CB I 1911 W-mmË-0HTVAN6ST DIE AAN W BIJ HM , «r^^ VIÊT _ ^ —7 — oaoae 1——— ! VAN DE VOLKS-LEEEREDENEN, Ned. Hervormde Predikanten die als het eenige fondament ter zaligheid prediken: Jézus Christus en dien gekruisigd. -JLGHTJSTE- JAARGANG. Bibliotheek DELFT. ' ' Vrye Universiteit J. A. MULDER. / || ~£ Bibliotheek p Vrye Universiteit 1. MM Amsterdam M Ru tgers archief ~ f 4 RG Aïk-0 Zie de achterzijde van dit Omslag. DAVIDS OVERLEGGINGEN BU HET ZWARE LIJDEN DOOR ZIJNE SCHULD OVER ISRAËL RWAE LEERREDE naar aanleiding van 1 Kron. 21:17b, door P. L. RUTGERS, ElEKelheBbctor en Pred. by de Ned. Herv. Gemeente te Bkummen. Amsterdam -^^^ Voorzang: Psalm 119: 69. Rutgersarchi^Jg zjj^ volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer! Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten; Uw loon, uw straf beantwoordt aan uw eer. Gij eischt van ons, dat w" op uw waarheid letten; Dat wij altoos op hoogen prijs uw leer En 't heilig recht van uw getuig'nis zetten. Gelezen: 1 Kron. 21: 1—14. 2de Voorzang: Gez. 21: 1. Heilig, heerlijk Opperwezen! Die het gansch heelal gebiedt, Alles moog verdonkring vreezen, Maar dat vreest uw luister niet: Zitten wij in treurig duister, Nog behoudt dat eeuwig licht Al zijn glans en al zijn luister, Waardig aller lof en dicht. Gebed. Onder alle gewaarwordingen en gevoelens, die er in de laatste weken menigmaal in ons hart werden opgewekt, hoort ook zeker het gevoel van deelneming en van medelijden. Ja! dat moet wel zoo zijn bij een ieder die Christelijk denkt en gezind is; en ook bij dezulken die van het Christendom niet veel meer dan den naam hebben, bij dezulken in wier hart de natuurlijke zelfzucht nog leidt en regeert, ook zelfs bij dezulken is ongevoeligheid in een tijd als deze wel bijna ondenkbaar. Zonder twijfel, we verbhjden ons dankbaar, dat ons land en ons volk tot nu toe is gespaard, en dat er ook zelfs geene reden meer IX. 19. is voor buitengewone maatregelen; maar met des te inniger deelneming zien we óp die volken die het voorrecht des vredes thans missen; en we durven bijna niet nadenken over al den jammer die er sedert weken dag aan dag wordt gewerkt. Zooveel honderd duizenden, die voortdurend gereed staan voor een bloedig werk van vernieHng, daardoor aan het onderhoud van de hunnen onttrokken en ook voor een groot gedeelte ten- doode gewijd : wat al armoede en gebrek moet daarvan het gevolg zijn, en vooral welk eene spanning en onrust in den kring van ieders gezin! Zooveel duizenden die reeds vielen: wat al smart en ellende op die slagvelden, en vooral welk eene droefheid en rouw, waar de vader, de echtgenoot of het kind wordt gemist! En dat alles door menschen aan elkander aangedaan, zonder dat ze elkander zelfs kennen! Gansche volkeren met het zwaard tegenover elkander, slechts door enkelen tot die slachting geleid! Onuitsprekelijk leed over talloos velen, die het zeiven toch niet bewerkt hebben, en die ook zeiven niets er aan konden doen! O voorwaar! hoe meer we daar inkomen, des te meer beklagen we al die slachtoffers: we gevoelen zeiven ook iets van het leed dat hen treft: daar is in ons hart eene stem die het voor hen opneemt met nadruk en kracht; en hoe meer we zien op hun leed, des te meer dringt de vraag zich naar boven: maar hoe kan de Heer zulk een onrecht toelaten? Hij regeert, en Hij heeft gerechtigheid en gerichten lief; maar waarom, ja waarom moeten gansche volkeren dan zoo 'lijden ? Ja! die vraag kan gemakkelijk opkomen, waar we vol zijn van een hartelijk mededoogen; en al is zij ook ongeoorloofd en zondig, als zij met een zeker ongeloof wordt gedaan, zij kan ook gesteld worden in eene onderworpene en geloovige stemming, en dan geeft zij aan het Christelijk nadenken eene gepaste en nuttige stof. In dien goeden zin is eene dergelijke vraag ook niet vreemd aan den Bijbel; en zoo vinden wij ze o. a. ook: Tekst: 1 Kron. 21: 17b. Maar deze schapen, wat hebben die gedaan? De vraag van den tekst is een woord van David, een gedeelte van het gebed dat hij uitsprak toen zijn volk geplaagd werd door eene pest van drie dagen, tot bezoeking en straf voor eene zonde die de koning zelf had gedaan. Welke die zonde geweest was, wordt ons in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk bericht, waarin dan ook verder verhaald wordt, wat er dientengevolge van Godswege geschied is. En wanneer we eerst een oogenblik daarbij stilstaan, dan kan dat niet slechts medewerken tot ver- klaring van ons tekstwoord, maar ook verder nog dienen tot leering en nut. Er was dan (zoo verhaalt ons de kronijkschrijver, in overeenstemming met de gelijkluidende plaats uit het tweede boek van Samuël) er was dan door David, op het eind van zijn leven, toen de Heer hem reeds rust gegeven had van alle zijne vijanden, aan zijn veldheer Joab, in vereeniging met andere krijgsoversten, eene volkstelling opgedragen. Op zich zelf nu was er in eene telling van het volk uit den aard der zaak niets verkeerds; maar de wijze waarop David. haar uitschreef, maakte haar in dit geval tot eene zware zonde. Hij liet ze namelijk verrichten, niet, zoo als in de woestijn bij de eerste volkstelling reeds was voorgeschreven, door den hoogepriester en de stamhoofden, maar door zijn krijgsoverste en de legerhoofden; en zoo wordt ook in het bericht dat ze daarover uitbrachten met veel nadruk gesproken van de strijdbare mannen die Israël had. Het beginsel dat den koning daartoe aandreef was dus een vertrouwen op de sterkte van menschen; de gedachte die hem daarbij leidde was dus enkel hoogmoed en trots op zijne macht; de bedoeling die hij daarmede hebben kon was dus enkel oorlogzuchtig en heerschzuchtig. En nu was het juist dat alles, waardoor David zoo zwaar misdreef. De kronijkschrijver doet het erge van die zonde nog te beter uitkomen, door uitdrukkelijk te zeggen, dat de Satan David daartoe aanporde. Dat geschiedde nu wel niet buiten Gods bestuur, waarom ook in het boek van Samuël wordt gezegd, dat de Heer het beschikte; maar al was er ook geene macht der verleiding dan die God eerst verleend had, het was toch de duivel zelf, door wien zulke gedachten in het hart van David waren opgewekt. En ook inderdaad: als de sterkte van een volk wordt gezocht in zijne armen en wapenen, als het oog bij voorkeur zich richt op de macht des gewelds, als eene ongebreidelde eerzucht slechts bedacht is op veroveren en op heerschen, als het zóóver komt dat men volken telt enkel naar het aantal van. strijdbare mannen, dan is zulk een geest ook voorwaar niet uit God, maar uit het rijk der duisternis. En wel is het voor ons Christelijk werelddeel tot eene schande, en een ramp tegelijk, dat het in de laatste jaren, nog veel meer dan in Davids tijd, zulk een booze geest is, die een aantal vorsten en volkeren aanport. Ja! die richting des tijds, die hoe langer hoe meer op de dingen des oorlogs bedacht is, ze heeft in der waarheid iets demonisch: iets, waar de engelen Gods zich met droefheid van afwenden, en waarin de hel zich verblijdt. Niet vergeefs zegt de Schrift, dat de Satan zelf koning David daartoe aanporde. In den tijd van David vond dat juist bij Joab een ernstig verzet. Wat de koning voorbad, werd hem door dien veldheer rond en open ontraden; en hij werd er met bescheidenheid op gewezen, dat dat tot eene schuld zou worden, èn voor hem, èn voor Israël zelf. Maar de koning, nog door hoogmoed verblind, liet zich door dien raad niet weerhouden; en zoo werd dan zijn bevel, althans grootendeels, door Joab volbracht. Het werd David toegelaten, zijne zonde, naar zijn wensch, te volvoeren. Maar toen, zoo lezen we, toen ging het ook hem, zoo als na de zonde menigmaal het geval is. Zij had al hare bekoring verloren, zoodra maar de daad was gepleegd, en alleen een angel der bitterheid bleef er over: Davids harte (zoo wordt het in het boek van Samuël eigenaardig en treffend uitgedrukt) Davids harte sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En toen deed hij niet, wat zoo menigmaal met het pas ontwaakte geweten gedaan wordt: hij beproefde niet, zich te ver^isëhnldigèn of de stem van het zelfverwijt weêr te smoren: hij erkende zijne schuld, hij beleed ze oprecht, en hij smeekte God om vergeving. Ik heb (zoo sprak hij; en dat woord doet ons David weêr kennen als den man naar Gods harte) ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar nu, o Heer! neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld. Intusschen, bij een man als David, eischte eene zonde, die zoo openlijk gepleegd was, ook eene openlijke straf. En zoo werd dan des anderen daags de profeet Gad tot David gezonden, om die straf aan hem aan te kondigen. In den naam des Heeren werden door den .riener drie dingen aan David voorgesteld, drie plagen waaruit hij te kiezen had: drie jaren honger, of drie maanden in de hand zijner vijanden, of drie dagen pestilentie. David mocht daaruit kiezen, en dat was tot op zekere hoogte een voorrecht; maar het was toch altijd eene rampzalige keus; en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat David er op antwoordde: mij is zeer bang. Wat van de drie hij ook uitkoos, het was altijd eene zware bezoeking, en hij wist dan ook zelf bijna niet, wat hij zeggen zou; dit alleen bad hij af: laat het toch geen oorlog wezen. En ook inderdaad (David wist het, meer dan iemand, uit zijne eigene ervaring) erger ramp dan een oorlog kan er voor een volk wel niet zijn. Zeker is een hongersnood ook verschrikkelijk, en de pestilentie kan vreeselijk woeden; maar daar is toch niets zóo akelig, zóó 'ohtzëttend, zóó afgrijselijk en zóó tegennatuurlijk, als een wederkeerige menschenmoord in het groot. Laat mij (zoo bad David) laat mij toch vallen in de hand des Heeren, want zijne barmhartigheden zijn zeer vele; maar laat mij toch niet vallen in de handen der menschen. Laat mij (wil dat zeggen) toch gestraft worden door den Heer alleen, zonder menschen als het tusschenkomend middel. En toen gaf (zoo lezen we verder) toen gaf de Heer eene' pestilentie in Israël, van den morgen af, tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk zeventig duizend mannen. De profeet had dat in zijne aankondiging genoemd: het zwaard des Heeren, en een verdervenden engel van Hem; en zoo werd het nu ook letterlijk aan David aanschouwelijk voorgesteld. Toen hij zijne oogen ophief, zag hij een engel des Heeren tusschen hemel en aarde, met het uitgetrokken zwaard in de hand, en dat zwaard der verdelging over Jeruzalem uitgerekt. Nu zag hij dus zelf van nabij al die ellende; nu hoorde hij zelf al die kreten van jammer en rouw; nu moest het hem zijn, als vermoordde hij zelf al die menschen; en door dat gevoel overstelpt kon hij thans zijne smart niet. meer inhouden: hij viel als gebroken, ja verbrijzeld en verpletterd, ter aarde; hij bedekte het hoofd met een zak, tot een teeken van droefheid en rouw, en uit al de volheid van zijn hart bad hij dringend voor Israël. Zie (zoo sprak hij) ik, ik ben het, die gezegd heb, dat men Israël tellen zou: ik, ik zelf heb gezondigd en zeer kwalijk gehandeld; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? Laat uwe hand, o Heer ! toch-zijn tegen mij en mijns vaders huis. Neem mij alles af, wat ik heb en waarop ik prijs stel; neem mijn kroon en mijn leven en de erfebjke opvolging in mijn geslacht: laat aan mij, en aan mij alleen, alle straf ondervinden; maar laat toch mijn volk daarvan vrij zijn. Immers, dit mijn volk, waarvan ik de herder ben, ze zijp weerloos en onschuldig als schapen: ik ben schuldig, maar zij, wat hebben zij gedaan? Het is met die vraag, dat we nu vervolgens ons inzonderheid zullen bezig houden. En bij hare nadere overweging zal ik u dan bepalen: L bij de gezindheden die David hier aan den dag legde, om die als een voorbeeld aan u voor te stellen; en II. bij de bedenking die David hier uitsprak, om die zooveel mogelijk te beantwoorden. Tusscheszang : Psalm 11: 2, 4. Soms wordt gewis, in 't veilig samenleven, De grondslag-van 't vertrouwen omgerukt. Wat heeft het volk, 't rechtvaardig volk, misdreven? Maar dVOpperheer, voor wien al 't schepsel bukt, Zietjvan [zijnj troon oplettend naar beneden: Hij, die nooit duldt, dat d' onschuld wordt [verdrukt, Proeft elks gedrag, zelfs met zijn oogenleden. Eechtvaardig is de Heer in al zijn handel: Hij, die in 't recht zijn welbehagen vindt, Slaat gunstig 't oog op aller vromen wandel, I. „Maar deze schapen', wat hebben die gedaan ?" Als we op die woorden in hun samenhang letten, dan treffen ons allereerst de gezindheden die David hier aan den dag legde: zijne diepe verootmoediging over zijne zonde, zijne hartelijke liefde voor zijn volk, en zijn onbezweken geloof aan Gods rechtvaardigheid. En wel mag hij in dat alles, ook nu nog, ten voorbeeld ons zijn. Ja! de koning David^kan wel ook aan ons als een voorbeeld ter navolging worden voorgesteld, en dat niettegenstaande zijne afwijkingen en zonden. O! ik weet wel, hij is om die zonden wel eens streng beoordeeld, ja gesmaad en verguisd. Maar wie dat soms deden, hadden dan ook zeker verzuimd, eerst nog eens op zichzelven te letten; ze bedachten dan ook niet, dat hij ons wordt voorgesteld als een mensch van gelijke bewegingen als wij, aan dezelfde neigingen onderworpen, en als Oostersch Jtoning nog oneindig veel meer aan verzoekingen blootgesteld; en vooral, wie hem uit de hoogte veroordeelt, die heeft bhjkbaar geen oog voor zijn diep en innig berouw. Hij heeft zeker dikwijls en zwaar tegerf God gezondigd, maar bij elke zonde nooit meer dan eens, en dan was zijn hart terstond ook weêr open voor het woord der bestraffing, en tot schuldbelijdenis en bekeering geneigd. Ziet dat o. a. ook weêr hier in die diepe verootmoediging over zijne zonde. Hij is zonder twijfel ook door anderen in zijne eerzucht opgezet, en wel door het gansche volk met hunne vleierij in zijn hoogmoed gestijfd. Maar ^toch,^hij denkt er niet aan, om de schuld, ook maar voor een klein gedeelte, van zich af te schuiven: ik (zoo spreekt hij) ik zelf, ik alleen heb gezondigd, maar deze schapen,£wat hebben die gedaan? O! dat juist, dat was zoo gelukkig, zoo onmisbaar enjf'goed: daardoor juist was de koning David een man naar Gods harte. Waar gezondigd is, wil de Heer, dat dat ook erkend en betreurd en beleden zal worden. Dat is welbehagelijk in zijn heilig oog; dat is tot vergeving onmisbaar; én dat is de weg waarlangs dan in waarheid de bekeering wordt gewerkt: eene zonde, die bedekt en verzwegen wordt, groeit juist daardoor in kracht, maar eene openhartig beledene zonde is juist daardoor reeds half overwonnen. En wel verre dat er in die verootmoediging iets vernederends zijn zou, was de koning David ook in al zijne heerlijkheid nooit zoo wezenlijk groot, als toen hij met gebogen hoofd en verbrijzeld hart voor. den Heer belijdenis deed van zijne zonde. Op zich zelve reeds treft ons die verootmoediging; maar nog des te meer, als we ook bedenken.dat de koning zoo sprak, om de straf te doen neêrdalen op zijn eigen hoofd. „Maar deze schapen, wat hebben die gedaan?" dat wil in dien samenhang ook nog zeggen: laat op mij alleen alles neerkomen, maar laat hen toch vrij. Ziet, het was anders in het Oosten de regel, dat het volk er was om den vorst, en niet andersom: dat des konings belang als de hoofdzaak beschouwd werd, ook ten koste van het welzijn zijner onderdanen: ja zelfs, dat hun goed en bloed niet geteld werd, als maar aan des konings neigingen werd voldaan. Trouwens, ook in later tijd en in dit ons werelddeel is het nog niet vreemd, dat één enkel vorst gansche volkeren aan zijne eigene eerzucht ten offer brengt; en we mogen het wel dankbaar opmerken als een voorrecht dat ons vaderland al sinds eeuwen geniet, dat ons vorstenhuis juist integendeel alles overheeft voor het volk. Maar hetgeen ook thans nog niet algemeen is, en ook thans nog een koning versiert, dat had reeds de koning David in eene hooge mate: hartelijke liefde voor zijn volk, en"oprechte deelneming in hun welzijn. Neen! op hen mag niet neerkomen 't geen hij zelf heeft misdreven: met den meesten aandrang en ernst bidt hij alle leed van hen af: hij beschouwt ze, niet als dienaars en slaven, maar als schapen die hij heeft te weiden: hun belang is zijn eigen, en hun leed voelt hij zelf: ja, hij acht voor zich zeiven op niets, indien zij maar niet lijden. W-elk een treffend voorbeeld voor dezulken die ook anderen onder zich hebben, en ook verder in het algemeen voor een ieder, met betrekking tot zijns naasten lief en leed! Waar de koude onverschilligheid om eens anders smart in 't geheel niet denkt; waar de harde zelfzucht redeneert: wat gaat mij dat aan, indien ik het maar goed heb; daar heeft ware godsvrucht altijd liefde tot haar onbedriegelijk kenmerk. En wanneer het hart met die liefde vervuld is, dan doet ook de mond en de hand wat maar mogelijk is; öok zelfs waar men metterdaad niet kan helpen, gelijk hier koning David, daar blijft dan toch altijd het ernstig en dringend gebed; en juist dat gebed hoort de Allerhoogste het eerst en het liefste. Met den meesten aandrang bad David voor Israël, zelfs zóó sterk, dat het schijnen kan alsof zijn gebed God beschuldigt. Toch was zulk een denkbeeld verre van hem; en de woorden die hij uitsprak: „maar deze schapen, wat hebben die gedaan?" ze onderstellen juist integendeel, dat de Heer toch onschuldigen niet zou straffen. Zijn geloof was in dit geval wel volkomen het tegendeel van aanschouwen; maar aan Gods rechtvaardigheid bleef hij zich toch houden met een onbezweken geloof. En wat dunkt u? M. H.! zou dan dat geloof ooit bij ons mogen wankelen of bezwijken? Er kan zeker veel geschieden, dat ons vreemd is, en waarin wij menschen ook volstrekt geen rechtvaardigheid zien. Maar is ons verstand dan oneindig? is ons oordeel onfeilbaar? en zijn onze inzichten altijd juist? En bestaat ook niet het geloof juist hierin, dat men vast veiaekerd is van hetgeen men zelf nog niet ziet en doorgrondt? Ja! dit hoort tot geloof in God, dat we Hem erkennen als den Allerhoogste, die alle dingen regeert en bestuurt, en die als de Rechter der gansche aarde recht en gerechtigheid uitoefent; en dat we aan die overtuiging onwrikbaar vasthouden, ondanks alles wat er schijnbaar meê strijdt. En als David dat kon, ook zelfs bij de donkerste leiding, laat het dan bij ons, bij ons Christenen, toch niet minder zoo zijn. H. Trouwens, ook zelfs bij de donkerste leiding kan toch altijd nog wel iets van Gods~wegen worden nagegaan; en zoo zijn ook hier in het tekstverhaal nog wel lichtstralen, die ons Gods rechtvaardigheid doen aanschouwen. Ja! schijnbaar werd David, de man die «chuldig was, zelf verschoond; maar toch inderdaad viel de straf juist op hem wel het zwaarste. Uit zijn eigen smeekgebed is te zien, wat hij zelf door de ramp van zijn volk had te lijden; en dat was oneindig veel meer, dan wanneer de pest ook hemzelven had aangetast en gedood: hij werd nu in der waarheid voortdurend gepijnigd. En ook bovendien kon er wel geene straf zijn, zoo gepast en zoo nuttig als deze; want gelijk de zonde geweest was, zoo was nu ook de bezoeking: Davids hoogmoed en heerschzucht en eeizucht weid nu juist door die pest onder Israël op het allerbeste gestraft. O! als hij vroeger zich misschien voor een oogenblik verheugd had in dat groote aantal van strijdbare mannen, als hij vroeger misschien voor een oogenblik op die kracht had vertrouwd, hoe werd nu dan het oog hem geopend, en hoe werd die zonde hem dan nu zoo gevoelig mogelijk afgeleerd! Eén enkele wenk van den Heer der heeren, en daar liggen al die strijdbare mannen, Davids roem en trots en hoop, bij tienduizendtallen ter aarde; en bij ieder lichaam dat daar roerloos voor hem nedervalt, en bij ieder doodbericht dat hij hoort, is het of eene stemme Gods hem luide toeroept: voorwaar! ook de sterkste is ijdelheid! wat is dan de mensch, dat gij vleesch tot uw arm stelt en op menschenkracht bouwen wilt! laat de Heer uwe sterkte zijn, en steun nu voortaan op Hem alleen! — Ja! (zoo zeggen we van die straf, met het oog op den koning David) ja! de Heer is rechtvaardig, en elk een zijner oordeelen is recht. Eenigszins is die opmerking reeds een antwoord op hetgeen er hier tegen Gods rechtvaardigheid zou te zeggen zijn. Maar toch, ook al zal die gerechtigheid wel door niemand betwijfeld worden met het oog op den koning David, de bedenking kan lichtelijk oprijden: maar behalve David werd toch nu het volk ook gestraft, en die schapen, wat hadden die gedaan? Blijkbaar heeft ook David met zijne vraag die bedenking bedoeld; en al hield hij ook vast aan Gods rechtvaardigheid, hij kon tóch dat bezwaar niet terughouden. — Ook bij ons, M. H.! kan dit wel zoo 'zijn: ook bij ons kan die vraag wel eens opkomen: en dan niet slechts bij hét lezen van dit tekstverhaal, maar ook bij menige andere bezoeking, waar de SchüÜfci de geschiedenis of de ervaring van spreekt. Zonder twijfel, daar zijn algemeene rampen genoeg, waarbij zulk eene vraag niet meer noodig is: als D. v. het menschengeslacht in den zondvloed omkomt, of als Sodom en Gomorra door vuur van den hemel worden omgekeerd, of als Israël in den tijd der richteren vaak verdrukt wordt, of als later het volk overheerscht wordt en in ballingschap weggevoerd, of als in den tijd der apostelen de verwoesting over stad en tempel komt, en fcij zulke gevallen in het algemeen, ook in latere tijden, dan behoeven we niet te vragen: we begrijpen dan zeiven, dat het slechts eene straf is die duizendmaal was verdiend. Maar als b. v. een Jozef mishandeld wordt en als slaaf verkocht, of als in den tijd van Mozès zooveel kinderkens onmeêdoogend worden omgebracht, of als lier door David groote rouw komt bij het gansche volk Van Israël; als in late*Tijd nog zoo menigmaal voor de dwaasheden van de vorsten de volkeren boeten, als in kleiner kring zooveel kinderen door hunne ouders ongelukkig worden, en voorte in het algemeen als op allerlei wijze de onschuldigen telkens met de schuldigen moeten lijden, ja, dan mogen en dan moeten we aan het Godsbestuur niet vertwijfelen; maar de vraag kan dan toch wel opkomen, ook al werdt zij, gehjk hier door David, slechts biddend geuit: maar deze schapen, wat hebben die gedaan? En wanneer 'zij zoo gedaan wordt, in eene biddende en geloovige stemming, dan mogen we naar een antwoord ook Wel zoeken; niet om het Godsbestuur te rechtvaardigen: dat behoeft waarlijk niet! en ook, wie zijn wij, wij nietige en onwaardige stervelingen, dat we onzen Schepper als voor onze rechtbank tot verantwoording zouden durven roepen? Maar we mogen bij die vraag toch wel stilstaan, tot bevestiging en versterking van ons eigen geloof. En zou tot dat oogmerk dan niet reeds terstond de opmerking kunnen dienen, dat die loop der dingen, waardoor met de schuldigen ook onschuldigen lijden, bijna altijd natuurlijk is en geheel in den aard der zaak? Het is bijna altijd onvermij; delijk, tenzij dan dat de Allerhoogste gedurig met een wonder tusschen beide komt; en nu is zonder twijfel bij God geen ding onmogelijk: Hij kan in het land van Gosen zegen geven, terwijl gansch Egypte wordt geplaagd; maar kan zulk eene uitzondering steeds verwacht worden, en mag ze ook wel ooit door den mensch als het ware geëischt worden? Doet God onrecht, als Hij niet om onzentwil zulke wonderen doet? — En wat nog veel meer zegt, is die onschuld van de schijnbaar onschuldigen ook wel altijd wezenlijk? Als we met die vraag tot den tekst nog eens- wederkeeren, kan er dan ten volle bevestigend op geantwoord worden? Het strekt zeker David tot eer, dat hij aan het volk niet de minste schuld gaf; maar was Israël toch niet eigenlijk medeplichtig aan des konings hoogmoed en eerzucht? Had het volk hem niet gevleid en gestreeld, ja zelfs bovenmate verheven, reeds van zijn eerste optreden af, toen hij nog maar veldheer was van den koning Saul ? O! van Israël kon reeds gelden: de volkeren boeten wel voor de dwaasheden van de vorsten, maar ze hebben zeiven ook deel aan die schuld. Zoo was het reeds toen; en zoo is het altijd. Als b. v. een volk geen belang stelt in de zaken des lands en die slechts aan weinigen overlaat, of als zij die er toe geroepen zijn die belangen lichtzinnig behandelen; als het gansche volk dwalingen toejuicht en mede verspreidt, of als het in het algemeen recht en waarheid niet meer boven alles stelt; als een geest van aardschgezindheid en zelfzucht en ijdelheid en hoogmoed alle standen doortrekt, en als daardoor de volksaard bedorven wordt; als er van dat alles het een of ander een tijd lang duurt, en het komt dan eindelijk tot eene uitbarsting of er vloeien rampen uit voort, kan dan zulk een volk wel van schuld worden vrijgepleit, ook al komt het leed meer rechtstreeks door een ander? Zou b. v. een oorlog uit eerzucht en heerschzucht nog wel mogelijk zijn, althans hier in Europa, als de volkeren in het algemeen van het Christendom nog iets meer hadden dan den naam: als de doorgaande geest inderdaad ootmoedig was en zachtmoedig, vol des geloofs en der liefde, en tot zelfverloochening geneigd: als de Christelijke zuurdeesera nog iets meer dan de oppervlakte van het meel had doordrongen? — En ook verder in het algemeen, kan men zich wel altijd vrijpleiten van het kwaad dat anderen doen, als men maar niet rechtstreeks de schuld is? O! zeer zeker, we zien het niet, althans in den regel, wat er al zoo voortvloeit uit één enkel woord of ééne enkele daad; maar indien we het eens zagen, indien we eens wisten wat door ons bij anderen wordt uitgewerkt (ook door u, gij die misschien meent dat ge daarvoor te klein zijt of te gering!) indien eens aan ieder getoond werd, wat zijn voorbeeld en zijn invloed -tot op verren afstand kan te weeg brengen, we zouden dikwijls sidderen bij het zien der onheilen die we daardoor zeiven mede hadden gesticht! Daar is met betrekking tot het kwade dat er gedaan wordt eene zekere gemeenschappelijke aansprakelijkheid, eene solidariteit van zonde en schuld, ook al was het alleen maar, omdat men niet altijd gedaan heeft wat men kon om het te verhinderen. — En nu blijft er, behalve dat, zeker nog wel veel* dat onschuldig geleden wordt. Maar zou dat dan recht geven om te klagen, en om God van onrechtvaardigheid te verdenken? Is Hij dan aan iemand iets. verschuldigd? Is niet' alles wat we hebben en gemeten slechts toevertrouwd goed, en ook duizendvoudig verbeurd? En doet God dan onrecht, als Hij afneemt wat het zijne is en wat enkel uit genade verleend bleef? Is er met het oog op die waarheid nog wel ooit stof tot klagen? Is er niet veeleer ruime stof, ook zelfs, bij de zwaarste beproeving, om met diepen eerbied Gode te zwijgen, en om den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en langmoedigheid te aanbidden? Ja! aanbidden we Gods beschikking, ook al is zijn weg in het heiligdom, ook al zendt Hij leed en bezoeking aan dezulken die het zeiven niet hebben verdiend; en laat dan het geloof ook reeds nu kunnen loven en danken, omdat Gods bestuur het zoo leiden zal, dat zelfs uit het kwade het goede voortkomt. O! zeer zeker, het kwade blijft altijd kwaad, en de Heer onze God is heilig: wie de zónde doet, maakt zich schuldig, en wie dan onleerzaam is en onbekeerlijk, maakt zich rijp voor het eeuwig verderf. Maar daar is geen verderf meèr, en ook zelfs geene schade, voor degenen die God waarbjk hefhebben: alle dingen (zoo wordt zonder eenige uitzondering of beperking gezegd) alle • dingen moeten bij dezulken eindelijk medewerken ten goede. — Ziet, daar is er Één geweest, van wien ook gezegd wordt, dat bij als een schaap ter slachting is geleid, en van wien in vollen zin kon getuigd worden, dat hij niets onbehoor- lijks gedaan had; en dat kruis des onschuldigen, het-is juist de behoudenis van verlorenen! Als we zien op dat kruis en op zijne uitwerking, dan kan twijfel aan het Godsbestuur ook wel nooit meer opkomen; en als God ons gaf, er ook in te roemen, omdat door dat kruis ook wijzelven met Hem zijn verzoend, dan is al het leed dezer aarde geen wezenlijk leed meer, maar slechts oefening, vorming, volmaking. —Ja! zoo is het met allen, die in waarheid schapen zijn van den goeden Herder; en in plaats van de vraag: wat hebben ze gedaan, om ook leed te ontvangen ? is het dan ten hunnen aanzien juist de vraag: wat hebben ze gedaan, dat de Allerhoogste zoo goed voor hen is, dat Hijzelf hun toezendt wat een ieder noodig heeft, dat Hij ook door lijden hen vormen wil voor een eeuwig geluk? — Neen voorwaar! dat is iets, wat wel niemand verdiend heeft: dat is wel ten volle genade in plaats van recht: en in zulk een zin zal wel juist dit tekstwoord voor het Christelijk nadenken nooit zijn uitgeput: ook zelfs in de eeuwigheid heeft men met die vraag dan nooit afgedaan, en het beste antwoord blijft dan altijd: aanbidding en dankzegging, Amen. Gebed. Nazang: Psalm 96: 6, 9. Aanbidt Hem ned'rig al uw leven: Hem, die, in 't heiligdom verheven, Een godlijk licht van zich verspreidt. Leer, aarde! voor zijn majesteit, Leer voor zijn aangezichte beven! 't Juich' al voor 't aangezicht des Heeeen! Hij komt, die d' aarde zal regeeren En richten vol van majesteit; De wereld zal gerechtigheid, Het menschdom zijne waarheid eeren. Deze Volks-Leerredenen worden bg inteekening wekelijks afgeleverd; iedere Leerrede verschijnt in vorm als deze aflevering, voor den uiterst geringen prgs van Vijf Cents. De inteekening kan geschieden bij alle soliede Boekhandelaars, voor niet minder dan een geheelen jaargang. , T 98 Bn de betaling van ieder halfjaar ontvangen de Inteekenaren gratis: Titel, ln- WM| ^Xn^a^van 73 HH. Medewerkers maakt hier elke aanbevehng || ran deze Leerredenen onnoodig en geeft genoegzamen waarborg dat eene goede ^ verwacht^omtrent deze uitgave niet zal worden teleurgesteld. ^ ^ HH. MEDEWERKERS: jitwerpen. Ds.E. J. van Wisselingh. Klandert. Ds.P- Bartstra. .peldoorn. „ C. F. Gronemeijer. Lage Zwaluw. „ C.J.L.R.vanDugter^ J. van Walsem. de Lemmer. „ A. W. L. Taima. JH| Amersfoort. „ H. C. Voorhoeve. Maassluis. „ E. C. van Baerle Jaarn „ F. J. Herman. Middelburg. „ J. P. NonhebeL iarneveld. „ J. H. Geselschap. „ » J- «• \ Eo^emo^ Jeesd. „ G. A. Fijnvandraat, „ ' Jr.G. vob Az. M ïergambacht. A. F. Simons. Middelharms. Ds.P. Romijn. I torkei „ M. J. Wentink. Montfoort. „ W. van den le Bilt .. J. H. Gravenstein. Noordwijk Bin. „ J. G. Blaauw. Bleskensgraaf, „ A. Mac Pherson. Nunspeet. „ E. B. Gunmng Breukelen „ A. Gouvée. Oostburg. „ P. K. Ü0™™s\MZLi bZZ'. M. L. Rutgers. Oud-Beierland. „ J E.Steenbakker|Kj Buren. DsJ. J. Eigeman. ^Sf' " W H T BTt'd Hl n tb J Westrik Ridderkerk. „ W. H. J. üaart d.|R| iSSLm. "„ Ja*>b Eigeman Scherpenzeel. „ ^^f&j W. J. Geselschap. Schiedam. „ C. de Wilde. s^rt- -phI '• aar bJ-.w™m«»..| r?d -I'S"" ™w :^*m Enschede. » A- ^w»8' . ° ti w f!p«nl'/V>«#3H P W. Smits. Vlissragen. „ H. W. breulïDerap™ v;. " , "j'Enderle. Jr' Wamel. „ A. Verkouw. SP"?* " WEC„ Wassenaar. „ L. J. van Rhijn.g| ÏÏÏÏZi. I Ti'. SS^ Weesp. „ J. Moul|n. M • Gn cSe. ' J.A.P. Sombers. Wezep „ H. ^- J^-'» « • rii-T. da Geer. Wissekerke. „ J. U. verhoen. S^Hsir SS- : ?t/Sir " A Meerdink. Zeist. „ H. A. Laan. (Em«| Harderwijk. » aieeriuu»-. Nahnys. Hardinxvdd. „ B. A. de^ Jong. „ : ï'p.L.C vVlinffl Henevoetsluu. „ D. H. ^ van der Flierlg SSf*,. li G J P, Zwolle. D..J. Termeer. Kralihgen. „ Chr. Knap. J» Inhoud van de TOigenae MewiBgen. lg!,,P „ , „ vrn-b. - Toespraak bij het einde des jaaxs. - (2 Sam. 7: it' A - ,Het ecMCbriste^jk standpunt bij alle wissehng des tBd.'« (Kom. »; zo-J