CB S, VROEG TOT GOD ENKELE OPMERKINGEN OVER HET ONDERWIJS IN DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS DOOR HILBRANDT BOSCHMA Serie: Religieuse Vorming Nr 4 VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN &iaAmuAs-ijeA,it u-a-oA, hei 5,cuUdi£n&t-andehuuji Nr 1—2: STEMMEN UIT HET VERLEDEN, door Ds A. de KatAngelino. I. O.T., II. N.T. Nr 3: GODSDIENST VROEGER EN NU. Schets voor modern godsdienstonderwijs, door D s A . M. van de Laar Krafft. Nr 4: HET BIJBELSE LAND (I). Atlasje ten gebruike bij het O. T., door R. Oostra. Nr 5: WERKBOEKJE bij nr. 4. Nr 6: WIJ GELOOVEN Nr 7: WIJ BELIJDEN Vrijzinnige beschouwingen over de belijdenisvragen der Ned. Herv. Kerk, door Prof. Dr J. Lindeboom, Dr H. de Vos, Drs G. van Duyl en Prof. Dr G. Sevenster, met een voorwoord van Ds D. Bakker. Nr 8: HET OUDE TESTAMENT, door W. C. Jolles. Leerboekje ten gebruike bij het godsdienstonderwijs aan ± 10—12 jarigen. Nr 9: GELOOFSBESCHOUWINGEN IN VRIJZINNIGE GEEST, door D s A. Trouw. Nr 10: HET OUDE VERBOND. Leerboek voor het godsdienstonderwijs voor leerlingen van gymnasia, middelbare, kweek- en uloscholen en voor zelfstudie, door Ds K. A. Beversluis. Nr 11: HET LEVEN VAN JEZUS, door Ds L. de Baan. Nr 12: BEZINNEND INTREDEN. Toespraken tot jongeren, door D s A. Trouw. Nr 13: HET NIEUWE VERBOND Leerboek voor het godsdienstonderwijs voor leerlingen van gymnasia, middelbare, kweek- en uloscholen en voor zelfstudie, door Ds K. A. Beversluis. Nr 14: BIJBELBESCHOUWINGEN IN VRIJZINNIGE GEEST, door Ds A. T r o u w. Nr 15: VERLOSSING, door F. v. d. Wissel. Nr 16: DE INTERNATIONALE BOODSCHAP VAN GODSDIENST EN KERK AAN DE WERELD VAN DEZE TIJD, door Dr C. J. B 1 e e k e r. Nr 17: WEZEN EN TAAK DER KERK, Een bundel opstellen onder redactie van D. Bakker, met bijdragen van D. Bakker, Dr C. J. B leek e r, P r o f. Dr J. Lindeboom, F. W. J. v. d. Poel, D r J. N. Sevenster, J. M. v. Veen, D. A. Vorster en Dr H. de V o s. Nri8:CHRISTENDOM VROEGER EN NU, door Ds A. M. van de Laar Krafft Nr 19: HET WONDERLAND DER ZIEL, door Hilbrandt Boschma. Nr 20: DE HOOFDZAKEN VAN ONS GELOOF, door Dr H. de V o s. Nr 21: HET NIEUWE TESTAMENT, door Wilh. C. Jolles Nr 22: WIJ LIDMATEN, door Ds C. B. B ur ger en Ds J. F. K r u y t. Nr 23: TOELICHTING OP DE. BEGINSELVERKLARING VAN HET VRIJZINNIG PROTESTANTISME, door Ds A. T r o u w. VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN VROEG TOT GOD RELIGIEUSE VORMING Een Serie Handboekjes over Jeugd en Godsdienst Als nr. 1 behoort tot deze serie: EEN WESTHILL-KINDERDIENST. Inrichting en methode, door Ds A. M. van de Laar Krafft en L. van de Laar Krafft-Wijnaendts van Resandt. Als nr. 2: DE DRAMATISCHE METHODE OP DE ZONDAGSSCHOOL Hoe kinderen Bijbelsche verhalen spelen, door A. Bax-Buining. Als nr. 3: EEN JEUGDKERKDIENST. Inrichting en methode, door Ds A. M. van de Laar Krafft. Als nr. 4 verschijnt hiermee: VROEG TOT GOD. Enkele opmerkingen over het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis, door Hilbrandt Boschma. VAN GORCUM & COMP. N.V. / UITGEVERS / ASSEN / 1939 VROEG TOT GOD ENKELE OPMERKINGEN OVER HET ONDERWIJS IN DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS DOOR HILBRANDT BOSCHMA Serie: Religieu.se Vorming No. 4 VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN VROEG TOT GOD. (Een briefwisseling). Geachte Mevrouw. Ge hebt me gevraagd, U eens mijn gedachten te zeggen over de wijze, waarop, naar mijn inzien, aan de jeugd de kennis van den bijbel behoort te worden bijgebracht. Graag wil ik U in alle bescheidenheid mijn inzichten dienaangaande mededeelen en ik hoop, Mevrouw, dat ge het zult kunnen verdragen, dat ik het ook in alle vr ij moedigheid doe. Ik heb daar te meer reden toe, daar ik weet, dat U niet de eenige bent, die met dit vraagstuk moeite hebt. Er zijn tal van ouders, die wel graag hunne kinderen vroeg tot God zouden willen leiden, die hun graag dien grooten schat zouden willen schenken, dien we r e 1 i g ie noemen, maar die niet weten, hoe ze daarmee moeten beginnen. Er zijn voorts godsdienstonderwijzers, predikanten, catechiseermeesters, zondagschoolonderwijzers en onderwijzers van dagscholen, wien dit werk ambtshalve is opgedragen, maar ■ ■ die het toch zelden anders doen dan met een kloppend hart, daar hun telkens de twijfel bekruipt, of ze wel op den goeden weg zijn. Want het geven van godsdienstonderwijs is als het hanteeren van een tweesnijdend zwaard: het kan net zoo wel den verkeerden kant uitsnijden als den goeden. En het bezit van een groote kennis van den bijbel is nog volstrekt geen waarborg, dat men die kennis ook op een goede en doeltreffende wijze aan de jeugd zal kunnen mededeelen. Zoo ooit, dan geldt op dit gebied, dat men voor zooiets nu eenmaal een charism a, een genadegave moet hebben. Hieruit moet U echter niet opmaken, geachte Mevrouw, dat dus alle spreken over dit onderwerp overbodig zou zijn. Genadegaven kunnen verwaarloosd worden, maar aan den anderen kant kunnen ze, door verheldering van inzichten, ook worden opgewekt. * * * Uwe vraag, Mevrouw, beperkte zich tot den bij b e 1. U gaat dus uit van het denkbeeld, dat het godsdienstig leven van de kinderen in de ■ M eerste plaats moet ontwikkeld worden met behulp van den bijbel. Volledigheidshalve behoort echter te worden nagegaan, of er, behalve de bijbel, ook nog andere bronnen van godskennis en godsgemeenschap voor de jeugd zouden kunnen worden aangeboord. En ik hoop, dat U het niet al te vreemd zult vinden, als ik die vraag bevestigend beantwoord. De oude calvinistische geloofsbelijdenis zegt zoo schoon, dat wij „God kunnen kennen door twee middelen. Ten eerste door Zijn Schepping, overmits dezelve voor onze oogen is als een groot, schoon boek, waarin alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen. En ten tweede door Zijn heilig en goddelijk Woord, wel te verstaan zooveel als ons noodig is om te leven tot Zijn eer en tot onze zaligheid". Maar U zult mij toestemmen, Mevrouw, dat de godsdienstige opvoeding der jeugd niet altijd op den grondslag van die wijze en vrome woorden is opgebouwd. Van de twee hier genoemde bronnen van Godskennis wordt practisch gesproken, slechts de laatstgenoemde gebruikt; uit de eerste M M krijgt de jeugd slechts af en toe, als het toevallig zoo eens te pas komt, een droppeltje te smaken. En ik moet al dadelijk zeggen, dat ik dit een zeer ernstige fout vind. De Zondasgschoolonderwijzeres en de predikant beschouwen het bijv. als een zaak van godsdienst, aan de kinderen uitvoerig te vertellen, hoe God bij 's werelds aanvang het licht schiep, maar men hoort niet, dat ze het ook als een zaak van godsdienst beschouwen op een lentemorgen er met de kinderen eens vroeg op uit te gaan, om te zien, hoe Hij eiken morgen alweer het licht uit de duisternis te voorschijn laat breken. Zij vertellen aan de leerlingen, hoe op Gods bevel millioenen jaren geleden de aarde voor de eerste maal voortbracht „kruid en zaadzaaiend geboomte naar zijnen aard", maar men ziet ze niet vaak met de kinderen op den hoek van een akker neerknielen, en met hen een loflied zingen, bij het zien, hoe God datzelfde wonder elk voorjaar herhaalt. Uzegt: „Dat kan er bij gezegd worden 1" — Ja, zeker, Mevrouw, erbij gezegd! Maar dat is 6 * * toch niet hetzelfde. Met den b ij b e 1 in de hand iets over de natuur te vertellen, is toch niet hetzelfde, als met de natuur voor oogen iets uit den b ij b e 1 aan te halen. Eén van de eerste onderwijskundige regelen is, dat men eerst de voorhanden zaken onder het oog moet zien, en er daarna pas redeneeringen en beschouwingen over ten beste mag geven. Maar ons godsdienstonderwijs gaat juist van den tegenovergestelden regel uit. En zoo gaat het ook ten opzichte der g eschiedenis. Ten einde de harten der kinderen tot God te neigen, leiden we hen terug naar datgene, wat gebeurd is in het verleden, maar zelden komt het ons in gedachten hen er ook eens op te wijzen, hoe God nog heden ten dage werkt in het levend heden. We vertellen hen wel, hoe bijv. Abraham op Gods bevel uitging uit Mesopotamië, om als vreemdeling te verkeeren in het land Kanaan, maar we denken er niet aan, dat het voor hunne godsdienstige vorming wellicht even nuttig zou kunnen zijn hun te vertellen, hoe Al bert Schweitzer uitging uit den Elsas, om als vreemdeling te verkeeren onder ■ ■ de Congo-negers, daar God, gelijk tot Abraham, ook tot hem gezegd had: „Wees een zegen!" Ik weet niet, Mevrouw, of het voor de godsdienstige vorming van Uw dochtertje wel bepaald noodig is, haar de heele beelden-galerij rond te voeren van de bijbelsche vrouwen en haar te vertellen, hoe Debora streed tegen de Kanaanieten en hoe Abigaïl David op rozijnen tracteerde, maar ik weet wel, dat het voor haar tot grooten zegen kan zijn, zoo haar verteld wordt van menschen, die leven in haar eigen omgeving, en men haar erop wijst, hoe mooi bijv. het godsdienstig leven is van tante Marie, die indertijd zulke mooie levenskansen heeft laten varen, om zich te wijden aan de verzorging van Grootvader, en wat een vrome heldin toch eigenlijk Koba, de naaister is, die een arme arbeidersvrouw is met heel veel zorgen en die toch altijd nog onder haar werk kan zitten neuriën. Ik heb op een dorp gewoond, waar aan de kinderen eiken morgen een deel van de bijbelsche geschiedenis verteld werd. Ik vond dat goed en vind het nóg goed. Maar toch kan ik de gedachte niet van me afzetten, dat, zoo daar op dit oogenblik nog warm ■ godsdienstig leven onder de menschen bestaat, zulks niet zoozeer te danken is aan het feit, dat ze zooveel van Noach en David hebben gehoord, als wel aan het feit, dat er daar op het dorp een waarachtig vroom oud mannetje woonde, met name Ouwe Keesje, over wien de kinderen hunne ouders telkens weer met eerbied hoorden spreken. Het is een feit, Mevrouw, dat wij veel te weinig verband hebben gelegd tusschen godsdienstonderwijs en de w e r k e 1 ij k h e i d. En het fatale gevolg daarvan is, dat voor menig kind de godsdienst iets is geworden, dat alleen maar bestaat buiten de sfeer van het gewone leven — iets, dat er wel niet is, maar waarvan je je toch moet gebaren, alsof het er is. Een jongen van de H.B.S. bijv. was heel verrast iemand te ontmoeten, die in B e t h 1 e h e m geweest was. Hij keek den reiziger eerst ietwat ongeloovig aan en zei toen tot verklaring: „Ik dacht, dat al die plaatsen alleen maar plaatsen waren uit een boek". Met andere woorden, hij dacht, dat Bet'ehem en stellig ook alle andere dingen, die hem uit den bijbel geleerd waren, niets anders waren dan „buiten-issigheden". ■ M En evenzeer is het een feit, dat in ons onderwijs de godsdienst veel te veel blijft steken in de vormen, welke hij heeft aangenomen in het verleden. „Zij brengen den godsdienst aan volgens zoo'n langen omweg!" zuchtte eens een dame tegen mij. En dat is waar, vooral met betrekking tot het godsdienst-onderwijs in protestantschen geest. Blader eens een catechisatieboekje door van roomsch-catholieken, en ge zult zien, dat het, na een korte uitéénzetting aangaande de leer der Drie-eenheid, de leerlingen dadelijk plaatst voor het heden — voor de inrichting en de voorschriften en gebruiken der kerk, niet de kerk der oude joden, maar van hun eigen kerk, die er is in het levend heden. De jeugdige protestantjes echter moeten eerst een heelen rijstebrijberg dooreten van vreemde namen en wonderlijke zeden en gebruiken uit een grijs en ver-verwijderd verleden, voor ze aan het heden toekomen.*) Deze *) Men moet, als men lessen bijwoont op de Christelijke Scholen, of op de Zondagscholen, ook eens goed opletten, hoe ontzaglijk veel tijd en moeite daar besteed M * methode moge bijbelsch heeten, christelijk is ze voorzeker niet. Want Christus zeil heeft bij Zijn onderwijs een anderen weg gevolgd. Zeer zeker haalde Hij ook wel eens geschiedenissen op uit het verleden en beriep Hij zich op wat „er geschreven stond". Maar Hij deed dit alleen tegenover menschen, die aan dat verleden vastzaten. In Zijn eigenlijk godsdienstonderwijs volgde Hij de directe methode en plaatste Zijn leerlingen tegenover de leliën des velds en de vogelen des hemels, en tegenover al de verschijnselen, die het volle menschen- leven hun gaf op te merken. Er is in dit opzicht voor degenen, die zich Zijn discipelen noemen, nog veel van Hem te leeren! Er is een dichter, die bij het aanschouwen van de wijze, waarop in zijn dagen de kinderen in den godsdienst werden onderwezen, de verzuchting liet hooren: „Hoe 'k wou, dat Hij hun tegenkwam, Die kinderen in Zijn armen nam en vast wel anders leerde." En deze verzuchting is nog altijd op haar wordt aan de Land- en Volkenkunde van het oude Oosten. De kinderen moeten nauwkeurig weten, hoe een oudoostersche handmolen werkte; — met platen en prentjes wordt hun aanschouwelijk gemaakt, hoe de o 1 ij v e n werden uitgeperst, en hoe de troepen van David of van Nebucadnezar bewapend waren, terwijl ze vaak geen flauw begrip hebben, hoe in hun eigen tijd en in hun eigen land een z e e m ij n tot ontploffing wordt gebracht, hoe de Delftsche sla-olie wordt vervaardigd, of hoe een moderne dorschmolen in elkaar zit. „Ja, maar," zal men zeggen, — „de kennis van al die dingen is nodig tot het recht verstaan van den Bijbel, en de Bijbelsche verhalen! ■ * En we geven dat voetstoots toe. Maar men moet wél weten, dat men zoodoende hoofdzakelijk zijn tijd en krachten wijdt aan het onderwijs in de Archeologie en niet aan het onderwijs in den Godsdienst, ja, bij de kinderen zelfs den indruk wekt, dat het bij den Godsdienst eigenlijk hoofdzakelijk gaat om de kennis van oud-oostersche zeden en gebruiken. Gelijk een tot nu toe ietwat „wereldsche" dame ons eens zei: „Het is wel ongelukkig, dat je, als je wat godsdienst in je leven wilt brengen, eerst zoo'n langen omweg moet maken langs de „berderen" en „het getweernde linnen!" (Ze zinspeelde w.s. op teksten als Ex. 26 : 15 en 36). 9 m * plaats. Hoezeer het christendom in formalisme en historicisme is ten ondergegaan en tot een doode godsdienst is geworden, komt misschien in niets zoozeer aan den dag als in de wijze, waarop deze godsdienst aan de kinderen wordt onderwezen. Als ooit het „christelijk onderwijs" nog eens wordt wedergeboren en een werkelijk levend christelijk onderwijs wordt, dan zal men misschien met schaamte op dit alles terugzien. * * ♦ Met dit alles wil ik echter niet gezegd hebben, geachte Mevrouw, dat ik het bijbelsch onderwijs net zoover op den achtergrond zou willen dringen, als het nu op den voorgrond schijnt te staan. Ik blijf tóch gelooven, dat we het bijbelsch onderwijs net zoomin kunnen missen, als een boom zijn wortels en een huis zijn fundamenten. Wat zou het gevolg zijn, als we bij het opkomend geslacht den godsdienst eens alleen zijn levenssappen lieten trekken uit den bodem van het ■ ■10 thans-aanwezige en hem niet veroorloofden ook kracht te putten uit de diepte van het verleden? Ik vrees, Mevrouw, dat we dan een geslacht zouden kweeken van onuitstaanbare en oppervlakkige philisters, zonder bewogenheid en zonder poëzie en ook zonder eenig begrip van wat er leeft in het hart van andersdenkenden. Het onderwijs uit den bijbel vervangt voor menschen, die niet het voorrecht van eer academische studie hebben gehad, de klassieke vorming. Ook de geleerdste man, die zonder den bijbel is grootgebracht, houdt daarentegen in zijn wezen iets stumperachtigs en halfgaars. Want wat is het voordeel van de kennismaking met het geestesleven uit het verleden? Het is dit, dat men daar het leven zich zoo ziet afteekenen met felle kleuren en scherpe kontoeren. De varenplantjes, welke thans slechts een halve el hoog worden, waren in den oertijd woudreuzen, als de cederen van den Libanon. En gelijk het met de planten gegaan is, zoo is het ook gegaan met de menschen. Het leven klopte toen op elk gebied met geweldiger pols* ■ slag. Dat voelt ieder, die bijv. het psalmboek opslaat. Wat een ontzettende haat komt er bijvoorbeeld aan den dag in de bede: „O, God, laat vurige kolen regenen op mijn vijanden; doe hen vallen in kuilen, zoodat ze niet weer opstaan! Mogen de kinderen van mijn vijand weezen worden en zijn vrouw weduwe! Dat de schuld van zijn vader bij Jehova in gedachtenis blijve en dat de zonde van zijn moeder nooit worde uitgewischt 1" Maar ook: welk een ontroerend-teer Godsverlangen komt ons daar tegen in de woorden: „Gelijk het hert naar waterbronnen smacht, alzoo smacht mijn ziel naar U, o God!" — ,,Mijn oog is bezweken van verlangen naar U; mijn hart is geslagen in het binnenste van mij en ik heb vergeten mijn brood te eten". Wij kunnen niet meer zoo haten, maar we kunnen ook niet meer zoo liefhebben en zoo bidden. Daar hebt ge koning David. Alles wat die man is, dat is hij in het groot en in het geweldige. De lijn van de ridderlijkheid en de edelmoedigheid is in zijn leven even scherp getrokken als die van M ■ de echt oostersche wraakbehoefte, die ook nog op zijn sterfbed meent te moeten denken aan den ondergang van zijn vijanden. De hoeveelste duizendvoudige homoiopatische verdunning moet zijn karakter wel ondergaan, als hij zich dertig eeuwen later reïncarneeren zal als Batavus Droogstoppel, makelaar in koffie, Lauriergracht 38 te Amsterdam! Ik zou het geen voordeel achten, Mevrouw, indien de leerlingen alleen maar met zijn tweeden levensvorm kennis maakten en niet ook kwamen te weten, wie en wat hij geweest was in zijn eersten. * * * En in bovenstaande woorden heb ik, geloof ik, reeds een tipje opgelicht van de moeilijkheden, welke aan het bijbelsch onderwijs verbonden zijn. Waar ik daarover nog wat verder wensch te spreken, daar wil ik beginnen met een groot onderscheid te constateeren tusschen het onderwijs in het Oude en dat in het Nieuwe Testament. Ik zeg niet, dat er aan het onderwijs in het N.T. geen moeilijkheden verbonden zijn, ■ M maar ze zijn van geheel anderen aard dan die, welke het O.T. voor ons oplevert. Het verschil is, dat we om zoo te zeggen aan het O.T. gedeeltelijk reeds ontgroeid zijn en dat we aan het N.T. nog niet toe zijn. De moeilijkheden op het gebied van het N.T. liggen vooral in het zieleleven van den onderwijzer-zelf. Het is niet moeilijk om met jonge menschen te spreken over Jezus, maar het smartelijke is, dat men het nooit kan doen met genoeg eerbied en heilig ontzag en vrome bezieling. Het smartelijke is, dat men zichzelf altijd te onrein en te onheilig vindt om over Hem te spreken. Vooral in tegenwoordigheid van kinderen moest men ook als een kind over Hem kunnen spreken, en ieder woord, dat men over Hem zei, moest als in Zijn heilige tegenwoordigheid gezegd zijn. En daar men zoo niet over Hem k&n spreken dan misschien slechts in één gouden oogenblik, zou men maar liefst over Hem zwijgen en tot Hem zeggen: „Heer, ga uit van mij, en laat ik in elk geval niet over U behoeven te spreken tot kinderen, want ik ben een zondig mensch t Wie kan bijv. de geschiedenis van Christus' ■ ■ kruisiging aan kinderen verhalen zonder in het stof te kruipen over wat hij gedaan heeft? • * ♦ De moeilijkheden met het O.T. zijn van geheel anderen aard. Want wat is het O.T. ? Deze vraag valt uitéén in twee andere vragen: Wat is het O.T. naar zijn uitwendige gestaltenis? En wat is het naar zijn i nwendige bezieling? Naar zijn uitwendige gestaltenis is het de bontste verzameling geschriften, die ooit door menschenhand zijn samengebracht. Hier hebt ge een somber-pessimistisch stuk wijsbegeerte naast een vroolijk, dartel bruiloftsspel; hier klinken overmoedige nationalistische liederen en krijgszangen naast de gebeden en jammerkreten der verdrukten; staatsstukken, opgesteld in kanselarijstijl staan er naast kindervertellingen, geschreven voor feestelijke samenkomsten, waarbij het aan een tikje humor niet ■ ■ ontbreken mocht; dorre statistieken en registers van een gebrekkig bijgehouden Burgerlijken Stand naast overleveringen en legenden, in lang vervlogen eeuwen reeds van heidensche volken overgenomen, maar door het joodsch godsdienstig denken geadeld en opgeheven in hooger en heiliger licht. Wat is dit boek naar zijn inwendige bezieling? Naar zijn inwendige bezieling hebben de vromen van alle tijden het aangeduid als het Woord van God. Maar, geachte Mevrouw, we moeten wel toezien, naar ik meen, dat we deze uitdrukking niet zoo maar gedachtenloos overnemen. We mogen deze uitdrukking der vroomheid alleen maar gebruiken, wanneer we ze ook gebruiken met een waarachtig vroom hart, gelijk ze ook alleen maar door de waarachtige vroomheid verstaanbaar is. Zoo ooit, dan geldt wel hier, dat, als twee hetzelfde zeggen, het nog niet hetzelfde i s. Het is, zooals U weet, eigenlijk geen zuiver bijbelsche uitdrukking. Als de bijbel zelf over „Het Woord Gods" spreekt, dan bedoelt hij daarmee geheel iets anders. Het „Woord Gods" M ■ was voor de bijbelschrijvers een pneumatisch, een zuiver geestelijk iets — niet iets, wat in menschelijke woorden te verklanken was. Het was geen geestelijke klank — het was een geestelijke kracht. Ga maar eens na alle plaatsen in den bijbel, waarin de uitdrukking „het Woord Gods" voorkomt en U zult zien, dat men al heel verkeerd zou doen, te meenen, dat dit „Woord Gods" gelijk stond met zeker boek , de bijbel genaamd. Neem bijv. dezen zin: „Door het Woord Gods zijn de hemelen gemaakt". Wat een onzin zou het wezen, te denken, dat dit zou beteekenen, dat de hemelen door den b ij b e 1 gemaakt zijn! Maar zoo hebben de oude vromen het ook nooit bedoeld. Als ze den bij bel „Het Woords Gods" noemden, dan bedoelden ze dat niet in verstandelijken, maar in g e e s t e 1 ij k e n, pneumatischen zin. Ze bedoelden, dat ze in dien bijbel dezelfde geestelijke Kracht opmerkten, die eertijds de werelden had geschapen en die zich daarna openbaarde in het leven der menschen van den ouden dag, in hun strijd en ■ M worsteling, hun liederen en gebeden, hun overleveringen en legenden, hun wetten en hun eeredienst. Daar lag heel het oude wereldleven vóór hen: een tooneel van groote zonde en onwetendheid, van veel dwaling en misverstand, maar heel dit tooneel werd voor hen overschenen door het Licht en doortrild van de Kracht Gods, die zich te midden van de menschelijke zwakheid openbaarde en sprak: „Ziet, hier ben IK1" Dat was de reden, waarom zij den bijbel zoo liefhadden. Ze hebben nooit gestreden om een uitwendige letter; ze hebben altijd gezocht naar de inwendige Kracht der Godzaligheid, die voor hen den bijbel tot bijbel maakte. Zij geloofden — neen, dat hoefden ze niet te gelooven — ze wisten en ervoeren, dat die geschriften van Gods Geest doorademd en ingegeven waren, maar het kwam niet in hen op, om te beweren, dat ze daarom ook door de wetenschap maar zonder eenig tegenspreken of verder onderzoek moesten aanvaard worden als onfeilbare getuigenissen op het gebied van de feiten der aardrijkskunde, der historie, der natuurkunde, of der delfstofkunde. De oude roomsche kerkleer zegt, ■ ■ dat „de bezieling des Geestes slechts betrekking heeft op datgene, wat strekt tot zaligheid der zielen" en de oude Gereformeerde belijdenis drukt eigenlijk precies hetzelfde uit door te zeggen, dat God ons in den bijbel niet de feiten van de historie, der natuurkunde, of der aardkunde, maar dat Hij „daarin zichzelven te kennen geeft, te weten zooveel als ons noodig is om te leven tot Zijn eer en tot onze zaligheid". Maar nauwelijks had het protestantisme het vuur zijner eerste bezieling en den glans zijner eerste vroomheid verloren, of er werd van deze waarheid van de z.g. „ingeving" der Schrift heel iets anders gemaakt. Men had behoefte aan een tegen-paus en meende (maar het is wel gebleken te vergeefs!) dien gevonden te hebben in den bijbel. Van toen af ging men den bijbel niet meer beschouwen als Gods Woord (enkelvoud), maar feitelijk als Gods Woorden (meervoud). Het ging niet meer om den zin en het leven van het geheel, maar om de letter en de dee1 e n. En de bijbel was voortaan niet meer in de eerste plaats het boek, waaruit we G o d en den weg des heils moesten leeren kennen, « ■ maar waaruit ons verstand onfeilbare berichten kon ontvangen aangaande natuurkunde en sterrenkunde en weet-ik-al-meer, zoodat eenig geleerde, die ooit iets anders ontdekken mocht dan wat er indertijd gemeend werd door Mozes of Jozua, reeds daardoor tot een „vijand van God" gestempeld werd. We weten allen, Mevrouw, hoe indertijd Galileï op de pijnbank gespannen werd, omdat hij het bestaan had te zeggen, dat de zon stilstond en de aarde eromheen draaide. Dat was immers in strijd met Jozua, die geboden had: Zon sta stil!" waaruit volgde, dat dit lichaam gewoon was om de aarde heen te draaien, wat trouwens, ieder, die oogen in het hoofd had, ook eiken dag zien kon, zei men. We weten, hoe niet eens zoo lang geleden een aantal predikanten uit de Gereformeerde Kerken zijn uitgebannen, omdat ze de mogelijkheid aannamen, dat in de uitdrukking „de slang sprak", uit Gen. III dit woord „sprak" misschien . . ., misschien...., MISSCHIEN ook wel iets anders zou kunnen beteekenen dan een „spreken", zooals wij kunnen vastleggen in een gramofoon, en dus in geestelijken ■ ■ zin zou zijn te verstaan. De bekende Synode te Assen wilde van geen geestelijken zin weten en verklaarde: een slang was een slang, en een boom was een boom, en spreken was spreken! Zoo heb ik me ook eens door een waarlijk schrandere burgervrouw zeer ontevreden zien aankijken, toen ik me eens in een gesprek ontvallen liet, dat slangen zich voeden met muizen en vogeltjes. Later zei ze mij: Ze gaf er niet om, dat ik zooiets tegen haarzelf zei, maar ze had niet graag, dat ik zulke „leugens" vertelde in bijzijn van haar vijftienjarige dochter, — ja, leugens! daar er immers klaar en duidelijk in Gods onfeilbaar Woord te lezen stond dat de Heere de slang veroordeeld had om s t o f te eten en géén muizen of vogeltjes! — Dat was er wel één, die zich eerlijk en volkomen en te goedertrouw aan de besluiten van de Asser Synode „conformeerde"! ♦ * * Wanneer we nu den bijbel zouden kunnen vertellen, Mevrouw, gelijk deze burgervrouw zou doen, dan was de zaak heel gemakkelijk. Alleen, het brave mensch moet zich niet verbeelden, dat M ze dan den bijbel vertelt, gelijk hij is, — ze vertelt hem naar wat ze er zelf van gemaakt heeft. Willen we echter den bijbel laten spreken naar datgene, wat de bijbelschrijvers zelf met het schrijven beoogd hebben en is het ons daarbij niet enkel te doen, om tot onze kinderen te kunnen zeggen: „Ziezoo, dat weet je nu", maar is het er ons om te doen, ze ook werkelijk tot G o d te leiden, dan staan we met het O.T. in de hand voor vier verschillende moeilijkheden. Deze zijn: I. van opvoedkundigen, II. van natuurkundigen, III. van geschiedkundigen, IV. van zedekundigen aard. I. De eerste vraag, waarvoor men komt te staan is: Wat zal men uit het O.T. aan de kinderen mededeelen en wat zal men maar liever achterwege laten? In hoog-kerkelijke engelsche kringen behandelt men voor de kinderen den bijbel eenvoudig boek-voor-boek, in de volgorde, waarin ze in de protestantsche bijbels voorkomen. Dit is een heel eenvoudige, maar tevens doode M M: methode. Jonge menschen kunnen op die manier zich verbeelden den heelen bijbel te hebben „gehad" en er toch minder dan niets van weten. Op het vasteland is men reeds lang gewoon zich bij het onderwijs aan de jeugd nageuoeg uitsluitend te bepalen tot de bijbelsche geschiedenissen. Ik denk wel eens: Wat is het vreemd, Mevrouw! Als een predikant voor de gemeente der volwassenen over de bijbelsche verhalen preekt, dan mag hij zeer voorzichtig zoodanige onderwerpen uitkiezen, welke hij, naar hem dunkt, dienstbaar zal kunnen maken aan de stichting en den opbouw zijner hoorders, maar men meent, dat men aan kinderen wel den „heelen bijbel" vertellen kan en dat dus voor hunne godsdienstige vorming alles evengoed is. Dat is nu net alsof men voor de groote menschen heel voorzichtig zachte melkkostjes zou bereiden en meenen, dat men de maag der kinderen gerust vol kan stoppen met biefstuk en spiegeleieren met ham en huzarensla. Is het te verwonderen, dat vele menschen reeds jong komen te lijden aan een geestelijk-bedorven en overladen maag? M M Och, wat heeft men op dit gebied weinig acht geslagen op het woord van den bijbel zelf: „Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs: als hij ouder geworden zal zijn, zal hij daarvan niet afwijken". In oude tijden vertelde men letterlijk alle geschiedenissen, tot zelfs een verhaal als dat van de bloedschande van de dochters van Lot toe. Maar over dergelijke verhalen behoeven we zeker niet meer te debatteeren. Niet alleen in ethische, maar ook in gereformeerde kringen zal er wel geen mensch wezen, die ze niet zou laten liggen. Maar daarmede is men nog niet van de moeilijkheden ontheven. Om enkele voorbeelden te noemen: Er zijn verhalen, die duidelijk de strekking hebben de waarde van het profetisme in het licht te stellen, andere, zooals bijv. de geschiedenissen uit de boeken der Kronieken, dienen ter verheerlijking van het joodsche k e r k i s m e: men kan de gedachte niet van zich afzetten, dat het doel van de Elisaverhalen is: de z.g. profetenscholen zoo'n beetje in een bespottelijk daglicht te stellen, zooals men bijv. in de dagen der hervorming vaak ■ M placht te doen met de kloosters. Het boek Esther is een even e n g-n ationalistisch, als het boek Jona een r u i m-i nternationa1 i s t i s c h verhaal is. Ook hier blijkt weer, Mevrouw, hoe onkundig en onbijbelsch de bewering van sommigen is, die meenen, dat men, om den leerlingen den bijbel te leeren kennen, ieder verhaal maar eenvoudig te „vertellen heeft, zooals het daar staat". Wie dat doet, moest toch eigenlijk niet spreken van „eerbied hebben voor den bijbel", want hijzelf komt in eerbied voor den bijbel maar al te veel te kort. Het is als verantwoordelijke opvoeders niet alleen onze taak aan de kinderen de verhalen -op-z i c hz e 1 f mede te deelen, maar hen ook in te lichten aangaande de strekking daarvan, anders toch zijn we de oorzaak, dat ze misschien reeds van der jeugd af zich een zeer verkeerd inzicht aangaande deze verhalen eigen maken, een inzicht, dat hun vaak levenslang bijblijft. Maar het is niet altijd even gemakkei ij k om den kinderen de rechte strekking van zulk een verhaal bij te brengen, en deze ligt niet altijd binnen den kring van hunne bevatting! '■ * * * * II. En naast deze opvoedkundige moeilijkheden, waarvan ik slechts enkele aangestipt heb, komen er dan nog, welke van historischen aard zijn. Jaren geleden heeft een knap schoolhoofd van de christelijke school al zijn collega's eens in het harnas gejaagd, door te zeggen, dat het „onzin" was aan den bijbel historische correctheid toe te dichten. Men heeft hem daarop uit de pensioenvereeniging willen zetten en hij heeft toen om den broode, naar ik meen, zijn woorden min of meer ingeslikt, maar g e 1 ij k had hij! De bijbelschrijvers hebben de geschiedkundige overleveringen weergegeven zoo goed en zoo kwaad, als zij die nog uit de herinneringen van het volksleven konden opdiepen. En soms zijn die overleveringen van treffende juistheid gebleken. Maar de eerlijkheid gebiedt te erkennen, dat ze vaak ook zeer onvolledig en gebrekkig geweest zijn. Er is geen predikant, die dat niet zou weten. De eerwaardige schrijvers-zelf hebben zich * M18 daar nooit het hoofd over gebroken. Trouwens, daarover heeft bij geen enkel volk uit den ouden tijd eenig schrijver zich druk gemaakt. Men gaf de verhalen weer, zooals die leefden in den mond des volks, en vroeg zich wel af, of deze leerzaam en stichtelijk waren en bij konden dragen tot de versterking van het godsdienstig leven, maar het kwam niet in hen op om na te gaan, of zulk een verhaal nu wel in alle deelen notarieel juist was. En dat is ook bij geen enkel volk meer na te sporen. Ga de geschiedenis van ons eigen land na Mevrouw! Pas ongeveer 1400 of 1500 begint er sprake te komen van een eenigszins aaneengeschakelde geschiedbeschrijving; te voren heeft men niet meer dan vrij gebrekkig bijgehouden kronieken: daarvoor ligt nog een tijd van sagen en legenden, tot men eindelijk in het verste verleden niets meer vindt dan hier en daar enkele losse namen en onsamenhangende feiten. En in de geschiedenis van het volk Israël is het niet anders gegaan. En als wij nu later tegenover onze kinderen dat alles voor een juiste en getrouwe historiebeschrijving willen laten doorgaan, dan M ■ zondigen we tegen den bijbel-zelf, door de bijbelschrijvers te laten optreden in een rol, die ze niet konden en niet wilden vervullen. Ze waren profeten en leeraren — geen notarissen, die van bepaalde feiten gewaarborgde acten opmaakten. * * * III. Ten derde zijn er bezwaren van natuurkundigen aard. Ook hier geef ik weer een enkel voorbeeld. De oude volken met hunne gebrekkige middelen tot onderzoek konden zich slechts een zeer onvolkomen voorstelling maken, hoe eigenlijk de wereld in elkaar zat. Als ze zoover mogelijk reisden, stuitten ze eindelijk en altijd weer op de zee, de zee, die hun eindeloos toescheen. De aarde kwam hun voor als een groote, platte schijf, die uit de zee oprees. De hemel welfde zich daarover heen als een koepel. En uit dien hemel daalden af en toe ook wateren af in den vorm van regen. Het was duidelijk, dat er daar boven die koepel dus ook wateren moesten zijn. En ■ *19 daar er ook wateren oprezen uit bronnen en rivieren, lag het voor de hand om te denken, dat er, daar in de diepte, ook wateren onder de aarde waren. En hoe kwam het dan, dat de aarde niet geheel en al in het water wegzakte? Dat kon iedereen aan het strand waarnemen: Dat kwam, omdat de aarde van onderen door rotsen als pilaren ondersteund werd. Deze voorstelling nu vinden we telkens weer in het O.T. terug. Zoo bijv. in Psalm 104: „Johova heeft de aarde op pilaren gegrond, zoodat ze nimmermeer en in eeuwigheid niet wankelt". En we weten, dat ook in de Tien Geboden gesproken wordt van „datgene, wat boven in den hemel is, van datgene, wat onder op de aarde is, en van datgene wat in de wateren onder de aarde is." Nu geloof ik, Mevrouw, dat we wel goed doen met onzen kinderen te vertellen, dat de Ouden zich op die manier de wereld voorstellen, maar ik geloof niet, dat we goed doen hun voor te houden, dat dit wereldbeeld ook het juiste zou zijn. Zoo gaat het ook met het verhaal uit het boek Jozua, waarin sprake is van ■ ■ het stilstaan van de zon. Als wij meenen, hun met dergelijke verhalen bekend te moeten maken, — wat, als ze tijd van leven hebben, toch wel eenmaal gebeuren moet, — dan mogen we, geloof ik, maar niet doen, alsof we nergens van weten, maar moeten hun er eerlijk bij vertellen, dat dit verhaal uit het boek Jozua waarschijnlijk niets anders is dan een overlevering aangaande een feit, waarvan natuurlijk niemand meer precies weet, hoe daarbij de vork in den steel heeft gezeten, maar dat ons verteld is enkel en alleen, om ons te leeren, welk een grenzenloos vertrouwen die oude menschen in God hebben gehad, hoe het wel stumpers waren in kennis, maar helden in het geloof. En ik moet er maar rondweg aan toevoegen, dat het evenzoo gesteld is met het eerste Scheppingsverhaal uit Gen. I. Als ge dit verhaal aan een geoloog en aan een bioloog laat lezen, dan staan ze, als het allebei eerlijke en verstandige menschen zijn, verbaasd en verwonderd. „Wel", zeggen ze, ,,wat is dat nu? Hier zie ik een stuk voor me liggen, dat geschreven is in een tijd, toen de menschen nog niets de minste kennis ■ M hadden van de aardkunde en van de leer der levensontwikkeling en ze hadden nog geen enkele bladzijde opgeslagen van het groote „Steenen Boek", dat God eeuwenlang in de diepte der aarde besloten had, en waarin Hij voor ons met onuitwischbare letters en beelden de geschiedenis bewaard heeft van de wording der aarde en van het ontstaan van het leven daarop. Maar hoe hebben dan toch die menschen tal van dingen uit die wordingsgeschiedenis zoo treffend juist kunnen raden, als ze blijkbaar gedaan hebben? Hoe hebben ze bijv. kunnen weten, dat er op aarde eerst plantengroei geweest is en er pas later sprake geweest is van jaargetijden? Hoe hebben ze toch zoo precies kunnen raden, dat er eerst visschen geweest zijn en later pas vogels? Dat kan maar niet een bloot raden geweest zijn! Dat kunnen ze ook onmogelijk uit zichzelven hebben geweten!" Zoo erkennen dus deze beide geleerden, als ze tenminste eerlijke en verstandige lieden zijn, dat de vrome menschen, die ons Genesis I hebben overgeleverd, een hoogere kennis hebben bezeten, dan die, welke men opdoet in de scholen. m m We kunnen dit inspiratieve of intuïtieve kennis noemen — kennis, welke den mensch op wonderbare wijze toevloeit, die als een verborgen bron uit de diepte van zijn gemoed oprijst. Zoodanige kennis is niet alleen het deel geweest van de bijbelschrijvers, maar ze is in meerdere of mindere mate het deel van alle waarachtige-godsdienstige menschen — zij kunnen allen zeggen: „Des nachts onderwijzen mij mijne nieren", En treffend zijn soms de openbaringen en inzichten, welke op deze wijze verkregen worden. Maar, Mevrouw, daarmede is niet gezegd, dat deze kennis volmaakt zou zijn en verder geen aanvulling van het denkend en onderzoekend verstand noodig zou hebben. Het is eenigermate te vergelijken met het spreken van een kind: het is immer verrassend in zijn zuivere oorspronkelijkheid, beschamend in zijn reinheid; maar daarmee is niet gezegd, dat de woorden van zoo'n kind zóó afdoende zijn, dat alle verder onderzoek van de zaak, waarom het gaat, overbodig zou wezen en zijn kinderlijke formuleeringen zonder de minste aanvulling of correctie door ons aanvaard zou ■ * moeten worden. Zoo gaat het ook met de intuïtieve beschrijving in den bijbel. Zoo zullen bijv. onze beide geleerden, al zijn ze beide een paar vrome, geloovige christenen, aan den kinderlijken schrijver van Genesis I toch nooit toegeven, dat er pas leven in de wateren zou zijn gekomen, nadat de planten geschapen zijn, want ze hebben de bewijzen voor oogen, dat het niet zoo is. Ze zullen hem ook nooit toegeven, dat de aarde nog maar zesduizend jaren oud zou zijn, en dat ze geschapen zou zijn in den tijd van zes dagen. Ik weet wel, in later tijd hebben de menschen, die de bijbelsche verhalen graag ,,in overeenstemming" hebben willen brengen met de wetenschap, de zaak in orde meenen te brengen door aan te nemen, dat men het woord „dagen" hier zou moeten opvatten als tijdperken van vele duizenden jaren. Ze beroepen zich dan op den tekst uit II Petr. III : 8, dat „één dag bij den Heere is als duizend jaren en duizend jaren als één dag", en daar hebben ze natuurlijk ook wel gelijk in. Maar uit heel het verband van Gen. I blijkt, dat de s c h r ij v e rz e 1 f wel degelijk aan dagen van 24 uren ge- ■ M dacht heeft. Maar al zou men ook aannemen, dat aan die oude menschen bij dit woord „dagen" reeds het denkbeeld van „tijdperken" voor den geest zou hebben gestaan, dan komt het nóg niet uit. Want de opgravingen in de diepte der aarde hebben ons duidelijk doen zien dat datgene, wat ons in Gen. I wordt voorgesteld als één enkel proces, in der waarheid een samenstel is geweest van vele scheppingsprocessen, die als het ware op eikaars puinhoopen zijn opgebloeid. En nu vraag ik U, Mevrouw, waarom zouden we zoo onoprecht wezen, dat voor onze kinderen niet te willen erkennen? Wat hebben we daar toch mee vóór? Meenen we nu waarlijk, dat ze het toch niet te weten zouden komen? Iedere krant, ieder geïllustreerd blad, waarin iets over opgravingen uit de aardkorst voorkomt, kan hen daarover inlichten. En reeds in de hoogste klasse van de lagere school kan de meester, als hij onderwijs geeft in de aardrijkskunde, het niet voor hen verzwijgen. Waarom zouden we op de zondagschool en de catechisatie deze dingen dan voor hen bedekt houden? Is deze struisvogelmethode in de opvoeding nu waarlijk het middel ■ ■ om eerlijke menschen te kweeken, die in oprechtheid voor God en menschen wandelen? Als we zelf voor onze jonge menschen voortdurend een en ander meenen te moeten wegmoffelen, wie is dan de schuld, dat zij reeds vroeg op het stuk van den godsdienst met achterdocht en wantrouwen vervuld worden? We moesten begrijpen, dat ook op godsdienstig gebied „eerlijkheid het langste duurt". Voor mijn sciopticon bezit ik o.a. een aantal lantaarnplaatjes met albeeldingen, gelijk men die in ieder leerboek over de cosmografie vinden kan, van het ontstaan van de hemellichamen en van de vorming van de verschillende deelen van de aardkorst en van de verschillende voorwereldlijke levensvormen, welke men uit de diepte van de aarde heeft opgedolven. Voor de kleintjes is dat natuurlijk nog niet geschikt, maar jongens en meisjes, die wat meer leeren dan gewoon-weg, mogen ook daarvan een en ander te weten komen. Ik vertel dan eerst de verschillende Scheppingsverhalen, die in den bijbel voorkomen — er zijn er, zooals U weet, wel een stuk of vier — en dan eindig ik gewoonlijk met te zeggen: Nu heb ik M ■ jullie verteld, wat de door Gods Geest bezielde schrijvers, daarvan in den ouden tijd aanschouwd hebben; nu wil ik je ook eens laten zien, wat God daarvan in later dagen door middel van de wetenschap heeft voor den dag gebracht. En ik heb nog nooit gemerkt, dat de bijbel daardoor voor hen minder werd. Integendeel, ik ben zeker, dat zulks hun eerbied voor de Heilige Schrift verhoogd heeft. En bovendien verheugde het hen, aan hun leeraar te merken, dat het christendom een eerlijke zaak is en niets heeft achter te houden wat een flinke jongen van zestien of zeventien jaar niet zou mogen weten. * * ♦ IV. Ernstiger echter zijn de moeilijkheden, die het onderwijs uit het O.T. oplevert op z e d e 1 ij k gebied. Het erge is niet, Mevrouw, dat de kinderen daar kennis maken met huiveringwekkende, gruwelijke dingen. U moet voor de kinderen ook weer niet al te kleinzeerig wezen, en U niet als ■ ■ ideaal stellen, de kinderen op te voeden, haast op de manier als volgens de overlevering de Boedha werd opgevoed, die in zijn jeugd zoo zorgvuldig van alles wat maar onprettig en schrijnend was, werd afgehouden, dat hij tot zijn veertigste jaar toe nog nooit een ziek mensch had gezien, en nog nooit iemand had zien sterven. Dat is een afschuwelijke opvoeding. Neen, het is goed, dat de kinderen reeds vrij jong kennis maken met het volle menschenleven, met ziekte en dood en zelfs ook met de zonde. Het kind heeft reeds vroeg een intuïtief besef, dat er een terrein moet wezen van het vreeselijke, en het is niet goed hem daar opzettelijk in te storten, maar het is óók niet goed, dat kunstmatig voor hem te verbergen. Hij wil niet, dat het geweldige en vreeselijke voor hem verborgen wordt, maar hij wenscht inaanraking te w o rden gebracht met krachten, die hem in staat stellen, over dat vreeselijke te triumfeeren. Hij vindt het niet erg, dat er reuzen zijn, maar Klein Duimpje moet in staat worden gesteld, die reuzen de laarzen uit te trekken en er zelf mee weg te loopen. * ■ Hij vindt het ook niet erg, dat Jozua vijf koningen van de Kanaanieten laat ophangen aan „een hout" en daarna hun doode lichamen in de spelonk laat werpen, waarin ze zich eerst verborgen hadden, wanneer Jozua maar de bewijsstukken kan overleggen, dat deze vijf koningen gewoon waren, om eiken dag voor hun ontbijt vijf kindertjes te laten braden, die ze dan met elkander opaten, maar als hun niet iets dergelijks kan ten laste gelegd worden, dan vinden ze Jozua een „gemeene wreedaard" en als de juffrouw van de zondagsschool hun vertelt, dat hij toch een vroom man was, dan is het eenig resultaat, dat ze voor een „vroom man" reeds vroeg hun crediet verliezen, of dat ze tot de slotsom komen, dat vroomheid heel wel kan samengaan met gruwzame wreedheid. Wanneer de juffrouw er echter bij vertelt, dat dit hem „bevolen was door den Heere" dan wordt de zaak nóg erger. Want dan verliezen ze in de diepste diepte reeds vroeg hun crediet niet alleen voor den godsdienst, maar ook voor God. En indien ze heimelijk niet hun eerbied voor God verliezen, zoo wordt God toch voor hun een tweeslachtig ■ m: wezen, van wien de juffrouw eenerzijds niet moede wordt te vertellen, dat Hij liefde is, — weshalve zij Hem dan ook de „Lieve Heer" noemt — terwijl ze aan den anderen kant toch de grootste en vreeselijkste gruwelen van Hem vertelt. Want niet alle kinderen zijn zoo schrander, voor deze tegenstrijdigheid een oplossing te kunnen vinden, gelijk een klein meisje vond, dat op een engelsche zondagsschool ging. Ze had wel gehoord van bekeeringen, waardoor menschen er toe kwamen een beter leven te gaan leiden. Toen nu één van de grootere jongens vroeg, hoe God er toe gekomen was om de vijf zonen van Saul te laten ophangen en de juffrouw zelf wat bedremmeld keek, stak zij het vingertje op en zeide: „Ik weet het, juffrouw! Dat heeft de lieve Heer gedaan voordat Hij bekeerd was en een christen was geworden!" Het kind heeft in zekeren zin gelijk. Alleen zou de juffrouw hierbij de correctie moeten aanbrengen, dat niet God-zelf in dien tusschentijd „bekeerd", veranderd is, maar dat de voorstellingen, veranderd zijn, welke de men- ■ m schen zich van Hem maakten. Dat is datgene, wat zij (als ze meent, zulke verhalen aan de kinderen te moeten vertellen) eerlijk tegenover hen behoort te erkennen, wil zij de haar toevertrouwde jeugd niet in zedelijk godsdienstig opzicht ten verderve voeren. U ziet hieruit, Mevrouw, dat ik het niet voldoende acht, zoo de onderwijzer zich er tor zou beperken de bijbelsche geschiedenis te vertellen, gelijk men dat wel uitdrukt, „zooals ze daar ligt". Deze uitdrukking kan niet anders beteekenen, dan dat hij ze zou moeten vertellen zonder eenig zedel ij k -religieus oordeel. Neen, ook van den onderwijzer, ja van hem in de eerste plaats geldt het woord „Wee dengene, die het goede kwaad noemt en het kwade goed!" En het is ook niet voldoende, het kwade, dat aan „God" wordt toegeschreven, te bedekken en er zoo'n beetje overheen te glijden, gelijk bijv. gedaan wordt in een handleiding voor de bijbelsche geschiedenis, geschreven, nota bene, van ethische zijde! Als daar gesproken wordt over het feit, dat Samuel (die hier natuurlijk wordt voorgesteld als een volmaakt Godsgezant, inplaats van, gelijk M M hij in de werkelijkheid was, een eerlijk en vroom, maar heerschzuchtig priester) in Gods naam het bevel geeft de Amalekieten te dooden, dan erkent de handleiding: „Het dooden en in stukken houwen van op zichzelf onschuldige menschen doet ons gevoel vreemd aan". Let wel, Mevrouw, op dat woordje „vreemd". Hier begint de auteur al dadalijk het zedelijk gevoel van de onderwijzers en, via het hunne, nattuurlijk mede dat der kinderen te ondermijnen. De auteur heeft niet den moed te zeggen, dat zulks wreed, afschuwelijk en onrechtvaardig is, — neen, we moeten niet vergeten, dat „de Heere" het eenmaal werkelijk zoo bevolen heeft, en daarom mogen wij menschen er alleen maar van zeggen, dat we het „een beetje vreemd" vinden. De handleiding gaat dan door met te zeggen: „Men zij vooral voorzichtig met het kind uit moderne gezinnen, die dikwijls in een gevoelige, humanistische sfeer zijn opgegroeid". Voelt U, Mevrouw, hoe funest-politiek dit volzinnetje is? De onderwijzer behoeft met zulke geschiedenissen tegenover de jeugdige orthodoxjes blijkbaar niet zoo voorzichtig H ■ te wezen I Die zijn van huis uit wel aan zulke dingen gewend. Maar het kind uit moderne gezinnen is dikwijls gevoelig-humanistisch aangelegd, en in hem zou er dus allicht iets gekrenkt worden, gezwegen nog van de kans, dat zulk onderwijs zijn ouders, als de kleine er iets van ging overtellen, óók niet geheel en al naar den zin zou wezen. Dan vervolgt de handleiding: „Het middel, om uit deze impasse te komen is, niet op het negatieve, maar op het positieve den nadruk te leggen. Het negatieve is het dooden. Het positieve heeft een idealistische strekking: men moet niets voor zichzelf houden, maar alles aan God toewijden." Met andere woorden, het dooden en in stukken houwen van op zichzelf onschuldige menschen moet niet in al zijn kleuren en geuren beschreven worden. Daar moet men maar zoo gauw mogelijk overheen glijden, opdat vooral de teergevoelige, moderne kinderen er niet door geschokt mogen worden. Maar men mag ook dat dooden en in stukken houwen niet afkeuren. Integendeel men moet er een „idealistische" ■ mi strekking aan geven, n.1. deze, dat we niets voor onszelven mogen houden, maar alles moeten toewijden aan God. Het gevolg zal natuurlijk wezen, dat we bij de kinderen de gedachte inpoten, dat het dooden van op zichzelf onschuldige menschen een vrome daad kan wezen, en kan voortkomen uit den wensch, om „niets voor zichzelf te houden," maar alles, ook het leven van zijn medemenschen „toe te wijden aan God". Ik mag niet aarzelen een dergelijke wijze van doen huichelachtig en slecht te noemen. Zie, Mevrouw, waar er reeds zóó gesproken wordt door menschen, die toch aan den „ethischen" kant staan, en die dus nog eenigszins verder hebben leeren kijken dan de Bijbelsche Geschiedenis, „zooals ze daar ligt", daar hoeft men toch niet te vragen, welk onderwijs er gegeven moet worden door hen, wier leer nu eenmaal meebrengt, dat ze bij de beschouwing van de verhalen des bijbels in zedelijk opzicht niet verder mogen kijken dan hun neus lang is. En laat nu niemand hier zeggen, Mevrouw, dat ■ m dit alles niet „zoo erg" is. Het is wél erg, erger wellicht, dan iemand vermoedt. Alleen, de gevolgen van deze — ik aarzel niet te zeggen: zondige voorstelling van God komen in het leven van het kind niet terstond voor den dag, ze worden later pas openbaar. „Och", zei een dame, met wie ik over deze dingen sprak, „wij hebben daar in onze jeugd nooit last van gehad. We namen alles eerbiedig aan, wat ons uit den bijbel verteld werd en dachten daar verder niet over na". Mijn antwoord luidde: „Juist, juffrouw, en zoo heb ik als jongen ook gedaan. Ik nam alles aan: het lieflijke en het gruwelijke en liet het alles stilweg verzinken in de diepte van mijn jongensziel. Maar al heeft het daar jaren kunnen liggen zonder dat ik er last van had, daarmee is niet gezegd, dat het daar in de diepte in stilte niet heel veel kwaad heeft gedaan. En de vraag is, of wij als mannen en vrouwen geen beter en sterker en levender en moediger christenen zouden geweest zijn, als men ons in onze jeugd niet zulk een tweeslachtig godsbegrip had bijgebracht. Het heeft ons leven gefnuikt, meer dan we zelf ooit * M 27 zullen weten, en het leven der wereld rondom ons heen vernield. „De wereld kan niet beter zijn dan haar God is." — „Laten wij", zegt J. S. Hoyland, „wel het gevaar opmerken, dat bestaat, wanneer wij aan de kinderen voorstellingen van God geven, die vaak in het geheel niet christelijk zijn, maar die ontleend zijn aan de geschriften uit perioden lang voor de komst van Christus. Het is waar, de kennis van het Oude Testament is van onschatbare waarde, wanneer duidelijk in het licht wordt gesteld, dat we daarin de ontwikkeling en de ontplooiing van de Godsgedachte vinden, beginnende met een primitieven stamgodsdienst, en zoo voortschrijdende tot den ingang van den tempel der Waarheid, welke door onze Heiland werd opengeworpen. Maar indien zulk bijbelsch onderwijs gegeven wordt zonder zulk een duidelijk qualificatie, dan stelt het de jeugd bloot aan schrikkelijke gevaren. Een onderwijzing over God, onoordeelkundig ontleend aan het Oude- en aan het Nieuwe Testament, en zonder uitlegging van inconsequenties aan den concreten geest van kinderen gegeven, moet wel, * 1 geloof ik, niet alleen verwarring, maar ook verwrongen en zelfs bepaald foutieve ideeën over God ten gevolge hebben. En het is nog de vraag, of het niet beter zou zijn voor een kind als hij zonder eenige kennis van God bleef, dan wanneer hij het ééne oogenblik Hem zich hoorde voorstellen als een liefhebbend Vader en het andere oogenblik als een wreede Tyran. Want verreweg het belangrijkste element in de opvoeding van het kind is de voorstelling welke deze hem bijbrengt aangaande God. Er zijn drie gevallen mogelijk. Ten eerste kan de opvoeding volkomen godsdienstloos zijn, in welk geval de waarde ervan op dit boven alles belangrijke punt bloot negatief is en we nauwelijks van opvoeding kunnen spreken. Ten tweede kan de opvoeding foutieve voorstellingen over God geven — in dit geval is ze een leugen en nog erger dan nutteloos. Ten derde kan de opvoeding uitgaan van het Woord van Christus: „Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien", en dus God voorstellen onder het beeld van Christus en dan is ze de meest schitterende gave op aard om ■ ■ het leven mee te beginnen. De hoogste proef op een opvoedingswijze is deze: Welk idee laat zij achter in de geesten der kinderen over God? Want we kunnen er staat op maken, dat de houding der leerlingen tegenover hun medemenschen en tegenover het leven later ook, zonder dat ze het weten, g eheel in overeenstemming zal wezen met het Godsbegrip, dat hun in hun jeugd eigen is geword e n." * * * En nu keer ik, na vele hindernissen en beletselen, die ons in den weg zouden kunnen staan, te hebben opgeruimd, nog eens tot het doel terug, dat we ons voorstelden te bereiken: Wat kunnen we doen, om kinderen „vroeg tot God" te leiden? En mijn antwoord is: Het eerste wat daartoe noodig is, Mevrouw, is, dat we zelf in gemeenschap met God leven. Vuur kan alleen door vuur worden ontstoken, en als we zelf de warmte der gemeenschap Gods niet in ons hebben, dan kun■ ■ nen we ze ook niet aan de kinderen mededeelen. Een opvoeder of onderwijzer kan aan een kind de zuiverste en schoonste begrippen aangaande God bijbrengen, en over Hem en Zijn dienst spreken met wonderbaar paedagogisch talent, maar als de God, over wien hij spreekt, op het oogenblik dat hij over Hem spreekt, geen levende werkelijkheid voor hemzelven is, dan is hij niet meer dan een klinkend metaal en een luidende schel, en het zal de vraag zijn, of hij met zijn prachtig onderwijs aan de ziel van de kinderen feitelijk niet meer kwaad dan goed doet. Zoo g'u goede menschen op wilt voeden, Wie ge ook zijn moogt, weest steeds d i e ge zijt. Waar de kinderen een rol vermoeden, Zijt ge het spel en al uw invloed kwijt. Aan wiens blik de waarheid zich onttrekken, Hoe de leugen zich verbergen moog' — 't Godlijk' en het Kinderoog Zullen beide ontdekken. ■ M d'Eerste deugd is: wdar te wezen, — heb dan moed Om waar te zijn, dan zijt g'óók groot en goed *). In dat onvolprezen boek van George Elliot Adam Bede treedt de figuur van het methodistenpreekstertje, Dinah Morris op. Ze sprak op een openluchtsamenkomst en ging voor in een gebed. ,,En ze sprak tot God", zegt de schrijfster, „net als tot iemand, die vlak voor haar stond en met wien ze iets eerlijk en ernstig had te bepraten." Ja, zoo moesten we altijd tot de kinderen over God spreken, als over iemand, die vlak naast ons of tegenover ons stond. * * * En dan geloof ik dat we verder God ook moeten zien aan te wijzen in de natuur en in het werkelijke leven rondom ons. Het is niet goed, dat we, om Gods voetstappen te vinden, dadelijk beginnen met het kind duizenden jaren te laten teruggaan in het verleden, daar ze l) Beets. ■ M toch immers evengoed in de natuur en in het ik weet, het meeste te danken aan een onderleven rondom ons, ja, ook in ons eigen leven zijn wijzer eener openbare onderwijsinrichting die aan te wijzen. Geen opvoeder mag verzuimen aan onder ons, jongens, als „ongeloovig" te 'boek de hem toevertrouwde kinderen mede te deelen stond en wien ik, midden in een les over plantwat hijzelf aangaande God heeft ondervonden, kunde, zoo eens even terloops hoorde opmerkenIk geloof dat één grein eigen beleving meer waard „Nu kun je eens zien, jongens, hoe mooi Onsis dan duizenden kilogrammen van wat uit den Lieven-Heer de dingen in mekaar heeft gezet" vreemde en de verte moet worden aangevoerd. Ofschoon dat nu al vijftig jaar geleden is, kan ik En naast de eigen ervaring komt dan de er- aan dat gezegde niet terugdenken, zonder dat me varing van anderen. Vooral in de dorpen, waar de tranen van danbare ontroering in de oogen het kind zoo spoedig zijn heele omgeving leert komen. — Wij weten allen hoe het godsdienstig kennen, kan het zulk een gezegenden invloed leven der oudheid vooral verband zocht met de hebben, als men hem Gods voetstappen in het natuur. En ik weet wel, dat de natuur-godsleven zijner medemenschen weet aan te wijzen, dienst zijn ernstige schaduwzijden heeft gehad. Weinige dingen zijn op mijn eigen godsdienstige Maar dat alles mag ons niet doen voorbijzien, vorming van zoo grooten invloed geweest als dat, naar Psalm 19 „de heemlen Gods eer verdatgene, wat ik van God gezien en gehoord heb tellen en het uitspansel Zijner handen werk", in het leven van een ouden vriend van mijn Wie kan voorts een psalm lezen als het bekende vaderlijk huis. En in de levensbeschrijving van Zonnelied van Achnaton, zonder daarin een anderen heeft me hetzelfde getroffen. vroomheid te erkennen, waarbij w ij maar Dan sprak ik over de natuur. Ik heb als kind al te veel te kort komen, zoodat we op een zondagsschool gegaan, ik heb op een moeten bekennen, dat deze heiden zijn kinderen christelijke dagschool gegaan en op de catechisa- waarschijnlijk godvruchtiger heeft opgebracht tie, maar in religieus opzicht heb ik, voorzoover dan wij als christenen doen ? * *30* m En bij en onder dit alles kan er reeds een ruim en gezegend gebruik worden gemaakt van den bijbel. Want hoeveel bijbelteksten zijn er, waarin we de godsopenbaring, welke ons in de natuur en het menschen leven rondom ons geschonken wordt, op treffende en onvergetelijke wijze kunnen samenvatten. Zooals U merkt, Mevrouw, ben ik er dan ook niet vóór, om, wanneer we den kinderen iets verteld hebben, de moraal, de 1 e e r i n g daarvan achterwege te laten, alsof die voor zichzelf zou spreken. Neen, zoo heeft onze Heiland ook niet gedaan. Als Hij een gelijkenis uitsprak, dan voegde Hij er wel degelijk aan toe, wat Hij wenschte, dat we daaruit zouden leeren, zijn verhaal besluitende met bijv. te zeggen, „A1 z o o , zeg ik ulieden, is daar blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar die, zich bekeert", of: ,,A 1 z o o is het met dien, die zichzelven schatten vergadert en niet rijk is in God". Daarom ben ik van meening, dat het godsdienstonderwijs zelfs aan heel kleine kinderen niet altijd in het vertellen van de geschiedenis behoeft te bestaan. We moeten gelijk ■ U op ieder gebied, hun ook wel degelijk op dit terrein algemeene begrippen bijbrengen, bijv. het begrip „heiligheid" en daartegenover het begrip „zonde", het begrip „geloof", „vertrouwen", enz. De kinderen moet reeds vroeg te weten komen, dat ze, behalve een lichaam, ook een „ziel" hebben en al is het, dat we hun daarvan geen ook-maar-eenigszins-bevredigende beschrijving kunnen geven, dat geeft ons nog geen vrijheid om datgene, wat we niet beschrijven kunnen, nu ook maar te negeeren. En als we nu overgaan tot de b ij b e 1 s c h e geschiedenis, dan geloof ik, dat we daarbij uit kunnen gaan van drie verschillende methoden. De eerste zou ik willen volgen voor kinderen van v ij f tot acht, de tweede van acht tot zestien, de derde voor leerlingen boven de zestien, als ze tenminste daartoe genoeg ontwikkeld zijn. Ik noem ze: de primitieve, de evangelische, de wetenschappelijk-histo- r i s c h e methode. ■ ■ De eerste methode is de moeilijkste. Daarbij tracht men de verhalen te vertellen in den geest waarin ze aanvankelijk verteld en door de primitieve volken zijn opgevat. Het dichtst bij deze primitieve opvatting staat nog de wijze, waarop men de bijbelsche geschiedenis voorstelde in de middeleeuwen. We hebben allen wel eens plaatjes gezien, met voorstellingen van middeleeuwsche schilders, welke van een ontroerende naïviteit waren. Zoo zag ik bijv. eens ergens de afbeelding van een triptiek, waarop de geschiedenis van Adam en Eva was voorgesteld. En was geen bijzonderheid van het verhaal, welke hier om zoo te zeggen niet zijn volle maat kreeg. Het spreekt vanzelf, dat bijv. de bekende slang er in levenden lijve aanwezig was. En hij stond op een paar stevige pooten. Want daar hij na den zondeval veroordeeld was op zijn buik te gaan, was het duidelijk, meende de schilder, dat hij te voren een paar ferme pooten moest hebben gehad. En als in het paradijs de dieren tot Adam kwamen, opdat hij ze benoemen zou, dan kwamen ze daar maar niet op een natuurlijke wijze aanwandelen, neen, de Heere God M ■ 32 bracht ze immers zelf tot Adam, op wonderdadige wijze en zoo ziet men dan al de dieren door de lucht heen op Adam komen aanzweven, tot den leeuw en den beer en den olifant toe, en Adam staat met zijn vinger in de lucht te wijzen en te zeggen: „Jij zult „beer" heeten en jij „leeuw" en jij, die groote daar, zult een „olifant" zijn". En als het eerste menschenpaar uit het paradijs verdreven is, dan ziet men Adam met de schop in de hand op den akker staan en Eva zit aan het spinnewiel, en daarbuiten is Kaïn bezig Abel dood te slaan, maar schier de heele hemelruimte wordt ingenomen door een reusachtige hand, de Hand der Voorzienigheid, die over al het doen en laten der menschen blijft uitgestrekt. — Ik weet haast geen plaat, die dieper is van vroomheid. — Doch slechts weinige menschen, Mevrouw, zijn in onze dagen in staat om in een dergelijken naïven geest de bijbelsche geschiedenissen aan kinderen te vertellen. Maar U voelt, dat d i t den geest der verhalen-zelf het meest nabijkomt, — dat is de wijze van vertellen, waarbij God om zoo te zeggen, alles is en er is niets anders dan God. * I De tweede methode is de methode voor de scholen. Ik noem ze de evangelische methode, omdat ik daarbij den heelen bijbel, ook het O.T. zou willen laten steunen op het evangelie, en, om zoo te zeggen, tot een onderdeel van het evangelie zou willen maken. Als het me ooit nog eens gegeven mocht worden een Bijbelsche Geschiedenis voor de Jeugd te schrijven, dan zou ik die beginnen met niet Genesis I, maar met de geboortegeschiedenis van Jezus, die werkelijk ook in mijn boek „de Eerste en de Laatste" zou zijn. En dan zou ik de verhalen van het Oude Testament om zoo te zeggen in Z ij n jeugdleven invlechten. Het zouden zoodoende geen verhalen zijn, die i k aan de kinderen vertelde, maar het zouden voor mij verhalen zijn u i t d e tweede hand, het zouden de verhalen zijn, die men in Zijn jeugd aan Jezus verteld e. Het eerste verhaal, waarmee Hij kennis zou maken, zou het verhaal zijn van het Israëlietische paaschfeest en de uittocht uit Egypte. Als de karavaan uit Nazareth naar Jeruzalem trok met den 12-jarigen Jezus, dan zou Jozef hem onderweg vertellen van Mozes en van het paasch■ M lammetje en de Roode Zee. Op den terugtocht, als er gesproken werd over familieverhoudingen, kon er verteld worden over de afstamming van het volk Israël, over Abraham, Izak, Jacob, Jozef, maar steeds zouden het verhalen blijven, die aan Jezus verteld werden. Uitgaande van het leven in Zijn jeugd zouden de kinderen kennis maken met allerlei bijzonderheden van land en volk, waaraan zich dan weer geschiedenissen uit het verleden vast lieten knoopen. Zoo kon een tochtje, uit Nazareth ondernomen naar Gilboa, aanleiding geven tot een verhaal over Saul, het werk in den wijngaard tot de geschiedenis van Nabot, kortom er zijn honderden punten in het jeugdleven van Jezus, waarbij men de O.T.-ische verhalen kan doen aansluiten. Vraagt U mij, Mevrouw, waarom ik al deze verhalen, alvorens ik ze den kinderen geef, om zoo te zeggen, eerst door de ziel van Jezus wil doen laten gaan, dan ligt het antwoord voor de hand. Het is omdat ze daardoor, ook zonder dat ik daar nader over spreek, onder het oordeel van het chris- >■ M te lijk bewustzijn worden ge- dat op die wijze het O.T. z o o n a t u u r 1 ij k bracht. Als ik bijv. het verhaal van de in- in het Nieuwe overgaat. — Als neming van Jericho of den dood van Sisera ver- Jezus gehoord heeft van de laatste profeten van tel als iets dat van mij zelf uitgaat, dan dek Maleachi en Daniël en de Maccabeeën en de ik met mijn gezag ook de daarin beschreven Oden van Salomo heeft leeren zingen en het handelingen. Vertel ik het daarentegen als een Achttienbeden gebed heeft leeren bidden hoe verhaal, datjezus verteld werd in de dagen Zijner natuurlijk volgt daar dan op het optreden van jeugd, dan wordt de historische en zedelijke Johannes en de prediking van het komende verantwoordelijkheid voor dat verhaal afge- koninkrijk Gods! wenteld op de menschen uit die oude dagen, die En als de kinderen alzoo, bij wijze van spreken, het Hem zóo verteld hebben, en ook zonder dat in de schoolbanken naast Jezus ge- ik het er iedere keer bij zeg, kunnen de leerlingen z e t e n, het Oude Test. hebben leeren kennen niet nalaten bij zich zeiven te vragen: „En hoe dan kan na het 16e jaar de leeraar de dingen l°uu J ! Z„U S daaf °.U WCl °Ver gedacht voor hen een beetje in historisch verband zetten, e ben? Hoe zou Hij dat gevonden hebben? Dan moeten ze een blik krijgen op de ontwikkee en indruk zou dat wel op Hem hebben lingsgeschiedenis van het godsdienstig leven van gemaakt? — Op die wijze worden dus alle ver- het volk Israël. Maar ik geloof niet, dat de gehalen van het O.T. wel verteld, maar nooit wone boeren- en burgerjongen daar veel van zonder dat ze onwillekeurig volgens den maat- behoeft te weten. - Als hij er maar eenig idee staf van het Nieuwe Testament beoordeeld wor- van heeft, is het al voldoende. Want het godsden. We zouden ook zoo kunnen zeggen: We dienstonderwijs heeft toch niet ten doel wetenvertellen het Oude Testament in de heilige schappelijke menschen te kweeken, maar om de tegenwoordigheid van Jezus. jeugd in betrekking te brengen tot den levenden ten groot voordeel van deze methode is ook, God. ■ hmb „ Och, Mevrouw, ik kan deze laatste woorden niet neerschrijven zonder overvallen te worden door een gevoel van groote droefenis en beklemming. Want hoe ontzaglijk ver zijn we er nog vandaan ons godsdienstonderwijs aan dat doel te doen beantwoorden! „Godsdienstonderwijs"! Dat woord op zichzelf toont reeds aan, op welk een totaal verkeerde basis we de dingen hebben ingericht. Inplaats van een zaak van leven en aanbidding te wezen, waarbinnen de kinderen worden ingeleid, hebben wij er een zaak van onderwijs van gemaakt, iets dat geleerd moet worden. Het is vreeselijk, Mevrouw, hoe de godsdienst voor onze kinderen verintellectualiseerd en verleugend is. Iemand zeide: „We hebben opgehouden christenen te zijn". Een ander antwoordde: „Voordat men met een zaak kan ophouden, moet men er eerst mee begonnen zijn. Alvorens je dus af te vragen, of we misschien bezig zijn met op te houden christenen te zijn, moest je je liever eens afvragen, of we er reeds mee begonnen zijn." ■ ■ En waarlijk, Mevrouw, dat we nog niet eens met het christendom begonnen zijn, kan men aan vele dingen bemerken, maar bovenal aan de wijze, waarop we dat christendom overgeven aan onze kinderen. Ik zeg niet, dat ik zelf het beter doen kan dan anderen. O, neen! Maar ik ben diep overtuigd, dat, zoo het christendom werkelijk nog eens zal komen tot een ontplooiing van al zijn goddelijke levenskracht, we bij het kind moeten beginnen, en dat dan heel het tot nu toe gevormde systeem, ronduit gezegd, i n puin moet worden geworpen. Daarom heb ik niet geaarzeld om, juist in het belang van het kind, in dezen brief sommige dingen onderste boven te werpen, die voor „het Godlijke en het Kinderoog" niet kunnen blijven staan. God helpe U, Mevrouw, om tusschen de puinhoopen, de omtrekken te zien van dat Godsgebouw, waarbinnen Uwe kinderen mogen leeren den Vader te aanbidden in geest en in waarheid, en U daar samen met hen neer te buigen. ■ Bijbelse verhalen uit „Van Gorcum's Verhalenbundels": HEBREEUWSE HELDEN, naar het Amerikaans van Rufus M. Jones, door I. C. Thomson-Wentholt. Het zal voor velen een genot zijn, dit boek te kunnen gebruiken als vertelstof voor de Zondagsschool. Op verrassende wijze en tegelijk zeer kinderlijk worden hier de heldengestalten van Oud Israël weergegeven. Het boek is met grote warmte en toewijding geschreven. De oorlogsverhalen zijn zoveel mogelijk beperkt; sterk wordt de nadruk gelegd op de innige verhouding tussen God en de mens. De uitvoering van dit boek is even keurig als van de andere verhalenbundels; het stevige omslag is hier paars met goud. Ook de linnen band is met goud bedrukt. — Prijs 90 cent ing.; geb. 60 cent meer. Inhoud: Het verhaal van een mooie tuin; De kinderen van Lamech; Het verhaal van een grote boot; Het verhaal van een vreselijke regen en een regenboog; Het verhaal van de bouwers; Hoe Abraham naar Kanaan kwam; Hoe een jongen zijn broeder bedroog; Hoe Jacob een andere naam kreeg; Hoe Jozef verloren geraakte en weer teruggevonden werd; Het verhaal van een jongen, die een groot leider werd; Hoe een kleine jongen tot koning werd gekozen; Een verhaal van een jongen, die een reus doodde; Een verhaal van twee grote vrienden; Het verhaal van een meisje, dat koningin werd, en haar volk redde; Van een jongen die zijn tehuis verloor, een groot man werd, en in een leeuwenkuil werd geworpen. Geschikt reeds voor het zeer jonge kind. Boeiende en voorname verteltrant. (De Stroom.) Etn verhaal las ik voor jonge meisjes voor, het verhaal van Jacobs worsteling en spontaan was de critiek: mooi! Zelden las ik trouwens een zo heldere weergave van dit wonderlijke verhaal. (Ons Blad.) JEZUS EN ZIJN VRIENDEN, naar het Amerikaans van Rufus M. Jones, door I. C. Thomson-Wentholt, ingeleid door J. Jac. Thomson; bandontwerp Ger. Mohr. Wie „Hebreeuwse helden" kent, zal zich wel ongeveer kunnen voorstellen hoe in dit boek over Jezus' jeugd verteld is. Hier zullen de kinderen in spanning meeleven met den jeugdigen Jezus en ze zullen in 't eind zeker verlangen meer van zijn verdere leven te horen. Dit boek prikkelt de belangstelling in hoge mate. De uitvoering is in overeenstemming met de andere delen in deze serie; het omslag is fris rood. — Prijs zie boven. Inhoud: Het grote verlangen; De „stillen in den lande"; Bethlehem; Jezus' jeugd; De jaren, waarvan wij weinig weten; Een profeet; Aan de oevers van de Jordaan; Over vier jongens, die discipelen werden; Van een jongen man, die Jezus' leerling niet werd; Hoe Simon tot Petrus werd; Maria van Magdala; De man van Karioth; Hoe Jezus stierf; Van een einde, dat een begin was. Naar kinderlijke trant en kinderlijk begripsvermogen. (Stemmen uit de Vrije Gemeente.) Het zal de jeugd en ook vele ouderen boeien en een beter inzicht in de Evangelieverhalen geven. (Eenheid.) HET HELDENLEVEN VAN PAULUS, naar het Amerikaans van Rufus M. Jones, vrij bewerkt door I. C. Thomson-Wentholt, ingeleid door D. A. Vorster. Met een kaartje. Het derde en laatste deel van de trilogie „Hebreeuwse helden", „Jezus en zijn vrienden" en „Het heldenleven van Paulus". In rustige, heldere verteltrant, in boeiende vorm en met gelukkig gevonden verklaringen voor allerlei overgangen in het leven van Paulus wordt hier zijn gehele persoonlijkheid, geschiedenis en betekenis geschetst Het is zeer moeilijk om opgroeiende kinderen te doen kennismaken met de inhoud van Paulus' brieven, en dus van zijn prediking; hier is in volkomen begrijpelijke vorm tot de jonge, ontwakende mens van de tegenwoordige tijd gesproken. Het boek is ook zeer geschikt om in huiselijke kring te worden voorgelezen. De uitvoering sluit bij de andere delen aan; een fraai donkergroen omslag omvat dit stevige boekdeel. — Prijs zie boven. Inhoud: Paulus als kind; De mensen, die hij bewonderde; In Jeruzalem; Rabbi Gamaliels school; De tentenmaker; De grote leraar van Galilea; Terug in Jeruzalem; Stefanus; Op weg naar Damascus; In Arabit; Na het bezoek bij Petrus; De eerste grote zendingsreis; De eerste ernstige moeilijkheid; Een brief aan de Christenen in Galatië; Kom over en help ons; Alleen in Athene; Corinthe en Efese; Bereid om gebonden te worden; In de gevangenis te Cesarea; Een reis door de stormen; Overwinning. Een prachtig boek! Het is werkelijk verblijdend te kunnen zeggen dat deze Hollandse uitgave, ook in uitvoering, het zeker wint van de oorspronkelijke Amerikaanse. (Alg. WeekbL v. Christendom en Cultuur.) Het lijkt mij buitengewoon geschikt om kinderen een indruk te geven van dé machtige persoonlijkheid, die Paulus geweest is en ze iets te doen begrijpen van het grote werk, waaraan hij zijn leven gewijd heeft. (Indisch Prot Kerkblad.) De figuur van den Heiden-Apostel is hier tot leven gebracht en zal den jongen lezer zonder twijfel boeien. (Uit de Rem. Broederschap.) VAN GORCUM & COMP. N. V. - UITGEVERS - ASSEN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - BOEKHANDEL BOEKDRUKKERIJ - KANTOOR BOEK EN FABRIEK VAN GORCUM & COMP. N.V. UITGEVERS - AAN DEN BRINK TE ASSEN OPRJUCHTE TO SNITS YN 1800 - GEVESTIGD TE ASSEN IN 1816 TELEFOON 20 - GIR0 2255 - TELEGRAMMEN: V A N C, O R C. 11 M rn M P G. A. Hak & H. J. Prakke, Directie. (Na 0utorT,a"se,ln9 202 Brevet d'Imprimeur, ParisiSl2.Hofleveranciers van H.M. Koningin-Regentes Emma, 1895; van H.M. Koningin Wilhelmina, T.w/fï A o op.n 1 Anr-i 1 1 Q^Q 1905; van Z.K.H. Prins Hendrik, 1921. 1jW/—» I ■ I 1 • w • i —r — — ■ " ^— « ^WBIBUOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT1 Enkele nummers uit „Van Gorcum's Verhalenbundels": VAN TWEE KLEINE MEISJES IN HOLLAND, (12) door Aafje Fokker, met illustraties van A a f j e B r u y n. De schrijfster vertelt hierin hoe 2 kleine meisjes die uit Indië komen, Holland zien. Hoeveel ze ook. over Holland hoorden, toch bezien ze de werkelijkheid met verbaasde ogen. De trams, de hoge huizen, het kaal worden van de bomen, het is alles even belangwekkend. Het echt Hollandse Sint-Nicolaas- en het Kerstfeest zijn hoogtepunten van „het verlof". Hoe genieten zij van de sneeuw en het dunne ijslaagjeü 't Is alles echt gebeurd en is er iets wat kinderen interessanter vinden? — Prijs 90 cent ing.; geb. 60 cent meer. VERTELLEN! LUISTER JE MEE? (9) Verhalen voor Kleuters door Aafje Fokker, ingeleid door Henriëtte J. Kluit, met bandontwerp en illustraties van Aafje Bruyn. Een bundel vrolijke verhaaltjes. Zeer geschikt om te vertellen of voor te lezen aan 4—8 jarigen, thuis of voor grotere groepen. Het is juist de verteltrant, die uit de verhaaltjes spreekt, die het zo aanlokkelijk maakt. Door de knutselwerkjes, die bij de verhaaltjes aansluiten, worden de kinderen actief bij de gebeurtenissen betrokken. De vlotte illustraties en passende omslagfoto maken een aantrekkelijk geheel. — Prijs zie boven. Dit smakelijk uitziende boekje bevat een veertigtal alleraardigste verhaaltjes voor de kleuterleeftijd. Ze zijn bijzonder geschikt om te worden voorgelezen en de kinderen zullen de plaatjes wel leuk vinden. Aardig zijn ook de bij de verhalen aansluitende knutselwerkjes, die de kinderen met een beetje hulp van een oudere uit kunnen voeren. Het geheel is een geschikt cadeautje. (L. W.-S.) VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN AAFJE FOKKER TWEE KLEINE MEISJES DUN HOLLANDS ▼ VAN GORCUM & COMP UITGEVERS ASSEN