CB 02699 HET WERK GODS VOOR EN IN ZIJN VOLK KORTELIJK HERDACHT TER GELEGENHEID van EERTIM ARIGEN ARBEID in OE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK. door A. O. OE WAAL, Emeritus-Predikant te Kampen. Kampen — G. Ph. Zal; sman. BET WERK GODS VOOR EN IN ZIJN VOLK. KORTELIJK HERDACHT TER GELEGENHEID van VEERTIG-JARIGEN ARBEID als DIENAAR DES GODDELIJKEN WOORDS in DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK. 1845—1885 door A.. d. DE WAAL, Emeritua-Predikant te Kampen. Kampen. — G. Ph. Zalsman. — 1885. Wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn, en gij sterk zijt. En wij wenschen ook dit, (namelijk) nwe volmaking. Padlus. Geliefde Gemeenten, die ik korter of langer bearbeid heb! ontvangt dit woord, wellicht het laatste van mijne hand, als eene zoete herinnering aan vroeger verleden. Zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, .zijt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met u zijn. 8 November, 1885. DE WAAL. Wanneer de Heere ons Zijne goedertierenheid, liefde en trouw bewezen heeft, dan betaamt het ons hem daarvoor dankbaar te wezen, Hem te loven en te prijzen. Er zg'n tgdperken in onze levensgeschiedenis, welke ons bijzonder wgzen op de goedertierenheden desHeeren — en ons nopen om zijnen lof te verkondigen. Er is geen mensch of hij beleeft gewichtvolle dagen, — dagen op dewelke hij herdenken mag : — hoe de Heere hem gunst heeft bewezen, — hoe Hij hem gedragen en gespaard heeft bij het leven, — hoe Hij hem gezegend heeft met tijdelijke of eeuwig blijvende zegeningen of met beiden, — hoe Hij hem gered heeft uit gevaren, — getróóst in droefemssen — raad gegeven in ongelegenheden, — gesteund en gesterkt heeft tot het werk, hem opgelegd naar den raad zijns willens. Ook ik heb gewiehtvolle dagen doorleefd — gewichtvol in betrekking tot mijn persoon — tot mijn huisgezin, en tot mijn werkkring in de gemeente van Jezus Christus. Heden den 8sten November, was mg steeds een gewichtvolle dag, naardien ik op dien dag bevestigd ben tot Dienaar van het Heilig Evangelie. Het was den Ssten No* vember van het jaar 1845, — dus heden voor 40 jaren — dat ik mijne bediening als Herder en Leeraar in de Christelijke Gereformeerde kerk mocht aanvaarden. Veertig jaren werd mij, onwaardige in mijzelven, gegund, het evangelie der zaligheid te prediken aan arme zondaren. Veertig jaren heb ik in den naam van Jezus Christus^ mijnen Heere, bekeering en vergeving van zonden voorgesteld, en dat wel in twaalf of dertien onderscheidene plaatsen als vaste standplaatsen in ons vaderland. Ik heb getracht de gemeente des Heeren op te bouwen op haar allerheiligst geloof, haar te bemoedigen in den strijd van haar geloof, te verlevendigen in de hope des eeuwiwigen levens, te. verwakkeren in de liefde tot God en den naasten, en te vertroosten in wegen van smart en rouw. Ik heb dit gedaan door haar te wijzen op het kruis van haren Heere, God en koning Jezus Christus, als op den eenigen Naam en weg op de aarde gegeven en aangewezen tot zaligheid. Golgotha is het ware rusten vrede-oord der kinderen Gods, hun toevluchtsoord in dagen van bekommering en benauwdheid, vanwege het gezicht en het gevoel hunner zonden en dwaasheden. Ik heb niet anders willen weten dan Jezus Christus en dien gekruist, omdat in Hem alleen de wereld voor den mensen, en de mensch voor de wereld gekruist is. Het is haast eene vanzelfheid op dagen als deze, dat men de gedachten in zich ziet vermenigvuldigen. Het heugt mij nog, hoe ik in Zeeland mijne vijfjarige Evangeliebediening herdacht, hoe ik in Velp mijne Ihjarig dienstwerk mocht herdenken, en nu wordt het mij gegund mijtten veertigjarigen diensttijd te herdenken. Al is het, dat ik sinds één jaar rustend ben, neem ik toch de kinderlijke vrij moedigheid, mijselven en anderen, vooral de gemeenten waar ik gearbeid héb, te herinneren aan, en te bepalen bij de menigvuldige bewezen van Gods goedertierenheden, liefde en trouw in die voorbijgesnelde veertig jaren, mij en de Gemeenten des Heeren bewezen. Het is mijne innige begeerte, de behoefte van mijn hart, om bij het groote voorrecht, dat mij uit genade te beurt valt, Gode openlijk eene offerande der dankzegging te offeren, en in het midden der gemeente Zgnen grooten en heerlijken Naam aan te roepen. En hoe gering het ook zij, ik wil aan u, geliefde gemeenten des Heeren! ik wil aan u nog eens het woord des Evangelies brengen. Mocht het zijn tot eene kleine gedachtenis van hem, die voor jaren optrad voor uwe ouders en grootouders, die nu reeds juichen voor den troon, of wier lot voor eeuwig beslist werd in het uur huns doods; mocht het zijn tot eene herinnering aan hem, die nederzat bij de ziek- en sterfbedden uwer dierbaren; of die stond op de graven uwer dooden; of die U door den Heiligen doop inlijfde in de gemeente des Heeren Jezus Christus, en, die U onderwees in hetgeen noodig was te weten, te gelooven, te belijden en te beleven, zoudet gij getroost leven en zalig sterven ; of die u, op afgelegde belijdenis, bevestigde als leden der kerk, in het midden der gemeente. Hoe het zij, of wie ge ook zijn moogt, hetzij u allen tot heil uwer ziel, opdat Gods Naam verheerlijkt worde. Me dunkt ik vergis mij niet, wanneer ik veronderstel of liever, wanneer ik vaststel, dat Gij met mij God wilt danken en bidden: danken voor de vele zegeningen mij, en naast God door mij, aan u geschonken ; en bidden, of het God behagen moge, inij en u, verder te leiden op onzen nog af te leggen levensweg te onzer voorbereiding voor de ruste, die er overblijft voor het volkvan God. Daartoe helpe ons God de Almachtige (die den hemel en de aarde geschapen heeft) door de werkende kracht van Zijnen Heiligen Geest, om Jezus Christus Zijns lieven Zoons wille! Amen. Laten wij ons dan vooraf wenden tot Hem, die ons zoo zeer gezegend heeft, om Hem te danken voor al Zijne weldaden, en Hem te bidden om eenen zegen, over hetgeen ik op dezen gedenkdag aan u nog wensch voor te stellen. GEBED. Tot grondslag mijner overdenking beb ik gelegd, wat uwe aandacht vindt in den1 brief van den apostel Paulus aan de Hebreen, het 13e Hoofdstuk, (vs. 20 en 21.) ■»De God mi des vredes, die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de dooden heeft wedergebracht, namelijk, onzen Heere Jezus Christus. »Die volmake u in alle goed werk, opdat gij zijnen wü moogt doen, werkende in u, lietgeen voor Hem welbehagélijk zij door Jezus Christus, welken zij de heer* lijkheid tn der eeuwigheid^1 Amen. Voor zooverre wij de gedachten van den schrijver van dezen brief aan de Christenen uit de Hebreen kunnen nagaan, dan stellen wij voor vast en zeker, dat hij, onder de onfeilbare leiding van den Heiligen Geest, hen in het uur der bepoeving, als zij in geloof en kennis een grooten stap voorwaarts moesten doen, met waarlijk apostolische kracht en wijsheid heeft getroost en vermaand. Van alle brieven der kanonische verzameling gaat deze het diepst de diepte in; hij biedt werkelijk krachtige en vaste spijs aan de volwassenen in Christus, en zonder levendige toeëigening van deze waarheden, is er geen wasdom der kerk tot volmaaktheid." Jezus Christus de Zoon van God, God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, zegt tot de scharen: »weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw vader die in den hemelen is, volmaakt is." Paulus betuigt: »Niet dat ik alreeds volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Jezus Christus gegrepen ben." »Hij jaagde naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus, vergetende wat achter hem was en zich strekkende tot hetgeen voor hem was.u Hij laat er onmiddellijk op volgen : »Zoovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen: en indien gij iets anderzins gevoelt, ook dat zal God u openbaren." In de schepping had God alles volmaakt goed geschapen, ook den mensch. >flij schiep hem goed en naar Zijn evenbeeld, dat is, in ware gerechtigheid en heilig* heid ; opdat hij God, zijnen schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen, dus, om Hem te volmaken" dat is, om hem grcotere volmaaktheid deelachtig te maken, dan hij oorspronkelijk had, wanneer hij met Hem in de eeuwige zaligheid zoude leven, om Hem te loven en te prijzen. De mensch heeft zichzelven en al zijne nakomelingen door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid van die gaven beroofd. Toen de mensch in eere was, zoo heeft hij het niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend; maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en over zulks den dood en der vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels, zie art. 14 & 15 van onze geloofsbelijdenis in verband met de 3e & 4e zondagsafdeeling van onzen Heidelberger Catechismus. Wat de mensch door de zonde verloren heeft, geeft God in de herschepping van den mensch, hem weder, d. w. z., de mensch, herschapen, ziet in zich Gods beeld hersteld, zoodat hij God zijnen Schepper en nu ook zijnen Herschepper recht leert kennen, Hem van harte lief krijgt en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zal, om Hem te loven en te prijzen. Hij wordt aan het beeld van Gods Zoon gelijkvormig. Hij is geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God heeft voorbereid, opdat hij in dezelve zoude wandelen. W anneer wij onze tekstwoorden inzien en beschouwen in verband met den inhoud van het 12e hoofdstuk en van ons teksthoofdstuk, dan gevoelen wij ons gedrongen om vasttestellen, dat de Apostel niets anders op het oog heeft, dan hunne volmaking. Zoo ergens, dan vooral ook in deze beide hoofdstukken vinden wij Apostolische vermaningen tot het doen van dingen, door welke God wordt verheerlijkt, en wij als Christenen worden bekrachtigd om in den strijd des geloofs niet te verflauwen, en in den druk om des geloofs wille, niet te bezwgken in onze zielen. Zoo ergens, dan ook in deze beide laatste hoofdstukken van dezen uitnemenden brief van den Apos tel Paulus aan de Hebreen, worden ons aangegeven de roeping en de verplichtingen der geloovigen, als zoo vele voorrechten en kenmerken van de gemeente des Heeren, als zoo vele vruchten des Heiligen Geestes en merkteekenen van het oprecht geloof in Jezus Christus; van het geloof, dat een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Wat zulk een geloof vermag, lezen wij in het lle hoofdstuk van dezen brief. Johannes zegt in zijnen eersten brief, Cap. 5 vs. 4 en 5: > Al wat uit God geboren is, overwint »de wereld; en dit is de overwinning die de wereld over»wint (namelijk) ons geloof. Wie is het die de wereld >overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zoon van God." Het geloof, dat werkzaam is door de liefde, openbaart zich in het doen van goede werken, m. a. w. in de heiligmaking, zonder welke niemand God zien zal. Geene zaligheid, uit de werken, maar ook zonder de werken geene zaligheid. Na dit alles te hebben gezegd, wensch ik u en mij zeiven aan de hand van onze tekstwoorden te bepalen bij drie gedachten welke ik meen te hebben gevonden in dezelve, en welke gedachten met elkander in het allernauwst verband staan. 1. Het werk Gods vóór zijn volk, zie vs. 20. 2. Het werk Gods in zijn volk, zie vs. 21a. 3. Het doel Gods in die beide werken, zie vs. 216. 1. Het werk Gods voor zijn volk, zie vs. 20. Hij heeft als de God des vredes, den grooten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen testaments, uit de dooden wedergebracht (namelijk) : onzen Heere Jezus Christus. 2. Het werk Gods in zijn volk, zie vs. 21a. Hij werkt in zijn volk, hetgeen voor Hem welbehagelijk is door Jezus Christus, op dat het zijnen wil moog' doen en volmaakt worde in alle goede werk. 3. Het doel Gods in die beide werken, zie vs. 2 IJ. De heerlijkheid van Jezus Christus in alle eeuwigheid. Dus ik ga eerst spreken over het werk, dat God heeft gedaan voor zijn volk. De Apostel noemt hier God, de God des vredes. Dat hier sprake is van God den vader zal wel door niemand betwijfeld worden, maar waarom noemt Paulus Hem de God des vredes t Ik denk met vele anderen daarom, omdat Hij den vrede heeft in zichzelven, in wien niets is, dat den vrede stoort, geen zonde-noch tweespalt, geen strgd, geene ontbinding noch dood, welke allen het tegenbeeld zijn van den vrede ; ook daarom, omdat Hij van eeuwigheid gedachten des vredes gehad heeft; eindelgk daarom, omdat Hij ook den vrede baart, hem geeft aan hen, die geen vrede hebben, maar in zonde en dood verzonken liggen. Dus: God. die vrede heeft en geeft. Als zoodanig is Hg niet geworden, maar geopenbaard in Zgnen Zoon Jezus Christus, die na de reinigmaking der zonden te hebben teweeg gebracht, is gezeten aan zijne rechterhand in de hoogste hemelen. Wij herinneren ons hier, het hemelsch gezang der engelen Gods in den nacht, in den welken Jezus Christus den Zoon van God, den Zoon des menschen geboren was. Nadat de heilrijke boodschap door de herders in de velden van Bethlehem-Efratha vernomen was uit den mond van een van God daartoe uit den hemel op aarde gezonden engel, was er een zeer groot heir van engelen die dat groote feit bezongen, zeggende : »Eers zij God in de hoogste hemelen, vrede op *aarde, in den menschen een welbehagen." De God des vredes kondigde vrede op aarde aan in de gift van zijnen Zoon die, als de Zoon des menschen nederlag in de kribbe met doeken omwonden, arm, maar de Heiland, de Zaligmaker der wereld, die vrede zou verkondigen aan hen, die nabij en aan hen, die verre waren, aan Jood en Heiden ; die vrede zou verwerven door te voldoen aan Gods gerechtigheid, zoowel dadelijk als lijdelijk: dadelijk in de gehoorzaamheid aan Gods wet, lijdelijk in het dragen van de straf, op de zonde van den mensch bedreigd en gekomen. Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde, de dood, en die is doorgegaan tot alle menschen, in welken allen gezondigd hebben. Gelijk nu door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars zijn gesteld geworden, alzoo zijn ook door de gehoorzaamheid van éénen, velen tot rechtvaardigen gesteld; gelijk de zonde geheerscht heeft in den dood, alzoo zoude ook de genade heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere. Jezus Christus heeft zich Gode onstraffelijk opgeofferd door den eeuwigen Geest. Hij is God, zijn Vader gehoorzaam geweest tot in den dood, ja, tot in den dood des kruizes. Door zijne éénige offerhande zijn volmaakt, allen, die geheiligd worden. Hij trad hl alles wat Hij te doen had, naar den eisch en het recht van God, op als Borg en Plaatsbekleeder van zijn volk, dat Hem van den Vader gegeven was in den raad des vredes en voor het welk Hij op zich genomen had te voldoen aan Gods, wraakoefenende gerechtigheid. Ik kan na niet intreden in dat alles, wat er heeft plaats gehad met Jezus Christus, tot dat Hij op Golgotha uitliep: »Het is volbracht.'' » Vader, ia uwe handen beveel ik mijnen Geest," en als Hij dat gezegd had, den geest gaf. Hij stierf den dood des kruises, den dood van den vloek der wet en van den toorn Gods.; Hij stortte zijn bloed, tot vergeving der zonde van al zijn volk, daarom heet dat bloed, het bloed der verzoening, het bloed, dat betere dingen spreekt dan Abel; het bloed van Abel riep om wraak, maar Jezus zegt: Vader ik wil niet, dat mijn volk in het verderf neder dale, want ik heb verzoening gevonden. Hij, de groote Herder der schapen, heeft zijn leven voor zijne schapen gesteld. Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. Hij, die overgeleverd werd om de zonde zijns volks, is opgewekt om deszelfs rechtvaardiging. Veronderstelt eens, dat de gestorvene Jezus in het doodenrijk verbleven ware, dan ook was zjjn verricht werk van geene waarde geweest, dan waren we nog in onze zonden, dan waren de prediking en het geloof ijdel en tevergeefs, dan waren verloren allen, die in Christus ontslapen zijn, dan waren wij de ellendigste der menschen kinderen, omdat we dan alleen in dit leven op Christus konden hopen. Maar nu »Christus is opgewekt uit de dooden en is de eersteling geworden dergenen die ontslapen zijn." De God des vredes heeft Hem wedergebracht uit de dooden, door, of op grond van het bloed -des eeuwigen testaments. Hem, den grooten Herder der schapen, onr zen Heere Jezus Christus. Heuchelijke tijding! Dierbaar Evangelie-woord S God heeft Hem.wedergebracht, opgewekt uit de dooden. Hij, de heilige, heeft geene verderving gezien. De dood is verslonden tot overwinning. Nu kan er gejuicht en geroemd worden in het gezicht van den dood: »Dood! waar is uw prikkel t Bel I waar is uwe overwinning ? De prikkel nu des doods is de zonde ; en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus. Dat heeft God gedaan voor zijn volk, opdat dat volk zoude kunnen betnigen: »Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus: door wien wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade in welke wij staan en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods" enz., zie Rom. 5 : 1—11, in verband met Rom. 6, want, van de zonde vrijgemaakt zijnde en Gode dienstbaar gemaakt, heeft men zijne vrucht tot heiligmaking en het einde het eeuwige leven. De Heere zegt: »Zijt heilig, want lk ben heilig." Paulus zegt: »Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest." »Zonder heiligmaking zal niemand God zien." Wanneer de Heere Jezus zegt: »Zonder Mij kunt gij niets doen," dan wordt het ons des te duidelijker dat er ook een werk Gods is in zijn volk. Ik ga dus in de tweede plaats spreken over het werk Gods in zijn volk, naar aanleiding van vers 21, het eerste gedeelte. God werkt in zijn volk, wat Hem welbehagelijk is door Jezus Christus, opdat het Gods wil moge doen en volmaakt worde in alle goed werk. Me dunkt, dat is hoofdzakelijk wedergegeven, wat er in dit gedeelte van vs. 21 wordt gezegd. Indien de geloovige een geschapene is in Christus Jezus tot goede werken, welke Ged heeft voorbereid, opdat hij er in wandelen zoude, dan moet hij er in wandelen, of hij beantwoordt niet aan zijne roeping, als zijnde een maaksel Gods, geschapen in Christus Jezus tot goede werken om er in te wandelen. Vraagt iemand: waarom moeten wij nog goede werken doen, aangezien wij uit onze ellende, zonder eenige onzer verdiensten, alleen uit genade, door Christus verlost zijn ? dan verwijzen wij hem naar artikel 24 van onze Geloofsbelijdenis in verband met de 32ste Zondagsafdeeling onzer Catechismus, waar hij overtuigd kan worden van de noodzakelijkheid der goede werken, Jacobus zegt in zijnen brief cap. 2 vs. 17, in verband met vs- 14—16: »Bet geloof, indien het de werken, niet heeft is bij zich zelf dood.'' Bet geloof moet zich openbaren in de werken eu ts volmaakt uit de werken, Leest Jacobus 2 in zijn geheel en gij zult overtuigd zijn hoop ik, dat gelijk het lichaam zonder Geest dood is, alzoo ook het geloof zonder de werken dood is. Dus, er moeten werken gedaan worden, welke Gode welgevallig moeten zijn. Wie is daartoe bekwaam ? Niemand. Is het dan geen onrecht in God, wanneer Hij iets van ons eischt, wat wij niet vermogen te doen ? waartoe wij te zwak zijn ? Neen, volstrekt niet, want verre is God van onrecht te doen, Hij wil Zijne kracht in onze zwakheid verheerlijken. Hij is het, die in ons werken zal het willen fen het volbrengen naar zijn welbegen. Op" den dag van Gods heirkracht is zgn volk, een gewillig volk, om te doen wat Hij wil, dat het zoude doen naar roeping en plicht, zoodat dat volk zingt, en zegt, en bidt: »Och! dat wij uw geboón volbrachten, >Gena, o Hoogste Majesteit! »Gun door 't geloof in Christus krachten, »Om die te doen uit dankbaarheid!" — De geloovige Christen doet bovengestelde vragen niet, naardien hij het wel beter weet, en in zich gevoelt eene innige begeerte om naar Gods wil te wandelen, en het hem eene behoefte des harten is geworden te bidden, in het besef zijner onbekwaamheid te bidden, wat de dichter van psalm 143 bad: »Leer mij uw welbehagen doen. Heere! want Gij zijt mijn God! Uw goede Geest geleide mg in een effen hand." Hij stemt in, met hetgeen zeker iemand dichterlp uitdrukte: >'t Geloof is niet waarachtig goed, Tenzjj het goede werken doet; Het vangt daarmeê niet later aan, Maar heeft ze reeds van zelf gedaan. De warmte, die de vlammen spreiden, • Is van het vuur niet aftescheiden; Zoo ook kan men aan 'tgelooven Nimmermeer de werken rooven." Christus Jezus is hem van Gode geworden niet alleen tot wijsheid en rechtvaardiging, maar ook tot heiligmaking en volkomene verlossing. Van daar, dat de Apostel spreekt van een werk Gods in den geloovige, zeggende : werkende in u, geloomgel hetgeen voor Hem, den God des vredes welbehagelijk is, en wel, door Jezus Christus. Zoo leert hij den wil van God doen, en, wordt hij bekwaam gemaakt tot, of volmaakt, in alle goed werk, en bewandelt hij den weg der heiligmaking, niet gedwongen, maar vrijwillig, als een heerlgke vrucht van den Heiligen Geest, die hem gegeven is van God den Vader, om de verdiensten van Jezus Christus, in wien hij gelooft, en met wien hij geworden is ééne plant in de gelijkmaking zijnes doods en het ook is in de gelgkmaking zijner opstanding, dit wetende, dat zjjn oude mensch met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zijnde, hfl niet meer de zonde zoude dienen. Want gelgk Christus uit de dooden is opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders, hg' alzoo ook in nieuwigheid des levens zou wandelen, en zoo houdt hij het daarvoor, dat hij wel der zonde dood is, maar Gode levende is in Christus Jezus, zgnen Heere. Nu zal de zonde over hem niet meer heerschen, want hij is niet onder de wet, maar onder de genade. Zie als boven Rom. 6. Dat alles is het werk Gods in zijn volk. Zoo duidelg'k zichtbaar 'naar buiten, dat er geen twijfel meer overblijft. Het volk van God laat zgn licht schijnen voor de menschen, opdat zg' deszelfs goede werken ziende, God de vader er in verheerlijkt wordt. De Heere heeft zichzelven een eigen volk gereinigd, ijverig in goede werken. Dat volk neemt toe in kennis en in genade; het doodt de leden, die op aarde zgn en kruisigt het vleesch met al deszelfs bewegingen en begeerlijkheden. De geloovigen hebben een hartelijk leedwezen, dat zij God door hunne zonden vertoornd hebben en zg' haten en vlieden dezelve hoe langer hoe meer; zg hebben eene hartelijke vreugd in God door Christus en lust en liefde om naar den wil van God in alle goede wérken te leven; werken, welke vloegen uit de ware bron, het geloof, welke ten regel hebben, de wet van God, en geen ander doel beoogen, dan de eer en de verheerlijking van God. Nu, Paulus zegt in zijnen brief aan de Romeinen, Cap. 11:36: >Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid!" Amen. In onze tekstwoorden heet het: > Wién zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid!" Amen. Het doel Gods in Zijne werken: het werk Gods voor zijn volk, en, het werk Gods in zijn volk, is tot de heerlijkheid van Christus in alle eeuwigheid. Jezus zegt in zgn hogepriesterlijk gebed: »Vader! Ik heb u verheerlgkt op aarde; ik heb voleindigd het werk, dat Gg' Mij gégeven hebt om te doen: en nu verheefcigk Mg; Gg' va- 2 der ! bij uzelven, met de heerlijkheid die ik bij u had, eer de wereld was,'' Joh. 17 :4 en 5, en in vers 24 zegt Hij: » Vader! ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij mij gegeven hebt, want Gij hebt mij lief gehad voor de grondlegging der wereld." Deze bede zal verhoord worden voor Gods volk, zooals de bede verhoord is voor hem zeiven. Immers Jezus is reeds verheerlijkt aan de Rechterhand der Majesteit Gods in de hoogste hemelen, gezeten in den troon Zijns Vaders, bekleed met eer en heerlijkheid, hebbende ontvangen alle macht in den hemel en op de aarde. Hij is in den hemel het hoofd der Christelijke kerk, door hetwelk de Vader nu alle dingen regeert. Dat verheerlijkte Hoofd heeft zijne stem doen hooren op Patmos en betuigd, dat: »eefl iegelijk, die overwint, door Hem zal gegeven worden met Hem te zitten op Zgnen troon, gelijk Hg', die overwonnen heeft gezeten is met Zijnen Vader in Zgnen troon." En zoo zal het verheerlijkte Hoofd der christelijke kerk, verheerlijkt worden in alle eeuwigheid, door hen, die met Hem verheerlijkt zullen zitten in den troon des Vaders. Daar in het huis des Vaders zal de grondtoon des gejuichs wezen: »Het Lam voor ons op aard geslacht, Zij eeuwige glorie toegebracht" Amen, zoo zal het zgn in alle eeuwigheid, Amen! ja Amen ! Uit het behandelde is het ons duidelijk dat er een allernauwst verband bestaat tusschen de drie voor u ontwikkelde gedachten. Ziet de eerste gedachte op het werk Gods voor zgn volk, dat is: op de rechtvaardiging des zondaars voor God door de verlossing die daar is in Chris- tns Jezus zonder eenige zijner werken uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Jezus Christus ; de tweede gedachte ziet op de onmiddellijk daaruit voortvloeiende heiligmaking als een werk Gods in zijn volk. Dus geene heiligmaking zonder rechtvaardiging, en geene rechtvaardiging zonder heiligmaking. De eene weldaad neemt de andere in zich op. Zij gaan steeds te zamen en kunnen van elkander niet gescheiden worden. God wordt in beiden verheerlijkt in Christus Jezus Zijnen Zoon, die de verwervende en verdienende oorzaak is van beiden. Zonder Christus niets dan verdoemenis en straf lijding in de hel. Met Christus alles wat tot het leven en de Godzaligheid noodig is. Daarom is Hij ons van Gode geworden tot wijsheid en rechtvaardiging, heiligmaking en vo!komene zaligheid. Hij maakt volkomen zalig allen die door Hem tot God gaan, want Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, Men loov' Hem vroeg en spa,: De wereld hoor en volg mijn zangen Met Amen, Amen na ! Het was de wensch en bede van den apostel Paulus, dat de God des vredes, de geloovigen uit de Hebreën mocht volmaken in alle goed werk door het doen van Zijnen wil, opdat Christus er in verheerlijkt mocht worden in alle eeuwigheid; ik neem de vrijmoedigheid op dezen voor mij zoo gewichtvollen dag, op denwelken ik mij herinneren mag, hoe ik voor veertig jaren als herder en leeraar bevestigd werd door mijnen geliefden broeder, den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer J. W. ten Bokkel, thans rustend predikant te Zwolle; bevestigd werd als herder en leeraar in de Chrisielgke Gerefor- meerde Gemeente te Winterswijk naar aanleiding van 2 Tim. 4 :1 en 2, en hoe ik op dien dag het Evangeliedienstwerk aanvaardde naar Aanleiding van 2 Corinthen 4 : 7. Ik zeg: ik neem de vrijmoedigheid op dezen voor mij zoo gewichtvollen dag den wensch en de bede des Apostels de mijne te maken. Ik deed dit reeds den 27 September j. 1. in het land van Axel, waar ik eenigen tjjd mocht doorbrengen. Ik trad in den voormiddag van dien dag op voor de gemeente te Axel om met deze woorden mijn afscheid te nemen van haar, en verzocht haar mijn afscheidsgroet over te brengen aan de gemeenten te Ter Neuzen en te Zaamslag. Toen die gemeenten nog gecombineerd waren heb ik er acht jaren en zes maanden gearbeid, nameljjk van October 1846 tot April 1855. Ik vertrok van daar naar Koekengen en bediende, achtereenvolgens de gemeenten te Amsterdam, Assen, Oud-Loosdreeht en Baambrugge, Utrecht, Velp, Naaldwijk en Zalk, in welke laatste gemeente ik na zes jarig dienstwerk, mijn Emeritaat moest aanvragen ter oorzake van ongesteldheid des lichaams, waardoor ik verhinderd werd mijn werk geregeld te verrichten. Lk ontving mijn eervol ontslag den 3 Juni 1884, van de klasse Zwolle, bijgestaan door de Provintiale Deputaten der Proviutie Overijsel, nam mijn afscheid van de gemeente Zalk, 22 Juni, naar aanleiding van 2 Johannes vs. 8, in de voormiddag godsdienstoefening, en des namiddags naar aanleiding van 2 Corinthen 13 vs. 11, en vertrok den 26 Juni naar Kampen, om er te wonen zoo langeu tijd als het den Heere behagen zal. Ik heb dus twaalf of dertien gemeenten bediend en bearbeid tot roem van Gods ontfermende liefde en genade, Mijn wensch en bede is dan op dezen dag voor al die gemeenten, waar ik het meest heb gearbeid, en ook, voor al de gemeenten des Heeren, voor de geheele Christelgke Gereformeerde Kerk in Nederland, dat de God des vredes haar volmake in alle goed werk, doende den wil van Hem, die voor en in haar een groot werk heeft verricht. Oneindig groot en vele. zgn de voorrechten ons geschonken, onmogelijk knnnen wij die opsommen. Voor zoo velen gg de feestrede hebt, welke ik te Velp heb uitgesproken, bij gelegenheid van mijne vijfentwintigjarige ambtsbediening kunt gij er in vinden, de leiding Gods met mg van af den dag op denwelken ik arm zondaar voor God 'werd, tot op dien dag 8 November 1870. En wat zal ik nu zeggen, wanneer ik de laatst verloopende vijftien jaren herdenk? Ebenhaëzer! Tot hiertoe heeft de Heere geholpen. Mij hee;t niets ontbroken. Ook toen niet, toen de Heere mij, mijne kinderen, behuwd- en kleinkinderen bitterlijk bedroefde en in rouw deed nederzitten, daar Hij mg'ne onvergetelijke echtgenoote en hunne dierbare moeder en grootmoeder door den dood tot zich nam, zij overleed den 30 Maart 1884 te Zalk. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat ik niet vernield ben, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Alle morgen waren ze nieuw, zijn trouw was groot. Zoodat ik ruime stof heb om tot mg'ne ziel te zeggen: Loof den Heere en vergeet geene van zgne weldadeu, vergeet ze niet, het is God die ze u bewees. Dat dan al wat in mg' is Hem prees ! Het is mijn wensch en bede voor u en mg, dat de Heere ons steeds bewerke door zg'n woord en geest om Hem welbehagelg'k werkzaam te zg'n, doende zgnen wil tot dat ook wij onze taak op aarde zullen hebben volbracht, en- opgeroepen zullen worden om rekenschap te geven van ons rentmeesterschap. Ons oog zg steeds op Jezus gevestigd, opdat wg in Hem mogen worden bevonden te zg'n, niet hebbende onze rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, (namelijk) de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof, Hem kennende, en de kracht zijner opstanding. Hem, die voor onze zonden werd overgeleverd tot in .den .dood, maar te onzer rechtvaardiging werd wedergebracht uit de dooden; opdat wij zonder verschrikking zouden verschijnen voor Hem, wanneer Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden, en wij dan zeggen kannen: ziet, daar is Hij, en, wij hebben Hem verwacht. Verwacht, om hem te zien, zonder zonde in den staat zijner heerlijkheid, te zien van aangezicht tot aangezicht, en dan van Hem te worden geleid tot de levende fonteinen der wateren, waar God alle tranen van onze oogen zal afwisschen. Voorwaar: Een blij vooruitzicht, dat ons streelt! Dan zullen wij, ontwaakt, zijn lof ontvouwen, Hem in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met zgn god'lijk beeld. Mocht deze hoop ons leed verzachten, Zoo zullen wij vertrouwend wachten, ■ Op 't geen bereid is na dit leven, In 't eeuwig zalig Hemelleven ! Zoo zij het! of, Zoo worde het! Amen.