CB O3144 ■ 1 lil»! 1161 S6i TOESPRAAK TER OPENING VAN DE TIENDE DEPUTATENVERGADERING IN HET EEUWJAAR DER FRANSCHE REVOLUTIE, DE. A KUYPER AMSTEEDAM, J. A. WOEMSEE. M. H. Waar mij de eere te beurt valt, om, dank zij het altoos begeerlijk vertrouwen uwer kies ver eenigingen, ook uw tiende Deputatenvergadering als Voorzitter te mogen openen, zou ik acbten den eisch van bet oogenblik niet te verstaan, zoo ik in bet eeuwjaar van wat zelfs Tborbecke nog als „de groote Eevolutie" opvijzelde1), niet een oogenblik met u stilstond bij de Staatsomwenteling van 1789. De Nederlandsche Staatspartij, die in uw Deputatenvergadering haar kracht saamtrekt en zich als eenheid vertoont, noemt zich de Antirevolutionaire. Met als ware ze tegen elke, soms niet te mijden, omwenteling, waarin maar al te dikwijls een Godsgericht wrake oefent, gekant. Hoe toch zou ze dit, waar onze eerste Oranjeprins zijn heldennaam aan 's volks gewapend verzet tegen graaf Filips; straks Willem de Derde zijn eere aan de glorieuse Revolutie in Groot-Brittanje ; en nog in onze eeuw onze eerste Oranje-Koning zijn lot aan den opstand tegen Napoleon verbond? Neen, maar Antirevolutionair noemde ze zich, overmits ze Christelijk-Historisch, d. w. z. in den Christus als beginsel geworteld en door den gang der Historie in een door God verordineerd bestel geschakeld, uit drang van overtuiging niet minder dan krachtens de les der ervaring, ging overstaan en nog staat tegen de verderfelijke en Godslasterlijke beginselen, die in Frankrijks schrikkelijke Revolutie een oogenblik zoo ontzettend triomfeerden. In datzelfde Parijs, dat, nog dronken van het bloed zijner edelste ') Zie Thorbeoke, Aant. op de Grondwet, 2e nitg. Amst. 1843 II p 1 „Ook verschijnt dit denkbeeld reeds in de eerste beginselen van de groote omwenteling der vorige eeuw, en bbjft haar als een, schoon nog weinig voldane, eisch der nieuwe richting bij." Thorbecke spreekt hier vandejwovmaJe huishouding, en uit zjjn woorden blijkt, dat ook hfi de beginselen der Fransche Revolutie als richtsnoer koos. zonen, èn in 1830 èn in 1848 èn voor nog pas achttien jaren in den opstand der Communards, de afgrijslijke tooneelen uit Robespierres dagen op kleiner schaal herleven deed, maakt thans het nageslacht van Girondijn en Jacobijn zich op, om de gedachtenis van wat in en na 1789 bestaan wierd, met de dartelheid der onnadenkenden, op luidruchtige wijze te vieren. Men ontsteekt er de vreugdevuren; al wat het oog verblindt en met lauwe weelde den geest benevelt, wordt er saamgebracht, om de genot- en prachtlievende karavaan van Europa's en Amerika's reizende nomaden te vergasten, des daags op wat men uitstalt, en des nachts op Venetiaansche festijnen. Maar vergis ik mij, of, als Mirabeau nog uit zijn graf kon opstaan of Rousseau dit gonzen en suizen der ijdelheid kon beluisteren, zou er niet eer een bittere kreet van teleurstelling aan hun borst ontglippen over het onheilspellend gestarnte, waaronder schier heel Europa Frankrijks machteloosheid en het onprofijtelijke van zijn revolutionair systema belacht? Of is het niet Goddelijke critiek op wat in 1789 bedreven wierd, dat onder alle staten van Europa juist Frankrijk thans het jammerlijkst schouwspel oplevert van innerlijke verscheurdheid, van nationale zelfvernedering tegenover den nabuur, en van volstrekte zedelijke onmacht om zich uit zijn smadelijke ingezonkenheid op te heffen? Het jubelend Frankrijk, zoo profeteerden eens de Voltaires en Diderots, zou alle volk den weg tot ongekenden voorspoed, heteenig Parijs heel ons werelddeel den toegang tot een paradijs van menschelijk geluk ontsluiten. Parijs zou „de stad op den berg" zijn, het evangelie der Revolutie als „het licht op den kandelaar" schitteren, en dat er eerst zoo geguillotineerd moest en gemoord, wat was het anders dan het doorworstelen van de noodzakelijke barensweeën, maar waaruit straks dan ook voor Frankrijk een ideaal van aardsche zaligheid, voor Frankrijk een glorie zou geboren worden, die alle volk het toppunt van haar geluksstaat benijden deed? En nu, is ooit profetie bitterder gelogenstraft? Of is er éen land, dat in de eeuw die verliep, wreeder door innerlijke onrust geschokt en geteisterd wierd, en meer dan Frankrijk de beUchaming scheen van politieke zelfverdwazing ? Frankrijk, dat alle staatsvormen doorHep en ze om het snelst versleet. Frankrijk, dat in Caesarisme zijn vrijheid, in Wilsonisme zijn parlementaire eere te grabbel wierp; het constitutioneele staatsrecht door zijn eindeloos wisselende ministeriën tot een belaching maakte; nu, als in 1852, gereed staat zich een gelukzoekend generaal in de armen te werpen; en als laatste stuiptrekking, om dit dreigend gevaar af te wenden, heul zoekt in exceptioneele rechtspraak, een wapen aan het tuighuis juist van het ancien régime ontleend. „Vrijheid" was de leus, waaronder men te hoop liep, en beurtelings ziet de grenswachter de ééne groep burgers na de andere over de grenzen uitwijken. „Gelijkheid'1'' zou het tooverwoord zijn, en nooit schriller gaapte de tegenstelling tusschen het lijdende volk en de machtige geldvorsten, die met milHoenen kegelen. „Broederschap" zou, al wat burger heet, verbinden, en waar was ooit een natie, die, gelijk thans het Fransche volk, in eigen ingewand wroet ? En wat is nu de stand en houding, die tegenover deze smadelijke zelfverguizing der Fransche natie door het omhggend Europa wordt ingenomen? Aanvankelijk, het is zoo, Het schier aUe volk door den sirenenzang uit de Seinestad zich het oor streelen, en liep met Frankrijk meê. De Fransche Revolutie werkte door in alle staten en rijken. En zelfs toen de Restauratie, na Leipzig en Waterloo, haar papieren dam tegen dien stroom opwierp, bleef de golfslag in den revolutionairen stroom nog zoo onverwinlijk sterk, dat op het signaal uit Parijs gegeven èn in '30 èn in '48 schier heel Europa in koortsachtige woeling overeind stond. Maar hoe groot was de ontnuchtering niet, die sinds is gevolgd! Hoe hebben niet dë vórschersder Historie en de onderzoekers opwgsgeerig gebied de blague, de holheid, de ondoeltreffendheid der revolutionaire of Hberale theorie in het helderst licht gesteld! Wie raapt thans nog de staatsrechtelijke cacographie op, waarboven een halve eeuw lang het denkbeeldig Contrat-social als titel geprijkt had? Zie maar, hoe heel anders, dan door een op reactie beluste restauratie, sinds het laatste vierde eener eeuw in bijna aUe landen van Europa door een gezonder en deger, poHtiek triomf na triomf op het eens zoo hooggeloofde Liberalisme, die bezadigde en overdeftige inkleeding van het Revolutie-beginsel, behaald is. Wat zijn thans in Duitschland de eens zoo oppermachtige Nationaal-Liberalen ? Hoe zijn hun geestverwanten in de Oostenrijksche monarchie niet sinds lang uit het gestoelte van macht en eere opgestaan? Ja, waar ge in Europa om u ziet, schier overal heeft immers het geantikeerd Liberalisme den dag zijner glorie reeds overleefd. Iets ongetwijfeld van de Goddelijke belaching, waarvan onze tweede Psalm zingt, ligt er in het opmerkelijk feit, dat in het eeuwjaar der Fransche Revolutie uit bijna alle kabinetten van Europa, in Engeland en Scandinavië, in België en Nederland, in Duitschland en Oostenrijk, bet Liberalisme ten leste verdrongen wierd. En de slotsom is dan ook, dat Parijs bij bet eeuwgetijde zijner geweldige Revolutie, als ware bet, alle volk uitnoodigt, om op bet Veld van Mars zich in persoon te komen overtuigen, hoe tintelend, ja, nog hetFransch vernuft, hoe kunstvaardig nog de Fransche vinger, hoe vmdingrijk nog altoos Fransche genotzucht is, maar ook hoe volkomen fiasco zijn staatsrechtelijke theorie maakte; hoe bot, onwijs en dom het in zaken van staats- en landregeering bleek; en wat politieke tinnegieters meest al zijn philosofen en staatslieden waren. Ja, is het niet. of van den top van den Eiffeltoren Frankrijks stedemaagd aan heel Europa predikt: „Leer, o volkeren! van mijn eenig Parijs de iunst, om met smaak, om in zingenot, om in weelde, om met gratie te leven, maar ook, leer van mijn nationalen smaad en politieke zelfverlaging, hoe ge uw staat niet inrichten en uw volk niet regeeren moet, wilt ge niet in even diepen jammer wegzinken als mijn, bij al zijn vreugdgeschetter, zoo nameloos ongelukkig Frankrijk." Zoo is dan de boom aan de vrucht gekend, en onder de volkeren van Europa, en ook in ons vaderland, waakte de neiging op, om aan zoo bedriegelijken Vrijheidsboom den rug toe te keeren en weer de stille schaduw op te zoeken van Golgotha's kruis. Want immers dit. M. H., is het schier ongelooflijke, dat honderd jaren nadat Voltaire zich voor altoos door zijn „Ecrasez l'infdmè" gediffameerd heeft, die door Voltaire gevloekte Christus weer het voorwerp der aanbidding van de machthebbenden in Amerika en Europa wierd. Ginds, te Washington, in het Amerika van Lafayette, een president aan het hoofd der Vereenigde Staten, die eiken morgen bij Gods Woord nederknielt. In Duitschland een keizer, die zich eiken avond voor zijn Heiland verootmoedigt. In Oostenrijk en België mannen aan het bewind, die, zij het ook naar den Roomschen ritus, den Gekruiste van Golgotha eeren. En, God zij lof, ook in ons eigen vaderland een Kabinet Mackay-Keuchenius opgetreden, mannen, die nog ten vorigen jare hier met ons in den naam van Jezus baden, en nu, met een bede om Gods hulpe op de lippen, de Raadslieden zijn der Kroon. Dit is heel iets anders dan wat de Restauratie bedoelde, en aanvankelijk onder de Bourbons in Frankrijk en onder de Von Metternich's in Oostenrijk tot stand bracht. In de Restauratie school weerwraak. Ze gold een strijd om terugerlanging van wat onherroepelijk geoor- deeld lag. Niet tegen het beginsel, maar tegen het gevolg der Revolutie ging de haat der Restauranten. En mits men zijn verloren macht en privilegie, zoover het voeten had, maar herwinnen kon, was men bereid ook dit nieuwe staatsleven uit den wortel der Revolutie te laten opkomen. Ook hier te lande was de macht der aloude Regenten in den stroom, die uit Frankrijk aanzwol, schier geheel verzwolgen. Welnu, ook hier bleek men bereid met het revolutionaire systeem vrede te nemen, mits slechts in het nieuw uitgedost Liberalisme de overheersching van het volk door de naneven der Regenten hun ten bate herleven kon. En daartegen nu J kwamen] Chateaubriand en Stahl, kwamen ten onzent Groen en Elout, daartegen juist komt, door hun woord wakker geschud, heel onze volksgroep op, die zich al meer en in steeds breeder kringen als Antirevolutionaire partij aandient. Onze strijd toch is niet in hoofdzaak tegen het gevolg, maar juist omgekeerd, in uitgangspunt en doelwit tegen het beginsel van de Revolutie gekeerd. Aan Gods bestel, en niet aan 's menschen wil de hoogheid! De Christus, en niet Voltaire, de Messias ook der natiën! Naar Groens onsterfelijke kernspreuk: Tegen de Revolutie het Evangelie gesteld! Of wilt ge, in zuiver Hollandsche termen dezelfde tegensteUing, zeg dan: Niet de Vrijheidsboom, maar het Kruis! Hieruit volgt, M. H.; dat wij, antirevolutionairen, wel allerminst lofzingers van het ancien régime zijn. Eer keuren wij nóg sterker dan de Revolutionairen het deden, den staat van zaken, gelijk die in 1789; zoo in Parijs als hier te lande geworden was, af. Laat mij u zeggen, hoe wij in dien moeras verdoold raakten. In Azië was vanouds, als gevolg der zonde, het Despotisme inheemsch. Om den vorst bestond het volk. De vorst gold alles, het volk niets. Maar in ons oor had God, die genadig is, het engelenlied der vrijheid laten zingen. Eerst door Israël, waar al het volk als een heüig huisgezin meêleefde en meêdeelde in het bestel van land en staat. Toen in Griekenland, waar Hij de macht der persoonlijkheid deed ontluiken. Daarna in Rome, waar Hij den zegen eener vrije gemeenschap onder den waarborg van het Recht stelde. En straks niet het minst in de Germaansche volkeren, natiën van vrije mannen, die nooit het dwangjuk hadden gekend. Maar bij geen dier volkeren kon de politieke vrijheid, bij gemis aan zedelijke vrijmaking, zich handhaven. Israël voltrok, in nog ontzettender zin dan de Jacobünen, het doodvonnis aan zijn gezalfden Koning, en doolt, als volk zonder hoofd, thans verstrooid onder de natiën. Griekenland zonk in twijfelzucht weg en rijpte daardoor voor het Caesarisme van Alexander en zijn Epigonen. Te Rome ging de burgervrijheid in zedenbederf onder, om voor een onmensen als Nero, onder het geroep van Divus Augustus J) te knielen. En onze Germanen verteerden zich zoolang in onderlinge veeten, tot Romes legioenenheir door die bresse binnendrong. — Doorzichtig lag in dit droef verloop de Goddelijke onderwijzing. Immers bleek in het Aziatisch Despotisme, tot wat staat van zelfverlaging de zondaar gedoemd is, zoolang geen Goddelijke genade reddend tusschen beide treedt; toonden Athene, Rome en Germanje in hun beste dagen, wat gedeeltelijken adel reeds de algemeene genade aan ons menschelijk leven herschenken kan; en viel even schreiend duidelijk in Israels ondergang, in het doodbloeden van Athene, in Germanjes tenonderbrenging, en in Romes onteerend Caesarisme te aanschouwen, hoe de vrijheid van geen volk ooit stand kan houden, zoolang de staatkundige vrijheid, enkel als kleed 'omgehangen, geen steunpunt vindt in de zedelijke vrnmaking van den mensch. Niet van den Staat kan de vrijheid tot den mensch afdalen. Uit den vrijgemaakten mensch moet de vrijheid tot het volksleven opklimmen. En toen heeft onze Vader, die in de hemelen is, uit Goddelijk erbarmen, zijn eengeboren Zoon aan die wereld geschonken, en die Zoon, de eenig volkomen vrije mensch, en daarom de Zoon des menschen, die ooit uit vrouwen geboren is, heeft, eer hij ten kruisberg klom, aan alle mensch, maar ook aan alle natie, die naar vrijheid dorst, dit onsterfelijk, dit diep beschamend, dit roerend machtige testament achtergelaten: Eerst- als de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zult gij waarlijk vrij zijn. In dit Testament nu ligt de wortel en het uitgangspunt van alle Christelijk-Historisch staatsrecht; en, dank zij dit Testament, is toen ook van .Golgotha de meest radicale ommekeer in het staatsleven uitgegaan, waarvan de historie te verhalen weet. Er is door dit Testament iets nieuws, iets alle bestaande toestanden omzettends, in het leven der volken ingedruppeld. Het begin van onze Christelijke aera! Nu ook vrijheid, maar vrijheid voor het volk en verlossing van Despotisme door terugkeer van den zondaar tot de gehoorzaamheid aan zijn God. Voor God in het stof zich neerbuigend, en daarom voor ') 0, Goddelijke Majesteit. geen mensch meer geknield. Weer vrijheid, maar nu gegrond in zede* lijke wedergeboorte. Eerst het slavenjuk der zonde van de ziel afgeworpen, en daardoor ontkoming aan het slavenjuk van den tyran. De vorst zou nu om het volk bestaan; het volk aan den vorst alleen om Godswil onderworpen; en beiden, vorst en volk, saam voor God Almachtig neergebogen, gebonden zijn door zijn heilige wet. Maar, en zie hier nu, hoe de smadelijke toestand ontstond, waaraan 1789 zoo ruwt en toch ook, als een oordeel Gods, zoo aangrijpend een einde maakte De wateren der zonde verhieven zich weer; de zedelijke vrijmaking yerachterde en de slavernij der zonde keerde terug. En toen is over den onvrijen mensch ook weer het onvrije staatsleven gékomen, maar in zijn hoonendsten, in zijn meest stuitenden vorm. Want immers ook nu stonden er despoten op, eerst in den kring der ridders en geestelijken, en toen deze hun macht zagen fnuiken, aan de hoven der Koningen. „Uétat c'estmoï1'1 d. i. „De Staat ben ik," sprak de zich noemende „AllerchristeUjkste" koning, maar die nooit vermeteler dan juist door dit snorkend Rabsake's-woord den Christus gehoond heeft. Nu toch ging de engel der vrijheid weer van ons, en keerde een Despotisme bij ons in, dat ons aan de dagen der Belsazars en Paraönen herinnerde; maar, en dit was het ontzettende, nu gedekt en getooid met den Christelijken naam. Zoo is toen het „droit divin" der koningen tot een terging der natiën; het Goddelijk gezag der majesteit, voor eigen hoovaardij geroofd, tot een aanfluiting geworden; en wat de Stuarts in Londen, wat de Bourbons in Parijs, en onze Regenten in Hollands steden bestaan dorsten, was erger dan een vertrappen van de volksvrijheden, het was een met voeten treden van de eere onzes Gods. Welnu, aan dien de volkeren tergenden en God uitdagenden toestand heeft het Godsgericht van 1789, zoo te Parijs als hier te lande, een einde gemaakt, en uit dat oogpunt de gebeurtenissen der Fransche omwenteling beziende, buigen we, zelfs bij wat een Robespierre bestaan dorst, met angstige eerbiedenis het hoofd. Alles riep om wrake; en die wrake kwam; ze kwam schrikkelijk. En het is alleen uit de verbijsterende verwarring, die dat Godsgericht in de Fransche Revolutie niet van het haar drijvend beginsel te onderscheiden wist, dat de hulde en de sympathie moet verklaard, die zelfs door mannen als Vinet en De Pressensé, en door hun napraters ten onzent, aan de Fransche Revolutie geboden is. Mane dit u, M. H., om tegen zoo schuldige verwarring steeds op uwe hoede te zijn. Open gij nooit uw lippen, om ook maar met een enkel woord het toppunt van ongoddelijk Despotisme te bepleiten, waarin de Monarchalen elders, en hier de Regenten, zich op het laatst der vorige eeuw hadden vastgezet. Zie evenmin ooit voorbij het rechtvaardig oordeel Gods, dat in de bange gruwelen der Fransche Revolutie over dezen menschonteerenden toestand gekomen is. Maar neem u ook in acht, dat ge om het oordeel, dat God door Nebukadnezar aan Israël voltrekt, ooit zeggen zoudt, dat Nebukadnezar geluk had. Of, op 1789 toegepast, laat u nooit verleiden om Rousseau en Voltaire, om Mirabeau en Sieyes, om Robespierre of Napoleon vrij te spreken, omdat God hen als geesel gebruikt heeft, ten einde Monarchen en Regenten te vernederen en te straffen voor de zonde, die ze aan zijn volkeren en tegen Hem hadden begaan. Ook hier toch beslist deze eenige vraag: Heeft de Fransche Revolutie en hebben de volkeren onder hare wilde inspiratie, eerst zedelijke vrijmaking, vrymaking van het slavenjuk der zonde, en langs dien weg, door te knielen voor God, verlossing van hun tyrannen gezocht; — of wel, heeft èn die Revolutie, èn hebben zich op haar geklank de volkeren door wilden hartstocht en vijandschap tegen God laten voortdrijven ? We geven toe, dat het niet kon noch mocht blijven, zooals het was. Er mocht niet in blinde tyrannie over gedoopte volkeren gewoed worden. Een oordeel moest er komen. Maar ook hier kon geen macht op aarde de eeuwigdurende geldigheid van het Testament van den Christus tenietdoen. Vrij konden ook nu de volkeren worden, maar alleen, zoo ze zich vrij lieten maken door den Zoon. Doch juist dit hebben de volkeren, dit hun blinde leidslieden niet gewild. Integendeel, instede van in te zien, dat verlossing van het tyrannenjuk onder menschen alleen te verkrijgen is tot den prijs, dat ge u als mensch aan uw God onderwerpt, is toen uit Satan de giftige gedachte van het ,ni Dieu ni maUre" l) in het hart der volkeren geslopen, en heeft Europa, juist omgekeerd, gewaand, dat ook den band, die ons aan God bindt, af te werpen, het eenig afdoend middel was, om tot de ware staatkundige vrijheid te geraken. En nu, er is hier verontschuldiging. De vorsten, die als de „ Allerchristelijkste Koningen" in naam van God hun volk den voet op den nek zett'en, hebben, evenals onze Regenten, die 1) We willen geen God en geen meester boven ons. van het gebed in de kerk voor hun hoogheid een staatsgeschil maakten maar tegelijk het volk oligarchisch overheerschten, er schuld, er ontzettende schuld aan, dat zoo booze waan ingang vond; terwijl de kerk, laf en geesteloos, zoo ge Brakel en de zijnen uitzondert, den moed miste om deze tyrannie te weerstaan en het volk op den weg der zedelijke vrijmaking te leiden. Maar toch dit alles licht nóch ooit het zondige uit de Fransche Revolutie uit, noch kan ooit het valsche uitgangspunt in haar ongoddelijk systema vergoelijken. Daartoe is de tegenstelling tusschen waarheid en leugen hier te volstrekt. Elk mensch behoort als creatuur en zedelijk wezen in volstrekten zin aan God Drieëenig onderworpen te zijn. Onze zonde was juist, dat wij Gode die onderworpenheid sinds het Paradijs hadden opgezegd. Straf voor die zonde overkwam ons hierin, dat we nu onze vrijheid als mensch verloren, o. m. daardoor, dat God ons door despoten en tyrannen liet vertreden. En zoo spreekt het vanzelf, dat de redding, de verlossing der natiën van die tyrannie niet kón noch kan komen, tenzij de mensch eerst persoonlijk tot het erkennen van Gods souvereiniteit terugkeert. Nooit staat' kundige vrijmaking dan als de vrucht van zedelijke vrijmaking. Christus uit dien hoofde de Messias ook der natiën, omdat Hij alleen de werken des duivels in uw hart verbreekt. Zoo spreekt Gods Woord, zoo roemt de Christelijke consciëntie en zoo getuigt dies ook het Christelijk-Historisch staatsrecht. Maar de Fransche Revolutie keert dit om, en zegt, dat juist de onderwerping van den mensch aan God zijn geest slaafsch maakte en alzoo oorzaak van alle tyrannie onder menschen geworden is; stelt zich dus consequent en in beginsel tegen alle religie, tegen God en zijn Christus; en belooft de vrijheid aan den burger tot geen anderen prijs, dan dat men althans op het staatsterrein van den Christus en zijn Kruis zal zwijgen. Het geldt hier een strijd om macht. En nu is er drieërlei macht den mensch verleend, waarvoor ons hart, ons hoofd en onze hand de organen zijn, en zulks wel in deze bepaalde volgorde. Uit het hart zijn de uitgangen des levens; door het hoofd moet de opwelling van het hart tot bewusten vorm gebracht; en straks door de hand de aldus opgewekte en met bewustheid geleide kracht tot werking naar buiten geleid. Hiermeê in overeenstemming nu, houdt de man van Christelgk-historischen zin staande, dat óók de Vrijheid in ons hart wordt geboren ; dat slechts wie in zijn hart is vrijgemaakt, de Vrijheid verstaan kan; om straks wettiglijk voor de eere dier Vrijheid met kloeke hemd, door pen of zwaard, te strijden. Altoos dus het zedelijk uitgangspunt. — Maar de Fransche Revolutie, de beteekenis van het menschelijk hart voorbijziende, springt het hart over, verwaarloost de zedelijke vrijmaking, en werpt zich eeniglijk, als men beschaafd is, op de macht van het hoofd, en waar de niet-beschaafde massa in het spel komt, op het geweld van de hand. Niet zedelijke karakters, maar philosofen zijn dan ook haar geestelijke vaders. Niet- in het zedelijk ideaal, maar in geleerdheid en schoolwijsheid heeft ze door zondig Intellectualisme haar macht zoeken te grondvesten; en toen het er op aankwam, heeft ze de schuldige hand opgeheven, van de barricade haar troon gemaakt, en doorgetast met ruw geweld. Onzer is een Messias, die zichzelven overgeeft in den dood, die zich voor zijn vijanden verloochent, en nog in zijn sterven op het vloekhout groot is door de almacht eener Goddelijke liefde. Maar hun Messias is öf een Voltaire, die, verdorven van hart, door enkel vernuft en gaven van het hoofd schittert, öf straks een Robespierre, die, naar het hart een onmensch, zijn weerga zoekt in hartelooze brutaliteit. En de uitkomst toont het dan ook, M. H., op wat wreede teleurstelling dit valsch gekozen middel om de volken vrij te maken, uitliep. De geschiedenis wierd ook hier het Wereldgericht. Want wel verlosten de Girondijnen Frankrijk van de hovelingen, maar om straks door hun geestelijke zonen, de Jacobijnen, naar de guillotine te worden gereden. Lodewijk XVI wierd op het schavot onschadelijk gemaakt* maar Danton en Marat wierden zijn opvolgers. En al is sinds gematigder zin teruggekeerd, wat anders wrocht de Revolutie, ook in dien bezadigder vorm, dan uitruiling van de ééne tyrannie voor de andere; den éénen draak den kop v erplet, om straks zeven andere gedrochten uit zijn verminkte leden te telen. Want ja, de toenmalige Despoten, ze zijn ontwapend; aan hun blinde heerschzücht heeft Gods rechtvaardig oordeel een einde gemaakt; maar wat heeft de Revolutie in haar genetische scala van Pseudo-Conservatisme, Liberalisme, Radicalisme, Socialisme en Communisme, zoo hier als in alle landen van Europa, ons anders in de plaats geboden, dan vergulde tyrannie, ondragelijk partij-des* potisme. Nu niet van den vorst over het volk, maar, veel krenkender nog, van het ééne volksdeel over het andere. Bloemguirlanden om het slavenjuk gewoeld, maar dat sla- venjuk niet minder hard de natiën opgelegd. Nu niet door lettres patewtes l), maar stuitender nog door de Wet, die het Tolk zichzelf heette te geven. Een prachtige phrase van „algemeen belang"; een verblindende eeredienst van „het souvereine Volk", maar juist door die phrase en onder de wierookwalmen van dien nieuwmodischen eeredienst de eere van den vrijen burger en de vrijheid van geweten, hoe in naam ook hoog gehouden, feitelijk door het zilveren koord der Revolutie, d. i. het koord van de geldbeurs, verstikt. o, Indien op het laatst der vorige eeuw de Kerk van Christus beter haar roeping had verstaan, en insteê van te boeleeren met vorstengunst en gunst van oligarchen, met den moed van een Ambrosius en in naam van den Messias óók der natiën, voor het mishandelde volk bij. den troon en bij de volksconscientie voor de majesteit van de overheid ware opgekomen, wat schandtooneel ware ons niet gespaard, wat vergieting van menschenbloed en verwildering van mensohelijk leven ware niet voorkomen, ja, hoe heel anders ware niet de loop der Historie geweest! Maar daartoe had die Kerk zelve zedelijk hooger moeten staan, zelve met meer brandenden ijver in het Evangelie, dat ze heette te prediken, moeten gelooven, en in het kruis van Christus het geheim van haar kracht moeten zien. En zoo, helaas, stond het in de toenmalige kerk niet geschapen. Mét de volkeren was ook zij ten deele zedelijk ingezonken; door banaal en laf rationalisme had ze haar Evangelie ontzield; bevroor haar gebed; en sneed ze het pit en merg uit haar belijdenis. Ja, erger nog; over den Christus werd koel verstandelijk geredeneerd, instee dat Hij het hart in heilige liefde ontgloeide; en in valsche schaamte voor het Kruis van Golgotha weg te schuilen, gold als hoogste wijsheid voor wie herders der kudde heetten te zijn. Immers, niet minder dan tweehonderd en vijftig geestelijken hebben in de Etats Généraux te Versailles den waanzin der Revolutionairen gesteund; schier alle protestantsche leeraren volgden dit roekeloos voorbeeld; ook ten onzent hebben tal van predikanten om den vrijheidsboom gedanst; en toen de booze eed ook hier ten lande van de belijders des Heeren gevorderd wierd, was het Bilderdijk, die allen moest voorgaan in den moed om manlijk weerstand te bieden, toen hij ballingschap boven verzaking van eer koos, verlies van brood en invloed boven verloochening van wat hij als beginsel beleed. *) Aldus noemde men in Frankrijk de Koninklijke bevelschriften. Voeg nu deze drie factoren saam: de krenkende tyrannie der machthebbenden, de zedelijke verwüdering der getergde volkeren, en de smadelijke tekortschieting van de Kerk van Christus in haar Goddelijke roeping, en immers het resultaat kon geen ander zijn, dan wat het met noodzakelijkheid is geworden; en ze moest komen, die vreeselijke Omwenteling, die tegen Troon en Altaren even vijandig zich keerend, straks alle booze demonen ontketend heeft. Maar, God zij dank, zoo bleef het niet; want de Kerk van Christus, juist omdat ze draagster van een onvergankelijke geestelijke kracht is, kanwel vallen, maar niet vervallen. Nauwlijks had dan ook Napoleons geeselroede over Europa uitgewoed, of reeds begon in alle deelen der Kerk en onder alle groep van Christenen een nieuw leven te ritselen, en het is aan die weeropwaking van het Christelijk leven, dat ook onze antirevolutionaire partij haar ontstaan te danken heeft. De taak, die op den weg der Christenheid voor 1789 had gelegen, en die ze in 1789 schandelijk verzuimd had, wierd opgevat na Leipzig en Waterloo. Het gerucht van den wonderen Réveil ging uit, een beweging in de geesten, die, aan geen land of kerkvorm gebonden, op heel het Christelijk erf, schier onverwachts weer gloed in het geloof, toon in het woord, en in het besef van een onmiddellijke roeping de profetie van een wedergeboorte der volkeren bracht. — De eerste trilling van dien stoot was nog een onbepaald „Christelijke"; eer ««historisch; en nog verre van antirevolutionair, d. w. z. ze bracht wel den stroom van het Christelijk leven weer in vloeiing, maar had in de naïeveteit van haar eerste kinderlijke blijdschap de heugenis van haar verleden nog niet herwonnen, en begreep allerminst, dat haar een strijd op leven en dood tegen het beginsel der Revolutie was opgelegd. Juist dit was heerlijk. Immers het hield den stroom zuiver en onbezoedeld. Het gunde den tijd om in stilte te rijpen, en hield de velleïteit der Restauratie als met een Cherublemmer van ons af. De roeping der Christenheid zal straks worden om onder alle volk ook dit dubbele Credo te verkondigen: Vooreerst dat er geen staatkundige vrijmaking voor de volken zonder zedelijke vrijmaking van de zonde is ; en in verband hiermede, dat de vrijmaking van de zonde in geen ander geboren is dan in Christus onzen Heere. Maar dank zij den gezegenden invloed van den Goddelijk naïeven Réveil, begon die actie nu ook ten onzent juist in het punt, vanwaar ze moest uitgaan, namelijk yan de bekeering des harten en de zedelijke opheffing van wat in zonde verzonken lag. Aan politiek wierd in dien tijd nog niet gedacht; maar geestdrift wierd voor Jezus als den eenig Dierbare ontstoken. Door een machtige evangelisatie wierd het afgedrevene gezocht en het afgedoolde volk naar den Christus teruggeroepen. Voor haveloozen wierd een toevluchtsoord geopend; naar de gevallen vrouw een reddende hand uitgestoken. Tegen bedwelming door drank wierd geijverd; de blinde getroost; de jongeling in beter gezelschap vereenigd; traktaat na traktaat uitgedeeld; Gods heilig Woord wierd op de huistafel gelegd; gezonde lectuur onder het volk verspreid ; en liefde zelfs voor de zending onder Israël en de heidenen gewekt. Kortom, er wierd een geest wakker, die niet zichzelf, maar anderen zocht; niet heerschen, maar dienen wilde; en die weer oplokkenden toon den klank der Goddelijke erbarming liet ruischen langs de velden. En dit nu was de weg! Terug naar den Christus, om tot vrijmaking van zondebanden te komen, teneinde straks, vrijgemaakt in zedelijken zin, ook tot de staatkundige vrijmaking der volkeren te geraken. Zoo wierd men ongemerkt antirevolutionair, niet uit politieke berekening, maar door een kloek manifest, straks een zang van Ba Costa. Zijn . „Bezwaren tegen den geest der eeuw" was de noodkreet van het Christelijk hart, dat steeds in wijder kring geërgerd wierd door de verwoesting, die de Revolutiekoorts in alle maatschappelijke verhoudingen had aangericht. En toen de hortende en stootende prozaïst welhaast naar de Her greep en zijn profetie in het vloeiend lied: „Zij zullen ons niet hebben, de goden onzer eeuw," dichterlijk vertolkt had, toen was het, of een electrische vonk door heel het Christelijk Neêrland schoot, en sinds was het antirevolutionair karakter van onzen strijd gevestigd. Dit kón niet anders. Uit den zoeten droom, alsof het mogelijk ware, ons volk met het EvangeHe te bewerken, zonder met den geest der Revolutie in botsing te komen, moest men wel opwaken. Daar zorgden de mannen der Revolutie waarlijk wel voor. En omdat men Christelijk zijn, en dies den Christus in zijn eere niet verloochenen wilde, moest men toen wel antirevolutionair worden, d. i. op alle terrein den strijd tegen den geest der Revolutie aanbinden. Dit kwam het eerst en het machtigst uit in onzen Schoolstrijd. Want ook op schoolgebied — er op afdingen of ontkennen baat u niet — trad de Geest van Christus den Geest der Revolutie vlak in het aangezicht. Het ging om het gedoopte kind; het ging om het zaad der Kerk; het ging om de toekomst van heel onze natie. En daarom eischte de Geest der Revolutie, getrouw aan zijn intellectualistisch beginsel, dat het hoofd éen, het hart twee zou zijn, en niet de naam van den Christus, maar de eere der Rede ons opkomend geslacht bezielen zou. En hierbij nu kon de Geest van Christus zich niet neerleggen. De Heiland der wereld, die zich ook voor het kind in den dood had gegeven en op wiens last dat kind den H. Doop was toebediend, mocht noch kon die achteratelling van de zedelijke opvoeding bij verstandelijke ontwikkeling dulden. Ook in het schoolkind moest voor alle dingen het schepsel Gods gezocht worden, en bij alle prijsstelling op africhting voor maatschappelijke vaardigheid, mocht nimmer vergeten, dat ook het kind, voor hooger leven geschapen, geroepen was tot een eeuwig aanzijn. Daarom mocht het Christenkind niet duurzaam aan de School der Revolutie prijsgegeven; daarom moest de School van Christus tegen de school der Revolutie komen over te staan; en zoo is het gebeurd, dat niet alleen hier ten lande, maar in heel Europa, de geest, die op de school zal heerschen, de twistappel onder de volkeren werd. — Juist echter óm die school konden we bij die school niet staan blijven, en zoo schreden we onder Groen van Prinsterer's geheel eenige leiding consequent ook naar het Staatsterrein voort. Immers het meest in den Staat had zich de geest der Revolutie genesteld; door de macht van het geld van dien Staat wierp de Revolutie zich de kwansuis neutrale school ten bolwerk op; en hoe zou dan ooit de ban der Revolutie die over ons volk lag, gebroken worden, tenzij men óok onpolitiek terrein der Revolutie haar alleenheerschappij betwistte. Zoo moest het dan wel tot den politieken strijd komen; want immers in de Staatsschool kwam slechts uit, wat uit den wortel zelf der Fransche Revolutie zich in ons Staatswezen belichaamd had. Wat in 1789 plaatsgreep, was allereerst een staatkundige omwenteling. In een eigen systema voor de staatkundige richting bij de volkeren lag haar tooverkracht. En waar nu de Christen dit revolutionair systema van vrijmaking, omdat het op losmaking van den Staat van God gebaseerd was, als ongeoorloofd en ondoeltreffend moest verwerpen, om er zijn eigen systeem: „staatkundige vrümaking juist door zedelijke onderwerping aan God" tegenover te plaatsen, sprak het vanzelf, dat de aangewezen worsteling op haar weg niet kon stilstaan, maar ook tot het staatkundig gebied moest doortrekken. En zoo, |M. H., zijn we een antirevolutionaire staatspartij geworden ; onzes ondanks, door den drang dér beginselen, tegen de politicophobie der Christelijkè schuchterheid in. Onze beginselen, die we als staatkundige partij te bepleiten en in het hart des volks te planten hebben, kunnen daarom niet willekeurig gekozen worden; maar liggen, in ons levensbesef en in onze tegenstelling met de Fransche Revolutie, door ons opkomen zelf gegeven. Uit de zonde komt op staatkundig gebied rechtstreeks nooit iets anders dan ondragelijk-Despotisme voort; maar aan alle gedoopte natiën is de genade verleend, dat ze zich onder geen juk behoeven te buigen. Staatkundige vrümaking ook voor ons volk, met waarborg, dat die vrijmaking meer dan schijn én duurzaam zij, is alzoo een motief, dat ons geen oogenbbk ophoudt te bezielen. Maar omdat de uitgangen des levens in het hart hggen, houden wij staande, dat die vrg'mamaking noch ooit de vrucht van het wijze hoofd, noch ooit het gewrocht van de» ruwe hand kan zijn, maar wortelen moet in de zedelijke vrijmaking der burgers. En overmits er nu geen andere naam onder den hemel gegeven is, waardoor het hart verzoend en van zonde kan gevrijd worden, dan de Naam van Christus Jezus, zoo is en blijft het voor ons hoofdzaak, dat zijn Evangelie door kerk en school en pers zijn vrijen loop hebbe onder alle rangen en standen van ons volk. Tegen de voorgewende vrijmaking des volks door losmaking van den band, die ons aan God bindt, stelt de antirevolutionaire partij dies juist het tegenovergestelde beginsel: Staatkundige vrijmaking door èn staat è.n volk volledig te onderwerpen aan God. Vandaar ons verzet tegen den Etat athée; l) ons ijveren voor de belijdenis, dat de Koning bij de gratie Gods regeert; en omgekeerd ons protest tegen elke poging, om de souvereiniteit van het „vrije burgerleven in eigen kring" aan staatsahnacht ten offer te brengen. En die beide nu, de vrije loop van het Evangelie voor al het volk en de erkenning van Gods opperhoogheid door Vorst en onderdaan, vloeien voor ons saam in de heüige conclusie, dat alle geestelijke dwang voor het vrije burgerhart gevloekt is. Gevloekt alle geestesdwang, die het Evangelie stuit en ons aan de revolutionaire theorie ketenen wil; maar gevloekt evenzeer alle geestesdwang, die voor het Evangelie een anderen weg dan die der vrije overtuiging ontsluit. Ja, óók dit laatste, want het komt niets minder dan de eere van ]) Godsdienstlooze Staat. den Christus te na, ooit anders dan uit vrije liefde gemind te worden en zijn heil ooit anders dan uit vrije dankbaarheid te zien aanvaard. Voor dwang en overmacht gaat alzoo op Gezag en Vrijheid, door het Recht aaneengeschakeld, onze aanloop. M. H.! Zie, er moet in ons landsbestuur iets van Goddelijke majesteit blinken, en nu, wat anders zijn de stralen, die deze majesteit schitteren doen, dan de gerechtigheid die elk volk verhoogt, en de barmhartigheid, die een volk dat in nooden wegzonk, opheft uit zijn kommer. Uit die beginselen leeft de antirevolutionaire partij; en elk Christen, die met ons deze zelfde beginselen belijdt, behoort daarom feitelijk tot ons, ook al kant hij zich om bijredenen een wijle tijds tegen ons aan. Want wel bezit onze partij een program, en gaf ze in dat program aan haar beginselen een meer concreten vorm, maar doctrinarisme is met dit programma nimmer bedoeld. Hoezeer toch zekere band, en door dienband zekere orde, voor elk politiek optreden onmisbaar is, toch bindt zich aan de lijnen dier bedding de stroom van het leven niet. Voor ons en ons ten behoeve werkt óók al wie buiten ons kader geen vrijmaking der volken kent dan door zedelijke vrijmaking van het individu, en deze wederom nergens anders zoekt dan in Christus Jezus. Voor ons en ons ten bate arbeidt al wie Gods Woord in het gezin, het Evangelie in huis en hart, en de hope des eeuwigen levens aan ons opkomend geslacht brengt. Voor ons en ons ten goede ijvert een iegelijk, die de hoogheid van den Heere Heere tegen den ingebeelden waan van de souvereiniteit des menschen overstelt. Ja, voor ons en ons ten faveure moet élke actie gedüen, die, moreele boven intellectueele ontwikkeling hoogschattend, aan een edel karakter en aan de liefde, die zichzelve geeft, hoogeren prijs gunt dan aan schittering van talent en knapheid. Dit belet ons exclusief en eng van hart te zijn; eer noopt het ons breed en mild onze rangen voor een iegelijk te ontsluiten, die tot meê optreden in deze hachlijke worsteling bereid is. Onze personen zijn hier niets; het beginsel alles. En zoo er ook onder ons zijn, die om hun ijveren voor dit beginsel soms zelfs door eigen vrienden geschuwd, gesmaad en gekrenkt worden, ook dien smaad te dragen is ons eere en wellust, zoo het tot versterking van onze gelederen strekken mag. Alle doctrinarisme loopt op kunstige mechaniek uit. Waar wij in roemen is een vrij organisch leven. En vandaar dan ook onze macht; die, volstrekt niet tot ons liniekader beperkt, zich nog steeds onder het opkomend geslacht recruteert, en zelfs, hoe wonderspreukig het schijnen moge, door den achterban der dissentiëeïende broeders, zoolang ze maar Toor Jezus en zijn Evangelie blijven roepen, tegen wil en dank wordt gesterkt. Dat voorshands nog niet allen saam ook in hetzelfde kader kunnen optrekken, ligt aan het historisch karakter, dat onze partij eerst miste, te laat terugvond, en thans, nu het eenmaal herwonnen is, niet meer kan verloochenen. De Reveil had evenmin als de Restauratie, wortel in het verleden en droeg daardoor meer een Europeesch dan nationaal stempel; en zelfs Groen van Prinsterer koos bij zijn eerste optreden nog de historisch-nationale bedding niet. Eerst zijn studiën aan het Archief van Oranje en aan de Geschiedenis des Vaderlands gewijd, brachten hem hiertoe. En toen nu straks ons oude Christenvolk in deze landen weer opwaakte én met blijden groet de actie van den Réveil tegenjuichte, toen kon het niet anders, of de 'stroom van ons antirevolutionaire leven moest weder Calvinistisch worden en eerst daardoor Nationaal. Immers gelukkiger dan in Roomsche en Luthersche landen, was het ons Calvinistisch volk in de 16de eeuw gegund, de staatkundige vrijmaking des volks reeds destijds op den stam van het Evangelie te enten. Calvijn, na Luther opgetreden, beteekent voor de politiek juist die ongelooflijke schrede voorwaarts, die ook de staatkundige vrijheid der volken op den wortel der Religie bloeien deed. Die eenig goede oplossing van het probleem, te kwader ure in 1789 miskend en thans almeer door elke Christennatie .nagestreefd, was door het Calvinisme in de 16de eeuw reeds vooruitgegrepen; en het is aan deze geniale greep van Calvijn, niet alleen op kerkelijk en maatschappelijk, maar óók op politiek gebied, dat naar aller eenparig getuigenis ons vaderland eens zijn vrijmaking van Spanje en het cönstitutioneele staatsleven zijn bloei ten onzent te danken heeft. Het kon dus niet anders, of de wederopwaking van de Christelijke Volksconscientie moest vanzelf in dit historisch spoor worden teruggeleid, en het is vooral door deze. scherpere afteekening van haar historisch en nationaal karakter, dat de antirevolutionaire partij die hooger vlucht nam, waarop ze sinds 1869 mag roemen. Maar, helaas, die vlucht kon niet genomen, zonder een deel onzer broederen tijdelijk van ons te vervreemden, en dat om een oorzaak, die voor de hand lag. Het is toch voor niemand een geheim, hoe een kleine groep van geachte brdederen ten onzent hun Christelijke inspiratiën minder aan de historisch-nationale belijdenis ontleenden dan eenerzijds. aan Schleiermacher, en anderzijds aan Vinet. Aan Scbleiermacber, een der edelste producten van den Duitsch-Lutherschen geest, en aan Vinet, den erninenten pleitbezorger van bet Fransche individualisme. Dit nu moest bun volgelingen bier ten lande wel beletten, op den duur aan onze actie deel te nemen. Schleiermacher toch, wiens vertolking bij Rothe zelfs voor een opgaan van de Kerk in den Staat pleit, kon nooit liefde inboezemen voor een vrij en van den Staat onafhankelijk volksleven, maar moest voor volk en school en kerk wel tot een leunen op den Staatsarm verlokken. En Vinet, die ook De Pressensé en Léon Pilatte, als zijn geestelijk kroost, met de „groote Revolutie" leerde dweepen, moest ook ten onzent bij zijn volgelingen wel het hybridisch gewrocht kweeken, dat voor de zedelijke vrijmaking bij het Evangelie, maar voor de volksvrijheid bij het Liberalisme heul wierd gezocht. Laat ons dies, ook waar vele dezer broederen thans andere paden kiezen, geen wortel der bitterheid in ons eigen hart laten opspruiten. Er werken hier alleszins begrijpelijke oorzaken, en wat schijnbaar alleen uit verschil van kerkelijk bedoelen voortkomt, vindt metterdaad zijn dieperen wortel in het droef maar niettemin schuldig feit, dat ons Calvinisme voor nu dertig jaren zijn aangezicht omsluierd hield, en daardoor aan Duitsche en aan Fransche invloeden de baan schoon Het. Bovendien, het proces dat aanving, wordt hierdoor toch niet tegengehouden. Want, hoe sterk die invloeden ook tijdelijk in hoogere kringen werken, ons volk blijkt toch in merg en been Calvinistisch; en welk jammerHjk fiasco een groep verduitschte en verfranschte Nederlanders, die zich als de Nationale partij wü aandienen, bij dat volk moést makenT heeft èn de stembus van Maart 1888 welsprekend bewezen, èn is door ons vroeger geacht medelid Buytendijk even gul als openhartig erkend. Verdenke ons niemand deswege, dat we in slechten zin democratisch zouden zijn. Democratisch, alsof de lagere* klasse de hoogere overheerschen moest, kan een partij nooit wezen, die beide rijk en ann aan eenzelfden disch des Nieuwen Verbonds saam wil zien aanzitten, en beide dwingt om in eerbiedenis neer te knielen voor de hoogheid onzes Gods. Maar als Duitsche invloeden den Staat ten koste van de .Maatschappij wülen sterken, dan ja, komt ons Calvinistisch hart tegen die onnederlandsche gedachte in verzet, en blijven we de staatkundige vrijmaking ook voor ons volk als vrucht van den invloed des EvangeHes verbeiden. Zoo zouden we oordeelen, ook al ware er nimmer een sociale quaestie aan de orde gekomen, maar doen we thans met te helderder bewustzijn, nu een der wrangste vruchten van de Fransche Revolutie juist de geboren wanverhouding tusschen de gelukkige bezitters is en hen, die hun brood nooit anders eten dan in het zweet huns aanschijns. Nu toch kan, om met den apostel te spreken, geen Christen „aan zijn eigen vleesch -zich vreemd houden". Nu moet van ieder Christens lippen de barmhartigheid tegen de harde wet der noodzakelijkheid roemen. En nu rust ook de antirevolutionaire partij niet, eer zulk eene oplossing van het raadsel is gevonden, dat de vrede tusschen rijk en arm wederkeere en burgerlijke vergenoegdheid weer saambindend werke onder de zonen van eenzelfde vaderland. Om te resumeeren, M. H., gezond en ongedwongen was het verloop, dat onze actie nam» Toen de schriklijke omwenteling uitbrak, wier eeuwgetijde thans door haar geestelijke kinderen gevierd wordt, lag de Kerk van Christus in haar smaad terneer ; de belijders des Heeren onder ons, zoo ge den eenigen Bilderdijk uitzondert, zwegen laf en moedeloos; gemis aan geloof verlamde hun. veerkracht; ontstentenis van plichtbesef deed de hope in hun hart verstijven; en de beste onzer vroegen als hoogste gunst, dat men hen, buiten den nationalen levensstroom, als stille partij in vergetelheid schuilen liet. Dat duurde tot de Réveil, naar zijn onsterfelijke verdienste, ons het geloof aan de macht van het Evangelie herschonk, en den moed in ons ontvonken deed om tot de zedelijke wedergeboorte van ons volk op te waken. Da Costa, Bilderdijks groote zoon, doorzag met zijn profetischen blik het eerst, hoe deze boeleg ons met den geest der Revolutie in principieel conflict moest brengen, en zong tegen de goden dezer eeuw. Toen stond Groen van Prinsterer op, die dezelfde lijn, nu ook op staatkundig gebied, doortrok, om tegen de loochening van Gods opperhoogheid ook op het gebied van den Staat te protesteeren. Het weer wakker geworden Calvinistisch volk zette eerlang op dat streven het historisch-nationale stempel. Als gevolg hiervan kozen de mannen van Duitsche en Fransche sympathiën almeer eigen paden. En toen eindelijk de worsteling tusschen maatschappij en staat de sociale quaestie ook onder ons aan de orde stelde, heeft de Christus Consólator ons gedwongen, ook in dien strijd op te komen voor wat Goddelijke barmhartigheid ook aan lijdende natiën bood. Zoo is dan onze tegenwoordige positie de vrucht van een natuurlijke, spontane beweging, aan alle koele berekening en stijf mecha- nisme gespeend. Staatslieden in den diplomatieken zin van het woord hadden we dusver nooit en zal onze partij misschien nimmer bezitten. Wie onder ons sprak-en optrad, trad op en sprak omdat hem hooger aandrift bezielde. Eere was er onder ons niet dan door het dienen der broederen te gewinnen. En al betaalden ook wij onzen tol aan wat zonde in woord en daad bedierf, toch mag er op deze tiende Deputatenvergadering, met dank aan der vaderen God, geroemd, dat niet licht, in wat land ook, een staatkundige partij een kring van mannen als hier zal saambrengen; mannen, die zoo onverdroten voor de publieke zaak des vaderlands geijverd hebben en zoo bijna nooit iets voor zichzelf van die publieke zaak hebben gevergd. Een voorkeur, die ons ten goede komt, waarlijk niet alsof wij beter dan onze tegenstanders zouden zijn, maar die alleen daaraan te danken is, dat het Evangelie, waaronder we optrekken, tegelijk allen opwellenden hartstocht breidelt en ons van de beste onzer mannen steeds vrij en onafhankelijk maakt. Want hierin juist ligt de onverwinlijkheid van ons streven. Onze plannen kan men dwarsboomen; onze toeleg voor een wijle verijdelen; op meer dan een punt ons tijdelijk terugslaan. Maar'dit baat het Liberalisme niet; want na elke nederlaag komen we met versterkte gelederen weer opdagen. Ja, als ge den voortgang van het Evangelie stuiten kondt, dan ware ook onze macht te breken. Maar zoolang dit u onmogebjk blijkt, baat geen kisten uwer dijken tegen den altoos wassenden, altoos aanzwellenden stroom van het antirevolutionaire leven. Immers het geheim onzer kracht Jigt noch in ons talent, noch in wat wij organiseeren, maar eeniglijk in wat de Man van smarten, dien Frankrijks Revolutie onttroonen wilde, nu verheerlijkt aan de rechterhand des Vaders, uit den hemel in het hart van de kinderen onzes volks inwerkt. De Revolutie roept: „ Alleen -kennis is macht en voor den mensch de heerlijkheid!'' Maar Hij leeft en blijft uit den hemel getuigen: „Mij is gegeven alle macht ook over Hollands erve, ook in het hart van Neerlands volk." En dien kreet der victorie, dien roep van zegepraal maakt Hij, waar. Vandaar dan ook de soepelheid en plooibaarheid van ons actueel optreden, M. H ! Alle doctrinaire staatkunde, die aan het leven wordt opgelegd, is stijf in haar vorm en stram in haar beweging. Ze leeft uit een systema; poogt in het keurslijf van dit systema het volksleven te wringen; en moet dies haar spel terstond verloren achten,, zoodra het snoer van dit keurslijf springt. En dien weg nu zag de liberale partij ook ons liefst opgaan. Ge hebt een program, ge gaaft een program van actie, o, Wat zou het den Liberalist dan niet waard zijn, zoo ook de antirevolutionaire partij zich verleiden liet, om aan de letter van dit program eiken medestander, aan elk artikel van dit program van actie 's Konings ministers te binden. Dan toch vervielen wij in hun eigen fout, en zou ook onze partij even spoedig als de brooze ijskorst worden, waaronder de stroom van het leven was weggevloeid. Doch, gelukkig, zoo zijn we niet. Onze kracht schuilt niet in het stroeve mechanisme der theorie, maar in de leidende gedachte, die inwoont in het organische leven. Omdat we gelooven, haasten we niet, maar werken op tijd.. Omdat de macht der liefde onder ons werkt, bezit onze voorhoede het onuitputteljjkst geduld om onze achterhoede in te wachten. En omdat de hope ons nimmer verlaten kan, is soms meer nog teleurstelling dan succes en zegepraal de zedelijke kracht, die ons staalt. Bovendien geheel de positie, waarin ook onze Revolutiemannen ons dwongen den strijd te aanvaarden, stelt ons die rekbaarheid tot levensvoorwaarde. Immers onze Grondwet bindt ons, en met haar de organieke wetten, die het Liberalisme onder Thorbeckes inspiratie voor nu dertig jaren doordreef. En overmits dit opgetrokken Staatsgebouw zoo goed mogelijk in den stijl der Fransche Revolutie voltooid is, wierd ons de noodzakelijkheid opgelegd, om ons aanvankelijk in dit ons vreemde kader te schikken; en kan het einddoel van ons streven eerst dan worden bereikt, als wij zoo sterk en zoo talrijk in onze gelederen zullen staan, dat een nieuwe gevel voor het oude huis kan worden uitbesteed. Groen van Prinsterer sprak het in 1874 uit: We gaan af oy> generale Grondwetsrevisie !, en toen de jongste revisie ons weinig meer dan een gebrekkigen Reformbill bood, verzuimden we waarlijk niet behoorlijk de clausule te registreeren, dat de eigenlijke revisie eerst in de toekomst door ons gewacht wierd; en rest ons voorshands dus niet anders, dan om in het bestaande gebouw van Staat ons zoo goed mogelijk in te richten, in afwachting van den beteren dag die komt. Forceeren wil de antirevolutionaire partij mets. Wars van dwang, wil ze niet anders dan door omzetting der volksovertuiging triomfeeren; en al schreden we in de bewerking en omzetting dier volksovertuiging reeds aanmerkelijk voort, toch bigt het oogenblik nog verre, waarop het laatste spoor der revolutionaire theorie ook uit ons Staatsrecht zal worden uitgewischt. Juist echter, omdat we weten, hoe deze volksovertuiging volstrekt niet alleen door persartikelen en geschriften, maar veel meer nog door de Wet en de wijze van Bestuur bewerkt wordt, weigeren wij stil te zitten en mengen we ons wel terdege ook in de actueele politiek. Op den voorgrond staat daarbij onze strijd tegen alle Staalsorthodoxie op godsdienstig, zedelijk en wetenschappelijk gebied. De fout van weleer was een Overheid, die, als zoodanig aan de Gereformeerde Confessie gebonden, andersdenkende burgers als pariahs achteruitzetten en als heloten verdrukken moest. Fout van het Liberalisme, en ónze gerechte straf voor vroeger exclusivisme, is ook thans weer het binden van de Overheid aan een „Christendom boven geloofsverdeeldheid", aan een autonome zedeleer en aan de uitspraak eener eenzijdig opgevatte wetenschap. En vrede onder de gedeelde kinderen onzes lands komt er dan eerst, als de Staat de religie weer aan de belijders, de zedelijkheid aan de consciëntie en de wetenschap aan de haar inwonende kracht overlaat. Het is nu eenmaal Gods hoog bestel, dat er op onze vier miUioen medeburgers, in bijna drie gelijke deelen verdeeld, Rationalisten, Calvinisten en Roomschgezinden samenwonen. Dit feit accepteeren we. En we houden staande, dat althans in een volk, dat aldus gemengd is samengesteld, geen suprematie van de Overheid ten bate van het eene over het andere volksdeel tepaskomt. Alle geesteljjke dwingelandij van Staatswege is, ons beleediging van den adel van het geestelijk leven en, als krenking van de burgervrijheid, hatelijk en gevloekt. Ik schroom niet dit zoo stellig uit te spreken, al weet ik, dat dit de netelige kerkelijke quaestie raakt. Ook met deze quaestie toch zijn we, juist krachtens ons vaststaand beginsel, in het minst niet verlegen. Dit zou wel het geval zijn, zoo de toeleg bij de ééne groep onzer richting bestond, om ten spijt van het ander deel den toestand te forceeren. Maar die toeleg zou verzaking onzer gedragslijn wezen en zoo koesterden we dien nooit. En waar op dit oogenblik de voorstanders der Vrije Kerk en die der Kerk, die op den Staat leunt, in al onze. steden en dorpen hun ernstige worsteling nog voortzetten, wenkt ons, noch links noch rechts, een ander doel, dan om onze wederzgdsche ovértuiging ook bij onze broederen ingang te dóen vinden, ten einde eens met hen, als door eenzelfde ideaal bezield, op staatsrechtelijke wijziging uit te gaan. Ons niet kennend, hebben de Liberalisten zich bij dien kerkdijken strijd dan ook deerlijk misrekend, o, Ze verwachtten zoo stelliglijk, dat we, nu in twee helften gedeeld, straks ook bij de politieke stembus hun het profijt van onze gedeelde zienswijze zouden gunnen. Maar die hope van het leedvermaak liep voor hen uit op bittere teleurstelling, en in 1888 hebben ze het ondervonden, en in 1889 zullen ze het ondervinden, dat de mannen van 1816, van 1834 en van 1886, zoo ze anders voor het Evangelie van Jezus kozen, als éen man zich onder de banier van dat Evangelie scharen, zoo dikwijls de strijd tegen de Liberalisten, en in hen tegen den Geest der Fransche Eevolutie, ons wenkt. Hetzelfde geldt van de electorale quaestie. Ongetwijfeld duiken ook hierbij ongelijke sympathieën op. Maar hoe ook de meer democratische en aristocratische elementen onder ons uiteenloopen, hierin staan we allen vereenigd, dat volkssouvereiniteit ons een zondige gedachte is; dat kiesrecht, enkel aan geldelijken maatstaf gebonden, ons een belaching dunkt van ons staatsrecht; dat we éénzelfde maatstaf van kiesrecht voor de Staten-Generaal, de Staten-Provinciaal en de Eaden onzergemeenten, in strijd met den eisch van het leven keuren; en dat dan eerst ons ideaal zal bereikt zijn, zoo élk volksdeel zijn rèchtmatigen invloed kan oefenen, zonder dat öf de lagere klasse de hoogere, öf de hoogere de lagere overheerscht. Van de Landsdefensie maken we geen partijzaak. Voor de vrijheid van zijn vaderland desnoods goed en bloed veil te hebben, is een ingeschapen drang, die aan den Atjeher met den Abyssiniër, aan den • Pruis met den Rus, aan den Japannees met den Battaker gemeen is; en wat daarbij tot verweer tegen den vijand en ter veiligstelling van eigen erve te * doen valt, is een vraag, die nimmer door een partijprogram, maar alleen door de middelen van aanval, waarover uw vijand beschikt, wordt uitgemaakt. Slechts in zoover heeft de antirevolutionaire partij hierbij een eigen beginsel te verdedigen, dat ze roept om de Vrije School, opdat door kennisse onzer vaderlandsche historie de vaderlandsliefde worde aangevuurd; dat zij vraagt om een goede Diplomatie, opdat de worsteling om het recht de worsteling van de macht voorkome; dat ze ook bij ons leger het machtig wapen, dat in moreele kracht schuilt, heerlijk wil zien glinsteren; en eindelik, dat ze protesteert tegen elke legerinrichting, die de dienstplichtige zonen onzes volks cijnsplichtig maken wil aan zedenbederf en spotternij. Voor de School, in alle trappen, blijft ons het ideaal wenken, dat ónderwijs en wetenschap vrij en fier eens stoelen mogen op eigen wortel, en zoo weinig immer mogelijk door Staatsinvloed worden beheerscht. In den strijd tusschen het Kapitaal en den Arbeid mogen we niet aflaten van den eisch, dat aan elk burger van Nederland, die goed wil, een menschelijke, ja, wat nog meer zegt, een Christelijke existentie verzekerd worde; mits niet door Staatsvoogdij, wat steaks de veerkracht van den werkman breken zou; maar door óók aan den Arbeid het recht te geven tot staatsrechtelijke organisatie, om zoo door rechtsstrijd te verzoenen, wat straks dreigt uit te loopen op eene worsteling van macht tegen geweld. We zijn noch in doctrinairen zin voor Free Trade1), en evenmin stelseljagers voor Protectie. Alleen eischen we, dat de Overheid zich ook hier naar den gang van het werk zal schikken; den landzaat niet aan den vreemdeling; noch'den landman aan den koopman opoffere; maar zulk een systeem volge, waardoor Nederland het sterkst tegenover het Buitenland sta en de weligste bloei van Handel, Nijverheid èn -Landbouw in hun onderlinge samenschakeling verzekerd zij. En wat eindelijk onze Koloniën aangaat, vloeit uit het Evangelie als ons beginsel geen andere eisch voort, dan dat de vrije loop van dit Evangelie er niet gehinderd worde; dat de zonde van de amfioenschuiverij de vrije prediking van het EvangéKe niet tot een schijnheilig, onwaarachtig vroomheidsvertoon verlage; dat de Christen-Nederlander ook in Javaan ■ en Timorees het schepsel Gods zal eeren, en dies hen noch van Staatswege zelf uitzuige, noch ter uitzuiging overlevere 'aan particuliere baatzucht; en eindelijk niet het minst, dat Neerlands overheid haar verantwoordelijkheid voor God beseffe, als Hij ons eens rekenschap zal afvergen ook over ons Koloniaal bezit zeggende: „o Volk, o Koning van Nederland, wat hebt gij met mgn prachtig Insulinde, wat met mijn straks dertig millioenen op den gordel mijner eilanden gedaan?" Gaf nu, M. H. het Ministerie Mackay-Keuchenius geen blijk van met ons in die richting heen te willen .sturen, waardoor zou het ons dan liefde kunnen inboezemen, hoe ooit rekenen kunnen op onzen ') Vrjje handel. steun ? Maar dat willen deze mannen wel. Niet natuurlijk, alsof ze in één jaar of in vier jaren ons reeds dit land van belofte konden binnenleiden. Immers ze weten even goed als wij, dat we nog steeds in de woestijn dolen en dat we niet dan na den heftigsten tegenstand naar de oevers van den Jordaan kunnen optrekken. Maar dat deert ons niet, indien het maar in een betere richting gaat. Voor ons program van beginselen hebben wij zeiven bij de generale stembus, voor ons. program van actie heeft onze club in de Kamer te waken, maar zoo Deputatenvergadering als Kamerclub achten reeds stof tot juichen te hebben, zoo er mannen in -het kabinet zitten, die de voortwoekering van het volksbederf door den invloed van liberale ministeriën onmogelijk maken. Veilig mag zelfs de vraag gesteld, hoe groot wel in ons gansche land het volksdeel zijn zou, dat op dit oogenblik . reeds een kabinet Van der Loeff-Van Houten of een kabinet Heemskerk-Golstein voor het kabinet Mackay-Keuchenius in ruil zou begeeren. Want immers de mannen die ons thans in 's Konings naam regeeren steken juist daarin zoo gunstig uit, dat zij niet op krenking en.uitslijting van hun tegenstanders bedacht zijn en dat hen althans geen lust bekruipt om het volk te dwingen, noch om over het volk te heerschen. Er is iets Christelijks, iets vaderlijks, iets menschelijks in heel hun optreden. Wat men gelasterd heeft dat ze werkeloos stil. zitten, is kortweg belachelijk, vooral op de lippen onzer liberale tegenstanders, die jaren lang geen anderen indruk gaven, als zocht èn Kabinet èn Kamer in politieke werkstaking heil. En nu vormen ze wel geen antirevolutionair Kabinet, en mogen ze allerminst als een cabinet de combat worden gedoodverfd, maar hoe gematigd, hoe voorzichtig ze ook te werk gaan, toch voelde ons volk nu reeds keer op keer, dat deze mannen aai; het Evangelie veel, aan de Revolutie gansch geen liefde toedragen; dat hun bewind heel ons volk een verademing biedt na onze pijnlijk» achteruitzetting en schampere verdrukking; en meer nog weet ons volk dat er thans gebed is niet alleen onder het volk voor de Overheid, maar ook voor dat volk bij de Raadslieden der kroon. Jammer slechts dat er één hachelijk struikelblok op hun weg ligt, dat hen belet met zulk een veerkracht door te tasten, als. ze zeiven in het nationaal belang zouden wenschen. Dat struikelblok is onze Eerste Kamer. Over haar samenstelling en staatsrechtelijke positie spreek ik thans niet. Ge weet hoe velen onzer een geheel andere Eerste Kamer zouden begeeren. Een Eerste Kamer, niet als doublure in doffer tint van wat de Tweede biedt, maar op een eigen wortel een eigen leven ontwikkelend, als representatie niet van politieke inzichten maar van maatschappelijk belang. Maar dit thema zou ons thans te ver leiden. Dat raakt de grondwetsherziening, en de zoo noodige revisie ook van de organieke wetten op provinciaal- en gemeentebestuur. Reeds nu echter prikkelt ons de jammerlijke toestand, die ook in dit opzicht het Revolutionaire systema, waarop Thorbecke ook ons Staatsrecht entte, als belemmering voor onze nationale ontwikkeling geschapen heeft. Een zinledige, atomistische verkiezingswijs óók voor de Provincale Staten ; in die Staten een schadelijke vermenging van 'politieke en provinciale belangen; in stede van een organisch gewestelijk beheer een gedelegeerde Rüksadministratie van een Rijkscompartiment dat Gelderland of Friesland heet; uit deze Staten een opklimming door altoos onhoudbare getrapte verkiezing naar de Eerste Kamer; en als vrucht hiervan in die Eerste Kamer een Collegie, dat als de Krdhwinckler Landsturm achter de volksbeweging aankomt. Misstand bij misstand huist, fout bij fout schuilt hierin, waardoor wij mèt onze tegenstanders in schuld geraakten. Aan hen de schuld, dat ze weigerden mêe te werken om bij de Additioneele artikelen ontbinding ook van de Staten Provinciaal en ook van de Gemeenteraden te gelasten. Aan hen de schuld, dat thans over en weer het provinciaal aan het politiek belang wordt opgeofferd. Aan hen de schuld, dat de Eerste Kamer thans niet het vólk, maar slechts een afgedankte kiezersgroep vertegenwoordigt. En aan hen niet minder de schuld, dat ter' oorzake van deze wanverhouding, de zoo onmisbare hervorming van tal van aangelegenheden, indien al niet gestuit wordt, dan toch, gestremd. Toch M. H. mag ook het Anti-revolutionaire kiezersvolk zich hierbij de handen niet in onschuld wasschen. Integendeel, onzer is de schuld der onaandoenlijkheid, de schuld van geesteljjke traagheid, de schuld van gemis aan dege belangstelling. Want wel is het zoo; dat in strijd met Groen van Prinsterer's advies, onze Thorbeckiaansche provinciale huishouding er letterlijk óp was aangelegd, om het volk onverschillig te maken. Maar dit spreekt óns niet vrij. Ook tegen deze wrange vrucht van het revolutionair systeem had onze onverdroten ijver moeten ingaan. Of gaven niet de Liberalisten zeiven ons een beter voorbeeld? Zij kwamen wél op als er voor de Staten gestemd werd. Ook gaf Utrecht en ten deele Gelderland u een kosteHjken spoorslag. En aan vermaan in, de pers heeft het u schier riimmer ontbroken, o, Had u vóór drie en vóór zes jaren gelijk vuur in de aderen gegloeid, als thans voor de Provinciale stembus onder u opvlamde, hoe heel anders ware in Zeeland, hoe heel anders in Zuid-Holland, hoe heel anders zelfs in Overijssel niet nu reeds de samenstellmg van uw Staten-College en dus ook van uwe Eerste Kamer geweest. Zij daarom ons optreden ditmaal vooral niet in hoogheid, maar veeleer met boete in het hart, en zij de beschamende heugenis van wat voor drie en voor zes jaren verzuimd wierd, u ten scherpen prikkel om ditmaal uit al uw steden en dorpen op te komen, zooals ge nog nimmer, zelfs niet in 1888, aan de stembus verscheent. Mannen van Antirevolutionaire belijdenis, toont u de mildere volksvrijheid niet onwaardig, die uw Vorst u in 1887 verleend heeft. Van 150,000 klomt ge toen tot 350,000 kiezers door die mildere volksvrijheid op. Wat zoudt ge u dan nog binden aan de onverkwikkelijke keuzen, die in lauwer dagen dit nu naar huisgezonden kiezerscorps gedaan heeft. Breekt toch met den sleur der zittende candidaten. Niet wie zit, maar bij wie het hart op de rechte plaats zit, moet den doorslag geven. En al ware de man die zit dan ook uw eigen landsheer, uw geachtste medeburger, of zelfs uw stads-of dorpsburgemeester, zie toe, dat ge om dien hoogen naam op uw stembiljet de zake des vaderlands niet verloochent. De vogelaar die u dat deuntje voorfluit, lacht u toch in zijn vuistje uit, zoodra hij uw stembiljet maar in zijn knip heeft. Er is nu belangstelling; er is een ijver als nooit ontwaakt; in meer dan één district is de stemming reeds op kookhitte. Dat dankt ge aan der Liberalisten exploiten, die door hun obstructionisme tegen Mackay's ontworpen kiestabel plotseling de provinciale quesUe tot een levenscjuestie voor heel het land maakten. Edoch vergeet het niet, stoom is goed, maar stoom is niet genoeg. Om "vooruit te komen met uw trein moet de stoom op dencylinder, de cylinder op het wiel, het wiel op het juiste spoor gericht worden; en bitter teleurgesteld zoudt ge uitkomen, zoo ge op 14 Mei uw vijand te licht gingt achten, het aan eenheid in uw actie liet ontbreken of ook een te breede gaping tusschen uw eigen corps en het corps vau uw bondgenooten liet. Niet alsof we vreesden, dat Dr. Jonker met zijn citaten u van uw bondgenooten scheiden zal. Een man die, op anderer vertaling captie makend, zelf zóó slecht, latijn vertaalt, is een gids in het Bergland dien elk kloeker bergbestijgerrnrit liefde tot zijn naaste thuis laat *). Maar dit wil ik u toch op het harte hinden: Vergeet niet, dat het kabinet Mackay-Keuehenius zonder dit bondgenootschap geen oogenblik bestaan kan, en dat dus een iegelijk die den practischen zin mist, om ook nu dat bondgenootschap eerlijk na te leven, even daardoor tegen .dit Ministerie partij kiest. Ik voeg er een confidentie aan toe, wel van persoonlijken aard, maar toch ook voor u van beteekenis. Toen ik in 1874 door Gouda in de Tweede Kamer wierd gekozen, zei Groen van Prinsterer mij ook dat hjj nu van Art. 194 op generale grondwetsherzie- *) Dit- zeggen doelt op een vlugschrift van Dr. A. J. Th. Jonker, onder den titel: Kalvinistische ingenomenheid met Rome aan Kalvijn zelve getoetst, verschenen in 1689 bij J. M. Bredée te Botterdam. De blunder, dien hg bij zijn vertaling beging, was metterdaad onvergeeflijk. Het was te doen om deze woorden van Calvijn, uit zjjn Instructio adver-ms fanaticam et furiosam seetam Libcrtinorum. c. IV. Ed. Amst. 1667. Tom VIII. p. 377. col. 1. en Ed. Corp. Ref. Vol. 35. p. 162 : Praeelarum profecto esset, me Papam eiusque soeios atque ministros pro viribus infamare {nee enim aliter ecclesiam aedificare possum quam bettum gerens eum iis, qui eam diruere comantur) interim 'autem iis pareerem, qui hostes Dei simt longe perniciosores, veritatemque cius magia evertunt. Nam Papa aliquam adkue religionis formam rélmquit; spem vitae aetemae non ioUii; docet timendum esse Deum; aliquod statuit boni et mali discrimen; Ohristum verum Deum atque. hominem agnoscit; aUquid autoritaüs tribuit Verbo Dei. Mis autem hic finis propositus est, ut coelum terrae miseeant; omriem religionem in nihilum redigant; omnem ingenii humani cogmtionem deleant: sopiant veluti lethargid conseièntias; nee uïlum prorsus inter homines et bestias discrimen relinquani. üeze woorden beteekenen in goed Nederlandsch overgezet dit: „Het zou wat fraais zijn, dat ik den Paus en zijn genooten en dienaren naar vermogen aanviel