscariot deed mij denken, dat Donald in de Vallei'der Schaduwen was aangeland. Straks wordt de twijfelnacht zoo zwart, dat hij bedankt als ouderling en stikkensbenauwd het uitschreeuwt, als hij op den drempel van zijn verlichte kamer de duisternis intuurt: „Daar is geen enkele ster. Ge herinnert u, wat Johannes zag, toen de deur geopend werd en Judas er uit ging: het was nacht, o ja, het is nacht nu voor mij" .... Martensen-Larsen getuigt: Zelfs bij het sterfbed, als hij de scheidende ziel troost met het Evangelie des vredes, vervolgt hem de twijfel en ziet hem hoonend aan, en als dan de verbinding met het leven breekt, rijst voor hem op de bange vraag: „Waar is de doode nu ? Wat ligt daar achter den duisteren voorhang, zou er iets-meer zijn dan een groot niets?" In zijn prachtige boekje „De Zekerheid des Geloofs" heeft Dr H. Bavinck het er over, hoe de menschheid aan de zekerheid des geloofs zulk een hooge waarde en beteekenis toekent, dat zij alle eeuwen door naar haar gezocht heeft. En hij vervolgt: „Zij gevoelde zonder deze de rust des harten, den vrede der ziel te derven. En allerlei wegen heeft zij ingeslagen, om deze zekerheid des geloofs te verwerven. Geen offer heeft zij daarvoor te zwaar, geen boete te streng, geen bloed te kostbaar geacht. Zij heeft haar trachten te verkrijgen in den weg van wetsonderhouding en ceremoniëndienst, van bloedige en onbloedige offeranden, van pijniging en dooding des vleesches, van de wildste orgiën zoowel als van de strengste ascese. De menschheid vertoont ons in de geschiedenis van haar religieuze leven een strijd en een lijden, zoo diep en zoo zwaar, dat de rampen van het lot, de omwentelingen der maatschappij, de oorlogen der volken daarbij in de schaduw verdwijnen. Iedere bladzijde van deze inwendige geschiedenis verhaalt ons van tranen en verzuchtingen, van gebeden en smeekingen, van bestrijdingen en aanvechtingen. Onzekerheid, twijfel, vrees, schrik, angst knagen aan het hart en mengen zich in het leven van schier iederen mensch. Wat roerende jammerklachten worden niet uit godsdienstige liederen van alle volken gehoord! Hoe is niet de'ijdelheid van wereld en leven in de aangrijpendste tonen geuit! Aan welke bange worstelingen der ziel zijn niet de grootsten en de edelsten van ons geslacht ten prooi geweest!" Ja, de twijfel heeft wel stevig zijn zetel opgericht, óók in het hart der kinderen Gods. III. Twijfel in de Heilige Schrift. .AlLS WIJ DEN BIJBEL LEZEN. MERKEN WE hoe het ook in het leven van hen, die wij de Bijbelheiligen noemen, heeft gestormd en geonweerd. Het spook van den twijfel greep hen aan. Ën ze durfden zich in stormachtige, hartstochtelijke woorden er over uit te spreken. Niet met mondjesmaat. Maar in den overvloed huns harten sprak hun mond. Wat de Jood doet, dat doet hij radicaal. Als hij twijfelt, twijfelt hij ook radicaal. De psalmen leveren er een sprekend bewijs van. Naast de triomfzangen van het sterkste geloofsvertrouwen staan de uitingen van de diepste wankelmoedigheid. Heman, de Ezrahiet, kermt: „Heere, waarom verstoot Gij mijn ziel en verbergt "Uw aanschijn voor mij ? Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij Vergaan. Den ganschen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij. Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan ; mijn bekenden zijn in duisternis" (Ps. 88 : 15—19). Asaf twijfelvraagt: „Hoe zou God het weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?" (Ps. 73 : 11). Psalm 10 vangt aldus aan: „O Heere! waarom staat Gij van verre ? Waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid?" Even later komt de vraag : „Waarom lastert de goddelooze God, zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?" In Psalm 55 weeklaagt David: „Ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier. Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij." Ook de profeten mengen zich in dit koor. De koninklijke ziener Jesaja verstout zich te zeggen: „Waar zijn Uw ijver en Uw krachtbetooningen? De beroering van Uw binnenste en Uw barmhartigheden houden zich jegens mij terug! Waarom deedt Gij ons dwalen, Heere, van Uw wegen, verharddet Gij ons hart om U niet te vreezen? Wij zijn geworden tot zulken, over wie Gij van ouds af niet hebt geheerscht, over wie Uw Naam niet is genoemd" (Jes. 63 : 15b, 17a, 19). Wie leest de twijfelklachten uit de Klaagliederen van Jeremia samen, uit dat kleine boekje van vijf hoofdstukken ? De profetische zanger durft zeggen: „De Heere heeft aan de voetbank Zijner voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns". Hij weeroept: „Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den Heere". Hij eindigt: „Zoudt Gij ons ganschelijk verwerpen? Zoudt Gij zoozeer tegen ons verbolgen zijn?" Wenden we ons tot het Nieuwe Testament, dan merken we twijfelingen bij Filippus, bij zijn roeping tot discipel; bij Thomas, als Jezus reeds uit 't graf is verrezen. Zelfs Johannes de Dooper, Christus' voorlooper en heraut, die uitgeroepen had: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt", wordt in zijn sombere cel van den Machaerusburcht door het bange spook van den twijfel verontrust en hij stuurt Zijn discipelen tot Jezus met de vraag-boodschap: „Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een Ander?" De dagelijksche omgang met den Heiland Zelf heeft den discipelenkring niet eens gevrijwaard tegen de aanvechting van den twijfel. Staande bij den verdorden vijgeboom, zegt Jezus tot hen: „Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleen doen, hetgeen den vijgeboom is geschied ; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen, het zou geschieden" (Matth. 21 :21). De jongeren weten, dat ze niet vast staan in 't geloof en daarom vragen ze den Heiland: „Vermeerder ons het geloof!" (Luk. 17 : 5). Als Hij is opgestaan uit den dood en aan de elve verschijnt, dan verwijt Hij hun hun ongeloovigheid en hardigheid des harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die Hem gezien hadden, nadat Hij opgestaan was (Mare. 16:14). De vader van den maanzieken jongen belijdt eerst: „Ik geloof Heere!" maar hij gevoelt, dat hij tegelijk moet bidden: „Kom mijn ongeloovigheid te hulp!" (Mare. 9 : 24). De apostel Jacobus, de broeder van den Heere Jezus, spreekt met buiten zijn eigen ervaring om, wanneer hij ons tegen de twijfelzucht waarschuwt: „Indien iemand van U wijsheid ontbreekt-, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk schenkt en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt" (Jac. 1 : 5 en 6). Neen, de Bijbelheiligen toonen ons niet altijd het beeld van rotsvast verzekerde geloovigen. Ze weten : het is verkeerd, maar ze voelen zich meermalen wankele zondaars. Doch ze laten het ideaal niet los. En Paulus vermaant: „Wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een Belooner is dergenen, die Hem zoeken". IV. In welke leeftijdsperiode valt de twijfel? .[""IeT KIND HEEFT VAN DEN TWIJFEL GEEN last. Het leeft in zekerheden. Het neemt het onderwijs der volwassenen aan. Het bezit wel een intuïtief gevoel over de meer of mindere betrouwbaarheid zijner opvoeders. Het wordt soms geschokt, als het op onbetrouwbaarheid bij ouderen stoot. Maar overigens aanvaardt het onvoorwaardelijk, wat hem. wordt medegedeeld. Wat het over de dingen van Gods Koninkrijk hoort, drinkt het in als water. „Kinderen zijn evenmin twijfelaars als atheïsten". Ze twijfelen er geen oogenblik aan, dat er voor Israël een pad werd gebaand door de Roode Zee, dat Bileams ezel heeft gesproken, dat Jona drie dagen en nachten leefde in het ingewand van den grooten visch, dat Elia ten hemel voer, dat engelen in den Kerstnacht zongen, dat Jezus het brood vermenigvuldigde en dat Hijzelf op den Paaschmorgen uit het graf verrees. Pas de puberteit brengt een goote omwenteling aan in het jonge leven. De evolutie in dit jaargetijde van het menschenleven gaat gepaard met een revolutie in zijn heele bestaan, naar lichaam en ziel. De puber is als het ware een ontdekkingsreiziger in twee nieuwe werelddeelen. Hij kijkt nu pas voor 't eerst goed rond in de wereld binnen in zich en in de wereld rondom zich. Met verbazing staart hij in de diepten, die zich voor hem openen. Hij doet dagelijks nieuwe ontdekkingstochten. Hij verkeert in de periode, waarin hij bijzonder gedisponeerd is tot evenwichtsverstoringen. Hij wordt losgeslagen uit de zekerheden, uit de vanzelfsprekendheden. Hij is innerlijk onzeker en veranderend. Hij gaat de vroeger aanvaarde waardeeringen beproeven. Hij schudt aan den traditie-boom, om uit te maken of deze vastgeworteld staat. Hij test de overgeleverde normen. Hij critiseert de personen. Hij is zeer critisch, al heeft hij weinig critischen zin. De puber is een schepsel, dat onvast is. Het stormt en gist en bruist in hem. Hij is vaak zichzelf een raadsel. De momenten van willen gelooven en alles verwerpen, wisselen elkander gedurig in zijn leven af. Hij heeft te strijden naar alle fronten: hij strijdt met God. met de hem omringende menschen en met zichzelf. Gods trouw houdt het verbondskind echter vast. De ontrouw en de twijfelingen van hem kunnen Zijn trouw niet te niet doen. Daardoor komt het de gevaarlijke, critieke periode ~ daarbij gesteund door den verstandigen raad en het innige gebed van vader en moeder — in den regel als overwinnaar te boven en gaat het den meer rustigen leeftijd van den volwassene in met de belijdenis : Ik heb het geloof behouden! Maar ook het volgroeid zijn van het leven is geen afdoende waarborg tegen de twijfelzucht. We wezen daar reeds op bij de bespreking van den religieuzen twijfel. Martensen-Larsen zegt in zijn boek7): „Neen, aan de vraag van den twijfel ontgroeien we niet. Wie dat gelooft, en meent, dat hij haar te boven kwam, zal op een of anderen dag misschien diep verootmoedigd worden. Menig geloovig Christen heeft zelfs nog dicht voor het einde door de diepe wateren van den twijfel moeten waden, en heeft gevoeld, hoe ze hem tot aan de lippen stegen". Hij vertelt, dat hij zelf wel twintig a dertig jaar door den twijfel is bezocht en geplaagd.8) En van den Godvruchtigen Deenschen theoloog en opwekkingsprediker Rosenius deelt hij ons mee, dat deze levenslang met twijfel en aanvechtingen heeft gestreden. In zijn jongen tijd maakte hij een geweldige crisis van twijfel door. Hij verhaalt, dat de twijfel hem toen dikwijls met zulk een kracht overviel, dat hij er physiek 7) Zweifel und Glaube, blz. 5. 8) A. W, blz. 63. onder leed, ja dat soms zijn beenen hem den dienst weigerden en hij zich neer moest leggen. Maar ook later herhaalde zich wel eens iets dergelijks. Eens was hij op een opwekkingsreis en had hij overal een buitengewonen toeloop; ondertusschen werd hij echter door zware aanvechtingen bezocht. Naderhand schrijft hij daarover aan een vriend aldus: „O geliefde broeder, als ik tien dagen tevoren geschreven had, zou ik het nauwelijks gewaagd hebben mij een Christen te noemen. Een vreeselijke Godverlatenheid, dorheid, onverschilligheid, ongeloof en onmacht kwelde mij en allerlei vreeselijke verzoekingen vlogen door mijn zin. Ik geloofde heimelijk, dat ik aan het oordeel vervallen was. En temidden van dezen ellendigen toestand moest ik dag aan dag daar neerzitten en geestelijke gesprekken voeren met anderen. Ik moest een licht en een vuur zijn om hen in gloed te steken. Denk U mijn toestand in! Maar lof en dank zij de eeuwige barmhartigheid en trouw van Onzen God en Vader, door Wiens Geest ik weder zoo levend werd gemaakt, dat ik nu weer overwinningsliederen durf aanheffen". 't Is moeilijk de twijfelingen te boven te komen. Zelfs de ouderdom heeft zich meestal nog niet vrijgevochten van den belager der zekerheid, den twijfel. Men heeft wel de stelling geponeerd: Al onze medechristenen sleepen den twijfel met zich om; zelfs de allergeloovigsten worden door hem verontrust.9) Dit is ongetwijfeld te boud gesproken, maar er schuilt toch wel waarheid in de bewering, dat er menschen zijn, die nooit vroom genoeg waren om te kunnen twijfelen. 9) Martensen-Larsen, A. W., blz. 63. V. Welke functies van den mensch zijn bij den twijfel in actie ? D E MENSCH BEZIT EEN KEN-, STREEF- EN gevoels-functie. In verband daarmee kunnen we spreken van intellectueelen of verstands-twijfel, van voluntatieven of wils-twijfel, en van emotioneelen of gevoels-twijfel. Nu moeten we deze onderscheiding niet zóó opvatten, alsof bij den verstands-twijfel de wils- en gevoels-twijfel geheel uitgeschakeld zijn, bij den wils-twijfel de verstandsen gevoels-twijfel, en bij den gevoels-twijfel de verstandsen wils-twijfel. Zoo kunnen wij de functies van ons zieleleven niet van elkander scheiden, we kunnen ze niet precies in vakjes en hokjes indeelen. De mensch is daarvoor te veel een geheel, een eenheid. Maar het is zoo, dat bij den twijfel nu eens het verstand, en dan weer de wil of het gevoel op den voorgrond kan treden. a. De verstands'twtf'fel. Het verstand werpt allerlei vragen op. Is het aan mij overgeleverde geloof wel waar? Zijn de voorstellingen, die ik critiekloos aanvaardde, wel juist ? Wat heb ik aan geformuleerde waarheden ? Wie bewijst, dat God bestaat, dat Christus Gods Zoon, dat de Bijbel de waarheid is ? Is de Christelijke Godsdienst wel de absolute en de eenig ware? Waarom zouden andere godsdiensten valsch zijn? Elke belijder houdt immers zijn eigen godsdienst voor den waren! Hoe valt het scheppingsverhaal te rijmen met de vondsten der wetenschap? Aan het vragen komt in dit opzicht geen einde. Hoe ernstig de vragen ook mogen zijn bedoeld, we zouden al terstond aan deze verstands-twijfelaars willen voorhouden wat Paulus tot de Korinthiërs zegt: „Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal Ik te niet maken. Waar is de wijze ? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?" (1 Kor. 1:19 en 20). b. De wils-twijfel. Deze ontstaat zoo licht, omdat onze wil optornt tegen Gods wil. Wat God in Zijn wijsheid en almacht doet, lijkt ons niet. We zetten wil tegen wil. Er ontstaat conflict, omdat wij Gods doen willen tegengaan of corrigeeren. Prof. De Zwaan10) zegt: „De wil van den mensch is atheïst van nature". De zondaar is een opstandige, een revolutionnair geworden. Hij is ook een toovenaar, die Gods wil dienstbaar wil maken aan zijn eigen wil. Hij is gelijk aan een Bileam, die tegen Gods wil in met Balaks boden wil meetrekken om Israël te vloeken en zoo roem, eer en schatten te oogsten; of aan een Saul, die wil, dat God zijn knecht en hij Gods heer moét zijn; of aan een Jona, die niet naar Ninevé wil met de boodschap van bekeering en voor God op de vlucht slaat. Maar zij ervaren, dat God Zich tegenover hen handhaaft en zij de nederlaag moeten lijden. De Heere zegt: „Mijn Raad zal bestaan en en Ik zal al Mijn welbehagen doen" (Jes. 46 : 10b). c. De gevoels-twijfel. Deze wordt Vooral geboren uit bezwaren tegen de rechtvaardigheid van Gods wereldbestuur. Wanneer de ellenden van den oorlog zich als een smartenzee over het menschdom uitstorten, wanneer natuurrampen haar vernielend werk doen, wanneer volksmenners de lage hartstochten hunner hoorders in beweging roepen en dictatoren de natiën striemen en geeselen, wanneer ziekte en dood hun 10) Van Twijfel tot Zekerheid, Zes voordrachten over het Christendom. ]. B. Wolters' Uitgeversmij, Groningen, 1929, blz. 33. verderf uitstrooien over de aarde, dan roept de gevoelsmensen uit: Hoe kan God het gedoogen ? Hoe kan dat alles bestaan, als God regeert? Hoe is het mogelijk, dat Hij zulke dingen toelaat? Het raadsel van het lijden verbijstert den mensch. Maar het Woord des Heeren wijst onszelf als de schuldigen aan, die door hun zonden en overtredingen de oordeelen oproepen. Waren er geen zonden, er waren geen wonden. „Uw ongerechtigheden wenden die dingen (n.1. regen en oogst) af, en uw zonden weren het goede van u" (Jer. 5 : 25). In al onze bezwaren, die wij tegen God en Zijn bestuur aanvoeren, schuilt echter een diepgewortelde zelfhandhaving, een zelfkoesterende hoogmoed, waarbij wij ons denken, willen en voelen tot rechter laten worden over het doen des Allerhoogsten. VI. Factoren, die twijfel oproepen. T JLN HET VOORAFGAANDE HADDEN WE HET over den twijfel, die zijn bron vindt in onze ken-, begeeren gevoels-functie. We willen apart stilstaan bij allerlei factoren, die den twijfel kunnen oproepen of bevorderen. Soms zullen alle drie functies van den mensch hierbij in actie zijn, soms zullen ze één of twee dier functies meer in 't bijzonder in werking brengen. Als factoren, die den twijfel kunnen opwekken, noemen we: de inwerking van den satan op de ziel; de innerlijke gesteldheid van den mensch zelf; instanties van buiten, die invloed laten gelden. a. De inwerking van den satan op de ziel. De duivel is de vader der leugenen, de vader ook van het zaad des twijfels. Hij strooit het overal uit met kwistige hand. Het eerst heeft hij den twijfel gezaaid in het hart van ons aller moeder, Eva, toen hij haar aan het wankelen wilde brengen over de duidelijkheid van Gods gebod. Hij doet ze de strikvraag: „Is het ook, dat God gezegd heeft ?" De twijfel stamt dus reeds uit het Paradijs. De zonde is met twijfelen begonnen, met twijfelen aan de waarheid van Gods Woord. De duivel heeft het aangedurfd critiek uit te brengen op Góds waarachtigheid en betrouwbaarheid. En dat gif heeft hij ingedruppeld ook in het gemoed van den mensch. Sindsdien is de mensch, die zondaar werd, bevangen door twijfelzucht. En de duivel, uit wiens slangenkop zij geboren werd, is steeds bezig haar aan te blazen. Ze kan alleen verdreven worden als wij ons stellen onder den invloed van den Slangenvertreder, Die van Zichzelf beleden heeft: „Ik ben de waarheid!" Het is de list van den sluwen satan, den zondaar heen en weer te doen slingeren tusschen waarheid en leugen, hem te laten leven in onzekerheden en daardoor zijn leven in den grond te bederven. En het is de rijke gunst van den duivenoprechten Heiland, Die ons door Zijn Geest in alle waarheid leidt, ons voert tot de zekere belijdenis: „Wij weten 1" en zoo ons brengt tot de innerlijke rust en den innerlijken vrede. b. De innerlijke gesteldheid van den mensch zélf. Ook deze is een machtige factor voor het wekken van den twijfel. Karakterzonden en innerlijk defect-zijn zetten er toe aan. Twijfelzucht is eigen aan de critische geesten. Er zijn menschen, ook onder de geloovigen, die tegenover alles en allen critisch staan, behalve tegenover zichzelf. Niets en niemand is goed, niets en niemand deugt. Alleen de zelfcritiek ontbreekt. Ik denk aan bezoeken gebracht bij een ouden broeder van over de tachtig jaar, die een bepaalde plaats in 't maatschappelijke leven eertijds heeft ingenomen. In drie étappes heeft hij bij drie opeenvolgende bezoeken zijn levensgeschiedenis aan mij verteld. In dit lange relaas heeft hij heel wat menschen ten tooneele gevoerd, met wie hij op zijn lange-korte levensreis in aanraking is geweest, en onderscheidene daarvan zijn er in zijn beoordeeling lang niet malsch af gekomen. Maar op zichzelf en zijn daden heeft hij nog niet één woord van critiek laten hooren; integendeel, al wat hij gedaan heeft, is alles even edel, schoon en verheffend geweest en de menschen hebben hem op de handen gedragen. Deze critische instelling op den medemensch en de critiek-* looze instelling op zichzelf, heeft hem alle zuiverheid van inzicht doen verliezen en hem een steigerwerk van zekerheden doen opbouwen rondom zijn wankel levenshuis. En wat merkt ge nu? Als ge aan dat steigerwerk begint te schudden, dan wordt ineens openbaar: Welke vastheid, welken steun bezit ik nu toch eigenlijk? Achter de valsche gerustheid zit verborgen een verholen twijfel. De critische levenshouding, het becritiseeren van anderen heeft moeten dienen als bliksem-afleider om den brand buiten het eigen levenshuis te houden. Maar twijfel zetelt als een koning achter het zwakke getimmerte. Critisch aangelegde menschen hebben het te kwaad met iedereen, behalve met zichzelf. Ze sparen ook God en Christus hun critiek niet. Ze buigen zich niet gemakkelijk onder Gods Woord. Het dogma van de kerk moet het meestal ontgelden. Een kind gelooft dat het iets wil of weet, Een dwaas stelt bot en blind zijn zielsvertrouwen In heilsbelofte en kerkparuur. Nu breekt het dogma en de kloostermuur, En alles wat we ontwerpen en hier bouwen.11) Zoo is de belijdenis van den modernen dichter. Iemand, die God in waarheid vreest, zal aldus niet optreden en denken. En als toch zulk een oppositiegeest in hem den kop opsteekt, moet hij waakzaam en op zijn hoede zijn, om door bidden en vasten dien boozen geest uit zich te bannen. Een critische levenshouding brengt slechts schijnbare zekerheid aan, doch in werkelijkheid is ze bewijs van innerlijke onvastheid. Men ontvlucht zichzelf door anderen in gebreke te stellen. Wie zoo leeft, wandelt op een gevaarlijk pad. Twijfel komt ook veelvuldig op uit een ziekelijken toestand van den geest Er is een disharmonie in het innerlijke zijn. Dat brengt vanzelf onvastheid mee en leidt vaak tot willoosheid en bijna onoverwinlijke twijfelzucht. De twijfel kan bij zoo een tot een chronische worden. Hier is meestal niet alleen een taak voor den zieleherder, maar ook voor den psychiater. Temeer omdat deze toestand dikwijls geboren wordt uit verdrongen complexen en verband houdt met de sexualiteit, niet zelden met afwijkingen op sexueel gebied. De zielestrijd en de twijfelingen kunnen dezen geplaagden mensch zoo benauwen, dat hij met zelfmoordplannen begint rond te loopen. Verder zijn melancholische naturen vatbaar voor de twijfelzucht. Zij bezien alles door een donkeren bril, niet alleen hun eigen zonde, maar ook de bereidheid Gods tot schuldvergeving. „Het gaat zoo maar niet", ligt hun in den mond bestorven. 11) ). Greshoff, Gedichten, blz. 226. Alles is even duister voor hun oog. Ze worstelen met den zin van het leven en den zin van den dood en met elk vraagstuk, dat zich aan hen voordoet. Ze zijn ongeloovige Thomassen: het „tenzij, tenzij" heeft zich van hen meester gemaakt. Ze moesten meer gelijken op een Esther met haar: „Kom ik om, dan kom ik om". Dat wij te doen hebben met een God, Die te allen dage toornt, is er diep hij hen ingeslagen, en het „God is liefde" durven ze niet in al zijn heerlijkheid aanvaarden. En zoo vormt zich in hen een vruchtbare grond voor den twijfel. Ook de nerveuze typen geven zoo licht aan de aanvallen van den twijfel toe. Zenuwachtigheid zegt meteen: onvastheid. De indrukken wisselen wel snel bij den nerveuzen mensch. Hij moge nog al makkelijk weer uit den put klimmen, hij zit er ook heel gauw in. In heel zijn optreden maakt hij terstond den indruk van onzekerheid. Waar hij stoot op vasten wil en staart in stalen blik, is hij de kluts heelemaal kwijt. Ook in hem ligt gereede voedingsbodem voor den twijfel. Ten slotte moeten we bij de twijfelingen, die voortkomen uit de innerlijke gesteldheid van den mensch, ook wijzen op die, welke te wijten zijn aan het koesteren van boezemzonden en verkeerde gewoonten. Wie bepaalde zonden en ongerechtigheden onbestreden aan de hand houdt en voortdurend in zijn leven duldt, kan moeilijk staan in de zekerheid des geloofs. Wie de leugen voedt, de wrok in zich laat vastzetten, onvergevingsgezindheid aan den dag legt, kwaadspreken tot een tweede natuur het worden, twist zaait, achterdocht wekt, met hoogmoed zich streelt, kan onmogelijk den verborgen omgang met God onderhouden. En wie dan toch in de diepte van zijn ziel hunkert naar vrede met God, die verkeert in groote twijfelingen over zijn staat voor God. Niet het minst onreine gedachten en handelingen op zedelijk gebied en in het sexueele leven voeren tot den twijfelstaat. Niet weinigen, die zondigen op sexueel terrein, zijn daardoor zoo beangst geraakt, dat ze soms zelfs meenen de zonde tegen den Heiligen Geest bedreven te hebben. Het is verkeerd, de zonden op sexueel terrein zwaarder aan te rekenen dan andere zonden. Christus heeft dit niet gedaan; Hij heeft in tegenstelling met de eigengerechtige Farizeeërs de zondaars, die zich schuldig maakten aan onreinheid op zedelijk gebied, bijzonder zachtzinnig behandeld. Men moest hier minder dé houding van zwijgen toepassen. Dit zou voor heel wat menschen, ook voor jonge menschen, van groote beteekenis zijn. In elk geval, door overtredingen op sexueel gebied worden tallooze twijfelingen gewekt. c. Instanties van buiten, die invloed laten gelden. Deze mogen wij in de derde plaats noemen als een factor, waardoor twijfel wordt opgeroepen. Onder die instanties moet allereerst gerekend worden het bezwaar, dat tegen de rechtvaardigheid en wijsheid van Gods wereldbestuur wordt ingebracht. Men wijst op het bestaan van het kwaad, op oorlog, rampen, onverdiend leed en lijden, onderdrukking van onschuldigen, zegepraal van het onrecht en andere onverklaarbare raadselen. De „Peinsensmoede" van De Génestet leeft nog altijd, die zegt: „In raads'len wandelt de mensch op aard". En menigeen is er gauw bij te zeggen: „Is dat nu een God van liefde ? Neen, in zoo Eén kan ik niet gelooven!" Maar het is ten slotte gemakkelijk den mensch, die zondigt, van zijn verantwoordelijkheid te ontslaan en dan de schuld op God te werpen. Als de mensch zichzelf leert kennen in den spiegel van Gods wet, zooals hij geworden is door den val in 't Paradijs — en dat is het eerste onderwijs van het Christelijk geloof — verbaast hij zich niet over het kwade in het leven, maar over het goede, niet over den vloek, maar veel meer over den zegen, niet over den oorlog, maar over den vrede. In de tweede plaats heeft men het te kwaad met de gedragingen der Christenen. Zoovelen, die zich Christen noemen, ja belijdend Christen zijn, leven zoo slecht en zondig en onderscheiden zich in hun levenspractijk niet van hen, die zij ongeloovigen heeten. Hoe vaak moeten we hooren: „Geef mij dan die z.g. ongeloovigen maar! Die doen vaak lang zoo slecht en laag niet als de menschen, die 's Zondags trouw twee keer naar de kerk gaan". 't Is droef, dat deze klacht zoo dikwijls moet worden aangeheven. Maar men vergete niet: er is kaf onder het koren, er is onkruid tusschen de tarwe, er zijn geveinsden in de kerk. Bovendien: een bekeerd mensch is nog geen heilig mensch (tenzij men hem in Christus rekent). En wie weet, hoezeer de geloovige zelf zijn zonden, die hem nog steeds aankleven, voor Gods aangezicht betreurt en beschreit 1 Terwijl we, ten slotte, nooit de roeping hebben bij een ander te beginnen een voorbeeld van Christelijk leven te zoeken, maar bij ons zelf. Ten derde is er het milieu, waarin wij verkeeren, dat ons tot twijfel dringen kan. Hierbij moeten we denken aan den omgang met ongeloovige menschen. Wie zijn gezelschap zoekt in kringen, waar men met God niet rekent, moet wel door de ongeloofstheorieën in verwarring worden gebracht. Als men zelf geen kennis heeft van de beginselen en de kracht van Gods Woord, wanneer men zelf geen fonds heeft, waarover men beschikken kan, wanneer men zelf geen weerstand kan bieden uit eigen belevenissen met God, dan is het geen wonder, dat men een weerlooze prooi wordt van den vijand en door twijfelzucht wordt verteerd. We denken verder aan de verkeerde lectuur, waarmede men zijn leergierig hoofd en dorstig hart laaft en lescht. Iemand12) schrijft: „Men trachtte in vroeger eeuwen de koningen wel eens uit den weg te ruimen door hun een boek te zenden. Tusschen de bladen was dan een fijn gif gestrooid. Wanneer men het boek opende en al lezende het gif inademde, was men een kind des doods. Wat ik nu zeggen wilde, is dit: dat ér nóg wel zulke giftmengers onder de schrijvers gevonden worden. Zij geven boeken uit met giftige denkbeelden, giftige beginselen, giftige theorieën, en die worden dan gretig ingeademd door de open geesten, die deze geschriften verslinden. O, 't wordt alles zoo verleidelijk voorgesteld en in schoone vormen gekleed! Wat er staat is niet grof en gemeen, 't lijkt zelfs eerbiedig, maar ondertusschen ondermijnt het de zekerheid des geloofs. Dikwijls staat het half tusschen de regels te lezen, dat het toch niet zoo heel zeker is, of er wel een God bestaat en of de mensch wel een onsterfelijke ziel heeft, 't Is natuurlijk mogelijk, doch wie zal 't bewijzen? En dan, wat in den regel voor deugd en recht gehouden wordt, ach, 't geldt misschien in andere tijden en onder andere volken voor zonde en onrecht, — wie zal bewijzen, dat al die onderscheidingen van goed en kwaad geen droomen en inbeeldingen zijn?" Hoe listig verleidelijk klinkt b.v. het dichterwoord: Om zoo'n futiele kwestie kan het Eden Niet voor den mensch verloren zijn geraakt.13) 12) Da J. J. Knap Czn, Oude Paden, Jaargang XXI, blz. 101. 13) J. Greshoff, A. W., blz. 195. Of wat zegt ge van het vers,H) gedicht naar aanleiding van Matth. 22 : 39: 't Is makkelijk gezegd: „gij zult beminnen, Wees op uw buur als op uzelf gesteld". Er valt per slot zoo weinig te beginnen Met goede intenties midden in 't geweld. Is dat uw vriend, de bier- en kegelheld In bruin livrei met zeven onderkinnen, Voor wien als hoogste levenswaarheid geldt De spreuk: „die binnen binnen binnen binnen ?" Bemint de hand die slaat, de bek die bijt. De lijkenschenners en de SA-schavuiten: Voor u de zotskap en voor hen de duiten. Verblinde Christen, gij verliest het pleit Door vriendschap zonder keuze en waardigheid Met alle duivels en hun moer te sluiten. Hoe moet het inslaan bij de arbeidersschare, als de communistische dichter15) haar voorzingt: Gij zijt het licht, de zon, gij zijt de aarde, Het is in u, dat zij aanwezig zijn. Gij zijt van het heelal de gouden haarde, Gij zijt een god, en wilt een ezel zijn? Ik moet hier ook denken aan wat Frederik van Eeden in zijn bekende boek „De kleine Johannes" dezen zeggen laat, n.1. dit: „Ik heb geen eerbied voor God. God is een M) J. Greshoff, A. W, blz. 205. 15) v. CoUem, JDe Nieuwe Meinacht", gedicht: Voelt gij u knecht ? groote petroleumlamp, waardoor duizenden verdwalen en verongelukken' Hoeveel onheil zouden niet hebben gesticht op geestelijk en zedelijk gebied, boeken als van den talentvollen schrijver Oscar O'Flahertie Wilde, met hun zeer bedenkelijke moraliteit! En voeg nu bij den omgang met menschen, die ongeloofstheorieën voordragen, en het lezen van verkeerde lectuur, als Dritte im Bunde nog de studie, welke ook ons geloof aan het wankelen kan brengen, vooral van jonge menschen. De studie voert ons tot werken van kundige meesters, die vaak met veel overtuiging en enthousiasme hun ongeloovige wetenschap als een evangelie opdisschen. Hoevelen heeft dit gebracht tot een betwijfelen van wat, vroeger kinderlijk geloovig werd aanvaard ! Men acht dan het gelooven met weten in strijd en kiest het weten boven het gelooven. Hoevelen zweren liever bij het woord van een of anderen geleerde, dan bij het eeuwig-blijvend Woord van God! Ze hebben den twijfel naar binnen laten sluipen en lijden schipbreuk in hun vroeger innigste overtuiging. Terwijl toch ware wetenschap heelemaal niet van de geopenbaarde waarheid behoeft te verwijderen. De vermaarde Mosheim (f 1755), de vader der nieuwe kerkgeschiedenis, schrijft in zijn „Zedenleer": „Mij komt een mensch, wien de aardsche wereld bekend is en die nochtans niets weet van de hemelsche, voor als een vierkante driehoek of als een honderdjarig kind". Roger Bacon, de grondlegger der natuur-wetenschappelijke denkwijze, heeft gezegd: „Een weinig wetenschap voert van God af, maar grondig onderzoek leidt naar God terug". Boyle schreef: „De echte natuuronderzoeker kan nergens voortgaan in kennis van de geheimen der schepping, zonder Gods vinger te ontdekken". De beroemde Pasteur heeft gezegd: „Ik bid gedurende mijn arbeid in het laboratorium". En de groote scheikundige Lord Raleigh sprak: „Dat de overtuiging, die een Newton, Faraday, Maxwell hun leven lang hebben vastgehouden, zich niet vereenigen laat met een wetenschappelijke geestesrichting, is zeker een bewering, waarmede ik mij niet behoef op te houden". Wie in de werken van Gods handen God Zelf niet meer ontdekt, wie uit het maaksel niets leest van den Maker, is ziende blind. Hij ziet het schilderstuk en daarachter niet den schilder, hij leest het gedicht en ontkent het bestaan van den dichter, hij hoort de uitvoering van een compositie en gelooft niet aan den componist. VIL Is twijfel zonde? F J—m IS GEZEGD: WIE NOOIT GETWIJFELD heeft, heeft ook nooit waarlijk geloofd. In verband daarmee achten velen den twijfel geen zonde. De religieuze twijfel wordt beschouwd als den weg om tot persoonlijke zekerheid van het heil in Christus te komen. De Amerikaansche godsdienstpsycholoog Starbuck schrijft: „Twijfel is de zuiverende, elimineerende, afscheidende zijde van de religieuze ervaring, gelijk het geloof haar voeding is; en daarom worden we door twijfel even goed gered als door geloof".16) Hij noemt hem een middel om de verborgen krachten van de menschelijke natuur wakker te roepen en aan te wenden.17) Niebergall18) merkt op, dat de twijfel niet als zonde aangezien en veroordeeld mag worden. Chantepie de la Saussaye schrijft: „Twijfel is voorwaarde voor elke ontwikkeling. Hij brengt onzen geest in beweging: en beweging is voor het organisme het leven zelf'.19) Martensen-Larsen zegt in zijn boek over „Twijfel en Geloof' herhaaldelijk, dat twijfel ziekte is, ja een erge ziekte, natuurlijk een geneeslijke ziekte, „'t Is nooit Gods gewoonte de zieken te vergeten. Jezus heeft immers Zelf gezegd: Die gezond zijn, hebben den dokter niet van noode, maar die ziek zijn (Matth. 9 : 12). Dit woord geldt ook den twijfelaar in zijn nood. Juist hij is zulk een zieke, dien de Heere gaarne helpen wil. En met wien heeft Hij zich liefdevoller ingelaten dan met den twijfelenden Johannes (Matth. 11 : 7)?"20) Stegenga meent de twijfel te moeten beschouwen „als een psychologisch verschijnsel, met het religieuze noodwendig gegeven".21) Prof. Joh. de Groot laat zich aldus uit: „Wie tot het geloof komt, is door een vuur heengegaan, iets vreeselijks, iets reinigends, — en dat vuur kan zijn de twijfel, verward en bang. Moet men den twijfel van al dezen veroordeelen ? In 16) Encycl. of Rel. and Eth., blz. 865. 17) Psychology of Religion, blz. 243. 18) Practische Theologie, III, blz. 480. 19) Zekerheid en Twijfel, blz. 6. 20) Zweifel und Glaube, blz. 14. 21) Twijfel, blz. 86. zulken twijfel is Gods tooverzang, zulke twijfelaars wil God zegenen, op velen hunner is van toepassing het woord uit het Evangelie: „En het geschiedde, als zij twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende kleeding", en die mannen waren hemelboden, die stonden naast het graf van den verrezen Heiland (Luk. 24 : 4). Niet dat ik wil zingen het loflied van den twijfel. Ik wil zingen het loflied van den echten, positieven, pijnigenden religieuzen, beter godsdienstigen twijfel, waarin God werkt. De religieuze twijfel wordt alleen een gevaarlijke woekerplant, als hij niet tijdig wordt overwonnen."22) Daarom komt deze schijver tot de conclusie: „Bestendigde twijfel is zonde".22) Prof. Hoekstra is het met deze meeningen niet eens. Hij zegt: „Dit waardeeringsoordeel over den twijfel kan het onze niet zijn. We willen allerminst ontkennen, dat de twijfel nuttig kan zijn en leiden tot verdieping van het geestelijk leven. In dit opzicht heeft Dr Stegenga gelijk. Toch neemt dit het zondig karakter van den religieuzen twijfel niet weg. Een zware val van een Christen in de zonde kan voeren tot verdieping van zijn geloof, tot een nauwgezetter waken en vuriger bidden, tot een meer liefhebben van den Heere Jezus. Maar al komt door Gods bestuur over de zonde uit het kwade soms het goede voort, zonde blijft zonde. Zoo is het ook met den twijfel."23) Deze beschouwing lijkt ons de juiste. Twijfel is een vorm, zoo niet van ongeloof, dan toch van ongeloovigheid. Hij heeft zeker niet het geloof tot bron. En de Schrift zegt: Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde (Rom. 14 : 23). 22) Van Twijfel tot Zekerheid, a. w., blz. 18 en 19. 23} Dr Hoekstra, Twijfel, blz. 67. Geloof is, naar de omschrijving van onzen Catechismus, zekere kennis en vast vertrouwen. Twijfel is nóch zekere kennis, nóch vast vertrouwen, maar onzekere, wankele, aarzelende kennis over Gods openbaring en wantrouwen van Gods beloften. 't Is waar, een massa twijfel wordt geboren uit de innerlijke beangstiging, dat men Gods genade niet waard is; men acht zich zoo zondig, zoo bedorven, zoo onrein, dat men zich Christus en Zijn weldaden niet durft toeëigenen; men wil zoo graag gelooven, maar men durft niet. Men is zoo bang zich voor de eeuwigheid te bedriegen en men wil niet gaarne met een ingebeelden hemel naar de hel gaan. Toch komt deze twijfelzucht voort uit ongeloovigheid. Men durft Gods onvoorwaardelijke uitspraken niet aanvaarden; men ziet eenzijdig in de richting van zichzelf en ziet daardoor God voorbij. Men opent het oog voor eigen zonden, schuld en smet en sluit het voor Gods vergevende genade, vrijspraak en heiliging. Deze twijfel moge verklaarbaar zijn, hij is niet verdedigbaar. Hij is zonde. En moet dus ook als zonde worden beleden en bestreden. Hij houdt ten innigste verband met zijn oorsprong. Hij is immers uit hoogmoed geboren. Het „gij zult als God zijn" ligt met het ontstaan er van verweven en verstrengeld. Wie twijfelt, wil of durft zich niet volkomen onderwerpen aan het souvereine Woord Gods. Het niet willen is natuurlijk erger dan het niet durven. Maar toch ook dit laatste is wankelmoedigheid ten opzichte van Gods beloften, is wantrouwen tegenover Gods aanbod van genade, is onbereidheid om zich onvoorwaardelijk aan Gods goedertierenheid over te geven. De zondaar is van nature een tegenspreker. Hij legt niet makkelijk de wapens neder. Zelfs in zijn angst en vrees over de vraag, of hij wel is een kind van God, is de hoogmoed van zijn hart verborgen, die God in zijn wijze van verlossing nog den weg wil voorschijven. Hij ziet te veel naar zichzelf, verwacht te veel van zichzelf, stelt het geloof van zijp kindschap Gods afhankelijk van zijn zielsgestalte. En wat is dit anders dan hoogmoed? Als de bron van den hoogmoed is verdroogd, wordt aan den stroom des twijfels voor het grootste deel zijn toevoer ontnomen. VIII. Hoe kan twijfel worden genezen ? CjELUKKIG IS ER VERLOSSING VAN DE ZONDE des twijfels mogelijk. Ook hij, die er nog niet van bevrijd is, moge zich troosten met de wetenschap, dat hij niet van Gods genade verstoken behoeft te zijn, terwijl hij twijfelt. Niemand kome over zijn twijfel in vertwijfeling. Maar we kunnen pas goed tot Gods eer, voor onszelf in rust en vrede en tot voorbeeld voor anderen leven, als we van den twijfel ontheven zijn. Hoe kunnen we er van worden genezen? Gaarne wil ik de volgende middelen ter genezing aanbevelen : a. Mijding. Ik bedoel hiermee niet de Doopersche mijding van het: raak niet, smaak niet en roer niet aan; van het zich terugtrekken uit de wereld „cum libello in angello", met een boekske in een hoekske. Maar ik bedoel hiermee wel dit, dat we zooveel mogelijk mijden moeten, wat zoo licht onzen twijfel opwekt. Bij de bespreking van de factoren, die twijfel oproepen, heb ik er reeds gedurig op gewezen, hoe de overgave aan die zonde toch loutere dwaasheid is. Heel vaak komt ze voort uit onkunde, eigenwijsheid, betweterij, ongehoorzaamheid. We moeten ons denken, willen en voelen gevangen leiden onder de gehoorzaamheid van Christus. Tegen de listen en strikken van den duivel moeten wij ons wapenen, doordat wij den Heiligen Geest om inwoning bidden. Onze innerlijke gesteldheid moeten we aftrekken van alles wat tot zonde verleidt: onzen critischen zin laten varen, ons innerlijk leven laten doorzonnen met de stralen van het licht des Geestes, onzen somberen aanleg laten beschijnen door de lamp des Evangelies, onze zenuwachtigheid overwinnen door de opstandingskracht van Christus, onze boezemzonden tegengaan in de mogendheid des Heeren Heeren. Ook de instanties van buiten, die onze twijfelzucht aanblazen, moeten we geen voet geven; in de wijsheid en rechtvaardigheid van Gods wereldbestuur moeten wij vertrouwen hebben; God moeten we niet verantwoordelijk stellen voor de gedragingen der Christenen; den omgang met ongeloovigen moeten we niet speciaal zoeken, noch ons geestesvoedsel vinden in ongodvruchtige en zedenkwetsende lectuur, nóch de weinige, gebrekkige, problematische kennis welke wij door studie krijgen, zoo maar als wapen richten tegen ons geloof. Ook in dit opzicht geldt het: „Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan" (Matth. 18 : 3). Kortom, we moeten onzen hoogmoed afleggen. b. Overgave aan God en Christus. Ziehier een tweede geneesmiddel tegen de zonde van den twijfel. Onbeslistheid is fataal, moer wel tot twijfel voeren. God vraagt ons de keuze: „Kiest u heden, Wien gij dienen zult 1" We kunnen niet tegelijk van twee wallen eten. Alle halfheid werkt verlammend. God vraagt ons geheel, d.w.z. dus met al wat ons eigendom heet; God eischt ons op met ons geld, onze vrees, onze zonden, onzen tijd. Het gedeelde hart is oorzaak van de verwijdering van God en het wonen in Mesech. c. Leven door geloof en gebed. Waar geloof is, is gebed, en waar gebed is, is geloof. Maar daar kan de twijfel niet aarden. We wezen er reeds op: geloof is zekere kennis en vast vertrouwen. En als men nu vraagt: Ja maar, twijfel is juist geloofswankeling, hoe kunt ge hier dan het geloof te hulp roepen? Dan antwoorden we: het geloof is Gods gave. Laten we van Gods gave dus gebruik maken en haar niet ongebruikt laten liggen. En laten we haar sterken door gebed. „Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel 1" (Jac. 5 : 16b). Het is juist Gods oneindige grootheid, dat Hij naar alle smeekingen van al Zijn schepselen hooren kan en wil. We kunnen ons hieraan houden: „Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven aan hen, die Hem bidden ?" (Luk. 11 :13). En wie den Heiligen Geest ontvangen, kunnen in den nacht des twijfels niet verzonken blijven. d. De sterkende kracht van het lied. Daar waar de psalmen en liederen des geloofs worden gezongen, wordt de duivel met zijn influisteringen op de vlucht gedreven. De ziel opent zich dan naar de zijde van een andere wereld dan de hare. Ze neemt de vlucht uit het donkere dal naar de zonbelichte bergtoppen. Ze wordt opgeheven naar die wereld, waar het lied eeuwig ruischt, waar engelen en gezaligden hun lofzang paren tot Gods eer. Zingen verruimt het gemoed, brengt opluchting aan in groote benauwdheid. De apostel Paulus wekt ons op „onder elkander te spreken met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in ons hart". (Ef. 5 : 19). e. Gebruik maken van de genademiddelen. God bedient Zich van genademiddelen tot sterking van ons geloof, nl. van de prediking des Woords en van de bediening der heilige Sacramenten. Wie zich deze sterking onthoudt door het verzuimen van den dienst des ^Voords en der Sacramenten, brengt magerheid over zijn ziel en moet zich er niet over verbazen, dat bij door twijfelingen wordt overvallen. Wie zich het voedsel voor zijn lichaam ontzegt, verzwakt, verliest zijn kracht en sterft. Wie zich het voedsel voor zijn ziel niet verschaft, loopt geestelijk dezelfde gevaren. Een trouw gebruik der genademiddelen is een krachtig middel tegen de zonde des twijfels. Dat het persoonlijk lezen van den Bijbel mede de sterkste aanbeveling verdient, spreekt als vanzelf. De Bijbel is het troostboek bij uitnemendheid. Het licht der geloofsoverwinning straalt ons haast van al zijn bladzijden tegen. Het zwart der zonde staat er ons geteekend, maar ook het wit der genade. In zijn laatste dagen heeft Augustinus aldoor zijn ziel gesterkt met het lezen van Davids boetpsalmen. Wie den Bijbel hongerig en dorstig leest, ontvangt geestelijke spijs en geestelijken drank. De onzienlijke wereld komt in zijn gezicht, de aarde met haar nood en strijd vervaagt voor zijn oogen, troost en vrede dalen neer. Hij leert zich vastgrijpen aan God als ziende den Onzienlijke. Wie zich inleeft in Gods Woord, voelt zich als ingedragen in „één broederschap des gemeenen levens en één broederschap des gemeenen lijdens, maar ook der gemeene overwinning". Onder het inroepen van de leiding en de voorlichting des Heiligen Geestes zal het lezen van Gods Woord nimmer onvruchtbaar blijven voor ons geestelijke leven. f. Het lezen van degelijke Christelijke lectuur. Het boek is vriend of vijand, helper of verzoeker. Vijand en verzoeker is het boek, dat ons van God en het geloof afvoert. Vriend en helper is het boek, dat ons naar God heenleidt en tot het geloof opwekt. Er is veel goede lectuur, maar nog veel meer slechte: zedenbedervende en zielverwoestende. Er zijn boeken, waarin de pestwalm der zonde ons van de bladen tegenslaat. Daarom moeten we er zoo scherp op toezien, wie onze papieren vrienden zijn. Het lezen van goede biografieën kan zeer sterkend voor ons geloofsleven zijn. Zoo kunnen we in aanraking worden gebracht met het leven van geloofshelden, uit wier geestelijken omgang met ons wij steun putten voor onzen dagelijkschen strijd. Het lezen over het leven van mannen als Moffat, Livingstone, Mommensen, Soendar Singh, Adriani (om nu maar enkele namen van zendelingen te noemen), kan ons weghalen uit de dorre vlakte van ingezonken zieleleven. Welk een verheffende kracht gaat er uit van boeken als Augustinus' Belijdenissen, Bunyans Pelgrimsreize, a Kempis' Navolging van Christus! Augustinus' Staat Gods, Calvijns Institutie, Kuypers Gemeene Gratie zijn bronnen van onschatbare waarde. En juweeltjes als De Liefde's Des Christens Ontvangst en Uitgaaf, Drummonds Het Hoogste Goed, Bavincks De Zekerheid des Geloofs, Van Gelderens De hoofdpunten der zielsgeschiedenis van Job, stallen op hun weinige bladzijden heel wat kostbaarder schatten uit dan onderscheiden duizendbladige trilogieën. Elke twijfelende ziel grijpe naar degelijke Christelijke lectuur en zoeke als zijn dagelijksche vrienden goede boeken. g. De omgang met welbevestigde Christenen. Van krachtige persoonlijkheden gaat altijd een krachtdadige invloed uit. Een welverzekerd Christen is een krachtige persoonlijkheid. Hij staat in de vrijheid, waarmede Christus hem vrijgemaakt heeft. Er is rust en vrede in zijn leven. Er gaat van zijn verschijning een kalmeerende, sterkende kracht uit, die niet nalaat twijfelenden steun te bieden. Het is zeer opmerkelijk, dat ongeloovigen bij dood en graf, bij wereldcatastrophe en levensgevaar altijd bewonderen den moed en de rust der oprecht geloovigen, die er van verzekerd zijn, dat ons niets bij geval, maar alles van Gods vaderlijke hand toekomt. Er zijn soms van die eenvoudige Christenen, die door den adeldom huns geestes niet alleen respect, maar ook eerbied afdwingen, van wie men onmiddellijk gevoelt! hier treedt een door Gods Geest geadelde op ons toe. Zoo zei Carlyle van Robert Burns, dat geen méér waar edelman in Europa was, dan deze boer-poëet. Dit kwam, omdat hij alles liefhad, — de muis en het madeliefje en alle dingen groot en klein, die God geschapen heeft. Met dit eenvoudig paspoort kon hij tot ieder gezelschap toegelaten worden, en van uit zijn kleine huisje aan de oevers der Ayr had hij den toegang tot kasteelen en paleizen. Christen-zijn staat gelijk met sterk-zijn, schrijft Dr Jonker. Natuurlijk: sterk in God. En wie den omgang zoekt met zulken, die sterk in God zijn, heeft in hen goede leiders op den levensweg. h. Het steun zoeken van de ambtsdragers. God heeft in Zijn kerk het ambt ingesteld, ook om leiding te geven aan twijfelenden. Het is vaak een diepgevoelde behoefte des harten zijn ziel eens te kunnen uitstorten voor het oor van iemand, aan wien men zijn volle vertrouwen kan schenken. Reeds het uitspreken van zijn zielenood en twijfelingen kan op zichzelf al zulk een verlichting geven aan het door angsten geplaagde gemoed. En de ambtsdrager, inzonderheid de herder en leer aar, kan door onderwijzing en raadgeving dikwerf helpend optreden en mee een middel worden in Gods hand om de twijfelzucht op de vlucht te drijven. „Wonderlijke dingen kan men dikwijls in vertrouwelijke uren hooren, wanneer een mensch zich waagt uit te spreken", zegt Martensen-Larsen. En hij roept uit: „Ach, waarom spreken wij ons zoo zelden voor elkander uit?"24) i. De ontmoeting met den levenden Christus. MartensenLarsen vertelt ons, dat hij pas voor goed van zijn twijfel werd genezen door de persoonlijke aanraking met den levenden Heiland. Wanneer Jezus Christus voor ons een levende realiteit geworden is en wij waarachtigen geestelijken omgang met Hem hebben, dan moet alle twijfel Van ons wegvluchten. Waar het licht binnenkomt, vliedt alle duister heen. „In Uw licht zien wij het licht!" Het is niet mogelijk Christus te ontmoeten en in twijfeling te volharden. In de ontmoeting met Hem worden wij tot een Thabor-heerlijkheid opgeheven. Jan Luyken zingt er van in zijn „Jezus en de ziel": Ach vriendlijk aangezicht des Heeren 1 Hebt Gij de gansche kreatuur Gelijk vergeten, dezer uur, 24) A. W„ blz. 5. Om tl alleen tot mij te keeren? Ach vriendelijke levensblik, Het is mij nu, o mijn Beminde 1 Als was er nergens iets te vinden, Als was er niets dan Gij en ik. Ik ben mijns liefs, en Hij is mijne I O bloemkens uit het Paradijs, O zoete reuk, o schoone spijs, Nooit moet mij Uwe kracht verdwijnen. Is dit die smalle en steile baan? O wereld, zaagt gij uit mijn oogen, Gij kwaamt van uwen weg gevlogen, Gij liet den slijk voor 't goud wel staan. Nu kan ik aardsche vreugde derven. Nu Gij, o Bron van alle goed Zoo lieflijk welt in mijn gemoed: 'k Wil honderd dooden om U sterven. Wat ik hier spreek, zal die verstaan, Die eens hier heeft te gast gegaan. Deze dichter mediteert bij het woord van de Bruid in hét Hooglied: „Ik sliep, maar mijn hart waakte" aldus over „het waken des geestes": „De krachten, waar de ziel mede werkt, zijn recht als kamenieren, die haar leiden in dat hoogste haars zelfs, vóór de binnenkamer haars eeuwigen Konings. En als de ziel met haar krachten opgeheven is in 't hoogste boven alle geschapen dingen en vriendelijk van haar Beminde wordt omhelsd, zoo moeten de krachten wijken en rusten van alle werkelijkheden, en de ziel wordt doorvloeid van den Geest Gods, en de zaligheid gewerkt in meniger, ja in duizenderlei manieren; en dan gevoelt zij in liefhebbende kracht een trek des Heiligen Geestes, als een levende fontein, die vloeit met rivieren der eeuwige zoetigheid. Als de ziel zoo hoog in het licht komt, dat het verstand verblind wordt gelijk het oog van de klaarheid der zon, zoo ontvangt zij boven de verstandelijke kracht een simpel oog, open geloken in de werkelijkheid der liefhebbende kracht; welk oog met een simpel aanschouwen in die geestelijke klaarheid ziet al wat God is eenvuldiglijk. Maar wat de geest des menschen dan gebeurt, en wat hij bekent op zijn tijd, dat is niet met woorden uit te spreken, noch hij bekent dat niet volkomen, als hij weder tot zichzelf komt." Christus leeft. Wie met, in en door Hem leeft, wie levensgemeenschap met Hem smaakt, kan in geen twijfelnacht en twijfelstorm blijven dolen. Hij komt tot inwendige zekerheid, die hem als Paulus doet zegezingen: „Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere" (Rom. 8 : 38 en 39). Dit is Christus' eigen raad aan alle twijfelzuchtigen: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven". Wie naar deze roepstem hoort en haar opvolgt, zal als Jacobus Revius leeren belijden: Gij kalmt de sture25) zee, En brengt, die U gelooven. Op een behouden ree, Daar zij U eeuwig loven. 25) Verbolgen.