GEDACHTEN VAN WORMSER VERZAMELD EN INGELEID DOOR 1 F. VAN HASELEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Ni. 264 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht oi meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. J. A. WORMSER. Wonnser is één van die negentiende-eeuwsche figuren, die met inzet van al hun krachten hun kerk en hun volk hebben willen terugroepen tot het geloof van de Reformatie. Eenvoudig deurwaarder te Amsterdam, was hij gedurende 20 jaar, van 1842 tot aan zijn dood in 1862, de vriend en medestrijder van den aristocratischen geleerde en staatsman, Mr. Groen van Prinsterer, die hem schertsend zijn „geheimraad" noemde, en wiens trouwste medewerker hij was aan het dagblad „de Nederlander", dat van 1850— 1855 onder redactie van Groen verscheen. Ook voor andere bladen schreef Wonnser, en wanneer zijn naam bij velen nog bekend is, dan is het vooral door zijn, ook gebundelde en meermalen herdrukte, artikelen over den, in de kerken der Afscheiding omstreden, kinderdoop, verschenen in het maandblad „de Vereeniging", het door Ds. O. G. Heldring geredigeerde orgaan van de „Christelijke Vrienden", wier samenkomsten te Amsterdam tusschen 1845 en 1854, de bloeitijd van het Réveil, door Allard Pierson zoo boeiend geschetst zijn in zijn „Oudere Tijdgenooten". Pierson beschrijft daar ook Wonnser met zijn „blonden, ronden Lutherkop"; „een Hollandsch man in merg en gebeente gelijk in geheel zijn uiterlijk; deurwaarder van beroep, wat men zijn krachügen en degelijken stijl niet aan zou zeggen; een verstand, dat zichzelf had gevormd, daarvan al de voordeelen plukte en tevens al de nadoelen ondervond, maar, in weerwil van zijn leemten of gemis van tucht en oefening, groeten eerbied wekte bij de verstandigsten van zijn geestverwanten, inzonderheid bij Groen ". Het kerkgeloof „belichaamde zich in Wonnser; wat hij was, was hij door dat geloof geworden; en in hem toonde het wat het van een helder hoofd en een eerlijk gemoed maken kan op Nederlandschen bodem. In hem geen aarzeling, geen zweem van sentimentaliteit of mystiekerij, evenmin nuanceering; alles uit één stuk; krachtig, louter, rechtafgaande op het doel". Het doel was, dat heel het Nederlandsche volk God zou erkennen in zijn openbaring in Christus, en dat het karakter van den staat daardoor zou worden bepaald. Daarom streed hij voor christelijk onderwijs; de leus was: splitsing van de openbare school in „openbare gezind- heidsscholen" voor Protestanten, Roomschen en Joden, totdat de wet van 1857 koersverandering noodzakelijk maakte en de vrije, bij voorkeur „kerk-gemeentelijke school" de inzet werd. Daarom streed hij bovenal voor herstel van de Hervormde Kerk op den grondslag van haar belijdenis. En waar in Wormers dagen, met uitzondering van Joden en Doopsgezinden, het geheele volk nog vasthield aan den kinderdoop, waarin de Gereformeerde leer, dat God de eerste is en de mensch de laatste, zoo treffend tot uitdrukking komt, werd zijn devies: „Leer de natie haar doop verstaan en waardeeren, — en Kerk en Staat zijn gered!" „U weet, ik ben afgescheiden", schrijft Wonnser in 1861 aan Groen, „maar breng mijn geslacht in de Hervormde Kerk terug, en volg wellicht met mijn vrouw. Wij zijn vooral door de vervolging van de afgescheidenen in onze stad tot de afscheiding genoopt; wij wilden niet met de vervolgers gerekend worden." Door het aanvragen van autorisatie bij de regeering, waardoor men aan de vervolging een eind maakte, doch tevens afstand deed van zijn rechten in de Hervormde Kerk en zich als een nieuw kerkgenootschap naast haar organiseerde, was naar het oordeel van Wormser de Afscheiding „in een fuik geloopen." Hij wilde slechts afscheiding van „het bestuur", van de organisatie van 1816, die wederrechtelijk aan de Kerk was opgedrongen door den Koning, geen afscheiding van „de Kerk"; en hij betreurde het daarom niet, dat er ook geestverwanten in de Hervormde Kerk waren achtergebleven, om voor „het recht der Hervormde gezindheid" het pleit te voeren. En vooral nadat er tweespalt in de Amsterdamsche gemeente der Afgescheidenen was ontstaan (Wormser werd als ouderling afgezet), WOB zijn streven op samenwerking van gescheidenen en niet-gescheidenen gericht. Zoo leidde hij twaalf jaar de samenkomsten van een vereeniging van geloovigen uit beide kerken, die echter met de komst van Ds. Hasebroek te Amsterdam werden gestaakt. Veel moeite en verdriet beleefde Wormser van zijn met groote volharding volgehouden pogingen om Hervormden en Afgescheidenen te. doen samenwerken tot stichting van een seminarie te Amsterdam. Hij stelde „het brandpunt der onderneming in een kordate toenadering van gescheidenen en niet-gescheidenen, om klacht uit te oefenen tot openbaring der Hervormde Kerk." Van weerszijden erkende men dit brandpunt, maar „om er zich van te verwijderen uit vrees van zich te branden." Er kwam wel een school, het Schotsch Seminarie, waarvan da Costa de ziel was, maar waaraan de Afgescheidenen hun medewerking niet verleenden. Wormser raakte buiten de Afscheiding. Hij kon de Hervormde Kerk niet aan haar lot over laten. Afscheiding was voor hem slechts een middel tot herstel, een „provisioneele toestand." En wanneer „de Stem", „het orgaan van zekere richting in de Afscheiding" „zich herhaaldelijk op ruwen en overmoedigen toon aanmatigt te verzekeren, dat de Hervormde Kerk onverbeterlijk bedorven, en dat in haar boezem geen reformatie mogelijk is", antwoordt Wonnser: „ge vergeet „dat de vaderen een getrouwen Verbonds-God hadden, die hun God wilde zijn en de God van hun zaad, en die in Zijn wondere wegen ook door het geroep van: „onmogelijk! door nietige stervelingen niet wordt belemmerd"; ge vergeet „dat de scheiding onzer vaderen van de Roomsche Kerk in geen opzicht gelijk staat met de scheiding van de Hervormde Kerk; dat in de eerste de dwaling gewettigd was, en dat in de laatste de dwaling zoo zeer onrecht en overheersching is, dat nog nooit eenig hooger of lager Kerkbestuur de verbindende kracht der Gereformeerde Belijdenissen heeft durven ontkennen." Met handhaving der belijdenis bedoelde Wormser niet anders dan: vasthouden aan het geloof van Patriarchen, Profeten, Apostelen en Martelaren, verdediging van de vrijheid der gemeente tegen de willekeur der leervrijheid. Daarom verdroot hem zoo de gereserveerde houding op dit punt van Beets en andere predikanten der ethisch-irenische richting, die zich niet op „juridisch", maar uitsluitend op „medisch" standpunt stelden. Aan Prof. Hofstede de Groot, het hoofd der Groninger School, die tegen elke confessioneele binding was en slechts van onderwerping aan de Reglementen weten wilde, voegde hij grimmig spottend toe, dat men die Reglementen dan ook maar op rijm moest brengen om de psalmen en gezangen te vervangen. Terwijl hij tegen „de onkerkelijke richting, die zich bij vele geloovigen openbaart", deze waarschuwing liet hooren: „De glans der tegenwoordige opgewektheid, zoo zij bij haar Christelijke richting niet tevens een kerkelijk karakter aanneemt, Is niet in staat voor mij de donkerheid te bedekken, die Kerk en Christendom beide in ons vaderland, ook door haar, tegemoet gaan." Wormser heeft altijd zijn meening gezegd in een stijl, die niets verbloemt en geen harde uitdrukking schuwt. Maar hij had er geen behagen in hard te zijn. In 1852 schrijft hij aan Groen: „Mijn laatste opstel over den kinderdoop kost mij moeite, ik moet de Nederlandsche natie confronteeren met haar doop. Een teeder onderwerpt Het tafreel wordt vanzelf donker, en toch wensch ik te trachten dat de moed der strijders eerder aangevuurd dan nedergeslagen worde. Ook kan ik niet ontkennen, dat ik bij het stellen eenigszins gebukt ga onder een gevoel van onvrijmoedigheid, terwijl ik nochtans ondanks mijzelven word medegevoerd om harde dingen te zeggen. De Heer regeert; — het schrijven over den doop was mijzelven dikwijls tot bemoediging en sterkte." En wanneer bij in 1853, naar aanleiding van de Aprilbeweging, aan Groen zijn opstellen over het Roomsch-Katholicisme stuurt, voegt hij er bij: „Ik hoop dat de inhoud niet te somber zal zijn; somtijds denk ik: er mocht wel boven staan: overdenkingen van een podagrist." Zoo ontbreekt de humor niet; al kwelt de rheumatiek, 20 jaar lang. Dan geeft zijn afgetobd lichaam het op. „Op Uw zaligheid wacht ik, o Heer." Dat is de uitdrukking, die Groen op zijn gelaat ziet, als hij hem voor 't laatst bezoekt. En als vader Jacob zegent bij zijn kinderen eer hij sterft. GEDACHTEN VAN WORMSER. I. UIT „DE KINDERDOOP." HET CHRISTENDOM NATIONAAL. De natie was oorspronkelijk heidensch, en als zoodanig behoorde het Christendom niet tot haar geschiedenis. Sedert dien tijd behoort het Christendom tot haar geschiedenis; is bij haar het Christendom nationaal. Maar een andere, op haar beurt vreemde macht, aan Evangelie en Christendom vijandig, de macht van het liberalisme, heeft haar, vooral sedert de vorige eeuw, aangetast, en haar vele wonden toegebracht, doch tot dusverre niet overwonnen. Wij ontkennen dus niet dat het revolutionaire tijdvak, door welks beginselen zoovele Nederlanders besmet zijn, tot onze historie behoort; maar wij beweren, dat het pleit op verre na niet beslist is, of de natie, gelijk zij vroeger haar heidensch karakter voor het Christelijke verwisselde, thans geneigd zal zijn haar Christelijk karakter voor een atheïstisch te verruilen. GERAAMTEN. Geraamten zijn niet nutteloos. Ook zelfs geraamten hebben tenminste eenige zelfstandigheid, eenig vermogen om weerstand te bieden. Zij leveren het bewijs en geven getuigenis, niet dat zij overbodig zijn, maar dat zij tot een lichaam behooren of hebben gehoord. De geraamten van Kerk, Rustdag en Kinderdoop, zoo die instellingen onder ons waarlijk geraamten geworden zijn, kunnen een Christennatie leeren, hoeverre zij reeds uitgeteerd, en welke de toestand is, dien zij tegemoet gaat, zoo zij niet bedacht is op herstel. Ik wijt de mogelijkheid om de Kerk en haar Belijdenis, den Rustdag en den Kinderdoop onder de afzichtelijke schildering van geraamten voor te stellen, in de eerste en voornaamste plaats aan hen, die in zoodanige schildering een welgevallen hebben. Ik deins voor die schildering niet terug; maar neem aan, dat al die instellingen geraamten kunnen zijn. Ook dan nog bewijzen zij mij, dat èn de Kerk met haar Belijdenis, èn de Christelijke Rustdag èn de Kinderdoop behooren, niet slechts tot het lichaam, maar zelfs tot het beendergestel, tot de vastigheid van het Christendom. En ik weet, dat niemand zijn eigen beendergestel gering of overtollig zal achten, omdat het, op zichzelf beschouwd, slechts een geraamte is. ZOEKENDE THEOLOGIE EN BEKROMPENHEID. Ik acht het loffelijk, dat men de wetenschap zelfstandig en onafhankelijk beoefent; maar ik acht het betreurenswaardig, dat het zoo weinig blijkt, dat men het toppunt dier zelfstandigheid en onafhankelijkheid vindt in de levendige en warme bewustheid: leerlingen van Christus te zijn en te blijven. Bijkans zou ik, om mijn meening volkomen uit te drukken, zeggen: de wetenschap in haar tegenwoordige richting *) is niet gedoopt; dat is, zij is niet met Christus gestorven en opgestaan, en vandaar haar botsing met de gedoopte Kerk, die leeft en goddelijke wijsheid ontvangt door eerst met Christus, ook wat eigen wijsheid betreft, te sterven. Ontegenzeggelijk bestaat er in de Gereformeerde Kerk een ziekelijke, een bekrompen richting, die de vrijmakende en verlossende kracht van Jezus' dood en opstanding niet ten volle gevoelt. Het is met deze richting dat de ziekelijke zijde der theologische wetenschap, ofschoon zij zegt haar te bestrijden, in oorsprong en uitwerkselen veel overeenkomst heeft Terwijl de geheele Kerk, voorgangers en leden, leven en gevoed worden moet uit een reeks verkregen gemeenschappelijk goed, zoeken beiden, de bekrompen richting der Kerk en de onkerkelijke richting der wetenschap, daarentegen veeltijds voedsel in hetgeen ieder individu afzonderlijk meent te zullen vinden; ziet de wetenschap veelal de gekende waarheid voorbij, om haar hoofdwerk van navorschingen te maken, en willen vele leden der gemeente leven uit hetgeen zij meenen boven 'andere geloovigen, en met uitzondering van andere geloovigen te bezitten. Beide is verkeerd; — niet hetgeen na achttien eeuwen nog *) Wormser bedoelt hier de liberale theologie van zijn dagen. ontdekt moet worden, maar hetgeen gedurende achttien eeuwen dooi de gemeente des Heeren als haar erfgoed gekend en erkend geworden is; niet die wetenschap, welke slechts voor weinigen verkrijgbaar, maar hetgeen voor allen bereikbaar is; niet de optrekkingen in den derden hemel, die Paulus ondervond, maar de genade Gods in Christus, die de gansche Kerk deelachtig is, is hetgeen waardoor allen, de geleerden en de eenvoudigen, moeten worden gevoed en behouden. De geloovigen worden zalig, niet door hetgeen hen van elkander onderscheidt, maar door hetgeen zij met elkander gemeen hebben. DE EENHEID EN KATHOLICITEIT VAN DE ANDERS ZOOZEER VERDEELDE CHRISTELIJKE KERK IS BEWAARD GEBLEVEN IN DEN DOOP. Zoo men aan dit feit en aan de doopsbediening in het geheel eenige beteekenis en waarde hecht, getuigen zij tegen iedere eenzijdige en bekrompen richting. Want terwijl de doopsbediening zelve vraagt, dat men zijn eigen doop door handhaving en belijdenis der volle waarheid tot volle kracht en beteekenis laat komen, vraagt de erkenning der doopsbediening van anderen tevens, inplaats van terugstooting, de behulpzame broederhand, om ook die anderen tot de volle erkenning der waarheid te doen komen. Er bestaan omstandigheden, waarin, tot behoud der waarheid en om geen gemeenschap te hebben aan anderer zonden, verdeeldheid en verwijdering noodzakelijk zijn. Maar dan ook mogen deze niet verder gedreven worden dan onvermijdelijk is. Voorzoover wij het goede bi) anderen miskennen, kwetsen en benadeelen wij onszelven, en berooven wij ons van aansluitingspunten om op anderen invloed uit te oefenen en hen nuttig te zijn. Dit is vooral waar ten aanzien van de erkenning der wederzijdsche doopsbediening, die, wanneer daarbij de objectieve waarheid behoorlijk wordt in het licht gesteld, de meest gewenschte gelegenheid en het meest wettige recht schenkt tot wederzijdsche vermaning om als gedoopten te wandelen. Bekrompenheid is geen nauwgezetheid. De eerste trekt zich altoos lijdelijk en werkelijk terug. Met haar beperkt begrip van Gods genade bezit zij geen middelen om tegen de ongerechtigheid te strijden. De laatste daarentegen, steunende op Gods beloften, is werkzaam, breidt 264-11 zich uit, waardeert ook het geringste goede bij anderen, en maakt alzoo veroveringen op de heerschappij van dwaling en ongerechtigheid. Bekrompenheid heeft altijd de onvruchtbaarheid in haar gevolg en is, welke schoone gedaante zij somtijds ook moge aannemen, bij de uitkomst voor de Kerk steeds geworden de overvloedige bron van allerlei dwaling en verkeerdheid. Daarom is het van belang in herinnering te brengen, dat de doop, door de gansche Christenheid als gemeenschappelijken grondslag van een aan God gewijd leven erkend, recht geeft en roept tot het doen van iedere vermaning en bestraffing omtrent leer en wandel, waar die te pas komt. En deze vermaning en bestraffing zullen natuurlijk te klemmender zijn, naarmate bij waardeering van eigen doop, de doop van dwalenden en goddeloozen evenzeer met emst en nadruk wordt erkend. Over en weer erkennen de gedoopten thans, door een soort van gewoonte en zonder daaraan veel gewicht te hechten, elkanders doop. 'Maar hoe geheel anders zou dit worden, wanneer men bedacht, dat men dus ook over en weder jegens elkander Christelijke rechten en plichten heeft; de rechten en plichten van hen, die tezamen gedoopt zijn in den naam en tot den dienst van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. „GEDOOPTE HEIDENEN". Over de ongelukkige uitdrukking van: gedoopte Heidenen, toegepast op de overgroote meerderheid onzer natie vanwege haar afval van het Christendom in leer en wandel, verwondert zich bijna niemand meer. Men heeft zich nu eenmaal aangewend, in strijd met zijn eigen handelingen ten aanzien van den doop, het Christendom te beperken tot hen, die kennelijk tot den Heer bekeerd zijn; — men heeft zich gewend aan de voorstelling, dat iemands betrekking tot het Christendom begint met zijn bekeering. Maar wat was hij dan gedurende den tijd, die er verliep tusschen den doop, dien hij als kind ontving, en zijn bekeering? Een Jood? Een Heiden? En waarom laat gij uw kinderen doopen, alvorens gij van hen de belijdenis hunner bekeering verneemt? Is het opdat zij gedoopte Heidenen zouden zijn? Stelt gij daarin zulk een uitstekend belang? Waart gij zelf Heiden totdat ge u tot den Heer bekeerdet? Was uw doop u niets, ook geen getuigenis tegen uw afkeerigheid van den Heer, van zijn genade en zijn dienst? Omtrent alle klassen van eigenlijke Heidenen, omtrent kannibalen zelfs, zal men dikwijls een soort van welwillend medelijden gevoelen, en somtijds zelfs geneigd zijn mede te werken om hen door zendingsarbeid met het Evangelie bekend te maken. Maar omtrent gedoopte stamgenooten, die van de kennis des Heeren vervreemd zijn, gevoelt men dikwijls niets dan afkeer en haat, en openbaart zich meermalen de neiging om hen over te laten aan hun lot. Over deze zoogenaamde gedoopte Heidenen wordt dikwijls met minder barmhartigheid dan over de eigenlijke Heidenen gedacht. En nochtans waren hunne voorouders misschien blinkender geloovigen dan gijzelven zijt, en kan de doop als zegel des genadeverbonds van Gods zijde niet verbroken worden. En nochtans zullen uw eigen nakomelingen, misschien reeds spoedig, het getal der gedoopte Heidenen vergrooten. Ook daarom is het vooral noodzakelijk in het oog te houden, dat, zoo wij wenschen, dat onze kinderen en verdere afstammelingen den Heere geheiligd mogen zijn, het niet genoeg is ons te bepalen tot een thans reeds moeilijk genoeg geworden godvruchtige opvoeding van ons eigen het eerst ons volgende geslacht; maar dat het bovendien volstrekt noodzakelijk is, dat onze nationale omgeving, dat onze nationale instellingen Christelijk zijn; dat het openbare gezicht der goddelijke waarheid en de middelen der genade overal rondom ons gehandhaafd en bewaard blijven. GODONTEEBENDE VRAGEN. De gedoopte wordt in zijn doop aan alle zijden met de verzekeringen van Gods genade omringd: hij wordt er mede overgoten. En de Gereformeerde Kerk wil, dat de gedoopte hiervan in het opwassen breeder zal worden onderwezen. Dit onderwijs blijft echter veelal achterwege. Zelfs geven vele geloovigen aan hun kinderen en andere gedoopten een tegenovergesteld onderwijs, en spannen aan zichzelven en aan anderen strikken, door, ook met betrekking tot de Kerk, bedenkelijk en angstvallig te onderzoeken voor wie Christus al, voor wie Hij niet zal gestorven zijn, en door velerlei Godonteerende vragen omtrent een welmeenend of niet wel- meenend aanbod van genade. — Als de kindezen slechts weinige dagen oud zijn, worden zij gedoopt, telkens met de betuiging, of op grond, dat de Heer Jezus niet minder voor hen, dan voor de volwassenen zijn bloed vergoten heeft. Maar als diezelfde kinderen volwassen zijn, en zij als mannen en ▼rouwen de gemeente uitmaken, durft men die betuiging, over hen als zuigelingen uitgesproken, en welke men nog voortdurend over de kinderen uitspreekt, niet langer volhouden, en wordt niet zelden ook de beste predikatie als algemeen veroordeeld, omdat de predikant aan de volwassenen zegt wat hij of zijn voorganger hun reeds als bewustelooze kinderen, twintig of dertig jaar vroeger, bij den doop gezegd heeft: dat wij in Christus hebben de afwassching der zondenl — Wanneer de mensch, nog kind zijnde, om niets vraagt of vragen kan en zichzelven niet bewust is, is men omtrent hem zeer mild en ruim, en wordt hij op de meest volledige wijze op den grondslag van alle noodige genade geplaatst; maar als hij, nu volwassen zijnde, aan die genade behoefte gevoelt, wordt men omtrent hem zeer bekrompen, trekt men een bedenkelijk gezicht, en weet men niet of Christus voor hem wel gestorven is. En toch gaat men voort met de kinderen, en ook de kinderen van hen, die alzoo worden opgehouden, te doopen, omdat zij „in Christus tot genade aangenomen worden", en „erfgenamen des Rijks Gods en zijns verbonds" zijn. Inplaats dus van de kinderen naarmate zij opwassen in de leer des doops te onderwijzen, keert men de zaak om, en leert men hen hun doop in zijn beteekenis en kracht betwijfelen, en de genade van God in Christus geheel en al onzeker stellen. Wat bij hun doop zeker was, wordt naarmate zij opwassen, onzeker! DE CHRISTELIJKE RUSTDAG EN HET ONGEDEKTE HOOFD. Nog altoos staat de Christennatie met haar Christelijken rustdag, als het symbool van de herstelde rust door de opstanding van Christus, tegenover den Israëliet, met zijn rustdag der schepping en des werkverbonds, die eindigde in het graf van den Heer. Nog altoos ook staat de Christennatie in gebed, bij het afleggen van den eed en in iedere toenadering tot den Heer, in tegenoverstelling van de gedekte en knechtelijke gestalte van den Israëliet, met ongedekten hoofde. Niet zoozeer als een bewijs van eerbied; want ook de Jood dekt zich immers niet om oneerbiedig te zijn jegens God; maar als een blijk der verlossing, die zij belijdt in Christus deelachtig te zijn, en waardoor de Christenen als vrijen, met ongedekten aangezichte voor God mogen verschijnen. VERWARRING. Nooit is de verwarring in de gewaarwordingen, overleggingen en begrippen van den afzonderlijken mensch grooter, dan wanneer hij, pas door den Heiligen .Geest bestraald, zijn schuld voor God en de kracht van het zoenoffer van Christus eenigermate leert kennen, zonder vooralsnog in staat te zijn aan de heilswaarheden, die hem nieuw zijn en hem overstelpen, een geregelde plaats in zijn hart en verstand in te ruimen. Zoo ook bij een Christennatie. — De oorzaak dier verwarring bij het individu en bij een volk, welke ons zoo dikwijls verwondert en ergert, is zeer eenvoudig. De waarheden aangaande onze ellende, verlossing en heiliging laten zich wel gemakkelijk en geregeld schrijven op een levenloos blad papier, maar niet alzoo in het menschelijk hart en verstand. Daar hebben debatten en worstelingen plaats tot in het diepste van 's menschen denk- en wilvermogen. Daar wordt door den Heiligen Geest in de toepassing dezelfde strijd gestreden tegen den Vorst der duisternis, dien Christus in zijn dood en opstanding streed, om ons de verlossing te verwerven. De strijd tegen zonde en duisternis veroorzaakt altoos verwarring; en een toestand van betrekkelijken vrede en regelmatigheid, hetzij bij een volk, of een kerk, of bij het individu, kan niet geboren worden dan naarmate zich de Christelijke zelfbewustheid uit die verwarring ontworstelt. WAT VERZEGELT DE DOOP ? Velen meenen dat zij geloovigen zijn, wanneer of omdat zij gelooven mogen, dat zij geloovigen zijn. Dit is in zichzelven, in het onderwerp gelooven; terwijl wij geroepen worden te gelooven in den Drieëenigen God, het voorwerp des geloofs. De doop, hetzij die aan bejaarden of aan kinderen bediend wordt, verzegelt ons dan ook nooit dat wij geloovigen zijn, maar wat wij in God hebben. Of wij gelooven, dat wij God liefhebben, wordt ons nooit door den Heer gezegd; maar de Heer verlangt, dat wij het aan Hem zullen zeggen en belijden. Hij zegt en verzegelt wat Hij voor ons wil zijn, — en wacht lankmoedig op ons antwoord. — Daarom is het gevoelen der baptisten, wanneer zij door den doop onderwerpelijke genade verzegelen, en daarom alleen bejaarden doopen willen, verkeerd; vermits niemand dan de bejaarde zelf weten kan of bij genade bezit en gelooft. De omstanders wachten totdat hij het hun zegt en nemen zijn belijdenis ter goedertrouw aan. Wanneer bij op grond van onderwerpelijke genade zich doopen laat, ontvangt hij geen zegel van God, maar verzegelt hij zichzelven. Dat zegel zal dan ook ten hoogste onzeker zijn, en zou eigenlijk dikwijls moeten herhaald worden, omdat het zijn grond heeft in en afhankelijk is van de wisselbare gemoedsgestalten en overtuigingen van den gedoopte omtrent zijn genadestaat, en niet vast is in de vrije en onwankelbare genade en trouw van God. De doop dan, hetzij die aan kinderen of aan bejaarden, welke nog niet tot de Kerk behooren, wordt toegediend, verzegelt nooit hetgeen de mensen reeds in zichzelven bezit, maar altoos hetgeen hij in God hebben kan en heeft. En het geloof bestaat niet in een zien op het eerste, maar in een zien op het laatste. Juist daardoor heeft de doop het karakter van een zegel en onderpand, en is bij het beginsel en de aanvang van de verbondsbetrekking tusschen God en den mensch, en van een leven, dat zijn grond heeft in den dood en de opstanding van Christus. Daardoor is het voorwerp des geloofs vast en onwrikbaar; en bestaat er mogelijkheid, dat de onderwerpen, de individus, de kerken en volken, zich door het geloof in het voorwerp, uit de grenzenlooze verwarringen van gemoeds- en verstandsberoeringen ontwikkelen tot Christelijke zelfbewustheid. DE * DER GEREFORMEERDE KERK IS BIJ UITNEMENDHEID RUIMEN MILD. Zij plaatst al de gedoopten, zonder onderscheid, op den grondslag ▼cm overvloeiende genade en in ▼olstrekte ▼erbondsbetrekking met den Drieëenigen God. Het onderscheid moet dus gezocht worden in het waardeeren of niet waardeeren van den door hen gemeenschappelijk ontvangen doop; en alzoo worden al de gedoopten geroepen om zichzelven te beproeven, of zij zich jegens God als bondgenooten gedragen. Volle genade en volkomen verlossing wordt ons in den doop door een Drieëenig Verbondsgod verzekerd en verzegeld; — en welk gevaar ligt er nu in, dat de gedoopte dit gelooft? Ligt het gevaar niet juist hierin, dat hij, uit onverschilligheid of uit bekrompenheid, het niet gelooft? Alle gedoopten toch worden door den doop, wel verre van opgenomen te worden in een eenzijdig verbond, integendeel van God vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. En ook hierin bewijst zich weder het Bijbelsch karakter van de Gereformeerde kerkleer; „Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." Ps. 130 : 4. NIEUWE GEHOORZAAMHEID. Niet de oude gehoorzaamheid, die het gevolg was van het werkverbond, en welke in een voortdurende ongehoorzaamheid bestond, omdat de gevallen mensch zich niet meer aan de wet van God onderwierp of onderwerpen kon; niet de gehoorzaamheid van het werkverbond, dat altoos tot gehoorzaamheid aandrijvende, echter, vermits het door den mensch verbroken was, tot uitkomst niets had dan den dood, en daarom den mensch als een slaaf in gedurige vrees en dienstbaarheid hield, zonder dat hij door al zijn pogen kon ophouden slaaf te zijn, of er in slagen kon den dood te ontgaan. Een nieuwe gehoorzaamheid, omdat God ons in den doop betuigt en verzegelt, dat Hij ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt; — een nieuwe gehoorzaamheid, die aanvangt en ontspringt, bij ouden en bij jongen, uit het leven der opstanding van Christus, nadat Hij in onze plaats en voor onze zonden zich had overgegeven in den dood; — een nieuwe gehoorzaamheid, die ontstaat, wanneer wij den Heiligen Geest in ons laten werken (Catechismus vr. 103), „om ons toe te eigenen hetgeen wij in Christus nebben, namelijk de afwassching onzer zonden en de dagelij ksche vernieuwing onzes levens." Zoo men omtrent vergeving, verlossing en genade karig is, is nieuwe gehoorzaamheid volstrekt onmogelijk. Nieuwe gehoorzaamheid ontspruit alleen uit volle overgave van zichzelven in de verlossing, zooals die bestaat in vergeving en heiliging. Geen wederbaring en vernieuwing door den Heiligen Geest is er, dan die bestaat in een afsterven van den ouden mensch, door een sterven met Christus door het geloof in zijn zoendood; en in een opstaan van den nieuwen mensch, door een opstaan met Christus, door het geloof in zijn opstanding tot onze rechtvaardigmaking. DE TOEKOMST VAN DEN DOOP. De toekomst der besnijdenis lag in de verzoening, die Christus aanbrengen zou door voldoening; — in het bereiken van die toekomst vond de besnijdenis haar einde. Maar waar de besnijdenis haar einde gevonden heeft, neemt de doop zijn aanvang, en de toekomst van den doop ligt in de volledige toepassing van de verworven verlossing, wanneer de gansche Kerk, door de kracht van het bloed des eeuwigen Verbonds, volkomen naar ziel en lichaam wedergeboren, voor God zal staan. DE ABSTRACTE PRAEDESTINATIELEER DER BEKROMPEN RICHTING. De leer der praedestinatie is ons uitdrukkelijk in Gods Woord geopenbaard. Maar God plaatst ons niet tegenover een abstracte praedestinatie-leer, om ons, kinderen des stofs en des tijds, nutteloos te vermoeien door pogingen om op te klimmen in Gods eeuwigheid en daar te gaan vernemen of wij persoonlijk al dan niet ter zaligheid gepredestineerd zijn. Integendeel: God heeft zijn eeuwige praedestinatie, die tot zijn majesteitsrecht behoort, en een uitvloeisel is van zijn eeuwige souvereiniteit, opdat wij aan haar op een voor ons geschikte wijze vat zouden hebben, doen intreden in den tijd en in zijn huishouding op deze wereld, door ons zijn genadeverbond te schenken, opdat wij daaraan zouden vasthouden en alzoo tot onze personeele praedestinatie zouden opklimmen. — En wat openbaart zich nu daarentegen bij de bekrompen richting? Een eenzijdige waardeering van de abstracte praedestinatieleer en een bijna volkomen miskenning van het genadeverbond; — voortdurende bespiegeling omtrent Gods eeuwig raadsbeluit, en bijna algeheele onkunde omtrent het verbond der genade; — verplaatsing van zichzelven in de onbegonnen eeuwigheid, terwijl wij tot den tijd behooren, die een aanvang nam. Het gevolg daarvan is, dat zij eigenlijk aan niet één waarheid behoorlijk recht laat wedervaren; zelfs niet aan die, welke zij het meest op den voorgrond stelt. — Maar vooral wordt bij de bekrompen richting, door haar verwaarloozen van het genadeverbond, de aard van het geloof, de leiding Gods met het menschdom, en de kracht en het karakter der genademiddelen onkenbaar. Wat zal men aan de wereld, en zelfs aan de Kerk gelijk zij bestaat, voorstellen om te gelooven? Dat de menschen behouden zullen worden indien zij uitverkoren zijn? Maar de vraag volgt: hoe zal ik weten of ik uitverkoren ben? Hoe kan er in den Bijbel staan, dat God zijn straffen en zegeningen op aarde zendt; dat Hij dreigt, en toomt, en zegent, en beloften doet om de menschen tot bekeering te leiden? Immers, vooral God weet het, dat toch alleen zij, die door Hem gepraedestineerd zijn, zalig worden. En de middelen der genade, wat zijn zij in betrekking tot een onvermiddelde praedestinaite? Een misschien? Een loterijbriefje in een loterij, waardoor sommige deelnemers als bij loting gelukkig worden, maar de meesten blijven wat zij waren? Een loterijbriefje in een loterij, waarbij het mogelijk, maar niet zeker is, dat ook mij de prijs, dien ik zoo gaarne had, tebeurt valt? — De Heer heeft ons in zijn genadeverbond opgenomen, opdat wij door zijn genade en in zijn gemeenschap getroost in het vooruitzicht der eeuwige heerlijkheid zouden wandelen, en bij toeneming zouden leeren verstaan, dat zoowel de middelen als de uitkomst vruchten zijn van zijn eeuwige vrije verkiezing, en alzoo zouden geraken tot volle verzekerdheid des geloofs, door het leven des geloofs zelf. Maar de bekrompen richting neemt de onfeilbare en onwankelbare zekerheid, die God te onzer tegemoetkoming in het genadeverbond heeft neergelegd, weg, en plaatst den ontwaakten en verontrusten 264-III zondaar vlak tegenover de abstracte praedestinatie. Nu is goede raad duur, en van de twijfelingen omtrent een personeel aandeel in Gods genade geen einde. De zekerheid, die God op aarde gegeven heeft en geeft, door de eigenzinnigheid der menschen weggenomen wordende, blijft er niets anders over dan ten hemel op te klimmen, en onmiddellijke en buitengewone verzekeringen van boven te verlangen, dat men genade gevonden heeft in de oogen van God. Het uitvinden van een geheel stelsel van bijzondere verzekeringen, verzegelingen, openbaringen en voorkomingen, waarvan er niet één steek houdt, is daarvan het gevolg geworden; zoodat eenvoudige zielen door moeilijke vertroosters doorgaans op een ongehoorde wijze worden opgehouden of gemarteld. — Ik weet, dat ik door het aantasten van dit stelsel van onmiddellijke en buitengewone verzekering, in de oogen van sommigen een soort van heiligschennis bega. Maar ik weet ook, dat dit stelsel bij de wederdoop ers, en niet in de Gereformeerde Kerk thuis behoort, en dat de vaderen het uitdrukkelijk als een schadelijke dwaling hebben veroordeeld. Ik weet, dat met dit stelsel niet alleen de kinderdoop, maar ook den bejaardendoop onmogelijk, het genadeverbond onnut, het bestaan eener heilige, algemeene Christelijke Kerk een ongerijmdheid, en de waarachtige evangelische verzekering, in verband met onze voorverordineering, onbereikbaar wordt. DE WIJNSTOK. De Kerk, opgevat in haar wezenlijke kracht als een instelling van God, is het lichaam van Christus, en een inlijving in haar is dus een inlijving in Hem. — Het kind wordt door den doop ingelijfd en opgenomen in de heilige algemeene Christelijke Kerk. Het wordt uit de natuur overgeplaatst in de genade, of, zooals het doopformulier zegt, tot genade aangenomen. — Als een Adamskind komt het tot den doop om te sterven, opdat het als een kind van God uit den doop zal opstaan. — Alzoo is aan het gedoopte kind, gelijk aan de geheele Kerk, Christus voorwerpelijk geschonken, met al de heilgoederen; opdat die voorwerpelijke heilgoederen nu in dat teedere pas ingeënte rankje van den waren wijnstok onderwerpelijk mogen doordringen en nederdalen, wanneer dat rankje, opwassende en zich ontwikkelende, bekent — de vaderlijke goedheid en barmhartigheid , die God in het schenken van deze voorwerpelijke, maar zeer positieve genade bewezen heeft. De toekomst van dat rankje, gelijk van al de andere ranken, wordt geschetst in deze woorden van Jezus: „Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Alle rank, die in mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat ik tot u gesproken heb. Blijf in mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet zoo gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. Zoo iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand," Joh. 15 :1—6. Zoo bestaat de Kerk dan niet uit op zichzelven staande geloovige individu's: — neen, de Kerk van den geheelen aardbodem; al de gedoopten in den naam des Drieëenigen Gods; de algemeene Christelijke Kerk, voortzetting, uitbreiding en ontwikkeling van de Kerk van den ouden dag, is een organisch, zich steeds ontwikkelend geheel, van hetwelk Christus het leven en de kracht is, en dat zoowel teedere als stevige, zoowel dorre als levende ranken voortbrengt. De pas gedoopte en opwassende kindertjes zijn de teedere ranken in Christus. Of zij in Hem zullen blijven, of zij vrucht zullen dragen, weten wij niet; God weet het, die alle dingen bestuurt naar den raad van zijn wil. Aanvankelijk verheugen wij ons, dat de Heilige Geest hen, in onderscheiding van zoovele millioenen kinderen van Joden en Heidenen, als ranken in Christus heeft ingelijfd door den doop. Wat is betamelijker dan met de Gereformeerde kerk te bidden, dat God deze rankjes verder onder zijn bescherming wil nemen; hen door zijn Heiligen Geest altijd wil regeeren; geven wil, dat zij nu ook geen tegenstrijdige en schadelijke, maar Christelijke en godzalige opkweeking genieten mogen; opdat deze teedere rankjes, Christus pas ingeënt, maar nog niet in Hem geworteld, nu toch ook in den Heere Jezus Christus mogen wassen en toenemen; geen dorre, maar levende ranken mogen zijn, en dit bewijzen door het geloof en de erkentenis van de vaderlijke goedheid en barm- hartigheid, die Hij hun en ons allen (de Kerk) bewezen heeft, door Christus aan ons en ons aan Christus te schenken? EEN BEDROEVENDE EIGENAARDIGHEID. Het is een bedroevende eigenaardigheid van onze dagen, om Gods instellingen, die Hij zelf voor hen, die gelooven, zekerlijk handhaven en verheerlijken zal, eerst tot karikaturen te misvormen, en dan te vragen: gelooft gij dat? Zoo heeft men getracht die onbegrijpelijk heerlijke en genadige instelling van den Christelijken Rustdag; dat symbool van de betrekking tusschen hemel en aarde, en dat onderpand van rust en vrede in God door de opstanding van Christus, ter zijde te stellen en tot een dag van uitspanningen en uitspattingen te verlagen door de vraag: of de geloovigen dan meenen, dat God lust heeft in de afzondering van een dag tot vadsige rust en ledigheid? Zoo ook hebben de ongeloovigen in de Kerk, het ongeloof, het bijgeloof en de ongerechtigheden van hun geestverwanten, op rekening van de Kerk gesteld, en getracht de uitnemend weldadige en genadige instelling van de Kerk bespottelijk te maken door de vraag: of dan een bloot lichamelijk zijn in de Kerk zalig maakt? En niet anders gaat het met den doop, en vooral met den kinderdoop. Wij stellen in den doop geen inklevende, geen onderwerpelijke-genadetoevoerende kracht. Het kind nd den doop is hetzelfde als het kind vóór den doop; met dit onderscheid, dat het nu sacramenteel is nedergelegd op en omgeven door de nimmer wankelende beloften van God, en dat het nu niet meer zijn zaligheid uit Adam, maar uit Christus, niet meer uit de natuur, maar uit de genade mag najagen; dat het nu staat op een grondslag, dien het slechts in al zijn verdere ontwikkeling behoeft vast te houden, om „eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen onbevlekt gesteld te worden." EEN UITERSTE VAN ONBARMHARTIGHEID. O, met welk een uiterste van onbarmhartigheid wordt er met onsterfelijke zielen gehandeld door zoovelen, die heeten haar herders te zijn; en hoe krimpt het hart van weemoed samen, wanneer men bedenkt, dat in vele dozpen en kleine steden, waar slechts één of twee van zulke herders staan, en iedere andere gelegenheid om het Evangelie te hooren verkondigen ontbreekt, het eene gedoopte geslacht na het andere voorbijgaat zonder onderwijs, en zonder het liefelijk geklank van de blijde boodschap der verlossing in Christus' bloed te vernemen, wanneer men overweegt, dat aan zoovele duizenden leden van Jezus' gemeente, voor wie het Evangelie geen menschelijke wetenschap maar godsdienst behoort te zijn, en die hun leven doorbrengen onder gestadigen arbeid van den morgen tot den avond, en daarbij dikwijls met kommer, gebrek en tegenspoeden te worstelen hebben, onder al die bezwaren des levens en ook op het ziek- en sterfbed niets wordt toegediend dan de schrale vertroostingen eener onzekere godsdienstleer, naar wier wezen en inhoud door haar verkondigers op honderdvoudige wijze geraden wordt. II.UIT DE BRIEVEN VAN GROEN VAN PRINSTERER. WIJ HEBBEN EEN GOEDEN HEER. Ook ik moet mijzelven veelal beschuldigen van wantrouwen omtrent den Heer, en traagheid in zijn dienst. Maar wij hebben een goeden Heer, die wil dat wij van Hem zullen leeren, dat Hij zachtmoedig is en nederig van harte. DE TIJD. De tijd roept mij te eindigen; de tijd snelt voorbij; eenmaal zal er voor ons geen tijd meer zijn; gelukkig zoo wij dit leven besteden als dienstknechten van Christus; wij zullen eeuwig met Hem in heerlijkheid leven en geen rouwe hebben van de moeite, het verdriet en den arbeid, die wij thans om zijnentwil ons vrijwillig en blijmoedig getroosten. DE HEERE REGEERT. Als het ons benauwd wordt, zingen wij Psalm 93. HEILIGEN. Het lof- en dankzeggend gedeelte van den Godsdienst is bij de Christenen bijna niet te vinden, omdat er zoo weinig erkentenis van volkomen verlossing is, hoeveel zonde en zwakheid ons ook nog aankleeft. En hoe zou er denkbeeld van ware gemeenschapsoefening der Heiligen bestaan, daar waar de geloovigen hun geheele leven geleid worden, als menschen, die nog bekeerd en verlost moeten worden? Men komt niet vrij, met blijde harten in den Heer; men komt niet als geloovigen tegenover de wereld te zamen; maar als al zijn leven dienstbaar. In dien toestand is geen geestelijke strijd mogelijk. Men strijdt dan ook slechts voor de leer der waarheid, terwijl men getuigen moest, dat men verlost i s, en dat Gods Woord dit leert. Het onderwijs der Gemeente moest dan ook de strekking hebben om haar te leiden tot volle verzekerdheid des geloofs. Want alleen uit de zekerheid der volkomen overwinning van Christus voor ons kunnen wij strijden tegen hetgeen ons van het genot dier overwinning verstoken wil doen zijn. Wanneer wij doordrongen zijn van de waarheid der toespraak van den Apostel: Heilige Broeder sl die de Hemelsche roeping deelachtig zijt, kunnen wij begrijpen dat de gemeenschap der Heiligen van diepe beteekenis is, en dat in die welbegrepen gemeenschapsoefening de kracht tegenover de wereld gelegen is. HET PODAGRA EN HEBREEN 12. Sedert gisterenavond ondervind ik, voor de tweede maal in dit jaar, een hevigen aanval van het podagra, en tengevolge van de smart bevind ik mij in een koortsigen en ge drukten toestand. Doch ik weet, alle smarten en kastijdingen zijn afgewogen door Gods Vaderhand, en Hij kastijdt ons opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden; hoe zalig is het te ondervinden, dat wij, in Christus, kinderen en geen bastaarden zijn. LUST TEN LEVEN. Het was heden drie weken dat de Heere mij met krankheid bezocht. Het is thans voor de eerste reis dat ik de pen tot schrijven opneem. Het gaat nog niet van harte. Verstand en gewrichten zijn even stroef en onvolgzaam. Hoewel traag, gevoel ik echter wel eenige behoefte u en mevrouw Groen onzen hartelijken dank te betuigen voor zooveel betoonde belangstelling en deelneming in de beproeving, waaraan de Heer ons dezer dagen heeft onderworpen. De brieven van mevrouw Groen zijn mijn lieve vrouw dikwijls tot sterkte en bemoediging geweest. Ik zelf heb van het gebeurde in de laatste drie weken bijna geen herinnering; mijn overgroote zwakte naar ziel en lichaam zegt mij dat ik in den schaduw van den dood heb verkeerd. Ik heb die reis in de laatste drie jaren herhaaldelijk afgelegd, maar den Heidelbergschen Catechismus (Zondag 1) betere wegwijzer bevonden dan Prof. Scholten. — Op het oogenblik dat mijn zelfbewustheid terugkeerde, ontbrak mij de lust ten leven geheel. Ik geraakte in een soort van beraad, wat te kiezen. Ik gevoelde dat ik niet mocht verlangen, dat mijn lieve vrouw weduwe, dat mijn lieve kinderen weezen zouden worden; en dat ik niet den dood mocht verkiezen, waar ik wist dat zooveel dierbare vrienden mijn herstelling van den Heer afbaden. Dit deed mij als eerste bede van den Heer vragen: nieuwen lust, nieuw verlangen om te blijven leven. Dit was in mijn hart het keerpunt; de nieuwe aanknooping aan het tijdelijk leven, waaruit eigen gebed om herstelling en kracht voortvloeide. Ik was wellicht te zeer vervuld van het verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn, en vergat daardoor te zeer dat de geloovigen in de eerste plaats zich tot dienstknechten en dienstmaagden van den Heere moeten stellen, tot het werk waartoe Hij hen roept. WAARTEGEN? EEN PROVISIONEELS TOESTAND (1851). Thans strijden de Afgescheidenen meer tegen de Hervormde Kerk, dan tegen verkeerdheden; dit moet ophouden, en men behoort weder tot het besef te komen dat (ik spreek als Afgescheidene) de afscheiding een noodzakelijk kwaad is geweest; dat dit kwaad moet ophouden en hersteld worden, zoodra er verbetering komt in de Hervormde Kerk. Brummelkamp schijnt meer versterkt in de overtuiging, dat wij een geheel anderen weg moeten bewandelen. Hij noemde de Afscheiding een provisioneelen toestand, met oogmerk om de Hervormde Kerk beter te krijgen. En zoo is het, dunkt mij. De heer Horst, afgescheiden diaken te Utrecht, deelde mij voor eenige dagen mede, dat hij twee zijner kinderen Belijdenis wilde doen afleggen zoowel bij de Hervormden als bij de Afgescheidenen. Dit standpunt acht ik in onze omstandigheden zuiver. Op gelijke wijze is bij ons te Amsterdam reeds gehandeld. — Op die wijze blijft de eenheid der gezindheid althans wel bewaard, en wordt de afscheiding meer en meer tijdelijke afzondering. HERDERS (1853). De Hervormde predikanten hebben de geschikheid om Herderlijke brieven te schrijven verloren, doordien zij het hart van herders missen. Toen de Amsterdamsche predikanten in het begin der Afscheiding een Herderlijken Brief deden uitgaan, vloden de schapen en nam de afscheiding aanmerkelijk toe. VERLAMMEND KWAAD. Zwolsche vromen hebben mij doen weten dat ik, wegens mijn schrijven over den kinderdoop, waardig was dat mij een molensteen om den hals gedaan en ik in de diepte der zee geworpen werd; het is te ruim geschreven. Gelukkig zijn niet al onze vromen zóó; doch deze bekrompen richting is zeer sterk, en haar triomf is af te bidden. Dit kwaad in ons midden verlamt onzen strijd. DE KRIMOORLOG. Wat vreeselijke oorlog en welke zal de uitkomst zijn? Voorwaar, wij beleven gewichtige en donkere tijden, en waarin, te midden van de bewegelijkheid der aardsche dingen, de behoefte aan het onbewegelijk koninkrijk dubbel gevoeld wordt, althans behoorde gevoeld te worden. BEMOEDIGING. Wij werken eenvoudig voort onder den Heer, en bevelen Hem oot- moedig zijn eigen zaak. Hetzij wij voor- of achteruitgaan, wij moeten toch weiken en getuigen Ik acht dat ook uw vrienden latei wel weei moed zullen scheppen. D i t is zoo gelukkig, dat allen die van den Heei gegrepen zijn, ook van hun zijde den Heei niet kunnen loslaten. LEVEN (1860). Sedeit ik dooi u met uw laatste bezoek weid vereerd, zijn wij allen getroffen dooi het veilles van onzen viiend en bioedei Da Costa. Ik heb levendig gevoeld hoezeer ook u het verlies van dezen ouden strijdgenoot zal hebben getroffen. Weinige dagen vóór zijn afsterven had ik nog een aangenaam en verblijdend gesprek met hem. Laatstleden Dinsdag bezocht ik zijn familie. Ik vond zijn betrekkingen in blijmoedigtreurenden toestand, in zijn studeerkamer, bijeen. Wij herdachten zijn ▼aak zoo moeilijke loopbaan, en de rust, waarin bij thans door het geloof in onzen Heer is ingegaan. Jezus' discipelen sterven niet; zij leven allen Gode. LEER EN LEVEN. De overdreven beduchtheid voor leer zonder leven zal van lieverlede brengen tot wegcijfering van de leer waarin het leven ligt HL UIT „DE NEDERLANDER." DE ABSOLUTE STAAT. Tegenover een gemeente, die zich bewust is te zijn „de gemeente Gods", „verkregen door zijn eigen bloed"; tegenover leeraars en ouderlingen, die zich bewust zijn, dat zij over die gemeente „door den Heiligen Geest" tot opzieners gesteld zijn; tegenover diakenen „vol des Heiligen Geestes", zullen de aanmatigende pogingen ook van den meest absoluten Staat niets vermogen. REVOLUTIONAIR. Daniël was revolutionair, toen hij tot God bad, niettegenstaande het 264-rV alvermogen eener wet, welke dit verbood. Sadrach, Mesach en Abednego waren revolutionair, toen zi] zich, door een lijdelijk verzet, liever aan straffen onderwierpen, dan neder te vallen voor den afgod der wet. Petrus en Johannes waren revolutionairen, toen zij het waagden het bevel van den Raad ter toetse te brengen aan het bevel van God, en zeiden: „Oordeelt gij, of het recht voor God is, ulieden meer te gehoorzamen dan God. Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen." SLAVERNIJ (1853). Het geschrift van mevrouw Harriët Beecher Stowe, waarin ons op zoo treffende en aanschouwelijke wijze het onmenschelijke en onchristelijke van de slavernij, niet slechts in sommige bijzondere omstandigheden, maar onvoorwaardelijk en in haar wezen, wordt voorgesteld, heeft op de geheele beschaafde wereld eenen diepen en beschamenden indruk gemaakt. Ook hier te lande is dat merkwaardige geschrift algemeen gelezen, en heeft men zich met schaamte herinnerd, dat Nederland in zijn Oosten West-Indische koloniën slaven bezit, aan wie de rang, het voorrecht en de plicht van menschen te zijn door hun medemensch wordt ontzegd. God schiep den mensch, schiep ook den slaaf, naar zijn beeld, en niet naar het beeld van een dier. Hoe komt men dan, en hoe komen vooral Christenen, aan het recht, om hun medemensch tot het dierlijke te verlagen, en hem, bij voorbeeld, het recht tot een wettig huwelijk te ontzeggen? Men heeft wel eens aangevoerd, dat de slavernij door den Bijbel niet wordt afgekeurd, en getracht dit door drogredenen te betoogen. Maar de geheele Bijbel, en iedere instelling van God door Zijn schepping en door de openbaring van Zijn genade, is tegen de slavernij. De slavernij wordt in haar oorsprong, (vooral gelijk zij tegenwoordig bestaat), in den menschendief, 1 Tim. 1 :9, 10, veroordeeld, en iedere klank van het Evangelie, waardoor onszelven genade en heiliging wordt aangekondigd en waardoor wij geroepen worden om ook onzen naasten tot de zaligheid te leiden, is een veroordeeling van elke daad van medeplichtigheid aan een onderdrukking, die menschen verhindert het doel hunner schepping te bereiken en door Gods genade in Christus een leven te leiden, dat Hem geheiligd is. Onder onze eigenaren van plantagiën bevinden zich dezulken, die den Heer kennen, en gaarne belijden, dat zij hun eigen vrijheid naar lichaam en ziel, als een geschenk van God hebben ontvangen, voor wie het een vreugde is, nedergebogen in het stof, te erkennen dat zij verlost zijn, niet door vergankelijk zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van onzen Heer Jezus Christus. Zou die liefde van Christus, bij het besef, eensdeels, dat maatregelen van het Gouvernement om de slaven te emancipeeren niet spoedig te verwachten zijn, en anderdeels, dat de Heer ons tot onze heiliging somtijds roept tot het uitsteken van oogen en het afkappen van handen, de zoodanigen niet kunnen dringen tot het doen eener geldelijke opoffering, waardoor de bevrijding der slaven, ofschoon bedachtzaam, nochtans in ernst, werd voorbereid en ten uitvoer gelegd? VERDRAAGZAAMHEID (1853). Verdraagzaamheid; dat is: het vermogen en de wil om te kunnen dragen; daartoe behoort positieve kracht. Die soort van ware, van positieve verdraagzaamheid (wel te onderscheiden van het negatieve karakter der onverschilligheid), hebben de geloovige protestanten in het algemeen, en de Hervormden in het bijzonder, te allen tijde meer dan eenige andere gezindheid aan den dag gelegd, en had in Nederland nd de Reformatie niet ontbroken. „Wij die sterk zijn," zegt de Apostel, „zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen." Zietdaar, het eenige ware beginsel van christelijke verdraagzaamheid. Sterkte in het geloof, sterkte in God, sterkte in de kennis van de zaligmakende waarheid, wordt er vereischt om verdraagzaamheid te oefenen. Om waarlijk verdraagzaam te zijn jegens anderen, moet men zelf godsdienstige beginselen bezitten, die men op prijs stelt, en tot welke men anderen, die nog zwak zijn, langmoedig en in liefde tracht te leiden. Verdraagzaamheid bestaat dus niet in het verloochenen of verbergen van de waarheden van het Christendom, ten einde den Jood en den Roomsche den indruk te geven, dat men juist aan zijn eigen gods- dienstige beginselen zoozeer niet hecht, en dat hun godsdienst ten minste even goed is als iedere andere. Verdraagzaamheid is de stemming en de daad van de geloovige en wakkere christenen, waardoor zij, uit dankbaarheid dat God hun Zijn genade geschonken heeft, anderen die nog in onkunde en dwaling voortleven, dragen, verdragen, en met liefde en toegenegenheid behandelen, en hen laten in het volle genot van godsdienstige vrijheid. Nooit en in geen geval kan verdraagzaamheid dus beteekenen, dat de geloovigen: waarheid en dwaling, geloof en ongeloof, hun eigen belijdenis en die der Joden en der Roomschen gelijkstellen. Intusschen heeft na 1795 zoodanige gelijkstelling plaats gehad, en daardoor werd ten duidelijkste bewezen, dat de verdraagzaamheid, die toen werd aan den dag gelegd, een onchristelijke verdraagzaamheid, de verdraagzaamheid des ongeloofs was. De vermaning: „Wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen," werd daarbij gansch niet in het oog gehouden. Dit kon ook niet; want de Revolutie was geen vrucht van christelijke sterkte, maar van ongeloof. De protestanten vergaten als christenen hun standpunt tegenover de Joden, en als protestanten wat Rome voor hun vaderen geweest was en nog steeds, in beginsel, voor iederen protestant was gebleven; de protestanten vergaten wat zij als zoodanig voor Joden en Roomschen behoorden te zijn om hen voor Christus te winnen; en deze vergetelheid had haar wortel in hun afval van het wezen des christendoms. Men was dus niet sterk, maar zwak; en wel zóó zwak, dat men bovendien meende dat nu ook ieder ander, (en inzonderheid de Roomsche), evenzeer zijn geloof en belijdenis verloochenen, en dat men elkander voortaan verdraagzaam ontmoeten zou op het gemeenschappelijk gebied van godsdienstige onverschilligheid. Van deze veronderstelling ging men uit; in deze veronderstelling heeft men vele jaren voortgeleefd; en ook thans nog betreurt een groot aantal protestanten de teleurstelling in deze verwachting, maar niet het ongeloof, dat deze verwachting deed ontstaan. CONSERVATISME (1853). Het conservatisme, gelijk het zich in onze dagen en in dit land ver- toont, vertegenwoordigt het geslacht dat successievelijk het heidendom tegen het Christendom, het Roomsch-Catholicisme tegen het Protestantisme, de doode rechtzinnigheid tegen het liberalisme, handhaafde en conserveerde; dat, tegen wÜ en dank, door den algemeenen stroom, uit den eenen toestand in den anderen werd medegesleept, en thans in Kerk en Staat de afgesleten theorieën van het liberalisme, om niet in zijn rust gestoord te worden, tracht te conserveeren tegenover de eischen van het levend christendom. KERKLEER (1854). Kerkleer is, volgens Prof. Hofstede de Groot, in een Christelijke Kerk ongeoorloofd, in een Evangelische Kerk ondenkbaar, en bestaat niet in de Nederlandsche Hervormde Kerk. De Kerkelijk-vrijzinnigen verlangen dat de Kerk vrijheid zal genieten, en dat zij niet langer door de banden en kluisters eener gemeenschappelijke belijdenis bekneld zal worden; — zij wenschen haar daarom van haar leer en belijdenis te ontheffen. Evenwel zal er, ook wanneer haar leer en belijdenis ter zijde gesteld sou zijn, in de Kerk altoos geleerd en beleden worden; doch natuurlijk alleen en uitsluitend door de leeraren en hoogleeraren. — Een Kerk zonder belijdenis; leden zonder zelfstandige, gevestigde overtuiging omtrent hun hoogste en eeuwige belangen, — en toch leeraren, die ieder op zichzelven, een eigen overtuiging hebben, en deze overtuiging door prediking en onderwijs aan de leden trachten mede te deelen en in te prentenl Men ziet dat men de gansche Kerk, wat haar geloof en belijdenis betreft, wfl doen opgaan in de overtuigingen van lederen afzonderlijken predikant. Grooter afhankelijkheid en volstrekter verlies van vrijheid en zelfstandigheid is er voor de gemeenten niet denkbaar, dan dat zij haar eigen overtuiging en belijdenis zouden moeten opgeven, en ieder oogenblik zouden moeten gereed zijn om de afwisselende en uiteenloopende gevoelens van haar leeraren als waarheid en als haar belijdenis te ontvangen. Op die wijze zou men een Kerk verkrijgen, die zelf niet gelooft en niet belijdt, maar die steeds eenige honderdtallen ▼cm predikanten in haar midden ziet optreden, om haar te verkondigen wat waarheid is; doch, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij het verkondigde wel als waarheid ontvangen en in zich opnemen zal, maar toch zonder dat zij dit immer als haar geloof en haar overtuiging mag belijden. De gemeente mag, ook dan wanneer zij haar tegenwoordige belijdenis loslaat, nimmer, ook zelfs niet door de prediking die thans tot haar gericht wordt, komen tot een gevestigde overtuiging, welke zich als gemeenschappelijke belijdenis openbaren zou. Want de Groninger leeraren wenschen zich de bevoegdheid voor te behouden, om hetgeen zij heden als waarheid verkondigen, morgen als leugen te doen voorkomen, en in dat geval is de gemeente verplicht de leeraars opnieuw te volgen in hun overtuiging, hetgeen onmogelijk zou zijn, indien de gemeente een eigen overtuiging en belijdenis bezat of verkreeg. Het opheffen van alle kerkleer en kerkelijke belijdenis heeft dus geen ander doel dan om alle vrijheid aan de Kerk te ontnemen, en haar te brengen onder een geestelijk despotisme van haar leeraren. — Het is niets dan onwaarheid en misleiding, wanneer men beweert dat de voorstanders van de Kerkleer de leeraars zouden wenschen te dwingen, om de grondbeginselen van het christendom in bepaalde vormen en spreekwijzen voor te dragen. Integendeel, bij een frissche en vrije verkondiging van die grondbeginselen, zou er weinig aan de Formulieren worden gedacht. Maar het is, omdat de meeste leeraren die grondbeginselen, onder de leus van te ijveren voor de vrijheid der Kerk, verzaken, dat men hun de Belijdenis der Kerk voorhoudt, om hun de onchristelijkheid van hun handelwijze en het onrecht, dat zij der Kerk, die sinds lang tot zelfbewustheid gekomen was, aandoen, te doen beseffen. DE BELIJDENISSCHRIFTEN (1854). De Formulieren van Eenigheid der Hervormde Kerk, ofschoon het werk van menschen, zijn wonderlijke opstellen. Bijkans algemeen gehaat, kan niemand ze weg krijgen. Ofschoon sedert bijna drie eeuwen de wettige Belijdenis der Kerk en zelfs bij de Reglementen als zoodanig erkend en gehandhaafd, bevlijtigt bijkans iedereen zich om er op te schelden en te smalen. Liberale protestanten reiken aan de Roomschgezinden de hand, en gaan met dezen ten reie om op de graven der vaderen te dansen; met hen te klagen over de doodslucht, welke de belijdenis der Reformateurs verspreidt; over de vermolmde dogmatiek, die zij bevat; en schilderen de Formulieren af als banden en kluisters, die hen met afgrijzen vervullen. Welnu, werpt ze weg, zoo gij kunt; gij hebt de macht in handen. Indien gij met wegwerpen begint, waar zult gij eindigen? De Belijdenis gaat eerst; dan volgt de liturgie, die de beleden waarheid in toepassing brengt. Maar met het wegwerpen van belijdenis en liturgie zijn niet alle formulieren afgeschaft. De Kerk zingt formulieren. Ieder gezangvers, thans in gebruik of later in te voeren, is een formulier, waarin de gemeente het een of ander gemeenschappelijk belijdt. Gij kunt dus nooit van formulierkluisters ontslagen worden. Zoo ge ze in het proza afwerpt, zult gij ze zingen. De gemeente kan niet zonder b e 1 ij d e n, kan niet zijn zonder gemeenschappelijk belijden. Formulieren, Belijdenisschriften, het bezit eener belijdenis, is voor een kerk geheel en al een zaak van goede trouw. Niemand kan haar een Belijdenis opleggen, maar zij kan haar Belijdenis uitspreken. Zoolang er in een kerk tusschen de leeraars en leden goede trouw bestaat, hebben Formulieren van Eenigheid niets dat naar hardheid, strengheid, bekrompenheid of kleingeestigheid gelijkt. Want de Formulieren van Eenigheid zijn nooit opgesteld of ingevoerd om het denken of het spreken der Kerk te f ormueeren en aan vormen te binden; zij zijn slechts de constateering der hoofdwaarheden, omtrent welke die bepaalde kerkgemeenschap, in den loop harer geschiedenis en onder den drang van bestrijding en vervolging, tot duidelijkheid en bewustheid gekomen is. Daardoor vervallen, zoolang de goede trouw in de Kerk blijft bestaan, alle enghartige kwesties over tittel en jota. — Het is een bewijs van doodelijke lauwheid en onverschilligheid, dat zoovelen die zich zoo gaarne den schijn laten aanleunen van lieve en bezadigde, humane en verdraagzame christenen te zijn, zich altoos bereid betoonen partij te kiezen tegen onze voorgewende bekrompenheid en formulier-rechtzinnigheid, maar nimmer eenig bewijs geven dat ook de hoogstgaande aanvallen op het christendom hun eenigszins ter harte gaan of een smartelijke aandoening veroorzaken. INHOUD Blz. INLEIDING 3 I. UTT „DE KINDERDOOP." Het Christendom nationaal 7 Geraamten 7 Zoekende theologie en bekrompenheid 8 De eenheid en katholiciteit van de anders zoozeer verdeelde christelijke kerk is bewaard gebleven in den Doop 9 Gedoopte Heidenen 10 Godonteerende vragen 11 De christelijke rustdag en het ongedekte hoofd 12 Verwarring 13 Wat verzegelt de Doop? , 13 De leer der Gereformeerde Kerk is bij uitnemendheid ruim en mild 14 Nieuwe gehoorzaamheid IS De toekomst van den Doop 16 D* abstracte praedestinatieleer der bekrompen richting 16 De Wijnstok 18 Een bedroevende eigenaardigheid .. 20 Een uiterste van onbarmhartigheid .. 20 Bis. II. UIT DE BRIEVEN AAN GROEN VAN PRINSTERER. WIJ hebben een goeden Heer 21 De tijd 21 De Heere regeert 21 Heiligen 22 Het podagra en Hebreeën 12 22 Last ten leven 22 Waartegen? Een pxovisioneele toestand (1851) 23 Herders (1853) 24 Verlammend kwaad 24 De Krimoorlog 24 Bemoediging 24 Leven (1860) 25 Leer en leven 25 III. UTT „DE NEDERLANDER". De absolute staat 25 Revolutionair 25 Slavernij (1853) 26 Verdraagzaamheid (1853) 27 Conservatisme (1853) 28 Kerkleer (1854) 29 De belijdenisschriften (1854) 30 CUM UBELLO IN ANGELLO MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 264