I DE „NUTS"-BEWEGING door Dr. A. KUYPER. (bijblad van de vereeniging: „christelijke stemmen".) AMSTERDAM, H. HÖVEKE R. 18 69. DE „NUTS"-BEWEGING. DOOR Dr. A. KUYPER. AMSTERDAM, H. EÖTEKER. 18 69. Reeds vdorlang had ik bij persoonlijke kennismaking met de Maatschappij „tot Nut van 't Algemeen" den indruk ontvangen, dat er iets valsch in haar tegenwoordige positie school. Van dien indruk, door het jongste manifest der Maatschappij niet weinig versterkt, zocht ik mij in de volgende bladzijden rekenschap te geven. Voor het overige aanvaard ik dankbaar den nieuwen stoot, ook door deze beweging aan de onderwijskwestie gegeven. Dankbaar.... ook al leed het bijzonder onderwijs er voor het oogenblik schade bij. Met aan toevallige combinatiën, niet aan het zwijgen van den tegenstander, maar alleen aan de onverwinbare kracht van het volksgeweten, vraag ik de zegepraal der zaak, die ik op het harte draag. Dat men het vraagstuk slechts niet smore, is daarom de eenige bede, die ik aan vriend en vijand breng. Er zij bespreking der kwestie, er zij toetsing van het vraagstuk aan de diepste levensbeginselen. Wie door lichtschuwheid triomfeeren wil, voert den strijd niet om God. Utrecht, Februari 1869. DE „NUTS''-BEWEGTNG-. Wat wij aan het onderwijs uitgeven, dat halen wij op de gevangenissen uit. .. Volksbeschaving is het grootste wapen tegen ondeugd, .. het beste middel om misdaden te voorkomen '). Opzoomer . De algemeen verbreide meening, dat de misdaden te minder zullen worden, hoe meer er algemeen deel genomen wordt aan het volksonderwijs, wordt hierdoor terstond als volkomen onhoudbaar wederlegd*). Opzoomke . Onder dagteekening van 5 November 1868 is door het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan hare departementale besturen een schrijven verzonden, dat door de belangrijkheid van zijn inhoud tot nadere kennismaking uitlokt. Daar in de kringen, die ons Tijdschrift doorwandelt, de documenten dezer Maatschappij niet dan bij uitzondering bekend zijn, begin ik met het stuk zelf af te schrijven. Die hoogst gewichtige circulaire, dit hoogst opmerkelijk „mot d'ordre" luidt aldus: „Het is U bekend, dat de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen van het eerste oogenblik harer oprichting af, de verbetering van het Volksonderwijs heeft beschouwd als een der hoofdoogmerken van haar streven. Op welke wijze zij daarbij is te werk gegaan, en hoe zij daarin is geslaagd, getuige de ondervinding, getuige elke bladzijde van hare geschiedenis. In de Schoolinstellingen door haar gesticht of naar de hare gevolgd, is het thans levend geslacht opgevoed en gevormd; en hebben de bewoners van i) Volksalm. „Nut" 1861, p. 98. *) Volksalm. „Nat" 1867, p. 112. 1 1 dit vrije land, van ouds de wijkplaats voor alle verdrukten om overtuiging of belijdenis, geleerd broederlijk saam te wonen, ondanks alle verschil van kerkleer eenparig erkennende, dat de wet van onderlinge liefde de eerste en de hoogste wet is. „In den jongst verloopen tijd, intusschen, is van vele zijden de toeleg zigtbaar, om de weldadige vrucht van het verleden te niet te doen. Eene kerkelijke beweging overal elders gerigt tegen de neutrale School, heeft zich ook hier te lande geopenbaard; maar met eenigzins verschillende bedoeling. Wil men elders het ontstaan of de regeling van een voor allen bruikbaar Schoolonderwijs verhinderen; hier is het streven, ons te ontnemen, wat wij, gelukkiger dan anderen, reeds meer dan zestig jaar bezitten. Niettegenstaande onze Openbare Scholen, door de Grondwet van den Staat en verdere organieke wetten ons gewaarborgd, gedurig in deugdelijkheid van inrigting en vruchtbare werking toenemen; — niettegenstaande zij met ieder jaar hare weldaden over een grooter aantal ingezetenen uitbreiden; — niettegenstaande de Schoolautoriteit steeds een geopend oor toont te hebben voor billijke klagten over schending i van het onzijdig karakter van het Onderwijs, waaraan alle regtstreeks kerkelijke richting vreemd moet blijven; — niettegenstaande dat alles, zien wij hoe de zaden van wrevel en ontevredenheid worden uitgestrooid daar waar enkel ingenomenheid en dankbaarheid moesten wonen; — zien wij, hoe de steeds luider en stouter toon, waarop enkele woordvoerders hunne grieven doen hooren, bij velen de vrees doet ontstaan, dat de opgewekte volksbeweging de burgers van Nederland dreigt te berooven van hetgeen voor hen en hunne kinderen eene levensbehoefte mag heeten. „Tegenover deze allezins bedenkelijke verschijnselen hebben wij ons zeiven met hoogen ernst afgevraagd, wat ons als Hoofdbestuurders te doen stond? „Hoezeer uit den aard onzer betrekking ook tot krachtiger maatregelen geroepen, en door den last ten vorige jare ons opgedragen, versterkt in het vertrouwen, dat wij ook daarmede in uwen geest zullen handelen, hebben wij begrepen, ons vooralsnog van openbare stappen te moeten onthouden, zoolang het niet blijkt dat de kracht van den aanval geëvenredigd is aan het strijdgedruisch, waar- mede men dreigt, en 's Lands Hooge Regering zelve niet gedrongen wordt het ingenomen standpunt te verlaten en het behoud der tegenwoordige wetten op te geven. Toch achten wij den tijd etnstig genoeg, om U tot waakzaamheid aan te sporen en uw oog te vestigen op de magten die, hoe vreemd ook aan elkander, in tijdelijk verbond schijnen zamen te spannen tegen het bestaan en den bloei* eener Instelling, welke teregt beschouwd wordt als eene levensvoorwaarde voor het eendragtig en onafhankelijk Nederland. Geen opregt Nederlander kan hierbij geheel lijdelijk toezien; geen onzer mag met onverschilligheid laten aanranden wat de Maatschappij sedert meer dan -5 eener eeuw heeft zoeken tot stand te «brengen; waarvoor zij gewerkt heeft en gestreden met onverpoosden ijver; en waarvoor zij niet te vergeefs de sympathie der Natie verlangd, en de hulde van gansch Europa verworven heeft. Leverde nu reeds het Lager en Middelbaar Onderwijs niet te versmaden uitkomsten op en wierp het schoone vruchten af voor de ontwikkeling van alle standen, — wij mogen nog veel rijker oogst tegemoet zien, als wij, Leden der Maatschappij, duizenden in getal, eendragtig de hand blijven houden aan deze treffelijke Instelling-, en met alle andere wakkere volken der hedendaagsche beschaafde wereld wedijveren in het streven, om het Nationaal Onderwijs steeds beter en beter te doen beantwoorden aan zijn ideaal. „Als Hoofdbestuurders gevoelden wij behoefte en rekenden wij het pligt te zijn, deze denkbeelden uit te spreken, en daarmede allerwege tot de gewenschte werkzaamheid op te wekken. Onbescheiden of voorbarig misschien zou het zijn, in eene andere aanwijzing te treden van bijzondere maatregelen, die in uwen kring zouden genomen worden, ten einde daar buiten te doen blijken van de gezindheid, waardoor alle Leden der Maatschappij: T. N. v. 't A. zich in dezen ernstigen tijd behooren te onderscheiden. Wij mogen er niet aan twijfelen of uwe belangstelling in de zaak van het Onderwijs, uwe wijsheid en ondervinding, en uwe bekendheid met hetgeen in uwen omtrek geschiedt, zullen in deze uwe veilige gidsen en raadslieden zijn. En allen, daarvan houden wij ons verzekerd, allen tot wie ons tegenwoordig woord gerigt is, stemmen met ons mede in den wensch, dat onze Maatschappij, na haar 80-jarigen strijd voor volkswelvaart, door volksbeschaving, onverzwakt bevonden worde in ijver, ongeschokt in hare overtuiging, dat de eendragt en grootheid onzer Natie voor een goed deel berust op de welingerichte Volksschool. „Door het onafhankelijk en luide verkondigen van die overtuiging is het onzer Maatschappij gelukt de Openbare School te grondvesten en door de Wet te doen bestendigen f — dezelfde overtuiging zal in staat zijn haar ongeschonden te helpen bewaren, zoo wij allen, ieder in zijn kring, haar steunen met gelijke kracht als nu wordt aangewend tot hare ondermijning. „Beleefdelijk verzoeken wij U den inhoud dezes aan de Leden van uw Departement kenbaar te maken; terwijl wij zeker niet te veel van Uwen ijver verwachten, wanneer wij er op rekenen, dat Gij ons wederkeerig uwe inzigten en de uitkomst uwer bemoeijingen zoodra mogelijk zult mededeelen." Dusver de ciaculaire ... Men ziet, het heeft den bekwamen steller van dit schrijven moeite gekost, den gloed zijner persoonlijke overtuiging te temperen tot dien graad van nuchtere koelheid, die door de waardigheid van een zoo hoog geplaatst collegie wordt geëischt. Die zóó schreef, zocht zich in te binden, maar kon blijkbaar zich zelf geen meester blijven. De gloed der verontwaardiging straalt gedurig door de kieren en reten heen. Juist daarom is het noodig, dat we zijn schrijven ietwat meer van nabij bezien, om te weten wat hij wil. Om de neutrale school is het hem te doen, maar zie eens, wat met die neutrale school al niet onafscheidelijk verbonden wordt geacht, wat trein van wijdsche grootheden aan die eens vooropgezette locomotief wordt aangehaakt. „Dook haak hebben de bewoners van dit land, van ouds de wijkplaats van alle verdrukten om overtuiging en belijdenis, geleerd broederlijk saam te wonen, on- danks alle verschil van kerkleer eenparig erkennende, dat de wet van onderlinge liefde de eerste en de hoogste wet is." Ik vraag nu niet of die schets van ons volkskarakter juist is, en de ware verdraagzaamheid reeds zoo algemeen beoefend wordt. Dit neem ik voor het oogenblik op zijn zeggen aan. Maar waar ik op wijzen wilde, is de tegenspraak, waarin de vaardige stilist met zich zelf geraakt. Zie toch: de neutrale school dankt ons vaderland aan het „Nut"; door die neutrale school heeft ons volk verdraagzaamheid „bij verschil van kerkleer" leeren beoefenen, — en toch wordt, om de phrase meer klinkend te maken van dat vrije land in dezelfde zinsnede gezegd: „Van ouds de wijkplaats voor alle verdrukten om overtuiging en belijdenis." Van ouds, — dus lang eer het „Nut" geboren werd, — lang voor de „Maatschappij" ons volk met de neutrale school begiftigde, was er niet slechts een samenwonen met hen die verschilden in overtuiging, maar een samenwonen zelfs zóó broederlijk, dat alle verdrukten om der belijdenis wille herwaarts uitweken. Hoe, zoo vraagt men, komt dan aan het „Nut" de eere toe, van wat men zelf als den eeuwen-ouden adelbrief van Hollands volk erkent. „In den jongst verloopen tijd intusschen is de toeleg zichtbaar, om de weldadige vrucht van het verleden te niet te doen." Mij dunkt, zoo mag wel een auteur voor eigen rekening schrijven, maar niet een zoo hooggeplaatst bestuur. Het strijdt met zijn waardigheid zulk een boosaardigen „toeleg," aan wien dan ook, toe te dichten. Het mag spreken van pogingen, waarvan het te loor gaan dier vruchten zijns inziens een onvermijdelijk gevolg zullen zijn, maar van „toeleg," van „bedoelingen" in zulk een vorm te spreken, is zijns volstrekt onwaardig. De beweging wordt een „kerkelijke" genoemd. In welken zin, kan niet twijfelachtig zijn. Men bedoelt niet een beweging der kerk qua talis, maar „in de kerk", „van kerkelijke zijde." Het lijdt geen tegenspraak dat deze bewering onjuist is en de schoolwet-agitatie behalve haar „kerkelijke" ook een politieke en sociale beteekenis heeft. Maar dit daargelaten, strijdt zulk een qualificatie niet tegen Art. 3 der wet, dat verbiedt, ook maar van verre partij te kiezen bij den strijd in staat of kerk? Natuurlijk ik ontzeg een andere maatschappij het recht niet, om met open vizier tegen deze beweging op te treden. Maar wie zulk een beweging in zulk een document als „kerkelijk" kenschetst , spreekt niet meer als orgaan der „quand même" neutrale „Nuts"-Maatschappij, doch laat eigen afkeer en toeneiging doorschemeren. Van die beweging wordt voorts gezegd, dat ze de regeling van „een voor alle bruikbaar schoolonderwijs wil verhinderen." Diesnooden! ze gunnen dus anderen het bruikbaar onderwijs niet! Lasch, om billijk te zijn, hetwoordeke „tegelijk" in uw zinsnede in, of lees de stukken van Prof. Buys in de Gids, van Dr. Pierson in zijn jongste brochure's, of van Dr. Vitringa in de Vaderlandsche letteroefeningen, om niet langer het streven van uw tegenpartij zwart te maken met een mi argeloozen eenvoud, die straks niet slechts schuldig, maar onverantwoordelijk wordt. Volgt de verheerlijking der neutrale school: „Ze is deugdelijk van inrichting en vruchtbaar in werking." Het zij zoo, maar als nu volgt: „dat zij met ieder jaar haar weldaden over een gróoter getal ingezetenen uitbreidt", dan dunkt het mij naar hoon te zweemen, als men ons beticht, van in onze ondankbaarheid weldaden te verachten, en ons dus als weldaad aan durft rekenen, wat zoo duizenden hij duizenden als krenking van een heilig recht der menschheid verfoeien. Ik dacht: „Beneficia non obtruduntur." Maar men gaat nog verder. De klagers over onze schoolwet zijn eenvoudig dwazen. Hoor toch. We hebben een „school autoriteit, die toont steeds een geopend oor te hebben voor billijke klachten over schending van het onzijdig karakter van het onderwijs." Waar klaagt men dan nog over! — Men ziet het is weer het oude. Pat niet wetsovertreding, maar juist het decreteeren van neutraal onderwij s bij de wet, de grievendste schending van het onzijdig karakter van het onderwijs is, dat hebben de klagers wel duizendwerf herhaald, maar is, except door Pierson, door geen der neutralisten nog ooit gevoeld. Maar erger nog, die klagers zijn niet maar dwazen, maar gansch boosaardige lieden. Het „Nut" heeft het goede zaad op den akker gestrooid, maar een vijandig mensch is gekomen en heeft ter kwader uur zijn onkruid daartusschen gezaaid. „De zaden van wrevel en ontevredenheid worden uitgestrooid, daar waar enkel ing enomenheid en dankbaarheid moesten wonen." Men behoeft die woorden slechts te onderschrappen, om den redacteur zelf te doen erkennen, dat zulk een tegenstelling niet voegt. „Wrevel" is niet maar relatief, maar absoluut slecht. „Ontevredenheid" als plaatsbekleedster der „dankbaarheid", niet maar soms, maar altijd zondig. Een publicist moge zich aan zulk een brandmerken der intentie wagen, het Hoofdbestuur eener achtbare maatschappij breekt daardoor den staf over zich zelf. De neutrale school wordt gezegd, „een levens„behoefte te zijn voor de burgers van Nederland en hunne kinderen". Is dat geen pathos? Van tweeën één, zou men zeggen: de neutrale school is levensbehoefte, óf voor Neêrland's burgers, d. w. z. als behoevende onderwijs voor hun jeugd, óf korter geformuleerd: voor de kinderen van die burgers van Nederland. Maar „voor hen, en voor hunne kinderen", dat versta ik niet. Hooi is levensbehoefte óf voor den boer, omdat hij vee houdt, óf korter voor het vee van den landbouwer, — maar hooi, dat een levensbehoefte voor den boer en zijn runderen is,laat zich moeilijk denken. Toch hoe bedenkelijk de verschijnselen ook zijn mogen , en met hoeveel ernst Hoofdbestuurderen ze hebben waargenomen, — men vreeze niet al te zeer! — Men voelt waar de schoen wringt. Men kan moeilijk volhouden én dat de neutrale school nationaal is, én dat er een nationale beweging tegen de neutrale school opkomt. Van daar dat epitheton „kerkelijk," dat gedurig wordt herhaald• „kerkelijk", maar zeer tegen den zin van het volk en dus antinationaal. Men verkeert dus in de ongelegenheid, van óf niets te kunnen doen, — maar dan wint de beweging veld, óf zich te moeten verzetten, — maar dan kan de beweging niet meer geïgnoreerd. En ieder die het stuk leest, ontvangt dan ook dezen indruk: of ge spreekt te bout van de neutrale school, of de ratio sufficiens ontbreekt voor geheel uw schrijven. Niet onbehendig laat de steller daarom uit zijn wel versneden pen zeer te pas de tegenstelling vloeien van strijdgedruisch en kracht van aanval. „Veel geblaat maar weinig wol" zal er dus bij hen zijn die onze schoolwet bestrijden. Aan gedruisch geen gebrek, maar gebrek aan kracht. Zoo schijnt het althans. Het tegendeel is den auteur nog niet „gebleken." Bedektelijk wordt dus toch toegegeven, dat er wel een kracht tot aanval kón bestaan, al was de kracht van den aanval nog beneden het pompeuse der toerusting. Welnu vooralsnog, — op dit woord, dat met zwarte letter gedrukt staat, valt de volle klemtoon, — vooralsnog zal daarom het Hoofdbestuur zich intoomen. Zijner kracht zich bewust, spaart het die voor het oogenblik van werkelijk gevaar. Het „voorwaarts" wordt nog teruggehouden, en alleen op wapening aangedrongen. Men make al vast de schutterbataljons der departementen mobiel. Men geve uitvoering aan het bevel tot „Kriegsbereitschaft", en zij voorts „waakzaam," en houde het oog gericht naar den kant, van waar het „gedruisch'' gehoord werd en 4e „aanval" dus komen kón. Die gedachte doet den steller weer kwaad. Hij kan aan den vijand niet denken, of het bloed begint hem te koken. ,Eerbied voor elks overtuiging" is wel het randschrift om 't schild zijner Maatschappij, maar „natuurlijk „landverraders", „samenzweerders" staan buiten de wet; hen daarom niet gespaard! en hoor, een anathema gaat uit over die tegenstanders der schoolwet: „elkander vreemde machten, die samenspannen tegen dat, wat een levensvoorwaarde is voor Hollands eendracht en onafhankelijkheid." Dat eens toegegeven, natuurlijk dan zijn die klagers bastaardzonen in het midden onzes volks: dan kunnen zij geen „oprechte Nederlanders zijn," en verliest men zelfs zijn radicaal van „oprecht Nederlander", zoo men ze niet openlijk bestrijdt. Maar ook hier vraag ik: voegt het een Hoofdbestuur in zulke termen te spreken en zelfs de vaderlandsliefde verdacht te maken van mannen, die voor hun overtuiging pal staan? De oproeping die nu volgt schijnt althans gewettigd. Wie lid van het „Nut" is heeft wel de neutraliteit als hoofddeugd leeren liefhebben, maar mag, zoo meent men, toch niet neutraal blijven in den strijd tegen de neutrale school. Dat ware beginselloosheid, die uitliep op zelfmoord der Maatschappij. Jammermaar dat „nederigheid" nog nooit onder de door het „Nut" gepatrocineerde „volksdeugden" wordt gerekend, want dat zelfvertellen, „hoe men door heel Europa gehuldigd wordt," klinkt toch wat te hoogmoedig, en is bovendien een dier holle zinnen, die mank gaan aan hoogdiavenheid. Een fout ook doorschemerend is wat onmiddelijk volgt van die ,wakkere volken," die voor de neutrale, en dus van die „slapende" volkeren, die voor de gesplitste school zijn. Arm Pruissen, dat men na Sadowa nog twijfelt of ge wel wakker zijt! En wat dan nu het Hoofdbestuur met dit schrijven eigenlijk wil. Nog niet, vooralsnog niet over de grenzen trekken, maar binnen de grenzen zich uitrus- ten, om slagvaardig te zijn als straks het „voorwaarts" door de gelederen weerklinkt. Daarom wil het reeds nu „aller we ge tot de gewenschte werkzaamheid opwekken." Elk departement moet in zijn kring „bijzondere maatregelen" nemen, om eiken twijfel aangaande zijn strijdlust te doen wijken. Zoo moet allerwege met „belangstelling en wijsheid tot gidsen" en „bekendheid en ervaring tot raadslieden" de beweging gewekt en gaande gehouden worden. Een „Nuts"-beweging dus, een „Nuts"-agitatie tegen die „kerkelijke" beweging over geplaatst, zietdaar de „pensée intime", die het Hoofdbestuur door zijn schrijven wil verwezenlijken. Daarom heft men dan ook ten slotte nogmaals de „Nuts"-banier op: „Volkswelvaart door volksbeschaving," en als met een stilistische satire op de onhoudbaarheid van dat streven, wordt de hoop op wélslagen luide uitgesproken, zoo maar de leden van het ÏTut het gebouw „der neutrale school steunen met gelijke kracht als nu wordt aangewend om het te ondermijnen." Een bouwkundige, ja zelfs een eenvoudig opperman zou zeggen, dat stutten en steunen niet baat, zoo het ondermij ningswerk met gelijke kracht wordt voortgezet, — en wat die opperman in zijn eenvoudigheid zou zeggen , denk ik van het strijden onder zulk een leus ook. En wat ik nu met d*e analyse van dat stuk bedoel ? De geachte onderteekenaren Philips of van Hees , of een der overige bestuursleden over hun warmen ijver hard te vallen? Integendeel, hun ijver waardeer ik: de taaiheid waarmee zij de overtuiging huns levens vasthouden stel ik op prijs: de gloed die in hun schrijven door de kieren schemert, toont me hun warmte van hart; en de zondige onbillijkheid waarmee ze hun tegenstanders zwart maken, hen als „kerkelijke" fractie, als „wrevelige lieden," als „ondankbaren," als „samenspanners tegen Neêrlands onafhankelijkheid" ten toon stellen, om ten slotte zelfs de „oprechtheid van hun vaderlandsliefde" te verdenken, is mij slechts een bewijs te meer, dat zelfs een Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit zondige menschen bestaat, vatbaar voor even dezelfde struikelingen als wij. Neen, wat ik beoogde was geheel iets anders. Een tweeledig doel meen ik hierdoor bereikt te hebben. Vooreerst bleek bij de analyse van dit document, schitterender dan ooit de onhoudbaarheid van de „Nuts"-dogmatiek. Ook het „Nut" toch heeft zijn dogma's, allereerst dat der „onaandoenlijkheid" bij partijstrijd (Art. 3 der wet), dat der „neutraliteit" in zaken van godsdienstige overtuiging (Art. 1 der wet), — en als nu het Hoofdbestuur dier Maatschappij, in een officieel stuk nog wel, zoo duchtig de natuur der aandoenlijkheid bove# de leer der onaandoenlijkheid laat gaan, en op zoo schromelijke wijs de „neutraliteit" met voeten treedt, dan begroet ik ook dit verschijnsel als een welkom teeken, dat „de décadence continue de ce dogme," zoo als Dr. Réville zou zeggen, bijna is voltooid. Een argument tegen geheel het karakter van het „Nut" dus. Maar ten tweede. De strekking van het feit der uitzending van deze circulaire kan eerst bij zulk een analyse ons duidelijk worden. Het zachte haar moet wat weggeblazen, wat op zij geschoven, om de geduchte klauw te doen zien, die straks tegen het Christelijk Nationaal onderwijs zal worden uitgestoken. De officiëele terminologie van een deftig document mag ons niet verblinden, en waar dus een vluchtige lezing van dit stuk ons licht over het ernstig karakter er van zou doen henen glijden, kon alleen door nauwlettende analyse een indruk gewekt, aan het gewicht van het feit evenredig. Tot staving van mijn gevoelen strekke de ontvangst aan dit stuk in verreweg de meeste departementen ten deel gevallen. Het Hoofdbestunr wist aan wie het schreef, en die zijn schrijven ontvingen, hebben het wachtwoord uit Amsterdam wonderwel verstaan. Met zeldzame getrouwheid zijn allerwege de leden in hun departementszalen te hoop geloopen. De dagbladen overstroomen ons met legerberichten nit al de kleine cantonnementen in dorp en stad. De Maatschappij mag er fier op zijn. Er is animo onder haar leden. Er is goede moed. Er is strijdlust. Er is eer voortvarenheid die beteugeling, dan traagheid die prikkeling behoeft. Bijna zonder tegenspraak heeft men zich in de meeste departementen met het gevoelen des Hoofdbestuurs vereenigd. Wat zeg ik? Reeds lang had in tal van departementen het vuur gesmeuld, en met luid hoezee! werd het „te wapen!" des Hoofdbestuurs als het teeken begroet, dat de ure gekomen was. om aan dien lang gedempten gloed eindelijk lucht te geven. Men bespeurt het al duidelijker: zoo het aan de departementen van het „Nut" hing, morgen was de* wet gemaakt, om elke bijzondere christelijke school in Nederland voor goed en onherroepelijk te sluiten J). Het Hoofdbestuur heeft dan ook gevoeld, dat de beweging niet te woest, niet te onstuimig moest worden, zou ze krachtig blijven. Het „voorwaarts" wordt met opzet nog niet uitgesproken. Eerst moet de krijgstucht machtig zijn geworden over den te vermetelen strijdlust. Hoe dus ook tot het houden eener buitengewone vergadering gedrongen, vooralsnog zal het Hoofdbestuur dien drang weerstaan. Het heeft bij zooveel teekenen van leven weer moed gekregen. Het ziet het gevaar nu weer minder dreigend in. Was er op den 5den November 1868 nog bezorgdheid voor die volksbeweging, die onze burgers „dreigt te berooven van hetgeen voor hen en hunne kinderen eene levensbe- i) Zoo werd onder anderen op de departemenfc-verga dering der overmaasche dorpen, naar luid den berichtgever van het Handelsblad, ten klaarste aangetoond, „dat dit onderwijs niet alleen het zaad van verdeeldheid strooit, maar ook bestemd schijnt om de jeugd minachting in te boezemen tegen het staatsbestuur, en alzoo met het oog op de hoofddeugden van den burger als hoogst schadelijk voor de jeugd moet geacht worden. — Natuurlijk wint die overtuiging veld, hoe zon er dan nog genade, nog levensrekking voor die jeugd-belervende scholen zijn kunnen? hoefte mag heeten", in Februari 1869 weet men reeds: „dat de natie zich met den dag afkeeriger toont van die geruchtmakende middelen, in den jongstentijd aangewend, om de openbare school in verdenking te brengen." Of stelt men op den samenhang ook dier woorden prijs, men leze dan het geheele uittreksel, ons in het Handelsblad van 5 Februari gegeven van een tweede circulaire, zeer onlangs door het Hoofdbestuur uitgevaardigd. Het citaat werd ons in deze bewoordingen voorgelegd: ... Wij meenen door de uitgave van dit (namelijk het met deze circulaire verzondene/ en de spoedig volgende stukjes over de volksschool, in overeenstemming te handelen met den wensch van vele afdeelingen, die bij ons aandrongen op een spoedig en krachtig optreden tot handhaving van eene instelling, voor onze kinderen even onmisbaar als rijk aan zegen. Deze handeling moge bij uitstek bescheiden zijn en weinig vertoon maken, zeker is zij daarom niet minder in den geest der Maatschappij, en zal zij in de gegeven omstandigheden te heilzamer werken, naarmate onze natie zich met den dag afkeeriger betoont van de geruchtmakende middelen, in den jongsten tijd door sommigen aangewend, om de openbare school in verdenking te brengen; en naarmate de overtuiging veld wint, dat zij, die een deugdelijk volksonderwijs opregt zijn toegedaan, niets anders te doen hebben, dan onpartijdig te bespreken en in het licht te stellen 'wat slechts behoeft gekend te zijn om gewaardeerd te worden. „Is dan de houding, die wij tot dusver hebben aangenomen, gemakkelijk te regtvaardigen, het verwondert ons niet, dat uit vele onzer departementen de drang tot ons komt, om thans reeds tot meer doortastende en meer in het oog vallende maatregelen in het belang der volksschool over te gaan. „Wij waarderen den warmen ijver, die uit deze opwekking spreekt. Die ijver bewijst dat wij ons niet bedrogen, toen wij onderstelden, dat de tegenwoordige leden onzer Maatschappij nog bezield zijn met den geest, die eenmaal onze stichting in het leven riep; dat zij allen als één man zouden opstaan zoodra vooroordeel en bekrompenheid zamenspanden, om het belang van het algemeen te doen achter staan bij dat van eene enkele partij. Toch moeten wij het ook nu herhalen: al houden wij het verzoek van eenigen tot het beleggen eener buitengewone algemeene vergadering in zeer ernstige overweging, nog achten wij het oogenblik niet gekomen, om tot zulk een maatregel over te gaan. Evenwel, waakzaam blijven wij en — de voorgenomen uitgave der kleine stukjes, thans in bewerking, bewijze het — ook werkzaam bij de ontwikkeling van den strijd. De in den jongsten tijd verkregen ervaring, de talrijke bewijzen van hooge ingenomenheid met onze denkbeelden bij ons ontvangen , hebben onzen moed niet weinig verhoogd. Het is ons, als konden wij het bespeuren, dat het echt Nederlandsche hart, hetwelk ook in onze Maatschappij klopt, hare polsen voller en krachtiger deed slaan, van het oogenblik af dat anti-nationale magten zich dreigend uitstrekten naar hetgeen de zegen en de roem mag heeten van onzen landaard. Moge het blijken, dat de goede moed, waarmede wij meenen de toekomst te kunnen tegengaan, in den werkelijken staat van zaken zijn wortel heeft. Dan zal de uitkomst leeren, dat onze geheele Maatschappij door dezen strijd, hare roeping ten aanzien der volksopvoeding beter heeft leeren verstaan, en ondanks haren hoogen leeftijd eene magt in het vaderland is, zoo dikw^ls de toekomst van ons door vrijheid groot geworden volk wordt op het spel gezet voor het oogenblikkelijk belang eener politieke of kerkelijke partij" l). Men ziet. Het Hoofdbestuur beeldt zich weer in „onpartijdig" te zijn, in hetzelfde schrijven, waarin men verklaart „tegen een politieke en kerkelijke partij" te velde te trekken. Hoe men nu een partij kan bestrijden, zonder zelf partij te kiezen, vat ik niet; en J) Het eerste, reeds rondgezondene stukje, is meer een praatje dan een bewijsvoering. Het bevat geen enkel nieuw argument, en eisebt dus geen weerlegging. Alleen zouden we van de billijkheid van den bekwamen publicist dezer stukjes willen vragen: laat of geen verdediger van de ï'ichting uwer tegenpartij optreden, — of zoo ja, beb dan den moed, hem datgene op de lippen te leggen, wat een der onzen werkelijk zeggen zou. Zij er ware teekening, geen carricatuur, in wat ge den volke vertoont. evenmin hoe dat „onpartijdig" zich „tegenpartij" stellen alwederom met Art. 3 der wet is te rijmen. Maar alle critiek hier ter zijde gelaten. Ook dit schrijven bevestigt slechts onze opvatting van de eerste circulaire: het is zeer ernstig en zeer bepaald op smoring der schoolkwestie en dooding van het bijzonder onderwijs gemunt. Het teeken tot het stormloopen moge nog niet gegeven zijn, het besluit tot de opening der loopgraven ligt gereed. Men miskenne de beteekenis dier „Nuts"-beweging dus niet. Wel is het „Nut" niet meer de Vaderlandsche instelling „par excellence," gelijk in vroeger dagen, maar toch ze geniet nog eene nationale reputatie. Een veldgeschrei zóó eenstemmig, zóó uit alle oorden des lasds tegen ons, woelzieke drijvers, zal op menigeen diepen indruk maken. Ik weet wel, dat op al die departementale vergaderingen samen zeker niet meer dan 9000 persontn zijn present geweest. Hun aantal is dus zeer gering. Maar men vergete niet: die 9000 zijn een georganiseerde macht, hun uitspraak ontvangt de sanctie van een aloude, in veler oog eerbiedwaardige, inrichting, en de stem dier enkelen zal daarom door velen als een „vox populi" worden gewaardeerd. Ja, ik ga verder, het zou mij zelfs volstrekt niet bevreemden, als er mannen van christelijke professie waren, die, met het „Nut" opgegroeid, den ouden speelmakker nog te lief hadden, om nu die speelnoot van weleer zoo bout en driest dorst spreken, ^ter wille van den Verlosser hem openlijk te weerstaan. Overmoed is zwakheid, en daarom vergroot ik het gevaar liever dan het te verkleinen. Ik voel dat in dien maatregel van het „Nut" een oorlogsverklaring ligt aan die in haar oog baldadige vrijscharen, die in hun guerilla tegen de neutrale school lang niet ongelukkig zijn geweest. Eerst stoorde de Maatschappij van het „Nut" zich aan die kleine benden niet. Ze te minachten scheen alleen der koninginne waardig. Maar nu de uitkomst toont, dat die guerilla>zich uitbreidt, wint in beleid en macht, en werkelijk een dreigend aanzien verkrijgt, — nu dan ook korte metten met die vijanden van „volkswelvaart en Neerlands onafhankelijkheid;'' nu te wapen! gij strijders! die nog waken wilt voor wat een „levensbehoefte voor u zelf en uwe kinderen mag heeten," l) — nu alarm, alarm geslagen en , moet het, dan met een enkelen slag die vermetele benden verplet. II. Wie de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit een Christelijk standpunt wil beschouwen, geraakt zijns ondanks in verlegenheid. Er is toch én in haar wezen én in haar verleden iets, dat aanspraak op onze liefde heeft, maar toch ook weer én in haar karakter én in haar geschiedenis een diepgaande trek, waardoor het Christelijk instinct zich als van zelf voelt teruggestooten. Ze boeit ons, eer we het zeiven vermoeden, maar om bij nadere kennismaking de pas gewekte liefde in onverbiddelijken afkeer te doen omslaan. Oppervlakkig beschouwd, dwingt ze ons onwillekeurig eerbied af, maar even dikwijls eindigt het Christelijk bewustzijn, met haar ten stelligste te veroordeelen. De verklaring van dien dubbelzinnigen indruk, van die wisselende gewaarwording, moet gezocht worden in haar oorsprong. Men neme slechts de moeite, om een oogenblik zich terug te denken in den tijd, waarin ze gesticht werd: de laatste helft der voorgaande eeuw. Nooit was ons volk zoo onfrisch en onsmakelijk, zoo roemloos en krachteloos, zoo verachtelijk als toen. Waar ge Holland's geschiedrolle ook openslaat, nergens vindt ge een zoo jammerlijk, zoo schreiend droevig tijdvak, als het dubbel decennium, dat aan het stichtingsjaar dier Maatschappij voorafging en op 1784 volgde. Wel scheen alles gelukkig en voorspoed zonder mate ons ') Woorden uit de Circulaire. deel: het geld stroomde, de handel bloeide, de scheepvaart nam al stouter vlucht. Zóó sterk zelfs sloeg de polsslag van het materiëele volksleven, dat onze tweeen half percent's tot 106 op Europa's geldmarkt klimmen konden. Maar in dien uitwendigen bloei had helaas ! geheel het leven van ons volk zich veruitwendigd. Zingenot werd ook hier de noodlottige schakel, die van voorspoed naar zelfverlaging leidde. Ook hier was hét een botvieren aan zinlijken lust, waardoor zich Holland's volk van zedelijke veerkracht beroofde. De glans van het goud verblindde den eens zoo helderen blik. Kwistige overdaad verwijfde den eens zoo fieren mannenmoed. Het werd al meer een zich baden in lauwe, verslappende weelde, een luidruchtig banketten en festijnen, ja een baldadig brassen en zwelgen, waarbij de gastheer steeds onbeduidender, zijn gasten steeds nietiger en zijn zaal en luchters, zijn wijn en disch al meer het een en al werden. Hoe kon het anders of de smaak voor edeler genietingen werd door dien valschen prikkel geheel bedorven, en in laffe pronkzucht alle zuivere kunstzin gedood. Van uit de feestzaal drong die bedwelmende lucht al meer naar buiten, om haar vluchtigen stikstof door al de aderen van ons volksleven te jagen. Zoo verflauwde de ondernemingsgeest en ontaardde in rentebejag. De nijverheid vond dien rusteloozen wedloop met den nabuur te vermoeiend, en trok zich, waar het moest, liever van Europa's markt terug. Het staatkundig leven zonk al meer in, en verliep in nepotisme en factiezucht. De letterkunde kwijnde, al werden er boekdeelen vol met onleesbaar geschrijf „vertoogd", „verhandeld" en „bespiegeld." De glans onzer dichtkunde werd al meer verdoofd, om niets dan het vermoeiend geflikker van geestel'ooze rijmelaars achter te laten. Het volksonderwijs was tot volk-bedervende mechaniek verlaagd. Onze Hervormde Kerk zelfs, deelend in den algemeenen jammer, verstijfde al meer tot een mummie en dreef mee af op den stroom. Elk orgaan van ons volksleven i. e. w. 2 begon ontzenuwd en verlamd, stroef en verstramd te worden. Er was op geen enkel gebied strooming meer in de wateren. Alles stond stil, en door gisting en verrotting werd toen reeds onder den nog helderen waterspiegel de giftige moerasdamp gevormd, die straks zoo vernielend werken zou. Ja, zóó verbasterd en ontaard was geheel ons nationale leven, dat men ons zocht om ons goud, maar in 't hart ons verachtte, en het fiere Holland van weleer-tot een spot, een aanstoot, een speelbal en een aanfluiting voor Europa's volkeren was geworden. Kortom het was een droeviggetrouwe copie van Israël's volksleven in TJzzia's en Jotham's dagen. Overstelpende voorspoed: het goud, ons met handvollen in den schoot geworpen, maar te midden van dien rijkdom ons volk rijpend voor het verderf en juist door de veelheid der gaven van den Gever vervreemd. Hoe kon het anders of te midden van zulk een toestand, moest een onbeschrijfelijk gevoel van „malaise" zich van die weinigen meester maken, die nog nuchter genoeg waren gebleven, om met een onbeneveld oog dien jammer van het vaderland in te zien. Immers wie nog kracht tot denken had overgehouden, zag in dien toestand zich het onontwijkbaar pleit voorgelegd, van noodlottige volksontbinding of noodzakelijke volksgenezing, en reactie tegen den bestaanden toestand werd dusdoende ook hier, uit den toestand zeiven geboren. Die reactie kon van tweeërlei aard zijn, al naarmate men meende dat de oorzaak der ziekte in „ontaarding aan het verleden," of in „nawerking van het verleden" school. De eerste reactie kwam van de zijde des geloofs, de andere ging van hen uit, die op den zandgrond der „hedendaagsche wijsbegeerte" wilden bouwen, en bewust of onbewust dus heulden met de moderne revolutionaire theorie. Ook de reactie des geloofs, hoe zwak ze zijn mocht, moet hier genoemd. Al was ze in haar werking naar buiten nog voor geen vergelüking zelfs met die andere reactie vatbaar, — in beginsel is ze, zelfs geheel objectief beschouwd, volkomen tegen haar opgewassen, en in beginsel aanwezig was ze reeds toen. De twee machten, die thans ter verdediging en ter bestrnding der neutrale school z waar-gewapend tegenover elkander staan, danken beiden heur oorsprong aan de reactie tegen den ondragelnken toestand van het eind der vorige eeuw. En al was de eene dier machten toen nog te onbeduidend om door haar gewicht de schaal te doen overslaan, toch mag ze om de geringe afmetingen, waartoe zij destijds nog beperkt was, in de teekening van het verleden niet worden voorbijgezien. Neen, wie de tegenwoordige verhouding der partijen begrijpen wil, moet er een oog voor hebben, dat reeds toen die Christelnk-historische stroom zich begon te vormen, die sinds al meer haar bedding verbreedend, steeds aanwies, steeds machtiger werd en nog onlangs bij de politieke en kerkelijke verkiezingen op zoo verrassende wijzé zijn drijf kracht heeft getoond. Niet eerst na '16, maar reeds in de geboortejaren van het „Nut," moet de eerste oorsprong dier richting gezocht worden, „die belgdenis van den Christus der Schriften" tot uitgangspunt van haar streven in staat en kerk kiest. Eeeds toen ontkiemde in menig diepgevoelend hart die onwrikbare overtuiging, die straks in Bilderdijk, na hem in da Costa, en zooveel anderen, haar bezielde tolken, en in Groen op parlementair- zoowel als journaJistisch terrein haar dappere degen vinden zou. Beeds toen maakte zich van sommiger zucht naar repristinatie, dat andere streven los, dat, van repristineeren warsch, niet het verleden wil terugroepen, maar in het heden bloeien wil op denzelfden bodem, waarin dat heerlik verleden eens znn wortelen sloeg. Ja, ook toen reeds was er reactie tegen het kwaad van uit de vastigheid der Schrift, en de strijd des geloofs, om het „geloofsbeginsel" weer tot het „levensbeginsel" onzes volks in huis en maatschappn, in staat en kerk te verheffen, — reeds in die dagen is hg geopend. Maar evenzeer moet het toegestemd: die reactie was nog te zwak, te onbewust, te weinig volhardend om den toestand te beheerschen. Haar strijders waren nog te weinig geoefend, en verrieden te veel gemis aan beleid en veerkracht. Haar beginsel vond in 'thart des volks zich de aarde nog niet toebereid, waarin het wortel kon schieten. Ze miste nog te zeer dat aanhecbtingspunt in het volksgeweten, waardoor een richting alleen zedelijken invloed oefenen kan. Als reactie des geloofs stond ze nog te lijnrecht tegen de toen heerschende denkbeelden gekant, dan dat haar stem luiden weerklank zou hebben gevonden. Neen, eerst later, als Frankrijk eerst aan Holland's volk den lijdensbeker ten boorde vol zou hebben ingeschonken en ons volk door die bittere teugen ontnuchterd zou zijn, — eerst als een teren op het onvoedzame brood dier holle nieuwe theorie den honger naar beter brood zou gescherpt hebben, — eerst dan zou voor die richting de weg weer tot 't hart des volks gebaand zijn, om eens, machtig als thans in den schoolwetstrijd, haar probleem tot een volkskwestie temaken op zedelijk zoowel als maatschappelijk gebied, in staat en kerk beiden. Destijds echter was ze tot zulk een levensopenbaring nog te zwak, en in hare krachteloosheid lag juist het betrekkelijk recht, en daarom ook de kracht dier andere reactie, die een belichaming, een orgaan, vond in de Maatschappij van het Nut. Om het wezen dier tweede reactie te begrijpen, moet men zich de velen uit die dagen voor den geest halen, die hoewel zelf in beginsel de ,. nieuwere begrippen" toegedaan , toch diepen afkeer gevoelden van de roekelooze lichtzinnigheid, die hand over hand toenam, en daarom van uit het hoog vertrek hunner Hollandsche bezadigdheid met minachting nederzagen op het woelen der Engelsche twijfelaars en Fransche spotters en Duitsche pedantisten. Te weinig mannen van diepte en beginsel, hadden ze geen oog voor de geestelijke affiliatie, die tusschen hun eigen denkbeelden en de uitspattingen van den tijdgeest bestond, en in argeloozen eenvoud hoopten ze werkelijk in .hun nieuwere denkbeelden een dam tegen den stroom des tijds te zullen opwerpen. Over staatsinrichting, maatschappelijk leven en menschenheil dachten ze niet anders dan de Eransche Encyclopedisten, en warm konden ze worden tegen hem, die niet met hen de opgaande zon dier nieuwere verlichting aanbad. Maar wat hen tegen de borst stuitte, het waren de excessen, de bacchanaliën der geesten, waartoe sommigen zich door dien nieuwen glans lieten verleiden. Niet uitroeien dus, besnoeien slechts wilden ze den nieuwen boom des levens, om straks aan'zijn besnoeide takkende vruchten van vroomheid en ingetogenheid op te hangen, die aan den ouden, afgekeurden levensboom waren geplukt. Zoo zochten ze het goede uit den ouden tijd met hun nieuwere begrippen te vereenigen, om uit die wonderlijke bloedsmenging een nieuwe levenskracht voor Hollands volk te gewinnen. Zoo kozen ze t e g e n Voltaire en vóór de Schrift partij, om godsvrucht en zedelijken ernst te handhaven, maar dan weer tegen de Schrift en vóór Kousseau, om de bedorvenheid onzer natuur te loochenen en zich te verlustigen in een karakterlooze algemeenheid, in een deugd die naast geloof stond, in een vrijheid zonder vrijmakenden Geest. Het waren mannen, die ge om hun trouwhartigheid bemind, om hun ernst geacht, om hun eenvoud gezocht zoudt hebben. Te midden van die banketteerende patriciërs en brassende burgers zouden ze uwe mannen zijn geweest, zouden ze u aangetrokken en geboeid hebben. Wat u' alleen niet in hen zou bevallen zijn, het is hun onbegrijpelijke oppervlakkigheid en wijdmouwige bekrompenheid: het is dat ze leden aan de dorre beginselloosheid en onmanlijke zoetsappigheid van hun tijd, en maar al te zeer die muffe huisbakkenheid hadden ingeademd, die destijds ons volkskarakter zoo onfrisch maakte. Wat ge op hen tegen zoudt gehad hebben, het is maar dat ze wel mannen der „deugd" waren, maar geen mannen des gebeds en des geloofs. Van die beteren onzes volks nu in die dagen was Jan Nieuwenhuizen, de stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de sprekende type. Set is of door een grillig spel het streven dier mannen zelfs in den klank van zijn naam een symbolische uitdrukking had gevonden ; want ze waren werkelij k van nieuwenhuize^" die mannen die het oude huis desgeloofs voor uitgewoond hielden, en meenden niet beter te kunnen doen, dan Holland's volk, met behoud der nog niet vermolmde meubelen, in de nieuwe huizing der Fransche wijsbegeerte over te brengen. Jan Nieuwenhuizen moet, naar men zegt, een goedhartig en welmeenend man zijn geweest, 'maar die toch den kanker dier dagen meer onbewust gevoeld, dan onderzocht en begrepen heeft. Wilt ge weten, hoe zijn tijdgenooten over hem dachten, laat dan zijn lofredenaar, Coenraad Werts, u zeggen, hoe er nooit deugdzamer man op aarde moet geleefd hebben. In dezer voege toch meent hij 't best zijn heldenzang op Nieuwenhuizen te kunnen indeelen, dat bij uit „deugdzame ouders gesproten was: de deugd reeds ,.in zijn kindsheid en jongelingsjaren beminde: de „deugd betrachtte en waardeerde in zijn betrekking, „als mensch en echtgenoot: als vader en vriend een „voorbeeld van deugd was: dat deugd hem bezielde toen hij het plan vormde om door dezé Maat„schappij de zaden van deugd onder onze landgenoo„ten te verspreiden." *) Ja die aanbidder van den stichter zijner orde weet u zelfs te zeggen „dat geheel „zijn leven een aaneenschakeling van deugd„zame handelingen was." 2) Toch zou men den „edelen menschenvriend" (om den geijkten term dier dagen te gebruiken) onrecht aandoen, zoo men meende dat hij zelf dat laffe deugd- <) Red. en aanspr. Maatsch. t. nut van 't Algem. Deel V A«. 1811. Rede van C. Werts p. 18. s) Ib. p. 18. geteem bij zijn graf zon hebben gewenscht. Neen, de afgoderij met Nieuwenhuizen's persoon gedreven, de latere zelfaanbidding der maatschappij in haren stichter is te ■walgelijk, te verachtelijk, dan dat het den tegenwoordigen hoofdbestunrderen niet wel eene gouden eerepenning waard zou zijn, zoo iemand voldingend door hoogere critiek de onechtheid kon bewijzen van die boekdoelen vol holle „selbstprahlerei" die thans noch altijd op naam van het „Nut" geboekt staan. En al geef ik toe, dat ook Jan Nieuwenhuizen wel geen voorbehoedmiddel tegen de geestdoodende uitwerking van die dikke wierookwalmen zal bezeten hebben, die jaarlijks in den vorm van aanspraken en cantate's voor hem ontstoken werden, toch voelt ieder dat men geen stichter zelfs van zulk een maatschappij kan zijn, zonder die zekere mate van zedelijke divinatie te bezitten die nog wel iets anders in het menschenhart bespeurt dan Coenraad Werts er bij Nieuwenhuizen in zag. Neen, al weten we weinig van Nieuwenhuizen, toch toont zijn ganscbe verschijning dat hij door het „vleiend choor zijner panegyristen" is miskend. Er was in dien man veeleer iets, dat ons prettig aandoet. Eeeds dat hij gevoel voor den jammerkreet zijns volks had, in een tijd waarin verreweg de meesten dien gedachteloos aanhoorden, pleit voor de warmte van aijn hart. Dat hij 't niet bij jammeren over dien jammer liet, maar al pratend nadacht over de oorzaak van dien droevigen toestand, of eenzaam liep te peinzen over een middel waardoor dat kwaad verholpen kon, toont dat er een volksfilozoof in hem huisde, zoo als Holland er maar weinigen heeft gehad. En dat de pratende denker het niet bij tijdsbespiegelingen liet , maar zelf de handen uit de mouwen stak, om den augias-stal te helpen reinigen, het aandorst om zelf de uitgedachte geneesmethode toe te passen, en zelf aan het kisten op den dijk ging toen anderen het vloedwater maar lieten binnenstroomen, doet ons in hem een man van dien praoti- schen zin, van dat geloof aan de toekomst, van dien moed tot initiatief kennen, die, al was ook zijn streven het onze niet, hem recht geven op onzen dank. Toch wachte men zich voor te hoogen dunk van Nieuwenhuizen's genialiteit. Wie meende, dat het ,,Nut" gelijk wij dit kennen, met zijn gecompliceerd raderwerk, reeds den stichter voor oogen had gezweefd, zou zich schromelijk vergissen. Zoo weinig is het „Nut" uit Nieuwenhuizen's brein voortgekomen, dat in zijn oorspronkelijk plan de bemoeing met het volksonderwijs, zelfs in 'tminst niet was opgenomen. Van die gedachte komt het vaderschap aan zijn zoon Martinus toe. a) De grondtrekken voor de betere inrichting der Maatschappij zijn evenmin door den stichter zeiven ontworpen. En, zoo we Nieuwenhuizen's verdiensten in dit opzicht tot hun juiste evenredigheden willen terugbrengen, komt hem alleen de eer van deze gedachte toe: om door het stichten eener Maatschappij kennis en beschaving te verspreiden onder de mindere volksklassen. Een man van zijn tijd, dweepte hij met het krielend heir genootschapjes van het toen zoo letterlievend Holland. Het toen vooral zoo geijkte middel om door prijsvragen de ietwat trage en schroomvallige geniën aan het schrijven te helpen, was ook hem geheel naar 't hart. Van genootschappelijke voorlezingen en genootschappelijke verhandelingen wachtte ook Jan Nieuwenhuizen Holland's heil. Maar, — en zie hier de opmerking die het meest zijn hart eer aandoet, en de vruchtbare moeder werd van de gedachte die tot stichting der Maatschappij leidde, — van die lezingen en verhandelingen genoot het mindere volk niets. Alleen de meergegoeden hadden hij die lezingen toegang. Men moest reeds op zekeren trap van ontwikkeling staan, om die hoogdravende „taai-saai"-verhandelingen met heur verzilvering van geleerdheid te kunnen slikken. Wat het l) Zie Gedenkschriften der maatschappij op haar 25jarig bestaan 1809, p. 5. volk zou kunnen lezen moest goedkooper en eenvoudiger zijn. Welnu,.... daartoe dan moest een Maatschappij gesticht. Een Maatschappij van leden die gaarne een niet te hooge contributie voor het welzijn van den minderen man ten offer brachten. Een Maatschappij die door de verlokking van het eermetaal, verhandelingen in het leven riep over zaken, voor het volk van belang, met het oog op de min ontwikkelde volksklassen, en dus in de taal des volks geschreven. Een Maatschappij eindelijk, die de dus in het leven geroepen volks-litteratuur door haar ondersteuning voor een prijs op de markt kon brengen, die naar de beurs van het volk berekend was. *) De geschiedkundige bijzonderheden van haar stichting doen hier minder ter zake. Moge daarom de vluchtige herinnering volstaan, dat zij in November 1784 te Edam door Nieuwenhuizen en zijn zoon, in vereeniging met de heeren Hoekstra, Eoos, Bakker en van Loggen werd opgericht: dat zij aan Nieuwenhuizen's zoon én haar eerste reglement én haar zinspreuk „tot nut van 't algemeen dankt,'1 en onder voorzitterschap van Hoekstra in het Prinsenhof te Edam reeds in 1785 haar eerste algemeene vergadering hield. Dat voorts het denkbeeld om ook buiten Edam zelfstandige Departementen te vormen reeds van die eerste vergadering dagteekent, en te Amsterdam en te Bodegraven, nog datzelfde jaar verwezenlijking vond. En eindelijk dat men in 1787 na gelukkige doorworsteling van zeer bedenkenlijke oneenigheid, Edam bewoog van zijn metropolitaanrecht af te zien, en door de vestiging van een zelfstandig Hoofdbestuur te Amsterdam der maatschappij in haar centrum van organisatie tevens waarborg van vastheid schonk. Yoor ons tegenwoordig onderzoek intusschen is het ons meer om het geestelijk karakter der maatschappij en de geschiedenis harer ontwikkeling te doen, dan ') Of de bovengenoemde gedenkschriften p. 4 en 5 en Werts' lijkrede op Nieuwenhuizen. om de vervorming en fatsoeneering van haar uitwendig organisme. En van hoe kwaden klank de naam van het Nut en haar composita dan ook sints moge geworden zijn, toch schroom ik niet haar optreden in het laatst der vorige eeuw in menig opzicht te zegenen. Is in later tijd de „Nuts"-naam schier eensluidend geworden met datgeen, wat als „zielloos, smakeloos en ongenietbaar," den man van ontwikkeling walgen doet, toch zou men een anachronisme begaan, met die meêdoogenlooze signatuur ook op de eerste levensdagen der maatschappij toe te passen. Neen, al was het enkel om hare bemoeiing met het onderwijs, dan heeft die maatschappij nóg daarom alleen recht op onzen dank. Laat men zich door Groen, door Görlitz of v. Otteiloo het beeld der toenmalige kerkscholen teekenen, en vergelijkt men daarmede wat reeds een tiental jaren na de stichting der maatschappij door hare departementen daartegenover was geplaatst, dan voelt ieder dat den volke een weldaad is geschied. Eerst sints dien tijd is het onderwijs onderwijs geworden. Eerst van dien tijd af is er een leidende gedachte in deze bemoeiing met het volksleven te bespeuren. Zichtbaar wint sints die dagen de overtuiging veld, dat niet de volksjeugd om de school, maar de school om de kinderen des volks is. Voor de vunzige krotten, waar men weleer de dorpsjeugd in samenpropte, komen van lieverlede luchtiger, ruimer vertrekken.- Wat meer tot 'smeesters eigen huishouding behoort, wordt onverbiddelijk uit de school naar zijn private woning gebannen. Er komt in geheel het onderwijs methode. Het africhtings-systeem van vroeger wijkt voor oordeelkundige ontwikkeling der vermogens. De leer- en leesboeken vermenigvuldigen zich en vormen allengs een welgevuld kader, in vaste rubrieken ingedeeld. De drilzucht der vroegere matressen wordt door een beter systeem van tucht vervangen, dat in de zedelijke meerderheid van den onderwijzer zijn steunpunt zoekt. En eindelijk die onderwijzers zei ven: ze zijn niet meer de oudgedienden van 'slands vloot, niet meer uitgediende en afgeleefde palfreniers van het Heerschap der heerlijkheid: het schoolmeestersbaantje is niet meer het „pis-aller" niet meer de laatste retraite van geëmeriteerde gunstelingen , — neen, men begint te beseffen dat de onderwijzer een man van zijn vak moet zijn, een man van eigen vorming, van eigen ontwikkeling, en dat er frissche levenskracht in het hart moet tintelen, dat het leven onzer volksjeugd bezielen zal. En nu zou het zeker weinig historischen zin verraden, als we dien gelukkigen omkeer uitsluitend aan de bemoeiing van het Nut wilden toeschrijven. Voor het gebrekkige, ja schadelijke van het onderwijs toen in zwang, waren de oogen reeds opengegaan, eer nog het Nut zijn werkzaamheid begon. Ook zonder zijn „impuls" zou 's Lands regeering zich dit volksbelang wel hebben aangetrokken. Het is onjuist, zoo men de voorloopige maatregelen van het bewind der Bataafsche republiek, of de schoolwet in 1806 door Schimmelpenninck uitgevaardigd, slechts als uitvloeisels van de werkzaamheid der maatschappij beschouwt. Een nauwkeurig onderzoek toont veeleer dat het Nut bij dit alles slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld. Maar toch zou het onrecht zijn, zoo men de verdiensten der maatschappij daarom wüde verkleinen. Zij toch was het die de gedachte van veler harten het eerst uitsprak. Zij heeft de kracht van vele uitstekenden uit die dagen op het volksonderwijs gericht. Zij heeft het eerst zich aan proefnemingen gewaagd, waarvan de uitkomsten ter voorlichting van het Lands-bestuur strekten. En wat men vooral niet vergete: zij heeft door hare vertakkingen in alle deelen van ons land den volksgeest voor een onderwijs van degelijker gehalte gewonnen, en die reeks van leerboeken ter perse gelegd, waardoor het geven van zulk een onderwijs eerst mogelijk werd. Ligt reeds hierin voor het Nut een niet verwerpelijke eeretitel, er is meer nog waarom ze onzen dank verdient. Door haar toedoen is het eerst een volkslitteratuur bij ons ontstaan: op zich zelf reeds, ook afgezien van wat ze den volke gaf, een verblijdend verschijnsel. Al erken ik met Göthe, dat de Bijbel „nicht nur ein Volksbuch sondern das Buch der Völker" is, en al is mij von Humboldt's woord uit 't harte gesproken, dat er „geen rijker, geen gelukkiger volksboek kan worden uitgedacht," toch is het niet te ontkennen , dat het uitsluitend lezen van den Bijbel ten leste hart en hoofd zelfs voor het in zich opnemen van de Openbaring toesluit: een methodistische richting aan geheel het denken van den geest geeft, en een bekrompenheid voedt, die niet den godsdienst te goede komt, maar den blik juist bij het lezen van de Schrift benevelt. En waar men dan vroeger nevens den Bijbel niet veel anders dan het Oatsiaansche gerijmel of scabreuse kermisliedekens of moordgeschiedenissen uit zijn almanak las, daar moet het stichten eener echte volkslitteratuur inderdaad als een wezenlijke weldaad worden hoog geschat. Het denkbeeld, dat het geen tijdverlies is ook voor den volke te schrijven, is er door gerijpt en in eere gekomen. Men heeft er door geleerd, dat men op gemakkelijker, natuurlijker toon schrijven moet en kan, om ook door oningewijden verstaan te worden. En onze taal heeft er deze winste bijgedaan, dat de gewrongen samenschroeving van ingewikkelde zinsdeelen, waarin men vroeger den perioden-bouw, het „holperige" samenlijmen van excentrieke woorden, waarin men destijds de kracht van het woord, en de deftige, veelzins pedante spreekmanier, waarin men toentertijd de ware welsprekendheid zocht, voor een losser, vloeiender en meer verstaanbaar Hollandsen begint plaats te maken. Waarom ik min gunstig denk over haar departementale vergaderingen, hoop ik straks te zeggen, maar toe-h wil ik van het goede dat de maatschappij ons bracht, niet afstappen, zonder een woord van hulde voor haar oeconomische bemoeiingen, vooral in later tijd. Al is het oprichten van spaarbanken en van kassen, tot onderlinge verzekering bij ziekte en overigden, niet rechtstreeks nit haar beginsel voortgevloeid: al moet het erkend, dat ze hierin niet anders deed, dan den stoot volgen, die van elders gegeven werd, — toch big ft het waar, dat in menig vlek, in menig dorp het initiatief voor zulke inrichtingen nog lang niet zou genomen zijn, zoo er geen departement van het Nut was geweest, dat omziende naar werkzaamheid, zijn hulpe daartoe geleend had. En zie bier dan ook mijn laatste opmerking. Het Nut heeft door haar organisatie den weg gebaand, waardoor zoo menige goede instelling tot ons is kunnen komen, die anders het platteland vooral misschien nimmer had bereikt. In elke gemeente zijn tal van belangen die niet rechtstreeks tot de jurisdictie van den staat, en evenmin tot de bemoeiing der kerk behooren. Welnu voor die belangen ontbrak het tot aan haar optreden aan een orgaan. Het denkbeeld van vrij willige vereeniging ter behartiging van maatschappelijke belangen was in ons land nog niet in toepassing gebracht. Het oog was daarop nog niet gericht: de zin daarvoor niet gewekt: het belang daarvan werd niet begrepen: de macht der organisatie werd niet gevoeld. Hoe zou het dan geen eer voor de Maatschappij van het Nut zijn, aan die gedachte een zoo welgeslaagde incarnatie te hebben gegeven? Wie zou geen woord van lof hebben voor een inrichting, die een pas-klaar organisme aanbood, voor de behartiging van elk volksbelang, dat zulk een organisatie behoefde? En wie eindelijk zou niet gaarne erkennen dat de breede reeks van christelijke enphilanthropische maatschappijen, die thans in elke richting ons volk bewerken, óf nooit zouden verrezen zijn, óf niet in zulk een bloei zich zouden verheugen, zoo de groote gedachte van „vrijwillige organisatie," niet met zoo schitterend gevolg door de Maatschappij tot Nut van 't algemeen gepredikt was. Het is noodig op dit wezenlijk goede element in het „Nut", het oog te vestigen ter verklaring van den ongelooflijken opgang, die het al aanstonds bij zijn optreden maakte. Niets leeft of het moet levenskracht bezitten, en de wondersnelle groei van het „Nut" toont dus dat het die innerlijke kracht in zich droeg. Natuurlijk waren ook hier de beginselen het moeilijkst; maar toch reeds in 1790 was zijn ledental tot over de duizend, dat zijner Departementen tot 17 geklommen. In de daarop eerstvolgende jaren won het eerst met een periode van vier, na '98 met een periode van drie, na 1804 zelfs met een van twee jaren, telkens een nieuw duizendtal leden aan. Het toppunt van haar bloei had de maatschappij eindelijk bereikt, toen het op een kader van 310 departementen hogen en een tal van bijna 15000 leden aan kon wijzen. Eerst sints 1853 is hierin een merkbare teruggang te bespeuren, zoodat haar ledental thans weder met ruim duizend verminderd is, vergeleken bij het hoogste cijfer, dat ze eenmaal in het zenith van haar bloei bereikte. J) •) In 1785 begon de M. t. N. v. t. A. met 3 dep. en 344 leden. In 1790 telde zij 17 dep. ea 1184 leden. Dit was in 1793 tot 26 dep. en 2147 leden geklommen. In 1798 was het derde duizendtal in 3362 leden reeds overschreden. In 1801 klom dit tot 4132 leden. In 1804, dus nog met een periode van 3 jaren, tot S247 leden. Maar sinds brengt elk tweetal jaren een nieuw duizendtal aan. In 1806 stijgt het cijfer van 8000 tot 6000, in 1808 van 6000 tot 7000, enioo voortx» tot eindeljjk in c. 15000 het mamumtix bereikt is. [De vermindering sints 1853 was ongeveer aldus: In 1853 in 303 departementen 14856 leden. 1856 gedaald tot 14398 „ 1863 „ „ 14009 „ 1865 „ „ 13913 1867 „ „ 15816 „ Een verschil dus met '53 van 1040 leden. Het getal der departementen, eenmaal tot 316 leden geklommen, is insgelijks aan het afnemen; het was in'67 tot 297 gedaald. Een achteruitgang van 13 departementen. Hieraan hechte men intusschen minder, daar de wenzenlijke achteruitgang der massa's niet op de dorpen maar in de steden moet gezocht worden, en de levensduur der stedelijke departementen nog voor langen tijd verzekerd is. Wie met de getalsterkte onzer overige maatschappijen ook maar eenigzins hekend is, zal het imposante van dit verschijnsel met mijj gevoelen. Een zoo gestadige, bijna arithmetische ontwikkeling en uitzetting , een wasdom die met verbazende evenredigheden vooortschrijdt, en eindelijk zulk een cijfer weet aan te wijzen, is in een land van zoo kleinen omvang iets ongehoords, iets zonder wederga, vooral zoo men het vrij hooge bedrag der contributie niet uit het oog verliest. Reeds hieruit immers, op zich zelf genomen, bljjkt overtuigend,' dat de maatschappij levenskracht bezat en kracht van zich uit deed gaan. Nooit zou haar zulk een schitterend blijk van vertrouwen gegeven zijn, zoo ze niet, waardoor dan ook, zich bij het volk geaccrediteerd had. Misschien een enkele vriendenkring, misschien een enkele plaats van kleiner omvang, maar niet geheel een volk wordt door een schijn misleid, waaraan geen de minste werkelijkheid beantwoordt. Dat deel van kracht, dat goede element moet dus ook in deze maatschappij erkend, of haar verschijning blijft ons een raadsel. Meer zelfs nog dan door die cijfers worden we tot dat oordeel gedrongen door de onverholen sympathie, die mannen van de meest uiteenloopende richting alras na haar optreden der maatschappij ten beste gaven. Wel was er in den aanvang eenig verzet, én van patricische én van kerkelijke zijde, maar dit verzet hield geen stand, en al zijn er steeds kringen gebleven, waarin de bloei van het Nut met leede oogen werd aangezien, toch kan men zeggen dat de bestrijding van haar streven meer toevallig dan opzettelijk was, en er van niet ééne zijde „guerre ouverte" tegen het „Nut" gevoerd werd. Zelfs zij die uit gehechtheid aan hun Christelijke belijdenis zich eerst heftig tegen het kleurloos karakter der maatschappij aankantten, verflauwden toch allengs in hun polemiek, daar hun krijgsgeroep geen weerklank vond: en meer dan één, die vroeger tegen de maatschappij gediend had, eindigde met zelf in den dienst der eerst bestredene over te gaan. Men verwondere zich daarover niet al te zeer. In een zoo beginselloos tijdperk als toen ons volk doorleefde , zijn zelfs de mannen van beginsel het niet zeer diep. Bovendien bij de schaduw van zooveel moedeloosheid en gebrek aan veerkracht, als waardoor toen ons volksleven verteerd werd, lag er iets betooverends, iets verleidends, iets wegsleepends inde verschijning eener maatschappij, die moed en veerkraeht beide toonde te bezitten. Aller wege hoorde' men geklag: daar werd op juichenden toon gesproken. Op elk ander veld scheen slechts teleurstelling geoogst te worden, hier werd een garve van goede vrucht in de schuur gedragen. Aan elke andere inrichting scheen een worm van versterving te knagen, maar hier een middelpunt gegeven , vanwaar een frisch en krachtig leven uitstroomde. Hoe natuurlijk dus, dat men zonder veel critiek, alleen geleid door wat voor oogen was, met vreugde het optreden der maatschappij begroette: straks zelf zich bij haar aansloot, en ten laatste zich werkelijk ging inbeelden, dat in haar een betere dageraad over Nederland was opgegaan. Zoo zag men mannen van allerlei kleur en richting, van eiken rang en stand, de handen ineenslaan om het welslagen van Nieuwenhuizen's pogen te bevorderen. De mannen van Oranje en de oude patriotten schenen hier verzoend. De hervormde predikanten wedijverden met Bome's geestelijkheid om de oproeping van een doopsgezind voorganger te volgen.J) De mannen der wetenschappen ') Bekend is het, dat de eerste prijsvraag der maatschappij „over het bestaan van God" door P. Schouten, R. C. priester te Oegstgeest, beantwoord is. Van de hand van denzelfden auteur bezitten we nog een Nuts-) C. Webtz, o. 1. p. 22. ») O. 1. p. 20. De methode der opvoeding moet dan ook naar dit uiteenloopend beginsel aan heide zijden geheel verschillend zijn. G-a ik uit van de hypothese, dat de mensch „het evenbeeld Gods nog in zijn boezem ronddraagt," dan kan het verschijnsel van onreinheid en zonde, van misdaad en ongerechtigheid, alleen daaruit verklaard worden, dat er iets te veel in den mensch is, waardoor „het beeld Gods" belemmerd wordt in zijn streven, om zich naar buiten te vertoonen.. Vandaar dan ook het gedurig terugkomen der „Nuts"-mannen op „vooroordeelen," „overdrevene begrippen," „overblijfsels van vroegere bekrompenheid," en „sporen van bijgeloof." Vandaar dat de kracht ter opvoeding door hen bijna uitsluitend in beschaving, in wegschaving vandat onevene wordt gezocht. Vandaar hun eenzijdig dringen op verlichting en ontwikkeling der kennis. Dit alles vloeit immers uit het beginsel oumiddelijk voort. Is toch het zedelijk leven in zijn aard onbedorven gebleven, dan zou elke medische behandeling slechts schade brengen, en moet de oplossing van het raadsel, die men weigert op het ethisch terrein te zoeken , wel bijna uitsluitend op intellectueel gebied worden gezocht. Wil men dan toch nog op zedelijk gebied werken, dan moet het contrast in methode tusschen dit streven en dat van den christen-onderwijzer natuurlijk zoo scherp mogelijk worden. Zal daarom de Christen beginnen met vóór alles het beginsel van ootmoed in het kinderhart op te wekken, — de „Nuts"-man prikkelt bij voorkeur zijn eerzucht. Onder de groote resultaten van de werkzaamheid der maatschappij, wordt dan ook met ophef in haar gedenkschrift vermeld, dat bij de schooljeugd „de naijver ontvonkt „werd door eerbelooning, de hoogste waartoe „de kinderlijke verbeelding zich verheffen kan." *) Natuurlijk, sluimert het goede in ons slechts: is het maar onderdrukt en verborgen; wacht het slechts op ') Gedenkschr. 1809. p. 101. een prikkel, die het ontwaken, op een roepstem die het naar huiten treden doet, dan is het o pw e k k e n van naijver, het werken op de eerzucht, daartoe het van zelf aangewezene, meest profijtelijke middel. Nauw samenhangend met deze methode van opvoeding is dan ook het stelsel van „eerbelooning voor zedelijke daden", waarmeê het Nut van den aanvang optrad. Het lust mij niet hier nogmaals de spotternijen in 't geheugen te roepen, waarmeê sints jaren dat onhoudbaar systeem gehekeld is. Alleen wil ik er op wijzen, hoe ook in dit opzicht het Nut lijnrecht tegen den geest van het Christendom overstaat. Immers op christelijk terrein moet het juist ons streven zijn, hem, die een daad van trouw of zelfopoffering volbracht, zijn goedkeuring en daarmeê zijn loon eenig en alleenlijk bij God te doen zoeken. Is nu onze natuur daarentegen van zelve geneigd meer aan menschelijke goedkeuring te hechten, en dreigt zoo uit de deugdsbetrachting zelve de kanker van het farizaeïsme geboren te worden, dan moet de christelijke geest tegen onze natuur strijd voeren, en haar als levensleus den veel hoogeren eisch prediken: „heb uw loon voor u zeiven bij God". De „Nuts"-Maatschappij keurt daarentegen dat streven van den christelijken geest af: volgt een tegenovergestelde gedragslijn, en acht zich geroepen door haar„eerbelooningen" die eerzuchtige neiging van ons hart juist te voeden. De verderfelijke invloed van dit stelsel bleek mij meer dan eens bij ervaring, en nog onlangs had ik oorzaak er mij over te bedroeven. Huisbezoek doende bij een man, die een diploma van „25jarigen dienst" uit handen der Maatschappij had ontvangen, trof het mij, zoo schaamteloos als de bekroonde veteraan zijn eigen braafheid en deugdzaamheid uitmonsterde. Wat ik ook deed, om een flauw besef van ootmoed in hem op te wekken, — hij luisterde, hij staarde mij aan, maar verstond mij niet. Och! dat diploma, dat daar aan den muur hing was 's mans kwade duivel. Immers daar stond het gedrukt, hoe braaf hij was die heeren hadden het onderteekend, en immers die heeren wisten het wel! Geen wonder dan ook dat een Maatschappij, die in zulk een methode heil zocht, die aan brave kinderen prijsjes, aan redders van drenkelingen medaille's en aan brave dienstboden diploma's gaf, eindigen moest met ook zich zelve te kroonen. De stichting zoowel als het steunen der „maatschappij van het Nut" was immers de hoogste weldaad die der menschheid kon bewezen worden, verre boven vergelijking met eenige andere daad van trouw of zelfopoffering verheven! Slechts de consequentie derhalve van haar verderfelijk standpunt was het, toen de maatschappij reeds in 1789 de dwaasheid beging om haren stichter den gouden eerepenning te vereeren, en later die beginsellooze daad nog voor een ander der oprichters herhaalde. Thans moge men zich die diploma's meer door het buitenland laten uitreiken, en niet moede worden, zelf gedurig rond te bazuinen, hoe men door geheel Europa bewonderd wordt. l) Maar natuurlijk in den eersten tijd ging dat minder. Toen moest men zich zelf nog den wierook ontsteken, en zonder overdrijving gezegd — waren destijds de algemeene vergaderingen dan ook een soort van kleine „Culte's," waar door zang en toespraak in letterlij ken zin maatschappij-aanbidding en menschenvergoding gedreven werd. Men sprak elkander aan met de vaste epithetha van „braaven in „den Lande! agtingwaardige Hoofdleden! braave medebestuurders ! lofwaardige medewerkers! weldenkende „leden!" 2), eens zelfs werden zij die tot de hoogte van het Nut opklommen: „Pronkstukken der schepping," 3) genoemd, en dan haaste men zich nog wel, <) Eén staaltje slechts: „Voor onze maatschappij kan het niet anders dan streelend zijn, wan„neer zij op haar 83»'" verjaardag uit den mond van bijna gansch „Europa de bemoedigende lofspraak verneemt: „Gij hebt u verdienstelijk gemaakt jegens uw Vaderland!" Jaarboek 1867. p, 15. s) Rcdev. 1790. p. 162. ») Redev. 1811. p. 66. er ter verontschuldiging bij te voegen: „Ik zal u met geen verveelende lof ophouden !" *) Soms sloeg die zelf aanbidding der maatschappij schier in waanzin over. Of wat anders te oordeelen van het volgend Choorgezang, in 1834 haar toegezongen: „Wat is er al gewerkt in vijftig jaren, Wat edel zaad gespreid, En waar ook 't oog in 't rond mag staren, Wat oogst zien wij bereid. Wat oogst van kennis, licht en deugd, Wat oogst van zielenvrede en vreugd; Ja! allen doen den lofzang hooren: Één heil is groot en klein beschoren. De wetenschap ontsloot haar fleren tempel, En voert naar 's wijsheids hoogsten top, Maar ook het volk betreedt nu blij haar drempel, En klimt al hoog en hooger op, Be teugel van 't gezond verstand, Houdt allen nu in toom en band, Leert overheid en wetten achten Mh in zijn stand, zijn plicht betrachten. En nu wordt in het beeld van een korenveld de zegen der maatschappij ons geteekend in verzen, die eischen dat we de parodie van Schilda's dichter er op volgen laten: „Zoo spruit het voedzaam graan uit d'aarde, En siert den moederlijken grond: De Schepping houdt 't hoog in waarde, En juicht en jubelt in het rond. Hoe oogverkwikkend slaat het daar, En dekt in zachten golfslag d' akker, De leeuwrik maakt het vrolijk wakker, Voedt Vorstenzoon en bedelaar, En groeit, en zwelt voor iedereen, Versmaadt er geen, Is 't beeld der Maatschappij: „Tot Nut van 't Algemeen." 3) ») Redev. 1790. p. 164. ») Cantate van Zimmerman bij 't vijftigjarig bestaan van 't Den Utr., 1834. ' Een couplet nog in hetzelfde jaar aldus geparodieerd : „Zoo spruit het onkruid voort uit de aarde, Verpest den moederlijken grond, Het is van nul en geener waarde, Voor hem die 't op zijn akker vond. Hoe zielbedroevend staat het daar, Versmoort het goede graan van de akker, (Geen kruid maakt voog'len vrolijk wakker), Versmaad door vorst en beedelaar, Veracht, vertrapt door iedereen; Door groot en kleen, Is 't beeld der Maatschappij: „Tot Spot van 't Algemeen." ]) Natuurlijk niemand zal de handschoen opnemen voor elke grofheid en overdrijving van den parodiist, die bovendien met zijn dichterlijk talent een „póvre sire" maakt; maar toch, wie het diepgaand verschil eenmaal ziet, dat én op godsdienstig én op zedelijk gebied tusschen het Nut en ons Christendom bestaat, zal het voor 't minst begrijpelijk vinden, dat men tegenover zulk een inrichting niet neutraal blijven kón. En als men dan zulk eene maatschappij nog altijd onder christelijke vlag zag varen, en brommend hoorde juichen , hoe door haar toedoen „het gezond verstand nu alles in toom en band hield," dan zal men het der menschelijke zwakheid vergeven kunnen, dat het gevoel van verontwaardiging ook langs den weg der parodie lucht zocht. Als verschijnsel uit die dagen, is dat kreupeldicht daarom belangrijk. Niet gunstiger kan ten slotte ons oordeel over de Maatschappij uit een aesthetisch en sociaal oogpunt zijn. ') Parodie op genoemde Cantate onder den titel: Rijzende en ruischende zangen bij de redekavelingen van den uitgestudeerden zoon zijns vaders, om te vieren het langdurige bestaan der Maatschappij tot spot van al 't gemeen in de Schilda'sche afdeeling, den 71"° van gekkemaand 4381 door J. B. Miseriman. Te Schilda, bij alle onbekende boekverkoopers. 1431." Met het eerste doelen we vooral op de „bijdragen", waarmeê de departementale feestviering pleegt besloten te worden. Het meer verwijderde betoog toch, hoe de gladschavings-taktiek, het nivellerings-systeem, de eenvormigheids-koorts van het Nut op een doodvonnis voor alle kunst uitloopt, zou hier niet ter plaatse zijn. Alleen in haar „Bijdragen" spreekt de maatschappij haar aesthetisch streven uit. Daartoe bepaal ik mij dus. En zeker ter kuisching van den smaak hebben die „bijdragen" gunstig gewerkt in grootere steden, waar 't departemenstbestuur mannen van talent kon laten optreden. Maar men vergete niet, dat van de 300 departementen hoogstens 50 onder die gelukkige behooren, en dat het overgroote aantal kleinstads- en dorpsdepartementen meest op eigen krachten teert. Nu zal ieder toestemmen dat het eenvoudig onmogelijk is voor de 250 departementen vijf malen s'winters telkens 2 a 3 recitateurs te vinden, die inderdaad vormend op den smaak werken kunnen. Toch wil men dat dwingen. Ieder wordt daarom opgewekt, aangezocht, aangespoord om eens „een versje voor te dragen." Dat gaat dan zoo het gaat. De goeden niet te na gesproken, is het in den regel erbarmelijk slecht: zonder tact van keuze: zonder begrip van inleving in zijn stuk: zonder een zweem van intonatie: zonder iets dat ook maar actie heeten mag. Niet zelden zelfs is het minder dan lezen, wordt het eenvoudig brabbelen en onverstaanbaar haspelen. Maar met dat al, nauwelijks heeft de geïmproviseerde „improvisatore" geëindigd, of namens het departements bestuur vangt de „waardige voorzitter" aan hem zeer deftiglijk, zeer plechtiglijk dank te zeggen, voor het rijke kunstgenot, waaraan men zich vergasten kon, en zichzelven, alsmede de geëerde leden des departements ook voor een volgend maal en bij vernieuwing in 's „Bijdragers" edelaardige welwillendheid aan te bevelen, ter verschaffing van zoo eêl en keurig genot." En natuurlijk dat moet hij doen, anders kreeg hij een volgend maal geen „bijdragers" meer1). Dit nu scbijnt mij uit aesthetisch oogpunt in een dubbel opzicht schadelijk: vooreerst wijl het applaudissement na zulk een verzengerabbel een stijven van den wansmaak is, en ten tweede omdat zulk een smakelooze voordracht onze landbevolking een onuitstaanbare afkeer moet inboezemen tegen alles wat naar poësie slechts riekt. Van ernstiger aard nog is mijn bezwaar tegen den socialen invloed dezer departementsvergaderingen. Daar had iets goeds van kunnen komen, zoo maar de zedelijke geestkracht niet ontbroken had, om dat goede doel te treffen. In het denkbeeld zelf lag de kiem om een tusschenschakel te vormen tusschen het huislijk en maatschappelijk leven, en op echt-hollandsche wijs, in den trant der oude gilden, een nationale, publieke bijeenkomst in het leven te roepen, die aan de huislijkheid haar bekrompenheid ontnam, zonder uithuizigheid te voeden. Toch, niemand zal eischen dat ik het nog bewijze, niets van dit alles is geschied. Reeds zeer spoedig zijn de Nuts-vergaderingen ontaard en door het beruchte „Nanut zelfs" ten eenenmale bedorven. Al de ijdelheid onzer concerten is er met al het kwaad van ons sociëteitsleven, natuurlijk op „dorpersche" wijs, binnengeslopen. Niet zelden met de „bedienaren van den godsdienst" voorop hoort men de „Nuts"-heeren daar onze eenvoudige landmeisjes vleien met zoutelooze, walgelijke galanteriën, die voor baardelooze knapen nog te verachtelijk zouden zijn. Niemand gaat er meer heen, met het denkbeeld om voor 't nut van het algemeen zich zelf te laten beschaven. Neen, het is eenvoudig een prettige avond, die men daar hebben wil, om het gemis van vauxhall en casino te vergoeden, dat het dorpsleven onverbiddelijk met zich brengt. Die „naar deugd strevende „Nuts"-leden" drinken daar een goed glas wijn: leggen daar bij wijlen een danspartijtje aan: ploeteren een winter lang om eens in groot-gala komedietje te spelen, en blijven ') „Bijdragers" voor die „Nuts '-aesthétioi de geijkte kunstterm. niet zelden tot diep in den nacht op de bovenzaal der herberg plakken, als de mindere man beneden reeds lang zijn herberg is uitgezet. Ieder voelt, daar ligt niet maar een absentie van goed, daar ligt een positief kwaad in. Vooreerst zoo bedriegt men zich door een schoonen schijn. Het heet dan nog altijd het „Nut." Immers voor het welzijn van het menschelijk geslacht heet men samen te komen; en in zijn geweten gerust, meent men nog op goedkeuring voor zijn loffelijk pogen te kunnen rekenen. Maar intusschen... al die dorpsdepartementen zijn, al weet ik dat er uitzonderingen bestaan, in den regel niets anders dan gezellige kransjes tot onderling vermaak: stille sociëteiten met het Nut tot uithangbord: verkapte pret-partijtjes, met de saaiheid des doods tot eenige veiligheidsklep tegen te grove uitspatting, en waarbij het doel der maatschappij ten eenenmale wordt gemist. Reeds die leugen moet dus onzedelijk werken. Maar bovendien, door op zulk een wijze „Nut" te houden, went men onze landbevolking aan verkeerde zeden, men prikkelt bij haar een zucht tot uitspanning, die toch niet kan bevredigd worden en dus niets dan ontevredenheid baart. Men begint met een stil en deftig „Nut", maakt het allengs losser en vrijer, en eindigt met in een vrij luidruchtig „Nanut" te verloopen. Zoo veroorzaakt het departement, dat den standaard van het zedelijk leven verhoogen moest, een veeleer onreine gisting in die kleine dorpswereld , en brengt een geduchten slag toe aan de ingetogenheid onzer landbevolking, zonder iets wezenlijks goeds haar in stede te bieden. Zoo komen we dus tot deze slotsom: dat de wonderbare bloei der Maatschappij deels uit het plichtverzuim der kerk, deels daaruit moet verklaard worden, dat ze, zonder de macht der genialiteit in het leven geroepen, geen strijd met den volksgeest gewaagd, maar dien kranken volksgeest tot orgaan heeft ver- strekt. Dat haar onmiskenbare verdiensten uitsluitend in het formeele gedeelte van het volksonderwijs, in de volkslitteratuur en de volks-oeconomie liggen. Maar dat, niettegenstaande die onmiskenbare verdiensten, haar werking nootlottig moet geacht worden én uit een godsdienstig én uit een zedelijk oogpunt, en dat op aesthetisch en sociaal terrein haar invloed eer schadelijk was dan gewenscht. III. Intusschen men zou zich tot een onjuist oordeel laten verleiden, zoo men de gegevene critiek ook op de „maatschappij van het Nut" in haar tegenwoordige periode toepaste. Immers, wie de levensuitingen der maatschappij met eenige oplettendheid volgde, heeft reeds voor lang bespeurd dat de Nuts-llaatschappij van thans zoo het oude „Nut" niet meer is. Vergelijkt men toch de uitgegeven werken, de redevoeringen en jaarboeken, de circulaires en notulen der algemeene vergaderingen, van voor een twintigtal jaren en nu, dan komt men alras tot de overtuiging dat hier een zeer merkbare gedaante-verwisseling, een geduchte metamorphose plaats greep, een „travestissement è. vue." De lijmrige zoetsappigheid van vroeger is door gespierdheid van taal vervangen. De walgelijke breedsprakigheid van weleer heeft voor pikante soberheid plaats gemaakt. Wat toen zoo hol klonk is gevuld. Wat zoo lamlendig zwikte, staat nu ter deeg op pooten, en loopt met een stevigen gang. Ge merkt het wel: de oude broddelaars zijn weggejaagd, en er zijn stilisten op het bureau gekomen. Thans bespeurt ge wel degelijk dat er een geest in het organisme blaast, die weet wat hij wil, en met kloeken moed op het wel gekozen mikpunt aanlegt. Kortom, zoo suf en muf, zoo onsmakelijk en onhebbelijk, als het vroeger in het „Nuts"-organisme was, zoo frisch en welgemanierd is het er thans. Het is goed op die metamorphose het oog te honden, en ik meen den indruk, door het verloop der maatschappij op mij gemaakt, niet beter te kunnen weergeven, dan door op drie verschillende perioden in haar geschiedenis te wijzen. In de eerste periode, die van 1784 tot omstreeks 1830 loopt, zou ik haar de „christelijk gekleurde", in de tweede, die ik van daar af tot 1867 reken, de „kleurlooze", en in de laatste periode eindelijk, die ze nu onlangs is ingetreden, de „ontkerstende" Maatschappij van het Nut willen noemen. Of, wil men: het eigenlijke „Nut" heeft slechts twee perioden gehad, a. zijn wondersnelle groei van 1784—1830, en b. zijn ontaarding van 1830—1848. Sints ging het aan het doodbloeden, en zuigt een loot van anderen wortel als woekerplant haar het levenssap uit. Men bespeurt het aan alles, een andere geest heeft sints zich in haar woning gevestigd, die van de oude „Nuts"-firma niets dan naam en boeken, en vooral beklanting heeft overgenomen. Die overgang omstreeks 1848 begonnen, is blijkbaar in 1867 geheel voltooid, en de laatste maatregelen van het hoofdbestuur bewijzen voldingend, dat de nieuwe geestesrichting, waarin men thans zich voortbeweegt,1 naar geen voorvaderlijke „Nuts"-traditiën meer luistert. In haar eerste periode noemden we de maatschappij een „christelijk-gekleurde". We kunnen haar niet christelijk noemen in echten zin, omdat het geloofsbeginsel bij haar godsdienstig, het zondebegrip bij haar zedelijk streven te zeer miskend werd. Toch zou men zich een gansch • verkeerde voorstelling van de toenmalige Nuts-Maatschappij maken, zoo men haar af wilde meten, naar de verhouding, die zij thans tegenover het christendom inneemt. Integendeel, het godsdienstig element staat in die eerste periode én op de lijst van haar werken én bij alles wat van haar uitgaat, nog zeer krachtig op den voorgrond. De cantate's bij haar feestvieringen zijn nog vol van lofverheffingen voor den Algoede. Bij toespraken aan bekroonden wordt nog voortdurend op den Schepper gewezen. Er is nog geen schroomvalligheid om zijn godsdienstig gevoel te uiten. Zelfs de natuurkundige werken worden nog allen met het oog op het godsdienstig gevoel uitgegeven, en in alle zedekundige of romantische verhalen wordt de godsdienst gehuldigd en geëerd. En niet alleen „godsdienstig" maar bepaald christelijk was de kleur die toen de Maatschappij droeg. Zij trad zelfs als apologete op tegen de bestrijding waaraan het christendom blootstond. Men moge dan lachen over haar wonderlijke keus, om als eerste volksboek een betoog over „het Bestaan van God" te leveren, en beweren dat zulk een betoog juist uitmuntend geschikt was, om de eerste zaden van twijfel in 't hart des volks te strooien, daarbij bleef het dan ook niet. Al spoedig volgde Wigeri's verhandeling over de „Goddelijkheid der Heilige Schrift"; straks die van Krom en Beekhuys .,over de beste middelen om den minvermogende met den inhoud des Bijbels bekend te maken." Met veel later bekroonde zij Adriani's prijsvraag „over de Apostelen van Jezus," na reeds vroeger een eere-penning te hebben gegund aan Tingen en Moens voor hun „karakterschets van Jezus" zelveD. Voeg daarbij het stuk over „de vriendschap met God," van der Tuuk's „karakterschetsen van Bijbelsche personen," Heringa's „verklaring der Bergrede," Wigeri's over „de kenmerken eener goddelijke openbaring", en Swaan's „eens christen's reize naar de eeuwigheid:" vergeet vooral niet de cita ten uit echt christelijke werken, als van Spener en Newton, die niet zeldzaam in de handboeken voorkomen , — en men zal toegeven dat ik recht had van de eerste periode der Maatschappij als van een „christelijk-gekleurde" te spreken. Na 1830, in haar tweede periode, neemt dit af. De serie der godsdienstige werken, door de Maatschappij uitgegeven, krimpt in, en de christelijke keur verdwijnt spoorloos. Dit verschijnsel kan bij eenig nadenken niet bevreemden. Godsdienstloosheid had nimmer in de bedoeling der Maatschappij gelegen. Wat zij wilde was eenvoudig een christendom in algemeen protestanschen zin, ontdaan van al wat Rome kwetsen kon. Waar zij van christendom boven belijdenisverschil sprak, bedoelde zij dat christendom, dat aan Gereformeerden en Lutherschen, Remonstranten en Doopsgezinden gemeen is. Haar zucht om ook Rome niet te kwetsen, verleidde haar natuurlijk slechts om de punten van controvers met Romers kerk onbespro< ken te laten, maar belette haar in het minst niet om het supranaturalistische christendom, dat zij huldigde, openlijk voor te staan en te belijden. En tot dusver was het haar werkelijk nog m o g e 1 ij k haar neutraliteits-beginsel vast te houden, zonder tot zwijgen over het christendom gedoemd te zijn. Intusschen mede door de verderfelijke werking van haar invloed nam de gehechtheid aan het oude christendom gaandeweg af. Allengs begon zich een ander belijdenis-verschil boven de papieren geloofs-verdeeldheid van Menonieten en Remonstranten uit te dringen, en als een kracht des levens trad die andere richting voor haar op, die het oude christendom al feller bestookte en al driester in het aangezicht weersprak. Vóór haar partijkiezen kon het „Nut" niet zonder den familie-trek met zijn stichter op te geven, maar tégen haar zich kanten evenmin, wilde ze aan haar neutralistisch beginsel vasthouden. Het koos daarom de wijste partij, om zich zoo goed mogelijk uit het gedrang te helpen, — en zweeg. Eerst omstreeks '40 gaf het „Nut" op dit gebied weer eenig teeken van leven, door zijn wezenlijk goede verhandelingen over de „viering van den dag des Heeren" „het vloeken," en zijn bloemlezing uit „Benjamin Franlin's zedekundige werken." Maar toch aan alle levensuitingen van het Nut is het sints te bespeuren. De godsdienstige kwestie begint haar te netelig te wor- den, en bij de al schrapper verhouding, waarin de mannen van „oud" en „nieuw" tegenover elkander beginnen te staan, verdwijnt de christelijke kleur van het Nat ten laatste geheel. Zoo bleef de toestand van het Nut tot omstreeks '48. Het had toen uitgediend en dreigde weg te sterven onder den geesel der satyre, die zoo onbarmhartig van alle zijden over het „Nut" en al wat „des Nuts" was, gezwaaid werd. Omstreeks dien tijd begint dan ook die reeks verzekeringen, dat het Nut niet verouderd is, die betoogen dat het Nut niet kwijnt, die profetiën van nog langen toekomst. Wie het dus met mij eens is, dat die protestatiën van „nog niet verouderd," „nog niet zóó oud", te zijn, gewoonlijk het tegendeel bewijzen van wat ze zeggen, zal in dit onloochenbaar verschijnsel met mij het veege teeken begroeten, dat de levenskracht der maatschappij was uitgeput en men zich op een doodsbericht te meer kon voorbereiden. Twee dingen toch konden nu geschieden: óf het Nut had het oude Nut kunnen big ven, maar om dan ook zeker weg te teren. Of de Nutsvlag kon, ten prijs van haar eer, gered worden door ze te hijschen op een anderen bodem. Dat nu het laatste werkelijk heeft plaats gegrepen, kan voor niemand een geheim zijn, die het „Nut" in de laatste jaren werken zag, en ietwat nauwkeuriger den geest ondervroeg, die het priesterambt bij haar outer bediende. Men versta mij intusschen wel. Zulk een metamorphose is mij geen afgesproken spel, geen sluw opzet van een der „leaders." Als we niet schromen uit te spreken, dat er in de tegenwoordige positie van het Nut iets „verraderlijks," iets „perfide's" ligt, willen we in het minst niet geacht worden, een der vroegere of tegenwoordige hoofdbestuurders van opzettelijk verraad of perfidie te beschuldigen. Integendeel , ik geloof te vast aan een hoogere geestelijke macht, die den mensch bij zulke evolutie's slechts als werktuig misbruikt, dan dat ik iemand, wie dan ook, van perfidie, van sluw en boosaardig opzet in deze zou verdenk Maar mijn oordeel over de gedaanteverwisseling zelve, die bet Nut onderging, verzacht ik daarom in het minst niet. Yeeleer meen ik voldingend bewijs voor de stelling te hebben, dat de Nuts-Maatschappij door een ongemerkte metamorphose sints een drietal jaren het orgaan is geworden der moderne party op staatkundig en kerkelijk gebied. Door haar talent en persoonlijk overwicht over de kleurlooze middenmannen is de moderne partij, misschien zonder zelve dit te willen, meester geworden èn in het hoofdbestuur èn in de voornaamste departements-besturen, en heeft zij door haar uitstekende auteurs, zich den toegang weten te verschaffen tot de werken, op naam der maatschappij uitgegeven. Hetzelfde jammerlijk schouwspel, dat men eerst in onze Hervormde kerk zag, herhaalt zich dus hier. Gelijk men eerst het machtig organisme onzer Hervormer zocht te gebruiken om in het hart des volks te zaaien, wat lijnrecht met het wezen der Hervormde kerk streed, beproeft men thans op kleiner schaal geheel 't zelfde in het Nut. Heeft de Hervormde kerk door art. 23 zich gedeeltelijk voor een tijd lang van dat ruïneerend voogdijschap ontslagen, — welnu na haar, is er geen corporatie zóó wijd vertakt, zóó uitgebreid over alle oorden onzes vaderlands, zóó imposant en machtig als de maatschappij van het Nut. Van haar heeft zich de moderne partij daarom meester gemaakt, (altijd in den zin, dien ik boven aanwees) om zonder dat de Nutsleden zich dit aanstonds bewust werden, haar levensgloed in het oude, stram geworden lichaam over te storten, en dusdoende de uitgediende Nuts-Maatschappij te aanvaarden als een welkom orgaan, ter verspreiding van haar moderne denkbeelden. Ik noemde dit „verraderlijk", omdat het Nut zoodoende misbruikt wordt voor een doel dat lijnrecht te- gen zijn oorspronkelijk streven indruist. Verraderlijk, omdat de „leaders" der moderne partij voor het oude, eigenlijke „Nut" nooit anders dan bittere spot en verguizing in hun hart hebben gehad. Verraderlijk, omdat men zoodoende onder de meest onschuldige vlag in menig huis waar invoert, die door het hoofd des gezins bij onderzoek ten stelligste als contrabande zou worden afgekeurd. Verraderlijk eindelijk, omdat men ter propageering zijner denkbeelden, het geld van honderden gebruikt, die zulke denkbeelden verfoeien. Tot bewijs voor mijn stelling, wijs ik op drie verschijnselen: de leden van het Hoofdbestuur, den volks-almanak, en de onder wij s-kwestie. Wat het eerste betreft kan ik kort zijn. Wie de moeite neemt om de naamlijst der hoofdbestuurders van de laatste jaren even door te zien, zal onvoorwaardelijk moeten toestemmen, dat de geheele reeks van uitstekende woordvoerders der moderne partij te Amsterdam , daar in telkens wisselende combinatie' gedrukt staat. Ik vraag natuurlijk niet, of er uitzonderingen op dien regel voortkomen, of er geen dissonanten in in dit accoord zijn. Zoo men mij maar toestemt, dat het laatste vijftal jaren de overgroote meerderheid in het Hoofdbestuur een sterk geprononceerde kleur vertoont, is het mij natuurlijk voor mijn bewering genoeg. En nu werpe men niet tegen, dat toch de maatschappij zelve hun dat mandaat opdroeg, want in ernst het zou te argeloos naïef zijn de maatschappij voor een Hoofdbestuur aansprakelijk te stellen, op welks benoeming ze schier eiken invloed mist.*) Maar hoe dan het Hoofdbestuur die schei-moderne kleur ook kreeg, dit lijdt geen tegenspraak, dat daardoor zeer scherp de richting is aangewezen, waarin de ') De keuze van dit Hoofdbestuur geschiedt aldus: Er wordt een dubbeltal Candidaten opgemaakt door een commissie, waarin 3 leden van 't Hoofdbestuur, 3 dito van Amsterdam's I en 3 dito van Amsterdam II zitting hebben. Amsterdam doet hier dus alles, en de overige departementen hebben het schrale voorrecht om uit dat ingezonden dubbeltal te kiezen. maatschappij als geheel genomen, naar buiten werken zal. Als tweede bewijs voor mijn stelling wees ik op den volksalmanak, en hierbij houde men mij eenige uitvoerigheid ten goede. Die volks-almanak van het Nut, die jaarlijks in + 20,000 exemplaren over ons land verspreid wordt, is natuurlijk een der machtigste hef boomen ter bewerking van den volksgeest. Onze dagbladen alleen uitgezonderd, is er geen voertuig voor den denkenden geest, dat zijn gedachten in wijder kring ronddraagt. Dat is men bij het Nut zich dan ook zeer goed bewust. „Hij toch", zoo spreekt H. in den almanak van '59, „Hij „toch, die doordringt tot alle oorden onzes vaderlands, „hij die gevonden wordt tot in den hut van den arm„sten, is zeker het gereedste voertuig, om tot die „volksklassen te naderen, welke de beste kracht des „vaderlands zijn, wanneer zij zich door kennis opheffen tot kracht, welstand en braafheid".1) Naar de bedoeling van het Hoofdbestuur is zelfs het getal van 20,000 exemplaren nog lang de juiste maatstaf niet van het aantal huisgezinnen waartoe de almanak doordringt. Immers dan eerst begrijpen „de leden de „bedoeling der Maatschappij, wanneer zij na eerst voor „zich zeiven van het jaarboekje kennis genomen te „hebben, het wederom aan dezulken uitreiken, die Diet „bij magte zijn het te bekostigen. Hierdoor wordt het „hoofddoel het zekerst bereikt, dat de individueele „leden de dragers zijn van hetgeen de gemeenschap „aan desbehoevenden ten goede wil laten komen". ') Zooveel blijkt dus overtuigend dat we in dit boekske niet maar met een onsohuldigen almanak, maar met een zeer gewichtig bestanddeel der volks-litteratuur te doen hebben, en dat het hoofdbestuur der maatschappü zioh van de macht, die in zgn volks-almanak schuilt, ten volle bewust is. ') Nuts-almanak 1859 p. 197. s) Jaarboek 1865—66. p. 12. Naarmate intusschen een orgaan, waarvan we ons bedienen, verder reikt, klimt natuurrijk onze verantwoordelijkheid voor wat we zulk een orgaan zeggen laten. De uitgave van dezen volks-almanak is derhalve een der gewichtigste attributen van het hoofdbestuur. Daar meê lichtvaardig om te springen zou onbegrijpelijk schuldig zijn. Denken we dus voor een oogenblik wel in, wat het Nut in de schatting onzer landsbevolking is, hoe alles onder zijn vlag als goede waar wordt binnengeloodst, en hoe de meeste Nuts-leden nog in het stil vertrouwen leven, dat het „Nut" nog het oude, trouwe, onpartijdige „Nut" van vroeger is, — dan volgt hieruit, dat het voor hoofdbestuurderen een gewetenszaak moet zijn, om ook maar iets in den almanak op te nemen, dat partij kiest in den strijd voor en tegen het bovennatuurlijke. Krachtens de beginselen van het „Nut" reeds mag de volks-almanak in onze dagen dus noch ter bestrgding noch ter verdediging van het wonder of de openbaring optreden, nu dat probleem partij-kwestie, in staat en kerk beide is geworden. Het moet zich daarbuiten houden. Maar bovendien nog een andere drang van meer teederen aard moest hier tot omzichtigheid gemaand hebben. Een almanak zoekt lezers van mindere ontwikkeling. Nu weet het hoofdbestuur zoo goed als iemand, dat juist bij min-ontwikkelden het wegnemen van het traditioneel geloof maar al te vaak gemeene ongodsdienstigheid en losbandigheid, zoo maar niet zedeloosheid, na zich sleept. Ook hun is het niet onbekend, dat het meêdogenloos onbarmhartig is, dien machtigen schok, dien zij zeiven eerst van lieverlede, met al sterker trillingen hebben doorgestaan, onverhoeds, met al zijn verpletterende kracht op het „gekrookte riet" te doen aankomen. Zoowel het neutrale karakter der maatschappij, als liefde voor de lezers van den almanak, had hoofdbestuurders dus tot dezen regel moeten leiden: om, hangende den strijd tusschen naturalisme en supra- naturalisme, niets in den volks-almanak op te nemen waardoor de overtuiging dier duizenden kon gekwetst worden , die in zienswijze van het hoofdbestuur verschilden. Juist het tegendeel is intusschen geschied, en zoo we maar een enkelen almanak, die van '67, doorbladeren, zal het daghelder blijken, dat het hoofdbestuur goed heeft kunnen vinden, om op de grievendste en meest partijdige manier de gevoelens van andersdenkenden te kwetsen. Tot de keuze, om juist den almanak van '67 te nemen, heb ik recht, daar juist van dien almanak met ophef in de jaarboeken gewag wordt gemaakt. *) En dan vestig ik in de eerste plaats de aandacht op een stuk van Dr. P. C. Winkler over „Paalwoningen," waar als vast resultaat der wetenschap wordt uitgesproken, „dat ons werelddeel reeds 7000 jaar „bewoond is door menschen, beschaafd en ontwikkeld „genoeg om huizen te bouwen", en gevraagd, „hoelang „het dan wel zal geleden zijn, dat de Europeesche „wilde op een trap van beschaving stond zoo laag als „thans de Papoeaan?" en geantwoord: „dat zeggen ons „de paalwoningen niet, maar leeren wij uit kjókken„möddinger en vooral uit overblijfselen van den mensch, „die in het diluvium van Frankrijk en Engeland bengraven liggen."2) Op ditzelfde thema komen de Nutswerken gedurig terug. Zoo lezen we onder meer in den almanak van '61: „Maar hoelang heeft de mensch den aardbodem reeds bewoond?" „Een halve eeuw geleden zoudt gij hierop mij eenstemmend hebben geantwoord: Immers nog geen 6000 jaren. „Oude oorkonden van onzekeren oorsprong, door de Joden onder hun gewijde schriften opgenomen, en alzoo in onzen Bijbel te vinden, hebben aanleiding gegeven tot deze bewering. Geleerde mannen hebben de berekening daaruit opgemaakt, dat het menschelijk geslacht nog geen 60 eeuwen heeft zien voorbijgaan. ') Jaarboek 1866-*67. p. 9. «) Almanak 1867. p. 38. 5 „De uitkomst van deze berekening werd algemeen aangenomen, omdat weleer velen den geheelen Bijbel als Gods Woord beschouwden. „Gods Woord is de waarheid! wat in strijd is met de waarheid kan zijn woord niet wezen, 's Menschen geest is in staat de waarheid te onderzoeken. Laat ons zien!" ') Nu laat ik voor het oogenblik het on wet en schappelijke ter zijde, dat in dit beweren ligt, en onthoud mij van de verwijzing naar andere geologen, wier naam voor het minst geen minder goeden klank dan die van Dr. Winkler heeft, en die tot een geheel tegenovergesteld resultaat komen. Dj: zwijg daarom evenzeer over de onwetenschappelijke parallel tusschen den ouden Europeaan en de tegenwoordige Papoea's. Maar ik vraag, is het geoorloofd, zóó over den Bijbel te spreken, en zóó houtweg een der meest belangrijke vraagstukken geheel in strijd met den Bijbel te beantwoorden , als men tot lezers van een Volksalmanak spreekt. Men doe dat in wetenschappelijke vertoogen, waarbij ieder weet, dat hij slechts met 's schrijvers private meening, met door hem gewaagde hypothesen, te doen heeft. Maar in een almanak, een bij uitstek populair geschrift, in den almanak eener maatschappij die door haar neutrale vlag buiten schot blijft, een nog onzeker resultaat der wetenschap als stellige waarheid te prediken: in den vorm van een geologische meêdeeling openlijk voor leugen te verklaren, wat voor duizenden bij duizenden nog altijd een onmisbare schakel is in *t geheel hunner godsdienstige voorstellingen, — dit dunkt mij, is het toppunt van onnadenkenheid, een onvoorzichtigheid, waarvoor geen verontschuldiging bestaat. Voor Dr. Winkler moge het hier slechts een geologisch vraagstuk betreffen ( _ maar hoofdbestuurders, en zij zijn hier de schuldigen, weten maar al te goed, dat voor ontelbaar velen aan dat ééne vraagstuk hu» bijbel, en aan dien ') Almanak 1861. p. 34,5. Zie ook Toespraak van Dr. Modderman. Hand. 1864. p, 55. bijbel de vrede huns harten hangt, En als men dan na zulk een schuldige onvoorzichtigheid, nog bij monde van den feestredenaar beweert, dat de maatsohappij onzijdig blijft „in dogmatische vraagstukken", en zich onthoudt van „alle partijkeuze op kerkelijk gebied," i) in ernst dan weet ik niet, waarover mij meer te verwonderen, over de zinledigheid van zulk een phrase, of over de ongevoeligheid voor wat anderen kwetst. Toch wordt deze proeve van onvoorzichtigheid nog verre achter zich gelaten door wat Prof. E. Eruin in dezen zelfden almanak schreef. Ook hier geldt natuurlek, wat ik zooeven opmerkte: dat mijn aanklacht niet den schrijver van het stuk treft, maar het hoofdbestuur, dat zijn schrijven opnam. Van zijn hand is het betoog over „moderne bistoriographie," dat we pag. 153—161 vinden, en dat natuurlijk geen andere strekking heeft, dan om de methode der natuurwetenschappen ook toe te passen op die zedel^ke krachten, die de factoren der geschiedenis zijn, ten einde der eausaalwet ook op dit gebied haar ongestoorde werking te verzekeren. Ook hier meen ik niet beter te kunnen doen', dan enkele volzinnen af te schrijven. „Een historische wetenschap, aan de natuurwetenschap gelijk, is slechts denkbaar als wy onderstellen, dat, even als „in de natuur, zoo ook in de maatschappij vaste wetten heer„schen, waarop nooit door toeval of door willekeurige tusschen„komst der Godheid inbreuk wordt gemaakt." „...de nieuwe school loochent het bestaan van God niet... „zij ontkent alleen, dat eenige gebeurtenis onmiddehjk door „een ingrijpen van God teweeg gebracht wordt: zij ontkent „het wonder. „...de godsdienst zal er niet minder dan de historie by „winnen, als men niet langer de Godheid betrekt in de daden „en lotgevallen der menschen. Wat de astronoom la Place ') Handelingen 1864. p. 62, 3. „getuigde: dat hij aan den sterrenhemel nergens God had „bespeurd, moet ook de geschiedkundige erkennen: ner„gens in de historie ziet hij de tusschenkomst van „God."!) Let wel, in elk dogmatisch verschil, hij eiken strijd op kerkelijk gebied zegt de maatschappij onzijdig te blijven,... maar in het groote, alles beheerschende vraagstuk van het wonder, zegt het den volke in haar almanak dat het wondergeloof slechts op dwaling berust. Neutraal zal het zich houden,... maar in haar almanak prijst ze een beschouwing der geschiedenis aan, waarmeê geheel de Schrift en hare voorstelling van Israêls geschiedenis, waarmeê de belijdenis der kerk van haar Christus en haar geloof aan de dingen die komen zullen, als met een enkele pennestreek worden vernietigd. Neen, niet aan anderen, maar aan hoofdbestuurderen zeiven wil ik het gevraagd hebben: is dit al dan niet partijkiezen in een dogmatisch, kerkelijk geschil? Bladzijde 162,3 vinden we een gedicht van den heer Marten Westerman, getiteld: „de Cholera." „De doodsklok beiert vroeg en spa, En 't stervensuur van vriend en magen Doet vele droeve harten klagen: „Gods geesel kwam als cholera!" „Een kudde voor den wolf beducht, Heeft in de tempels saamgedrongen, Ons volk gebeden en gezongen; In doodsnood tot zijn God gevlucht. „Werd wat die boetgezant verklaart, In 't eind ter harte toch genomen, Hoe van zijn lippen woorden komen, Alle eeuwen door verkond aan d' aard. ') Almanak, 1867 p. 156,7. Een les op ieder trillend blad Van 'tscheppingsboek ter neêr geschreven: Een les reeds duizend maal gegeven, Maar duizend malen niet gevat. En niet waar, nu zoudt ge, een herinnering aan onze broosheid, een opwekking tot verootmoediging wachten. Maar neen, wilt ge weten wat die les is: „Keer zelf den vijand en sta pal. Ontwikkel dus een kloek geslacht, Laat orde en reinheid zich vereenen, Drijf stikdamp en moerasdamp henen, Houd tegen cholera de wacht!" Gij, Neêrlands volk, wees sterk voortaan, Viert aan geen enkelen drift den teugel Dan zal die gier met rappen vleugel Zijn prooien elders zoeken gaan. *) En dat vermetele „sta pal" na een proëmium zoo vol gloed en wijding, waardoor het hart zich licht tot luisteren verleiden liet. En dat in een jaar toen zooveler hart verscheurd was door rouwe, en de vreeslijke pestilentie zoo duizenden offers geëischt had! Neen, ik kwalificeer hier liever niet, maar laat het aan elk gevoelig hart over, wat te oordeelen zij van een hoofdbestuur, dat in zulk een „jaar van bloed en tranen", zulk een toon der hoovaardij in zijn volks-almanak aan durft slaan. Is dat menschenliefde? Maar nog is onze droeve oogst uit dezen zelfden kalender niet ten einde. Nog op een ander, hoogst zorgwekkend verschijnsel moet ik de aandacht vestigen van allen, wien 'tzedelijk heil onzes volks ter harte gaat. Immers in hetzelfde stukje over „Historiographie" van Prof. R. Eruin, waarvan reeds sprake was, lees ik aan het slot nog dit: *) Almanak 1867 p. 163. „Zoo de wil, en bijgevolg ook de daad, van den mensch. „volgens vaste wetten bepaald worden, dan moet (zegge „moet) steeds binnen zekeren tijdskring een zeker aantal „gelijksoortige daden worden bedreven. „Worden er nu werkelijk ieder jaar een zeker gemiddeld „getal misdaden gepleegd, bij voorbeeld een zeker getal moor„den? Het antwoord luidt ten stelligste toestemmend. Wat „nog meer zegt, er komt een vast en gestadig aantal zelf„moorden voor, en de verhouding zelfs in dit opzicht tus„schen de kunnen en de verschillende leeftijden der misdaden „blijft van jaar tot jaar hetzelfde." J) En op hetzelfde resultaat der dusgenoemde moraalstatistiek wordt bovendien nogmaals in dezen almanak opzettelijk door professor Opzoomer gewezen, in zijn aankondiging van Guerry's statistische kaarten over den zedelijken toestand van Erankrijk en Engeland. 2) Dat vertoogje komt in den almanak voor, onder het opschrift: een „Nieuwe atlas," — en ook daarin wordt met specifieke opgave van het cijfergetal der verschillende misdaden-rubrieken, zonder de minste verzilvering het geduchte resultaat der nieuwere statistiek in al zijn waarheid voor de lezers van den almanak opengelegd. Reeds uit Buckle's „History of the Civilisation of England", weten we welk gebruik de nieuwere historiographie van dit verassend gegeven denkt te maken. Het loopt eenvoudig uit op wegcijfering van alle zedelijk leven, dien naam nog waard. Nu zal het natuurlijk in niemand opkomen Quetelet's of Gruerry's onderzoekingen op dit punt gering te achten. Prof. Grau heeft in zijn recensie van Buckle's werk ten overvloede reeds aangewezen, hoe gansch verrassend hun resultaten de diepste gedachten der Openbaring over erfschuld en verlossing komen bevestigen.3) Evenmin is het hier de plaats op de voorbarige „salto mortale" te wijzen, waarmeê men zonder genoegzamen grond de methode ') Almanak 1867. p. 160. s) Almanak 1867. p. 103. en v.v. SJ Beweis des Glaubens. Probenummer. 1869. p. 1. v.v. der natuurwetenschappen ook op het zedelijk leven toepast. Ja, vluchtig stip ik slechts aan, hoe aan deze gevaarlijke en behendige kunstbewerking niets dan een identificeeren van stof en geest, en dus een miskennen van den geest in zijn eigenaardig karakter ten grondslag ligt. Maar wat ik vragen wilde is dit: Getuigt het niet van gemis aan alle tact en wetenschappelijk gevoel, wanneer men nu reeds in populaire volks-litteratuur een verschijnsel opneemt, waarvan prof. Opzoomer zelf getuigt, dat de experimenten nauwelijks begonnen zijn ? Wordt deze voorbarigheid niet tot schuldige onvoorzichtigheid, waar het een verschijnsel geldt, dat met zoo machtige hand ingrijpt in het zedelijk leven? En is het niet het toppunt van wetenschappelijke minachting voor het zedelijke leven onzer lagere volksklasse, als men zonder het minste tegengif, zonder de minste toelichting, zoo rouw- en ruwweg den volke vertellen gaat, dat moord en echtbreuk, zelfmoord en diefstal, naar vaste evenredigheid geschieden moet. Ik meen hiermede mijn tweede bewijs geleverd te hebben, dat de schijnbaar zoo onschuldige „Volksalmanak" van het „Nut" misbruikt wordt tot een stormram, tegen wat men van moderne zijde, de meening der antieken pleegt te noemen. Mijn eerste bewijs aan het personeel van het hoofdbestuur ontleend, wordt hierdoor ten volle bevestigd. Niet als Nuts-mannen, maar als banierdragers hunner richting, namen de modernen in het hoofdbestuur zitting. Wat hun optreden reeds vermoeden deed, wordt gestaafd door taal en toon van hun orgaan. En de beteekenis van dien schellen klank, van dat lang niet „onzekere geluid" dier bazuin, wordt bovendien nog daardoor verhoogd, dat de coryphaeen dier richting op wetenschappelijk gebied, mannen als een Eruin en Opzoomer, nog tijd en kracht kunnen uitwoekeren voor een stukje in den „Almanak van het Nut." Als derde bewijsmiddel zou de schoolkwestie f dienen. En wat, zoo vraag ik dan, is de verhouding die het „oude Nuf' krachtens zijn beginselen in dezen strijd moest aannemen? Was het Nut als zoodanig, tegen het bijzonder onderwijs gekant? Zoo weinig, dat het zelf begon met „partikuliere" scholen op te richten, Vloeit het dan wellicht uit zijn beginselen voort, een „gemengde'' school als normatief te eischen? Ook dit is een gevolgtrekking, die uit de oorspronkelijke bemoeiingen der Nuts-Maatschappij in zake het volksonderwijs nimmer kan worden afgeleid. Dat haar scholen voor Christenen van alle gezindheden toegankelijk: dat haar scholen in den geest van een algemeen Christendom zullen zijn ingericht, en dat voorts op elke andere school het onderwijs degelijk zij in gehalte, — zietdaar de eenige eischen, die de maatschappij van het Nut mag stellen, zoo lang het spreken wil uit zijn eigen geest. Haar aandringen in het begin dezer eeuw bij de toenmalige Landsregering, dat de Staat zich deze gewichtige zaak zou aantrekken, vloeide alleeD voort uit haar rechtmatigen toorn, over de schandelijke wijze waarop de kerk zich van haar plicht gekweten had. De principieële kwestie van Staats-onderwijs óf bijzonder onderwijs onder Staats-toezicht, kón daarineê niet beslist worden, eenvoudig omdat ze destijds niet aan de orde was. En een strijd voor de „gemengde" school „quand même", ook waar deze de grondslag van elke belijdenis dreigde los te laten, kan evenmin op haar weg liggen. De plaats toch, die het Nut van den aanvang af boven het verschil van geloofsbelijdenis zocht in te nemen, gaf haar wel den regel aan voor haar eigen werkzaamheid, maar sloot elke propaganda ten prejudice dier geloofsbelijdenissen, veeleer uit dan in. Deze houding vloeide natuurlijk voort uit de toenmalige gesteldheid der meeningen op kerkelijk gebied. Onder alle kerkgenootschappen won destijds de mee- ning veld, dat men in de dagen der Hervorming te veel zich in beuzelingen verdiept, en kleine, nietige verschillen veel te breed had uitgemeten! Het scheen dat de ure gekomen was, om den scheidsmuur der verschillende belijdenissen te sloopen, en daardoor, zoo men meende, de gemeenschappelijke Christelijke belijdenis te onaantastbaarder te maken. Yoor de geschreven belijdenissen trad naar aller meening van zelf een ongeschreven belijdenis in plaats, die allen in den zin van een algemeen Christendom, in zijn antithese tegen Voltairianisme, Deïsme enz., ter gemeenschappelijke werkzaamheid kon verbinden. Wat men beoogde was geenszins elke belijdenis onder den voet te halen, maar van de verschillende belijdenissen die scherpe kanten weg te schaven, waarmee ze elkander wondden, en dat wat allen gemeen was, als gemeenschappelijke belijdènis te verdedigen. Daarom kon men spreken van algemeene Christelijke beginselen. Daarom kon men beweren, zich werkelijk boven het verschil van belijdenis te hebben geplaatst, wijl juist op het voetstuk dier verschillende belijdenissen de gemeenschappelijke belijdenis rustte. Intusschen die tijden zijn met hun valsche eenheidsdroomen ten grave gedaald. De vroegere onverschilligheid jegens de belijdenissen is in een belijdenis van vijandschap tegen den ganschen inhoud der dusver bestaande Christelijke belijdenissen omgeslagen. Een richting is opgestaan, die in haar negatieve strekking én de Deïsten én Voltaire verre achter zich laat, en al wat de Christelijke kerk eeuwenlang als heilig beledeD heeft, onmêedoogend in het fijngemaasde vischnet harer critiek op het drooge haalt. Ook al blijft men nu beweren, dat ook deze richting nog op Christelijken bodem staat, toch is het boven alle tegenspraak verheven, dat door haar optreden de onderlinge verhouding der partijen een geheel andere werd, en het woord „neutraal" geheel van beteekenis wisselde. Heerschte vroeger toch een indifferentisme, dat de be- lijdenis der Christelijke kerken in heur waarde liet, alleen met afknotting der spitse punten, — nu trad daarentegen een richting op, die de waarde dier belijdenis, qua talis, zeer beslist ontkende, ze fel bestreed en met den geeselslag harer satyre striemde ten bloede toe. Is het nu onmogelijk een ander te verdringen zonder zelf grond onder de voeten te hebben, dan volgt hieruit, dat deze richting (die alle bestaande belijdenissen op zijde duwt) niet, gelijk men ons gaarne deed gelooven, hoog boven het belijdenis-verschil zich verheft, maar naast en tegenover deze zelfbewust een eigen plaats inneemt. Een belijdenis der negatie stond dus van nu aan tegen de belijdenis van een positief Christendom over, en ook het Nut derhalve kon het antwoord op de vraag niet ontwijken, of het zijn positieve belijdenis van een algemeen Christendom handhaven, of voor die nieuwe belijdenis der negatie uitruilen zou. Door zijn wetsverandering van 1864 nu ging het „Nut" dezen ruil werkelijk aan. Ik zeg dit niet, omdat men ook Israëlieten opnam. Dit zij hier buiten gelaten. Maar door haar wetsverandering aanvaardde de maatschappij deze stelling: dat men Christen zijn kan, en de Christelijke beginselen voorstaan, zonder openlijke belijdenis. Dit nu is een stelling, waardoor men niet indifferent zich boven het verschil van kerkgenootschappen plaatst, maar een positie inneemt tegenover elk kerkgenootschap daarom zóó vijandig, omdat daarmeê onverholen aller „raison d'être" wordt ontkend. Rondborstig heeft dan ook een lid der toenmalige wetscommissie, openlijk, in de vergadering van het Nut, de snijdende woorden uitgesproken: „Wat „eigenlijk aan geen enkel kerkgenootschap mogelijk „is, is mogelijk aan onze maatschappij. Zij kan meer „en meer de waarheid ingang doen vinden, dat de „godsvrucht niet aan den vorm der belijdenis gebonden „is , en daardoor den weg helpen banen tot die aanbidding in geest en waarheid, die het ideaal van alle „godsdienst moet zijn. Dit kan een kerkgenootschap als kerkgenootschap niet, want inderdaad deze waarheid is anti-kerkelijk."1) Door deze officiëele verklaring, die in duidelijkheid niets te wenschen overlaat, wordt dus de juistheid mijner opvatting bevestigd: dat het Nut door zijn wetsverandering van'64 een nieuwen bestaansvorm van het Christendom geoctroijeerd heeft, en wel zulk eenen, die zich antithetisch tegen alle bestaande vormen van het Christendom overstelt. Wat met negatie begon, is derhalve geëindigd met positie te worden, en hetaantal der verschillende belijdenissen is sints dus met deze ééne vermeerderd: de naamlooze belijdenis dat geen der bestaande belijdenissen iets van het Christendom begrijpt. Door die belijdenis tot de hare te maken, heeft de Nuts-maatschappij in dubbel opzicht zelfmoord gepleegd; daar zij 1" haar belijdenis van het gemeenschappelijke in alle belijdenissen, en ten 2° haar neutraliteits-beginsel prijsgaf. Ze heeft onnoozellijk indifferentie jegens, met bestrijding van alle belijdenissen verward , en door een machtiger geest, dan in haar eigen boezem huisde, zich ter kwader uur laten verschalken. Hierdoor nu was neutraliteit in de zoo machtige schoolkwestie haar uit den aard der zaak onmogelijk gemaakt. Ook in die kwestie toch speelt dezelfde begripsverwarring haar rol. Neutraal is de school, die geen partij kiest. Neutraal was dus de school van 1806, omdat ze onzijdig bleef in de toen bestaande verschillen tusschen de belijdenissen der Christelijke gezindheden; en ze kon dat blijven, zoo lang geen nieuw geschil de reeds bestaande vermeerderen kwam. Maar wat is sints gebeurd? Een geheel nieuw geschil is gerezen. Ja, alle bestaande geschillen zijn geheel in de schaduw gesteld en als tot niets gereduceerd, door het opkomen van een machtig, allesbe- l) Handelingen 1864. 13. heerschend geschil, tusschen alle Christelijke belijdenissen eenerzijds, en anderzijds een nieuwe richting, die met een Christendom van geheel nieuwe vinding optreedt, en op fieren, uitdagenden toon de handschoen toewerpt aan alles, wat dusver voor Christelijk gegolden heeft.. Wil ik weten of de school nu nog neutraal is, dan moet ik natuurlijk voor alle dingen vragen: of ze bij dien strijd werkelijk neutraal, werkelijk onzijdig blijft? En wat vind ik? datdienieuwe richting, gebruik makende van haar privilegie dat ze nog geen afzonderlijke gezindheid vormt: gebruikmakende van haar onmacht, om haar negatieve belijdenis te formnleeren: gebruik makende eindelijk van het algemeen standpunt