ISTUD "ONDAMENTCW ^% £1X UB#}£> PLANK N§ KARL BARTHS AANVAL OP DEZE WERELD DOOR Ds. R. DIJKSTRA UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nr.218 Prijs van één nummer 45 cent Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. WOORD VOORAF. Tien jaar geleden hield ik voor een kring van theologen een lezing over Karl Barth, grootendeels de eerste helft van dit boekje. Merkwaardigerwijze behoefde ik geen enkele stelling te wijzigen in 1937 en kon de lijnen eenvoudig doortrekken. Wat in 1926 echter nog niet mogelijk was, bleek nu een feit: een christelijk sociaal dagblad wilde niets in haar kolommen opnemen over de theologie van Barth omdat zij een gevaar is voor de christelijke vakbeweging! Op een conferentie werd eens gevraagd, hoe de beginselen van Barth tot de mijnwerkers zouden kunnen doordringen? Ja, dat wordt op deze wijze 'n puzzle. Amsterdam, Febr. 1937. R. DIJKSTRA. KARL BARTHS AANVAL OP DEZE WERELD Balzac, de beroemde Fransche romanschrijver uit de vorige eeuw, had de gewoonte op letterkundige avonden brokstukken uit zijn eigen romans voor te lezen; eens midden in een bladzijde van zijn eigen boek hield hij op, keek het Parijsche publiek enthousiast aan en riep uit: „Kerel, wat is dat mooil" Van denzelfden auteur wordt in zijn biographie verteld, dat hij eens iemand op straat aanhield met de woorden: „Mijnheer, gij lijkt frappant op mij, dat doet mij pleizier — voor u!" Het cultuur-protestantisme met zijn ervaringstheologie had in de 19e eeuw wel iets van Balzac. Het vond zijn eigen boeken zoo mooi, het was enthousiast over zijn theologie, die den mensch met zichzelven verzoent en ieder, die uit de verte gelijkenis toonde met zijn geestes-richting hield het vast bij de knoop van zijn rok en sprak: „Mijnheer, gij gelijkt op mij, dat doet mij pleizier —■ voor u!" Maar wee hem, die deze gelijkenis niet vertoonde, onder zijn portret werd onverbiddelijk geschreven: „frustra currisl" *) Met name de Gereformeerde theologie stond voortdurend als een luie of stoute schooljongen in de koude en tochtige gang der officieele wetenschap straf te exerceeren, of wel werd zij versierd met het etiquet: „Onderwijs voor achterlijke en zwakzinnige jeugd", wat op zichzelf nog zoo mis niet was. Kuyper, Bavinck, Hoedemaker, Böhl en Kohlbrugge werden slechts in bepaalden en beperkten kring gehoord, Karl Barth c.s. hebben het tooverwoord gevonden dat tot luisteren dwong. Het licht schijnt voor Nederland nu eenmaal in Zwitserland op te gaan. Calvijn, Vinet en het Zwitsersche Réveil hebben hier geestelijke zonen geteeld. Geen theologie wordt tegenwoordig zoo dikwijls genoemd en zoo heftig bestreden als van Karl Barth c.s. in Duitschland en hier te lande om de eenvoudige reden dat zij een nieuwe, radicale break beteekent met de heerschende theologie. Voorat vele jongeren onder de „Ethischen" zijn van Barth gegrepen, oververzadigd als ze zijn van het „Religionisme", „Historicisme" en „Psychologisme" van de 19e en 20ste eeuw. De Redacteur van Kerk- en Geestesleven *) Gfl loopt vergeefs! Of ook: Habebit nemo spiritum quam nostrum sodalitium. in „De Nederlander" i) trok de Gereformeerden telkens fluisterend aan de panden van hun ouderwetschen rok: „Is dit nu reformatorisch, is dit nu, wat wij behoeven? Men lette eens op de volkomen verloochening van de waardij, ja van de onmisbaarheid der heilsfeiten. Natuurlijk loochent Barth deze! Zijn opvatting omtrent het dualisme, omtrent de absolute scheiding tusschen God en wereld, eeuwigheid en tijd laat geen plaats voor daden Gods in de historie. Hier mist men de menschwording, de eenheid van Jezus en Christus, zoo goed als de historische beduidenis van den zondeval en van de opstanding ten derden dage." En de Redacteur is lichtelijk verwonderd, dat Barth nu mag zeggen, wat bij Prof. de Hartog bedenkelijk werd geacht. Ja, Barth wordt in den hoek der gnostieken geschoven, zij 't met zachte hand! En Prof. Kohnstamm bracht de Ethische vereeniging in beroering met zijn kort en krachtig „modern Agnosticisme", als het oordeel over de Barthiaansche school. Volgens Zijne Hooggeleerde zijn het dialectische theologen, die aan de zijde van Kajafas staan, daar zij met hem oordeelen, dat Christus des doods schuldig is als hij, de mensch Jezus, zich den Christus, den Zoon van God noemt. 2) Zou inderdaad Barth dit „godslastering" achten? Wij komen in dezen strijd tot verrassende ontdekkingen. Prof. Kohnstamm acht, dat deze dialectische theologie ons ontrooft den Heere der Gemeente. Hij geeft een veelszins positieve belijdenis van den historischen Jezus, die ons in menig opzicht verblijdt Maar Hij, de Christus, als menschenkind geboren, is ontvangen van den Heiligen Geest. Deze zinsnede komt in de omschrijving van „Heer der Gemeente" niet voor bij Prof. Kohnstamm. Ligt hier misschien niet het geschilpunt met K. Barth? De zondeloosheid, de historiciteit van Jezus is niet zoozeer in het geding, maar de grond, waarop ze rusten. 3) Inderdaad is er reden, dat Barth gevreesd wordt, de geheele opzet van het boekje: „Bijbel en Jeugd" wordt bij hem met geweldige slagen tot pulver geslagen, m.a.w. de theologie van Prof. Kohnstamm wordt hier aan gruizels geslagen. En wij willen ons dus wel laten waarschuwen, wij willen wel Prof. *) cf. 30 Mei 1925 tweede blad. Nu Ook al weer verouderd! Toch merkwaardig en van be> teekenis dat de strijd in '37 nog even heftig is als in '25; dat pleit voor 'n reformatorische beteekenis! Hierbij schijnt de theol. strijd der 19e eeuw incidenteel! al Alg. Weekblad 1925 No. 27. *) Treffend uiteengezet in ,4e Apostolische Geloofsbelijdenis", voor Nederland bewerkt en van aanteekeningen voorzien door Dr. K. H. Miskotte, 1935, pag 78. Hepp als voorbeeld gesteld zien, die critischer zou staan tegen Barth dan de confessioneelen en sommige Gereformeerden, maar één ding laten wij ons niet ontnemen: Barth heeft ons weer geleerd wat echte theologie is, al zouden dan ook sommige thesen onwaar zijn. Barth heeft weer de Koningin der wetenschap op haar troon — ik zeg niet gezet, een Koningin laat zich niet zetten •— maar op haar troon geëerd: en hier is het geneesmiddel om van cultuur-protestantisme genezen te worden.1) Hier wordt ernst met Theologie gemaakt; hier wordt zij uit haar smaad opgeheven van dienaresse der historische, critische school te zijn en niets meer; hier wordt weer gevraagd naar laatste werkelijkheden en laatste vragen! Hier is weer elementaire stelligheid, genadelooze consequentie, rustige trefzekerheid en intuïtieve doelbewustheid; wij zijn meer dan walgings-zat van de vergelijkende godsdienstwetenschap, wij willen weer afstandsbesef, waarachtigen ootmoed, wij willen weer verstaan, dat wij stof en asch zijn, wij willen voorgoed uit den ban van religieuze Romantiek en Ervaringsreligie! 2) * * * Deze theologie maakt weer ernst met wat „Geloof" is in de beteekenis en volle zwaarte der zaak, die wij sedert de Reformatie weinig meer gehoord hebben. Zeker, daar is eenzijdigheid en huiveringwekkende scherpte in het naar voren brengen van de absolute „Jenseitigkeit Gottes"3). Maar waarom? Omdat het een vergeten hoofdstuk, neen, een geminacht hoofdstuk van de theologische kopstukken was: wij waren ook met onze rechtzinnigheid in de wateren der vanzelfsprekende gemoedelijkheid geraakt; onze theologie werd onschuldig, deed geen mensch meer kwaad; de noodlottige erfenis van Schleiermacher, waarmee Emil Brunner voorgoed heeft afgerekend in ,JDie Mystik und das "Wort", heeft bewerkt, dat de door ons nooit te overbruggen distantie tusschen God en den zondaar verzwegen werd, waarvoor in de plaats kwam *) Tenslotte moet alle wetenschap Theologie zijn, want er bestaat geen andere Logos dan de Logos Gods. Brunner. 2) Wil men hiervan enkele voorbeelden? Lees dan, wat Prof. Dr. Oort schrijft in zijn uitgave van „Mattheus": „geringe verstandelijke ontwikkeling der Evangelisten!" p. 5; „Lukas begrijpt zijn eigen beelden niet of half', p. 47. Of lees de inleiding der Leidsche Vertaling: „dat de schrijvers van het O.T. met veel minder kennis, niet alleen van stoffelijke, maar ook van geestelijke dingen waren toegerust dan wij! Of lees wat er staat in „Bijbel en Jeugd" p. 98, 144 over „de goede Eliza". hoe dit geweldig stuk wordt „verpsychologiseerd" door Prof. Cramer. Maar ik meen dat dit stuk later herroepen is. In elk geval heeft Prof. Kohnstamm zich hiertegen van mee taf verzet. 3) Het volslagen-andere-zijn van God. een geroofd „AIl-Eins-Gefühl" met zijn ontwikkelings-optimisme, dat den doodelijken ernst van de Heilige Schrift nauwelijks meer een plaats gunde. Wie van ons heeft ook bij orthodoxe professoren den indruk gekregen dat theologie een kennis Gods is, die de nood van den zondaar in zijn schreiende behoefte vraagt? In de collegezaal kwamen wij in een andere wereld dan de wereld der Heilige Schrift, van het menschenhart. De redactoren van Jesaja, de Jahwist en de Elohist, het hellenisme bij Paulus, Buddhistische tendenzen in het Christendom, de cultus-dans bij de Filistijnsche priesters in den tempel van Dagon, dat is theologie van veler studententijd geweest en is het nog zoo? Barths theologie stond daar onder de rubriek van „oorlogspsychose". Best, maar onze jongeren weten, dat ze stikken moeten in de historisch-psychologische lucht en ze weten ook, dat Barth bezig is lucht te maken.1) Hij legt de babbeltjes van menschen grof het zwijgen op en zegt: „Luistert, menschen, naar den God der eeuwigheid, houdt uw hooggeachten snavel dicht en luistert: De God der eere dondert over de wateren van dezen tijd. Gij kent Hem niet, maar Hij kent u, gij vindt Hem niet met uw kikvorschenwijsheid, maar Hij vindt ul" Daar zijn kikvorschen geweest die meenden dat door hun gekwaak de zon onderging en hanen, die dachten, dat door hun gekraai de zon opging, daar is theologie die denkt God uit te vinden, Hem tot Vader te stellen, ja, als de Grootvader, voor wien niemand bang behoeft te zijn, immers Hij kan nooit doen, wat Hij in den grond der zaak wil. Barth verkondigt weer de heerlijkheid van den Onkenbare, rooft ons elke aanspraak en sluit allen grootsprekers den mond. Ons omwaait weer de geheimenis van den verborgen God, die een God is van nabij — maar ook van verre. Hij en wij zijn geen portuur, de mensch is mensch en God is God. Deze theologie reserveert voor den mensch geen eigen rechtsgebied, goddeloozen en vromen zijn voor God van alle roem ontbloot en den dood onderworpen2), tijd en eeuwigheid verheffen zich voor ons oog in huiveringwekkende, onverzoenlijke tegenstelling. Gods Woord en wil blijft in hemel en op aarde het eenige, dat van belang is. Hier is een luid, niet te miskennen protest tegen de gemoedelijkheid van de ziel, tegen het rationalisme van het verstand, tegen een God dien wij in 1) Dit schreef ik in '25; tien jaar later verscheen: „De Openbaring der Verborgenheid", een getuigenis van elf meest jongere theologen van wat B. hun te zeggen had. 2) Kohlbrugge zegt het nog sterker: „God harkt de vromen en de goddeloozen op een hoop", of: Rom. 1:18 sq. en 3:9 sq. mystieke contemplatie ons eigen maken, aan onze plannen dienstbaar maken en naar onze begrippen en maatstaven meten. Het is geen wonder, dat vele jongeren onder de Ethischen door deze theologie gegrepen worden. Barth c.s. heeft aan de „ethische" theologie ontzaglijk veel te keren. „Er is nog zooveel „ethische" bespiegeling in één vlak, waarbij gebiedsbegrenzingen kunnen bepleit worden, omdat alles juist ligt in één vlak. Maar in de diepte en hoogte kan het niet meer. Wie vleugelen aanschiet en opstijgt, ontkomt aan de benauwenis van geographische grenzen, maar ook aan soortgelijke beklemming door „ethische" boedelscheiding tusschen „Wissensgebiete" veroorzaakt" 1). Bij de reformatie gold het: terug tot de bronnen, hiér geldt: terug tot den Oorsprong. Wij willen niet met voorloopigheden afgescheept worden, wij willen geen manoeuvres, maar veldslag, geen spiegelingen, maar levenswerkelijkheid: geen theologische meening, maar waarheid, gereinigd van het stof van criticisme en alle andere „-ismen". Wie Barth en Brunner leest kan veel verder ongelezen laten: bier is een verfrisschend bad voor allen, die in de „Kaartenkast" der „Nieuwe Theologische Studiën" het al te benauwd kregen! Anthropocentrisch of theocentrisch, subjectief of objectief, immanent of transcendent, ziedaar de tegenstellingen die zij poneeren: de eerste reeks is voor hen de moderne, de gangbare, de tweede, de klassieke miskende, oudchristelijke, reformatorische reeks. * * * „Die Mystik und das Wort" heeft als ondertitel „Der Gegensatz zwischen moderner Religionsauffassung und christlichem Glauben dargestellt an der Theologie Schleiermachers" 2). En dan volgen er op het titelblad twee motto's als tegenstelling. Eerst Goethe met zijn: „Gefühl ist alles, Name ist Schall und Rauch", dan Luther met: „Verbum est principium primum" 3). Religieus gaat het hier om de vraag, of God en wereld tenslotte één zijn of onderscheiden, of religie dan wel geloof het woord zal zijn. En theologisch, of algemeene, wetenschappelijke gezichtspunten op het speciale gebied van 't menschelijk leven het religieuze denken bepalen, dan 1) Prof. Dr. Haitjema in Nieuwe Theol. Studiën 1924, p. 140. 2) De tegenstelling tusschen moderne opvatting van religie en het christelijk geloof aan de theologie van Schleiermacher aangetoond. 8) Goethe: Gevoel is alles, naam is klank en rook. Luther: Het woord is het eerste beginsel. wel geordende bezinning over oorsprong, beteekenis en samenhang der waarheden, die het geloof laat gelden, m.a.w. godsdienstwetenschap of theologie!1) In deze tegenstelling wortelen bij Brunner alle andere: dualisme — identiteit; geloof — ervaring; woord — kracht; wat — hoe; geest <— natuur; quahtatief — quantitatief; daad — toestand; inhoud — functie; geldend — gegeven; moeten — zijn; beginsel — feit; Schepper — schepsel; tweeheid — eenheid. Eigenlijk komt hierop de titel: „Mystik und Wort" neer: mystiek dan in den zin van de al-eenheid, waarbij de wezenlijke onderscheiding van ik en niet-ik en tenslotte van God en mensch wordt opgeheven in een toestand, die is zonder meer. Woord wil bij hem zeggen een tweeheid van spreken en antwoorden, bevelen en gehoorzamen en daarin een onoplosbare betrekking. „Wie is God?" is de samenvatting van alle problemen. „Die Gottesfrage sie allein ist deshalb auch Motiv wie der Richtpunkt all unserer bisherigen Forschungen gewesen, wie es das Ziel alles Lebens, das sich als Geist versteht, sein muss auf diese Frage Antwort zu finden" 2). Quis humanae vitae praecipuus est finis? Ut Deum, a quo conditi sunt homines, ipsi noverint. 3) Die vraag heeft Brunner met een genialen greep aan de theologie van Schleiermacher gesteld, om zoo tot zijn eigen antwoord te komen. Deze grondige en scherpe critiek op Schleiermacher, algemeen wetenschappelijk, zuiver theologisch en zuiver religieus, snijdt den pas af aan allen, die reeds weer op weg waren naar Schleiermacher als den vader van alle nieuwere religie en theologie.4) Analytisch-synthetisch toont hij aan dat kenleer en philosophische oriënteering hulpmiddelen zijn om den aard van het geloof, als wijze van kennen, ten aanzien van het kennen in het algemeen te bepalen. Realisme, naturalisme, speculatief idealisme worden gesteld tegenover de philosophie van den eerbied, Plato en Kant moeten dienen om Schleiermacher aan zijn einde te brengen. Het transcendentalisme 6) van Kant stelt norm, grens, wet, waaraan alles en *ï cf. P. Wernh: Einführung in das Theol. Studium 1911, p. 182, 283, 300, 379. a) De vraag: Wie is God?, zij alleen is daarom ook zoowel motief als richtpunt van al onze onderzoekingen tot dusverre geweest evenals het doel van alle leven, dat zich bewust is Geest te zijn, moet zijn een antwoord op deze vraag te vinden. (M. u. W., p. 359.) 8) Wat is het voornaamste doel van het leven der menschen? Dat de menschen God, door Wien zij geschapen zijn, zelf kennen. (Vgl. Catechismus van Genève.) *) cf. Is. v. Dijk, Gez. geschriften II, p. 302, 375, 487. B) Hier vertaal ik maar niets. De leek mag dit stukje gerust overslaan, het zijn grootendeels gedachten die Kolfhaus mij heeft aan de hand gedaan. Ref. Kirchenzeitung '25. 218-11 allen gebonden zijn. Deze norm als wet van den levenden God op te vatten is de taak van het geloof, omdat het criticisme zoover niet reikt. Deze normstelling sluit een crisis in. De wet oordeelt over alles, de gegevens der ervaring, natuurwetenschappelijk geordend, zijn volgens de wet zinvol. Vóór alles echter oordeelt zij den mensch in zijn zedelijk bestaan. Zij toont in het „du solist" het abnormale, radicaal slechte aan in het bestaande. Typisch is dat de neo-kantianen, de Marburgers en de Badeners, zoo sterk het verband met Schleiermacher vasthouden. Natorp vindt nog steeds den grondslag der religie in het gevoel. Windelband acht het religieuze gevoel nog steeds een gevoel van „slechthinnige Abhangigkeit." Hieruit concludeeren wij dat Brunner Kant anders opvat en vrijer verwerkt. Zijn kenleer is volkomen op de hoogte van de moderne kentheoretische en wijsgeerige casusposities en heeft een sterke eigen positie. De waarde, die hij hecht aan den geest en daarin aan de vrijheid, het initiatief, de scheppende en vormende energie der persoonlijkheid wortelen ook in zijn bijbelsch-reformatorischen grondslag. Godsdienst is niet een historisch-psychologisch verschijnsel, maar het geloof, als aanvaarding van wat God zegt, d.i. Religie. God openbaart zich door het Woord dat een scheppend beginsel is, dat niet alleen normen stelt, maar ook normen realiseert. Daarom moet de mystiek als menschelijke hybris 1), die God en mensch durft vereenzelvigen of als oorzaak en gevolg verbinden, fel bestreden worden. De categorie van eisch en gehoorzaamheid plaatst Brunner -hiertegenover. Het geloof blijft een waagstuk, een door God mogelijk gemaakte arrogantie! De geloovige beroept zich niet op zijn inzicht of ervaring, maar alleen op Gods beloften. Brunner put dan ook met kwistige hand uit de bronnen, die Luther heeft aangeboord. Geen wonder! hij stelt tegenover Rome op de meest geëleveerde wijze weer de objectiviteit, het idealisme, de souvereiniteit, prioriteit Gods, zeer scherp! Met Brunner en zijn critische d.i. scheidend-onderscheidende studie is onze tijd nog niet klaar: de stof en de methode van de theologie ligt hier weef gereed! Alleen hoe zal hij het uitgangspunt handhaven?2) Merkwaardig is in dit opzicht ook Barths „Der Römerbrief." s) *) Hoogmoed. 2) Dit schreef ik in 1926, gelijk men weet is B. in de religio naturalis dieper gaan wortelen, waarop Barth met een krachtig „neen" heeft geantwoord. 3) Commentaar op den brief aan de Romeinen. Deze commentaar is een hardhandige afrekening met de historisch-critische methode; haar recht en plaats wordt niet betwist, maar vlijmend scherp wordt zij op de rechte plaats teruggezet: voorbereiding tot goed begrijpen, heet zij hier. Kan het snijdender, doch juister 1 De oude inspiratie-leer meer waard dan de historische critiek! Ja, het zijn dagen dat Kuenen en Wellhausen zich omkeeren in hun graf. En het gebeente van Calvijn en Luther schijnt bij aanraking weer levende krachten in de Zwitsers te voorschijn te roepen, gelijk weleer het gebeente van den profeet Eliza. Barth wil door het historische zien in den Geest van den Bijbel, die de Eeuwige Geest is. Wat eenmaal ernst is geweest, dat is het nu nog, dat is geen bloot toeval of gril. Onze vragen zijn ook Paulus' vragen en zijn antwoorden ook de onze, als ons het licht opgaat. De wijsheid van gisteren en die van morgen is één en dezelfde. Barth ontdekt Paulus weer, dat geldt vooral voor Duitschland, en als hij zich bedriegen mocht in de blijde hoop op een nieuw vragen en vorschen naar de bijbelsche boodschap dan, zoo schrijft hij, heeft zijn boek tijd om te wachten. Slechts drie jaar heeft dit boek moeten wachten, dan komt een tweede, geheel omgewerkte druk, van de critiek heeft Barth geleerd, dat zijn standpunt een „doorgangspunt" was. Het blijft nog — en dit vergeten te veel critici — „Vorarbeit" 1), maar een arbeid, waarbij het gaat om de zaak, die in de 20ste eeuw niets anders zijn kan dan in de 1ste eeuw na Christus. En dan is Calvijn in zijn methode veel doeltreffender dan b.v. Jülicher, waarvan Prof. Is. van Dijk ook al zulke treffende stukjes wist te vertellen 2). Exegese is hier weer een gewillig en stevig ingaan op de innerlijke spanning der begrippen, die in een tekst gegeven zijn. Krinein 3) is hier het meten van alle woorden en woordgroepen aan de zaak, waarvan ze spreken, is het weten van een hoofdzaak, een cardinale vraag, een hoofdwoord onder andere woorden. En dat is de oorzaak dat de moderne Paulus-voorstellingen historisch niet meer door Barth c.s. geloofwaardig worden geacht. Hij durft het aan om te schrijven: „Nauwkeurig opgevat is mijn z.g.n. Biblicisme niets anders dan mijn vooroordeel dat de Bijbel een goed boek is en dat het de moeite loont om zijn gedachten minstens zoo ernstig op te vatten als mijn eigen!" *) voorloopig werk. *) Gez. Geschr. II, p. 407 over Luc. 15. *) (Onder)scheidend-beoordeelen. Proeft gij de ironie? En zoo is „der Römerbrief" systematisch in verstrekkende gedachtencomplexen een roep geworden tot de wereld van onzen tijd, een roep om zich het Woord te laten zeggen door God. Hier is religie, geen ervaring, zekerheid, maar dienst van God en geloof als oordeel en vergeving tegenover het Religionisme met zijn humanistisch optimisme en romantischimmanente geloofsvroomheid. Hermann wordt hier afgewezen met zijn „Verkehr des Christen mit Gott"1); geloof is hier totaliter-èliter 2) als religieuze ervaring, hetzij mystiek of piëtistisch-gekleurd. God tegenover het „Dasein und So-sein" 3) der wereld heeft alles onder het oordeel besloten4), er is zonder Hem geen weg tot Hem, er is geen overgang, er is geen opklimming, waarvan wij altijd weer gaan droom en op stille avonden, als onze ziel zich zachtjes wiegen laat op den kabbelenden stroom des tijds. Daar moet diep respect zijn voor het goddelijk incognito6), daarmee begint geloof en dat zet zich voort in de liefde tot God in het bewustzijn van het qualitatieve onderscheid van God en mensch, de bevestiging der opstanding als wending der wereld, alzoo de bevestiging van het goddelijk Neen in Christus tegenover ons ja, het diep-eerbiedig halt-houden voor God. Zoo vindt de geloovige in de heilsboodschap de kracht Gods tot redding en verlossing, de aanlichtende stralen der eeuwige zaligheid en den moed om zich op wacht te stellen. 6) En als het tot Geloof komt, dan zijn de warmte van het gevoel, het zwaargewicht der overtuigdheid, de bereikte trap van gezindheid en zedelijke gesteldheid steeds slechts begeleidende merkteekenen van de eigenlijke gebeurtenis: „merkteekenen van tijdelijken en daarom op zichzelf weinig belangrijken aard. Merkteekenen van het geloofs-proces worden ook zij niet als positieve grootheden maar als ontkenning van andere positieve grootheden, als etappe's van een opruimingswerk waardoor in „het tijdelijke" de plaats voor het eeuwige vrij moet worden. Juist daarom is het geloof nooit identiek met de vroomheid, ook al was ze de reinste en innigste." En voorzoover „vroomheid" een merkteeken van het geloofsproces is, is ze 1) Omgang van den Christen met God. 2) Volslagen anders. *) Zijn en zóó zijn. 4) In „Grundfragen" 1935, p. 24, heeft Barth de „Kantiaansche korst" van zijn taal en begrippen volledig erkend en blij bekend, dat hij ze missen kan. Daarvan bemerkt Dr. G. C Berkouwer niets helaas in zijn „Karl Barth" 1936. s) Onbekendheid. •) Jes. 21 :11, 12. dat als opheffing van andere tijdelijke dingen — voor alles echter, zooals duidelijk is — als opheffing van zichzelf. Het geloof leeft uit zichzelf, omdat het uit God leeft. Dat is het „centrum Paulinum." 1) Zoo is het geloof geen standpunt, maar opheffing van alle standpunten, geen gevolgtrekking uit het oordeel, maar een scheppingswonder van God. Het „Ik" des geloofs in hope zalig, is onzichtbaar. Jezus Christus, de mensch Jezus, behoort mede tot de wereld, die onder het oordeel staat. In zijn historische verschijning wordt openbaar de nietigheid van het menschelijke; zijn kruisdood is de aanvaarding van Gods oordeel over alle menschelijkheid, erkenning van Gods rechtvaardig vonnis over deze wereld, het is Hem gelijk geven zonder eenige reserve. * * * Natuurlijk en zeer gelukkig heeft de critiek zich sterk gekant tegen dezen nieuwen roep. Critiek is tweeërlei van aard: zij is doodend of levendmakend. Waar de critiek doodend is, is zijzelve uit het Leven en de Waarheid opgekomen; waar zij levendmakend is, daar is zijzelve tot den dood gedoemd in haar levensgrond: de doodelijke steek van de bij kost haar zelf den angel en het leven. Wij hebben goede hoop, dat de critiek sterven zal aan deze theologie en hoe langer hoe meer haar levend maken zal. In Duitschland noemen wij v. Harnack, Schlatter, Althaus, Werner. In Nederland: Kohnstamm, Slotemaker de Bruine, Aalders, Hepp, Schilder en Berkouwer. Von Harnack heeft in zijn „Christliche Welt" stellingen tegen Barth gepubliceerd, waarvan Kolfhaus te Vlotho in de „Reformierte Zeitung"2) zegt: „Uit deze stellingen blijkt ten duidelijkste dat het wegstervend Liberalisme, waarvan v. Harnack nog het orgaan is, de Kerk en de theologische Jeugd niets wezenlijks meer te zeggen heeft en slechts als een historisch gedenkteeken nog opgericht staat in een tijd, dien het niet meer begrijpt!" Zeer merkwaardig is het ook, dat de vrijzinnige critiek in ons land zeer weinig over Barth c.s. te zeggen heeft, om de eenvoudige reden, dat ze hier op geheel vreemd terrein .is. Schlatter staat veel dichter bij Barth en zijn school. Het Geloof als verheerlijking Gods te zien, als een werk van God zonder philosophische en psycholo- 1) Centrum Paulinum — kerngedachte van Paulus (vgl. Zondag 23 H.C.). •) Ref. Zeitung 1 Febr. 1925. gische afhankelijkheid is ook Schlatters ideaal. Hij maakt vooral bezwaar tegen de stelling van Barth dat God de „Jenseitige", de „ganz Andere" is zonder meer. Maar wij moeten niet vergeten, dat deze theologie een reactie is, omdat de theologische denkers van de laatste eeuw de transcendentie1) Gods hadden omgezet in de immanentie 2) Gods. De tegenstellingen hadden zij met zachte hand weggestreken, zoodat God en mensch op één vlak kwamen te staan. En Barth heeft Paulus aan zijn zijde als hij de verborgenheid en „Jenseitigkeit" Gods accentueert en de gemoedelijke vanzelfsprekendheid aantast, waarmee gediscussieerd werd over wat God doen en niet-doen kan. Schlatter vestigt met recht de aandacht erop, dat Paulus meer zegt, nl. dat God ons tegenwoordig is in het aangezicht van Jezus Christus. Maar deze tegenwoordigheid Gods in Christus of in den Geest heeft niets uit te staan met het philosophische begrip der Immanentie, zij is werkelijkheid voor den geloovige, die zich er absoluut niet om bekommert, dat de kennistheorie der natuurphilosophie slechts van een immanenten God weet en de wereld opvat als de verschijning van een universeele scheppende wil tot leven. Verder stemt Schlatter de these van Barth niet toe, dat het Nieuwe Testament alleen gelezen moet worden onder het eschatologisch 3) gezichtspunt en altijd wijst op wat God doen zal. De gemeente van Christus kent toch ook een zijn, zij heeft een werk Gods dat aan haar geschiedt en voor haar geschied is. De geringschatting der heilsgeschiedenis, van het heilsfeit als door God gewild en geleid, mag toch niet als menschelijk werk of symbool worden opgevat. Inderdaad en dit ook aan het adres van Prof. Kohnstamm, maar Barth laat toch in hoofdzaak Paulus niets anders zeggen, dan hij bedoelt? Wie tevreden is met zijn oogenblikkelijk bezit moet steeds onrustig gemaakt worden met het niet-aanschouwelijke, niet-zichtbare der hope. Het historisch geloof is geen reddend geloof! Naar zijn historische werkelijkheid is Abraham de Beduïnenvorst, de wijze, de duider en wat men verder van hem zeggen wil. Maar al dit aanschouwelijke aan den aartsvader heeft geen betrekking op ons geloof, dat alleen waarde hecht aan wat niet-aanschouwelijk is bij hem, zijn gemeenschap met God, zijn wachten op de toekomende stad, zijn vertrouwen op de belofte, zijn stof-en-asch-zijn voor God. De terugzetting van het historische is geen ontkenning, verduistering van of 1) God is boven tijd en ruimte. 2) God is in tijd en ruimte. 3) Het gezichtspunt van de wederkomst van Christus, van de leer der laatste dingen. knoeien aan het feit, maar alleen de accentueering van het worden en gebeuren als een moment van het niet-historische, eeuwige, dat als zoodanig een wachten, een toekomstig iets is.1) * * * Hier en in Duitschland is er een weerzin tegen de dialectiek van Barth; de dialectische theologie ontneemt ons den Christus, den Heiland voor zondaren, zoo wordt geklaagd. Het neen van Barth tegen al het menschelijke wekt onrust, vrees voor ondergang van positieven cultuurarbeid. Ik, de goddelooze, die nooit iets anders zijn zal als de goddelooze tegenover het Ik dat gerechtvaardigd is door het geloof, doet vragen of dit religie is zonder ziel. Of de radicale gespletenheid van ouden en nieuwen mensch wel volgehouden kan worden bij de identiteit van ouden en nieuwen mensch in de vergeving van zonden? Treft dit „neen" van Barth ook niet de handeling van het denken? Laat dit „neen" nog plaats voor voortgaande positie-schepping van Godswege? Barth durft de oude antinomieën 2) weer aan van verkiezing en verantwoordelijkheid, van geloof en aanschouwen. Neen, niet de dialectiek is hier het kwaad, het is dialectiek van notoire, theologische feiten, maar dat Barth alleen die tegenstellingen opmarcheeren laat zonder scherp uit te laten komen, dat de zekerheid des geloofs in Gods Woord verankerd is. 3) Ongetwijfeld is het waar dat bij Romeinen 5 gezegd wordt dat onze handen aanschouwelijk leeg zijn en blijven; dat de waarheid, dat wij nieuwe menschen zijn, voor ons allen geldt in haar uitgangspunt, maar het is ook waar, dat het geloof in Jezus Christus ons steeds de mogelijkheid verleent ons in dat licht van het uitgangspunt te zien als menschen in Christus. Door het geloof is de gemeenschap van den zondaar met Christus hersteld, zoodat wij nu als klagenden en gebrokenen in den vrede Gods kunnen zijn. En daarvan zegt Paulus meer dan Barth ons wil doen gelooven. En Barth begint er ook meer van te zeggen in zijn voortgaande ontwikkeling. 1) God kent ons als zonde waarbij ons zonde-bewustzijn onbeteekenend wordt. Zondebesef gaat veel verder dan 't creatuurlijke, gerechtigheid veel hooger. God wil ons als zondaar kennen en dat is de dood der zonde. Noordmans. a) Waarheden, die met zichzelf in tegenspraak zijn. 3) De dingen, waarom het hier gaat, kunnen op 't terrein der historie onmogelijk uitgestreden worden. Is. v. Dijk: Gez. Geschr. II, 279. Er is hier geen sprake van principieele gelijksoortigheid van alle gebeuren. Troeltsch. Althaus zegt met enkele der Nederlandsche critici, dat deze theologie de opheffing inhoudt van de historische openbaringsgedachte en voor de critiek beteekent de ontkenning van alle concrete kennis van den wil Gods en de taak van den Christen. Immers hij meent dat voor Barth God alleen beteekent: bedreiging, crisis, dood voor den menschl Maar hij onderscheidt niet, hoe Barth spreekt van den onverlosten, historischen mensch in tegenstelling van den niet-historischen mensch te weten, die in Christus is. En dat is zuiver Paulinisch (Rom. 2) Paulus is met al zijn religie aan God gestorven, zijn religie maakte hem eerst recht zondig en schuldig voor God, omdat zij hem in den waan bracht God te kennen en voor Hem rechtsaanspraken te kunnen laten gelden. Juist het energiek wijzen op het kruis en de opstanding van Jezus Christus moest allen voorzichtig maken in de bewering, dat Barth het begrip der historische openbaring loslaat De fout dezer critiek berust op de verkeerde voorstelling, alsof Barth tijd en eeuwigheid als locaal tegenover elkaar staande werelden opvatten zou en niet als symbolen van twee wetmatigheden van den menschelijken toestand, waarvan de eene dood, de andere leven beteekent. Van zuiver religieuze begrippen mag men geen metaphysisch gebruik maken. Het is geen wonder dat in een boek als „der Römerbrief", van zoo groote bewogenheid en spanning, fouten van uitdrukking en voorstelling voorkomen; het is een kleinigheid de auteur daar aan vast te nagelen, ja allerlei afwijkingen te vinden van Bijbelsche leer over Christus en de historie des heils als men de uitspraken losmaakt van de eene allesbeheerschende idee: deze idee, dat Gods recht alles is in uitverkiezing en verwerping, waaruit volgen moet een radicale cultuurcritiek, in hoeverre cultuur en religie zich voor de Schrift handhaven kunnen 2). Barth behoort niet bij die theologen, wien de geschiedenis van Jezus van Nazareth voor alles ter harte gaat en die hun doel meenen bereikt te hebben als zij de geloofwaardigheid der Evangeliën van allen twijfel hebben bevrijd door eigendunkelijke middelen, maar hij houdt vóór alles vast dat na dezen voorarbeid der historische critiek het werk eerst recht begint, na de historische vraag komt dan nog en dan juist de vraag des Geloofs. Zeker, die vraag des geloofs wordt een laatste vraag, een vraag naar de laatste mogelijkheid. Kant en Plato, Kierkegaard en Dostojewski moeten !) cf. K. Barth. Das Wort Gottes und die Theologie, p. 95 en 43. „Onze tijden zijn in Gods handen, maar Gods tijden niet in onze handen . „Jezus de Christus behoort noch tot de Historie, noch tot de Psychologie . 2) Daarvan verstaat Dr. G. C. Berkouwer: „Karl Barth" 1936, niets, letterlijk niets. daarbij hand- en spandiensten verrichten, waardoor de bijbelsche en dogmatische voorstellingen niet altijd tot hun recht komen. Zooals Brunner de natuur tot een product van den geest maakt1) kan dit de critiek van de Heilige Schrift niet altijd doorstaan. In de H. S. is de mensch ontvangend over de geheele linie: tegenover geestelijk leven en het leven in het algemeen. Aarde en hemel zijn er voor hem als een bepaalde existentie 2), een existentie, die niet geesteloos is, ook niet in de eerste vijf scheppingsdagen, maar vol zin en beteekenis. Deze geest der natuur is niet meer onpersoonlijk dan de ideeën en normen van Kant; in laatste instantie rust alle natuur, geest en zin in God8). Het geloof als handeling van den menschelijken geest, waardoor de mensch zichzelf en alles loslaat en God gelijk geeft, is zuiver reformatorisch, maar het gevaar dreigt hier, dat het geloof enkel in zijn structuur als formeele ken'» handeling wordt opgevat, m.a.w. de reformatie heeft cognitio4) en fiducia5) nimmer gescheiden. De spanning van de paradox (Haitjema) als de spanning van het wonder en het wezen behoort tot het wezen van het geloof, maar met deze vooronderstelling dat er uiteindelijke opheffing van het dualisme is. Voor Kant is de norm formeel, logisch transcendentaal, die de werkelijkheid oplost of theoretisch onkenbaar verklaart en dit leidt tot onderschatting van den geest, de geschiedenis, het leven qua talis op religieus terrein. Maar wij moeten niet vergeten, dat de theologie van Barth c.s. opkomt tegen een hardnekkig historicisme en psychologisme 6), subjectivisme en monisme7) en energiek pleit voor de realiteit Gods in godsdienst en wereld. Er zijn bedenkelijke consequenties te trekken over de leer der relativiteit Van alle menschelijke historie en doen, maar wij moeten als theologen leeren niet iedere denkbare gevolgtrekking te meiken op grond van een these. Daarmee is Calvijn afgemaakt en daarmee zullen allen afgemaakt worden, die iets van beteekenis te zeggen hebben, door hen die niet willen of niet kunnen hooren. *) En thans de wending naar de religio naturalist 2) Bepaalde vorm van zijn. *) cf. Fr. Nietzsche: Wij lijden allen aan een verterende historische koorts, de zin van onzen tijd schijnt mij toe geworden te zijn een hypertrofische deugd. Ons bestaan wordt een nie vollendetes Imperfectum! 4) Kennis. B) Geloof. •) Overschatting van resp. geschiedenis en psychologie. *) Al het bestaande is eenswezens; geen wezensverschil tusschen God en schepping. 218-III Ongehoord en ongenietbaar is voor vele theologen van onzen tijd de reformatorische gedachte in dezen vorm.1) En steeds komt dat ook weer uit in het verzet tegen het Pessimisme der wereldbeschouwing, die hier aan het woord komt2). Maar helder en klaar komt hier weer uit, dat de rechtvaardigmaking door het geloof in zich sluit een verwerping van alle Ethiek als reddingsmiddel. Geloof dat eerst ontstaat in de vertwijfeling, waarin de Wet brengt en niet in de aanneming van het Evangelie, is velen te onrustig, te titanisch 3). Ergens toch moet voor het menschelijk kennen en willen een gereserveerde plaats zijn en het is hoogst krenkend, dat Barth tegenover alle Ethiek zoo sceptisch staat. Hij gaat weliswaar niet zoo ver als de Luthersche leer, dat de mensch een stok en een blok is naar zijn natuur, maar stelt zich ondubbelzinnig op het standpunt van den Heibelbergschen Catechismus, dat wij van nature onbekwaam zijn tot eenig goed en ook als bekeerden slechts bevlekte werken kunnen toonen: en „goddeloozen" zijn 4). Maar uit dit Pessimisme der wereldbeschouwing volgt geen ethisch Pessimisme of zelfs quietisme5). De geloovige is in het algemeen actief bewogen door de vreeze des Heeren. Daarom is ethisch handelen hier demonstratie tot eere Gods, draagt een symbolisch karakter, is betrekking van alle menschelijke leven tot God. Boven de laatste af deeling van „der Römerbrief" staat „Die grosze Störung" 6) (cap. 12), waar het gaat om den ethischen gedachtengang van Paulus. Dit is niet, zooals wel uitgelegd is, Ethiek qua tabs, die Barth als „die grosze Störung" aanwijst in de verhouding God is God en mensch is mensch, maar hij bedoelt daarmee dat wij gedwongen zijn alle leven van het standpunt Gods op te vatten en de problematiek van alle ethisch handelen nooit uit het oog te verhezen. Ook ons ethisch handelen heeft op elk moment noodig goddelijke vergeving. Barth volgt hier Paulus op den voet in zijn ethische vertwijfeling, die 1) Bv. G. C. Berkouwer en Prof. K. Schilder. a) cf. James. Evil is good in the making — kwaad is het goede in wording. s) Derhalve, waar de twee: Wet en Evangelie blijven, helder en klaar, daar straalt de zon d.i. Evangelie en licht de maan, d.i. de wet. Zoolang die twee lichten branden kan men dag en nacht onderscheiden; zijn ze weg, dan is het louter blindheid en duisternis. (Luther) Zonder het „Adam, waar zijt gij?" is het Evangelie niet te verstaan. (Brunner.) 4) Simul justus et peccator (Luther) — tegelijk rechtvaardig en zondaar. 5) Lijdelijke berusting. 6) De groote „kwelling". gedwongen wordt tot den sprong in het duister van den onbekenden, d.i. verborgen God of m.a.w. in de onbegrijpelijke liefde van God in Christus. Wat Barth scheidt van de Ethiek der gangbare theologie is dit, dat hij de scheiding niet kent van Religie en Ethiek en in beide een en dezelfde levensuiting ziet onder twee onderscheiden oogpunten, m.a.w. hij onderscheidt hier geen twee onderscheiden geestesfunctie's (vgl. Zondag 24). God doet, ik doe is de ontvouwing van een eenheid. Iedere uitspraak alleen, op zichzelf, zonder de andere is het leven des geloofs geweld aandoen. Wonderlijk doet het aan dat „der Römerbrief" Dostojewski als autoriteit citeert. De studie van Thurneysen is hier van invloed geweest en onze tijd schijnt weinig oog te hebben voor het abnormale en ontaarde van Dostojewski, dat sterk in zijn boeken uitkomt. Zijn boeken worden door het psychologisme hoog geroemd, waarvan Barth een verklaard vijand is; op den duur zal Dostojewski aan Barth niet veel te zeggen hebben. Jülicher heeft in zijn laatste woord over Barths boek gezegd, dat het ontsprongen is aan de „hybris van een pneumatiker" 1). Daar zijn veel laatste woorden gesproken, die in den wind zijn verwaaid; dit is zeker: het laatste woord over deze theologie, die weer met eere haar naam draagt, zullen wij nog afwachten. Er is hier wel gemis aan zin voor realiteit, niet van God zeiven, maar van de schepping. Deze weg tot God dreigt een via negativa2) in absolute beteekenis te worden en de algemeene openbaring uit te sluiten. De evidentie 3), vooral door Brunner hoog geschat, heeft ook voor de wereld buiten ons, bepaaldelijk voor haar realiteit, beslissende beteekenis. Ongetwijfeld het Woord is de groote Godskracht en als ongeschapen, eeuwige Logos 4) Gods gaat het vooraf aan den geest, maar het woord als uitdrukking in menschelijke taal van den Logos en orgaan van den Geest is slechts van kracht als deze het bezielt. Calvijn onderscheidt tusschen het Woord zonder en krachtens den Geest, omdat God staat boven zijn schepping, ook boven het geschapen woord. 1) De hoogmoed van een man, die eenzijdig op den geest te veel nadruk legt. cf. Plato: Theaet. = velen zijn zoo ontstemd geworden tegen mij (Socrates), dat zij mij waarlijk wel zouden willen bijten. *) Negatieve weg. •) Vanzelfsprekendheid. *) Het Woord vgl. Joh. 1 : 1. Als het woord qua talis1) verabsoluteerd wordt, wordt het munus propheticum 2) verheven ten koste van het munus sacerdotale et regium 3). Als reactie is dit weer niet te verwonderen, immers in de liturgische beweging van tegenwoordig wordt het munus sacerdotale te veel op den voorgrond gesteld. Wie van de Heilige Schrift en de Reformatie afkomstig is, hoort hier een oud en bekend geluid op heldere en klare wijze als de klaroenstoot uit lang vervlogen tijden in een oude burcht. Het komt niet in ons op, deze theologie in alles als echt gereformeerd te aanvaarden, wij zouden er deze richting ook geen dienst mee bewijzen, maar wij zijn zoo gelukkig door onze gereformeerde herkomst het Hoofdmotief duidelijk te verstaan, al is er veel bij, dat wij niet zóó geleerd hebben. Wij zullen dankbaar gebruik maken van hun woord, om eigen theologie te verdiepen. Dat de modern-positieve theologen en alle cultuurprotestanten in hun rust opgeschrikt zich heftig tegen Barth c.s. verzetten is heelemaal in orde. Wij verheugen ons dat Barth weder wantrouwen weet op te wekken tegen een christendom, waar alles zoo wonderbaarlijk glad loopt en als vanzelf spreekt. Wij, gereformeerden, kunnen het hier een poosje langer uithouden daar wij reeds van Calvijn geleerd hebben langs afgronden te loopen en daar te staan, waar men niet staan kan! „Een theologie die onder het teeken Sok' Deo Gloria werkt, is op elk moment en op ieder punt ongetwijfeld voor verbetering vatbaar, maar in den grond der zaak gaat zij op den goeden weg." (Kolfhaus). Waar de mensch aan zijn eind is, daar is de grens van het heilige land, en daar begint de ware „Soli Deo Gloria." Hier is ook geen honger meer naar „objectieve garantiën", hier is onvoorwaardelijke overgave. * * * Voor eenigen tijd verscheen van de hand van Dr. G. C. Berkouwer „Karl Barth" 4), een boek, dat inderdaad een knappe samenvatting geeft van Barths theologie en de reactie's die daarop zijn gevolgd. Of de schrijver altijd de 1) Als zoodanig. a) Ambt van Profeet s) Ambt van Priester en koning. *) Uitgave J. H. Kok N.V., Kampen 1936. strekking van deze theologie op juiste wijze heeft weergegeven is voor mij een open vraag, maar de ontzaglijke belezenheid waarvan het werk getuigt geeft althans een goeden indruk van de omvangrijkheid van het probleem. De schrijver is een sprekend voorbeeld hoe het „Neo-Calvinisme" zich heeft ontwikkeld als een gesloten systeem, waarin de dingen eens en voor goed zijn opgelost. Het is te begrijpen dat Karl Barth hier ah? het groote gevaar wordt gezien voor dit systeem. De scherpe kritiek, die hier door Barth ingezet wordt en in Nederland vaak nog scherper wordt geaccentueerd door mannen als Dr. Miskotte en Prof. Haitjema tracht de schrijver te ontzenuwen op een wijze, die eerbied afdwingt. De toon is zoo rustig, wetenschappelijk gehouden, dat alle gedachte van animositeit, betweterij, of principienreiterei verre blijft. Dat beteekent echter helaas niet, dat de wetenschappelijke argumentatie afdoende is. De lezer kan meer bewondering hebben voor de objectieve uiteenzetting van Karl Barths theologie dan voor de kritiek daarop. De oorzaak zal wel liggen in het feit, dat Dr. Berkouwer meer thuis is in de theologie van Kuyper, Bavinck, Hepp en Schilder, dan in die van Kohlbrugge, Hoedemaker, Böhl en Adolf Zahn. In 1890 verscheen van de hand van Dr. Eduard Böhl „Von der Rechtfertigung durch den Glauben", een Beitrag zur Rettung des Protestantischen Cardinaldogmas. i) Dat is het artikel waarmee de Gereformeerde Kerk staat en valt, in Zondag 23 van de Catechismus zoo helder en klaar weergegeven, dat het verwondering moet baren, hoe weinig de hoofdgedachte daarvan in veler theologie is doorgedrongen. Böhl maakt dan ook de zeer juiste opmerking, dat op de synode van Dordt dit artikel helaas te weinig in het middelpunt heeft gestaan, terwijl de verkiezing en de verwerping, stukken voor de binnenkamer des geloofs, op de publieke markt van het leven werden geworpen. Juist de rechtvaardiging uit het geloof zou het scherpste wapen tegen het Remonstrantisme geweest zijn. Hetzelfde zegt ook Adolf Zahn in zijn boek „Ueber den Biblischen und Kirchlichen Begriff der Anrechnung" 2). „Geen leer, die zoo tot verheerlijking Gods dient, als de leer van de toerekening der gerechtigheid van Christus, want door deze wordt den grooten God die volheid van macht toegeschreven om alles in Zich en in Zijn Gezalfde te hebben, wat de arme, zondige mensch nooit in zichzelf vindt. In deze leer is het Woord tot volle waarheid gekomen, dat Jehova onze gerechtigheid is. Wat ») „Van de Rechtvaardiging door het Geloof', een bijdrage tot redding van het Protestantsche Hoorddogma. 2) „Over het Bijbebche en Kerkelijke begrip der toerekening", verschenen in 1899, p.66. het schepsel in zichzelf niet vindt, veeleer het tegendeel daarvan, dat heeft het in zijn God onverliesbaar en eeuwig. Daardoor is de genade ook slechts genade. Niet het minste draagt de mensch daaraan bij. De rechtvaardiging door het geloof straalt de roem Gods uit en het volk, dat God gemaakt heeft, verkondigt dezen roem. (> Er is geen waarachtig vrome en heilige theologie zonder deze leer.' Dat nu heeft Karl Barth op allerlei manier weer willen aantoonen, omdat in de praktijk van het leven vele geref. theologie toch weer is uitgeloopen op den roem van den mensch. Berkouwer betwijfelt reeds in zijn inleiding of het Soli Deo Gloria van Barth wel de ware „Gloria" is. Het is duidelijk, waar de christelijke mensch succesvol is geweest in zijn arbeid en de „ter hand genomen reformatie" op velerlei punten gelukt is, dat het gevaar voor de deur ligt, dat de gloria van mensch en God verwisseld wordt. Dat de goddelooze mensch niets is voor God wordt wel met enthousiasme de wereld voorgehouden, maar dat de vrome, wedergeboren mensch ook alleen als „goddelooze" gerechtvaardigd wordt en „niets" is voor God, daar wh" het vrome vleesch niet aan. Deze leer is hard, wie kan ze hooren? Want geen vraag is zóó moeilijk te beantwoorden als deze: Hoe voltrekt zich in een schepsel, aan zonde en dood onderworpen, de heiliging des Geestes? Dat de wedergeborene den dood onderworpen is, staat vast, maar hoe voltrekt zich in den nacht der verderfenis de heiliging van den levenswandel? Die heiliging is geen vrucht van een systeem, noch van een methode of van een logische en formeel uiteengezette ontwikkeling. Evenmin de vrucht van geloofsoefening of van een mystieke droomerij, maar alleen vrucht en geheimenis van het geloof. Zeer terecht zegt Böhl*): „Wat nu van deze verbinding van den Christen met God tot onze ervaring komt, is zeker niet zoo onomstootelijk en onaantastbaar als het eens bij den eersten Adam was. Alles is hier zoo op het geloof gesteld, dat er van eenige verbinding van het wezen van den mensch met het Wezen van den heiligen Drieëenigen God geen sprake is. Een ontwikkeling als in het rijk der natuur is hier niet aan te nemen." De heiliging is een voortdurende levendmaking door den Geest van Christus, maar steeds met het gevoel, dat het lichaam vanwege de zonde dood is, maar de geest levend vanwege de gerechtigheid.2) . i En als Dr. Berkouwer aan Barth verwijt, dat het onderscheid van de recnt- *) a.g.w. BI. 299. 2) cf. mijn preek in „Goedertierenheid en Recht" no. 17, jaargang '37: De rechtvaardiging uit het. Geloof. vaardigmaking en de heiligmaking bij hem niet uitkomt, dan zou hij net zoo goed het verwijt kunnen richten tot onze Belijdenis, die de zaak evenzeer onopgelost laat. Wanneer het in de Canones van Dordt heet „In de wil stort God nieuwe hoedanigheden uit", dan is de grens reeds overschreden en wordt er een verandering van wezen aangenomen, die de heele ethiek op een verkeerd spoor brengt. Het wachten is op de ethiek van Barth, maar die zal dan heel anders moeten zijn als die van Rothe en Ritschl, die uit het lichaam der zonde en des doods een leven van moraal en zedelijke progressie laten ontwikkelen alsof zonde, dood en ijdelheid volstrekt niet in den wedergeboren mensch aanwezig waren. De nieuwe ethiek zal zich moeten afvragen hoe in zulk een verderf een heiliging nog mogelijk is en in welken vorm deze zich voltrekt. Het groote misbruik, dat gemaakt wordt van teksten als Ef. 4 : 24 „den ouden mensch uitdoen en den nieuwen mensch aandoen," alsof zich in de wedergeborenen het nieuwe leven als in Adam opnieuw ontwikkelt, komt ook in veler theologie voor, die zich gereformeerd noemt. In Adam was de heilige Geest Gods als de Geest der heerlijkheid, maar in de wedergeborenen als de Geest der genade, der vertroosting en der vergeving der zonde en alle heiliging, die zich in hen voltrekt staat onder de bescherming van de vergeving der zonden. De vernieuwing naar het evenbeeld Gods is de vernieuwing in geheimenis des geloofs en de eenige troost en het houvast der geloovigen blijft in de toerekening van de gerechtigheid van Christus. De strijd van Barth moet ook vooral gezien worden als een strijd tegen de orthodoxe zelfgerechtigheid, die veel gevaarlijker is dan de wereldsche. En nu heeft Barth iets voor in Nederland, hij heeft zijn arbeid verricht onafhankelijk van den strijd der 19e eeuw in ons land. Wanneer het Neo-Calvinsme hier zich werpt op de vragen, op de brandende vragen van dezen tijd, dan is het haast niet te vermijden, dat wij tegen elkaar een farizeeschè houding aannemen. Wij zijn zelf te nauw betrokken bij den strijd en al te gereed onze plaats te verdedigen als Gods plaats. Bij Barth komt alles te staan op een hooger niveau, hij heeft met 1836—1886, met „ethischen" en professoren-benoemingen, met A.R.- en Chr, Hist.-partijen niets te maken. De leer van de souvereiniteit Gods staat hier op eens los van bepaalde instantie's. Met een zucht van verlichting mogen wij dat constateren. Dat Berkouwer en „de Geref. Kerken" en de „oud-ethischen" i), Barth principieel afwijzen, is 1) Natuurlijk zijn dit niet aequivalenten! begrijpelijk, want daarmee staan en vallen zij. Wat Hoedemaker, Böhl, Kohlbrugge, de Kromsigten, Haitjema, Miskotte, Oorthuys e.a. hun niet hebben kunnen bijbrengen, dat kan ook Karl Barth niet, schoon hij meer dan de anderen Calvijn en Luther in hun profetische beteekenis nabij komt. Daarom is er een hoop, dat de toekomst een hernieuwing zal brengen aan beide kanten, want de plaats in de Hervormde Kerk staat niet minder onder het gericht van deze crisis-theologie. Hoe ingrijpend en ernstig de vragen zijn blijkt uit het boek van Dr. Berkouwer. Hij vraagt, of er bij Barth wel van een werkelijke heiliging gesproken kan worden*). „En dan in dien zin dat er werkelijk sprake is van een reëeZe verandering in het empirische menschenleven, een anders worden en een „dagelijksch" zich bekeeren op grond van en in onlosmakelijken samenhang met de rechtvaardiging." _ , Ik kan mij begrijpen, dat de schrijver dit wil halen uit Kuypers E Voto 1, pag. 33, maar van een reëele verandering in het empirische menschenleven staat ook daar niets. En dan nog wel op grond van de rechtvaardiging! Men wrijft zich de oogen uit en slaat nog eens Zondag 23 op van den Catechismus. Staat daar iets van een reëele verandering in het empirische menschenleven? Daar staat precies het tegendeell Dan moet ook de waardigheid van het geloof erkend worden als aangenaam voor God en dit wordt botweg afgesneden: geloof alleen als instrument. Wie is hier nu in flagranten strijd met den Catechismus2): Berkouwer of Barth, die zegt, dat onze daad in zichzelf vergeven zonde, gerechtvaardigde daad is en dat onze ongehoorzaamheid in het geloof het „stempel" der gehoorzaamheid krijgt alleen in het nier afgelegde omhulsel van het oude leven! Wat moeten wij doen? Er is maar een antwoord: geloof in den Heere Jezus Christus, want dat is het houden der geboden. „Zeg mij eens", vraagt Kohlbrugge „wat het allergrootste en allerbeste goede werk is?" Antwoord: „Het Geloof!" 2) p. 138. tu.p. Het is geen wonder dat ieder, die de heiligmaking een reëele verandering noemt in het empirische menschenleven en dat nog wel op grond der recht* yaardigmaking, nooit met Karl Barth in 't reine komt. Van hier uit is ook te verklaren de ongerustheid, hoe het nu gaan moet met de school met den bijbel, het stembiljet der politiek, met de vrije Kerk in een vrijen staat! Inderdaad, de discussie's rondom de theologie van Barth moeten een ernstig karakter dragen. Het gaat hier om Gods souvereiniteit, Zijn vrijheid, Zijn openbaring en Zijn werk in deze wereld. Het gaat hier maar niet om een puntje, het gaat hier om alle fundamenteele stukken. Gaat het hier om een bevangen blijven van een zuiver formeel inhoudloos gehoorzaamheidsbegrip, van waaruit van concrete daden voor de eenheid der Kerk nimmer sprake zal kunnen zijn? Zoo ziet Dr. Berkouwer het, ook al weer zeer begrijpelijk, want het Neo-Calvinisme houdt er niet van dat de „concrete situatie ongevuld blijft." Hoe zou het anders mogelijk kunnen zijn, dat er de zuiverste Kerk gepeld kon worden uit de Herv. syn. organisatie, dat een partij van den Levenden God zich zou proclameeren op staatkundig gebied, dat we de overheid alleen binden aan Gods Woord door de gewetens der Overheidspersonen, dank zij die reëele verandering in hun empirisch menschenleven, en voorts die Overheid gerustelijk laten wandelen bij het „natuurlijk" licht der Godsopenbaring, waardoor ze slechts neutraal heeft te staan tegenover de ontwikkeling van het geestelijk leven in een volk, en dank zij de gemeene gratie ook daar nog een plaats heeft om te staan. Zoo weten wij hoe het moet met de neutrale school der Overheid en met de school met den Bijbel, met onze nationale instellingen en onze bizondere instituten. Zoo vinden wij in Rome een natuurlijken bondgenoot en stoelen metterdaad op één wortel des geloofs met haar, het roemen met den mond van den eenigen Middelaar is toch nog wel iets waard en heft veel op van de verloochening met de daad. Opvulling van de concrete situatie en gehoorzaamheid des geloofs blijft toch nog altijd een getuigenis tegen de afgoderij der mis: ook Rome kent de reëele verandering in het empirische menschenleven en verklaart heilig „ex cathedra", op grond van voortgaande reëele verandering. Alleen maar de concrete situatie van ons volksleven is er niet verheuglijker op geworden. Rome heeft macht en de reformatie kwijnt aan alle kanten. Als wij er nu door den roep van Karl Barth allen eens toe konden komen ons werk tot vraag te maken, de winst zou niet gering zijn! Dat Dr. Berkouwer c.s. hun bezwaren hebben, wie heeft ze niet? dat is niet verontrustend, maar dat we in en door alles blijven meenen op den rechten weg te zijn, dat is ontstellend. 218-IV Van het stelsel af te wijken blijkt nog altijd de groote zonde, daar mag geen „neen" gehoord worden en de oorzaak daarvan ligt dieper dan in verschil van meening, dat raakt verschil van principe. En daarom moet de strijd voortgezet worden tot het bittere einde, zelfs al zouden wij genoodzaakt worden op een bepaald moment tot Barth „neen" te zeggen. Die vrijheid mogen wij handhaven, juist door Barth zelf. * * * Het gaat er waarlijk niet om de belangrijke vragen der praktijk terzijde te schuiven via een problematiek over Gods gebod; de houding van Barth in den Kerkstrijd van Duitschland is een bewijs, hoe helder en krachtig hij het gebod Gods laat hooren, als het om het wezen der Kerk gaat en het verrassende is, dat hij duidelijk laat gevoelen, dat de vragen van Duitschland de vragen van alle Kerken in alle landen zijn. En wat het ontbreken van een Ethiek betreft, het is een splinterige kwestie voor wie luistert naar het getuigenis van deze theologie, waarin de zedelijke ernst een alles-doordringende stem heeft. Leg nu eens „Het Christelijk leven" 1) naast de „Apostolische Geloofsbelijdenis" van Barth. Het eerste boek is interessant, oriënteerend, boeiend, knap geschreven, maar als het op den zedelijken ernst aankomt, wint Barth het verreweg en zijn de ethische conclusies stringent, zonderdat het een stelsel van bepaalde geboden wordt, en dat ook niet worden moet. In „Evangelische Theologie", Juni 1936, Heft 6, komt een artikel voor van Karl Barth over „Kirche oder Gruppe". Er is over geklaagd, dat het veel te scherp de Oxford-beweging aanviel, maar deze klagers zien voorbij, dat het hier niet gaat om een aanval, maar om de Waarheid en het ethische leven, dat het een poging is om de Kerk van een humanistischen inslag te bevrijden, die haar dood wordt. Laat mij enkele stukken vertaald citeeren, om te laten zien, of wij hier te doen hebben met een „zuiver formeel inhoudloos gehoorzaamheidsbegrip." Ik vrees, dat het voor velen te véél inhoud heeft voor gehoorzaamheid. Luister slechts: 2) „Ieder van ons heeft op zijn bepaalde plaats een post in Kerk, Staat, Wetenschap en Staatkunde, in Maatschappij en Familie zijn aangewezen verantwoor- 1) Door Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye, Haarlem. Eerven Bohn 1910. a) Pag. 205. delijkheid voor God en menschen. Deze verantwoordelijkheid hebben wij te belijden en wij kunnen ons er niet aan onttrekken. Wij moeten haar steeds beter verstaan en altijd opnieuw op ons nemen. Wij zullen nooit ten volle aan die verantwoordelijkheid beantwoorden en toch haar vroolijk dragen. Tot deze verantwoordelijkheid en haar geheele dialectiek roept ons — wij hebben het waarlijk noodig — de boodschap der christelijke Kerk. In onderscheid daarvan zijn er verantwoordelijkheden, waarvan wij juist als christenen moeten weten, dat zij niet van ons geëischt worden en die wij ook niet zonder ons er aan te vertillen op ons nemen kunnen. Wij kunnen niet de verantwoordelijkheid op ons nemen voor de waarheid der bewering, dat onze tijd, juist de onze, niet meer en niet minder dan de tijd der fundamenteele crisis is, evenmin de verantwoordelijkheid van het aanbod om alle politieke en sociale vragen op te lossen. of voor den oproep om zich bij het leger der omwentelaars te voegen met de belofte, dat door middel van dit leger de wereld verbazingwekkende dingen zal beleven. Het is waar dat wij moeten bidden: Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde, maar het is niet waar, dat wij daarvoor te kampen hebben. Wij staan voor God en voor de menschen, maar strikt genomen zijn wij niet verantwoordelijk „weder für Gott noch auch für die Menschen". Voor Zichzelf en voor ons allen staat God geheel alleen in. Dat beteekent een grens van onze verantwoordehjkheid, die wij niet overschrijden mogen. Die eert God niet, die met Gods zaak als met zijn eigen meent te kunnen omgaan. De Oxford-groep overschrijdt deze grens bewust (zij alléén niet, maar toch zij ook) en daarom zal men tusschen haar en de christelijke Kerk moeten kiezen." Van ethiek gesproken, het gaat hier om de hoogste ethische waarden. Wie het maar zien kan. De schrijver gaat dan voort: „Tot de verantwoordelijkheden, die wij nooit mogen opgeven, behoort ook die voor den dienst der chr. Kerk: dat deze terwille van de eere Gods en de vrijheid en de zuiverheid van het geloof zuiver en ordelijk uitgeoefend worde. Ik zou niet weten, welke andere zorg ik als lid der Kerk nog er bij zou moeten hebben. Naar het resultaat van dezen dienst kan ik niet vragen en in 't geheel niet uit het oogpunt, of dit resultaat in „opzienbarende werkingen" zou moeten bestaan. Of ik vertrouw het het Woord Gods toe dat het zijn nu eens zichtbaar en dan weer onzichtbaar werk zal doen, óf ik vertrouw het dat niet toe. Doe ik het wel, dan stel ik mij, zoo goed ik het kan en versta, in zijn dienst en vraag niet naar hemel en aarde. Doe ik het niet, dan mag ik mij er niet druk over maken, dat van de duizend Europeanen negen honderd niet meer naar de Kerk gaan, dat politici en persmenschen zich voor de Kerkelijke boodschap niet interesseeren, dat men aan haar voorbijgaat, enz., dan mag ik de „prediking" als een „kunstvorm der verkondiging" of als een „erfenis der antieke cultuur" prijsgeven en in discrediet brengen, dan mag ik de bevreemdende stelling uitspreken: „Een boodschap, die zich niet door opzienbarende, zichtbare werkingen als goddelijk Woord geloofwaardig maakt, heeft heden geen kans gehoord te worden" Ik zou echter willen vasthouden: De Kerk verlangt van ons het enthousiasme dat wij in trouw en hope, rechts noch links ziende, aan haar dienst deel zullen nemen. Het enthousiasme der „groep" begint echter daar, waar deze trouw en hope vervangen is door de houding der toeschouwers, die de Kerk naar dingen vraagt, waarnaar zij zich niet kan laten vragen De prediking der leer, het onderricht, de zielszorg, de gemeente-opbouw hebben in wezen niets met een „beweging" uit te staan. De heele idee: de wereld door een goed geleid en stormachtig voorgedragen christelijk plan voor Christus te veroveren, is wel de orde der Jezuïeten eigen, maar juist niet de Chr. Kerk. De groep is juist de draagster dezer idee, haar blik is van huis uit op menschen gericht, op de vraag: wat hun geloofwaardig of ongeloofwaardig schijnt, wat ten hunnen opzichte „wirksam oder unwirksam sein könnte." Zij heeft de wereld als „Bankkassier" aangesteld, die den goudklank harer munten, d.i. de echtheid der christelijke verkondiging, te toetsen heeft. Voor haar heeft een titel als Staatssecretaris der Ver. Staten autoritatieve betoovering, evenals een heele rij van belijders, die opgenoemd worden: fabrieksdirecteuren, arbeiders, studenten, sportmenschen, artsen, ingenieurs, enz. Voor haar is het bericht: dat meer dan 25.000 menschen op haar oproep op één of ander „forum" te Kopenhagen zich verzameld hebben, een overwinningsbericht uit het Rijk Gods. Ik weet niet, of de wereld het zich lang zal laten welgevallen zoo wereldsch voor Christus veroverd te worden. Dit echter weet ik wel, dat de oprichting van dezen tooverberg van louter wereldsche gewichtigheden en nietigheden met het geloof, met het gebed, met de hoop, met de boodschap der Chr. Kerk niets te maken heeft" Voelt men het niet, dat deze theologie vol is van een geweldige ethiek? Het evangelie van den gekruisigden en verrezen Christus, het geloof in deze boodschap der Kerk geeft op deze wijze gepredikt juist een sterken impuls voor ons geestelijk en zedelijk leven. Ook ons christelijk gevoel van ingenomenheid met de resultaten moet gebroken worden. Dit geldt niet voor de „groep" alleen, het geldt ongeveer alle groepen, die practisch in de wereld optreden met de boodschap van het Evangelie. Dat wij er in vervallen is geheel menschelijk, dat wij er niet van hooren willen is het groote gevaar! Men leze dit heele stuk eens door en vrage zich af, of het principe der geloofsgehoorzaamheid hier inhoudloos is. De vrijheid der Genade en de Heiligheid van den Naam Gods mogen nooit in een stelsel van humaniteit, moraal of politiek ingesloten worden, dat is de ergste saecularisatie, die denkbaar is. Dat maakt het geloof geheimloos en ongeestelijk, terwijl de zorg en arbeid op de verkeerde plaats zorgeloosheid en krachteloosheid op de rechte plaats in de hand werkt. M.a.w. door Barth verstaan wij weer goed, dat al het verantwoordelijke, christelijke werk in de eerste plaats gevonden wordt in den dienst voor de Kerk, ja, dat als die dienst niet in orde is, al het andere krachteloos wordt in onze handen, voordat wij het vermoeden of weten. Als het om het Woord Gods gaat, dan gaat het om de Kerk, om God zelf, of anders gaat het om den mensch. Het evangelie, Gode zij dank, is wel voor den mensch, maar niet naar den mensch! Naar aanleiding van zijn colleges te Utrecht ontving Barth een 70-tal vragen waaruit hem bleek, hoe wij hier in Holland nog in rust en gemakkelijkheid de dingen bespiegelen en lievelingsgedachten er op na houden, tal van „richtingen" wachtten op een antwoord, dat haar positie zou kunnen bevestigen, maar, ik zou bijna zeggen: gelukkig, dat antwoord kregen ze niet, het zou weer „evangelie naar den mensch" geweest zijn en daarvan hebben wij genoeg! Barth noemt de vragen niet, maar ze zijn gemakkelijk uit zijn boekje 1) te construeeren: Is de catechismus nog van dezen tijd? Bestaat er een onbevooroordeelde exegese, is het niet beter zich alleen aan den Bijbel te houden, is de orthodoxie wel houdbaar, kunnen de 12 artikelen ongewijzigd blijven als maatstaf des geloofs, is de philosophie noodzakelijk voor de theologie, heeft de slang werkelijk gesproken, of is dat mythe, is de Kerk pluriform? -■) Grundfragen. G. F. Callenbach, Nijkerk 1935. Van dit laatste wordt gezegd: „Als het om scheiding in de Kerk gaat. zoo kunnen wij deze scheidingen slechts met schrik erkennen en om haar opheffinq bidden, want wij gelooven aan de ééne Kerk. Wij kunnen hier slechts een nood der Kerk zien, aan welks overwinning geloofd moet worden, maar die waarlijk niet in onze handen ligt." Ik wilde wel, dat wij in Nederland zoo ver waren om het probleem der Kerk zoo te belichten dag aan dag, dan zou het Neo-Calvinisme zich in den strijd verstaanbaar kunnen maken, en de achterblijvenden, de menschen der reorganisatie zouden grond onder de voeten voelen. De critische houding van Dr. Berkouwer doet niet veel hopen, de vrijheid van Gods genade, het goddelijk voorbehoud in Zijn spreken, i.e.w. de „Jenseitigkeit" Gods wijst hij af op grond hiervan, dat ook de gereformeerde orthodoxie hierdoor wordt getroffen.x) Alsof dit het ergste ware. „Goddelijk voorbehoud" zou een bron zijn van onzekerheid en onvastheid en de onderscheiding tusschen onze eigen overtuiging, ook al is ze bijbelsch gefundeerd, en het gebod Gods drijft een wig in de eenheid van het werk Gods en maakt werkelijke gehoorzaamheid in beginsel onmogelijk. 2) Toch zou het kunnen zijn, dat hier alleen de eenheid van ons systeem wordt bedreigd, en wonderlijk weerspiegelt zich in Barths leven zelf een werkelijke gehoorzaamheid, waarvoor wij danken mogen — en onze eigen gehoorzaamheid mee vergelijken kunnen. Dat deze theologie in dogmatiek en ethiek inhoudloos zou komen te staan, wordt door de voortgaande ontwikkeling gelogenstraft. De stroom van literatuur, in Duitschland en andere landen aan deze bron ontsprongen, moet ons hier veel zeggen. Laten alle predikers zich eens verdiepen in bv. „Die Botschaft des Alten Testaments", waarvan verschenen is Das Buch der Anfange I, en Das Buch des Glaubens II 3) (Gen. 1—25), en zij zullen bekennen, hoe heerlijk en diep Gods openbaring weer tot ons gaat spreken. Het is maar één voorbeeld uit vele. Ik heb weinig critisch tegenover Karl Barth gestaan, omdat ik den schijn niet wil aannemen alles goed dóór te hebben, waarom het hier gaat; maar de stem Gods hoor ik duidelijk en dringend in zijn getuigenis tot mij spreken. Eén ding is voor mij een benauwenis: het geheele apparaat der wetenschap- *) Pag. 186. *) Pag. 148. *) Door Dr. Hellmuth Frey-Calwer, Stuttgart 1935. pelijke techniek van zijn denken kan op mij drukken als een loodzware last, die mij verhindert tot de aanbidding en lof van den Psalmist te reiken: Hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! Hoe machtig veel zijn haar sommen! Maar ook hier wordt het geloof een vlucht tot God alleen, een vlucht tot Jezus Christus, die het kind in ons midden stelt en zegt: „Voorwaar zeg Ik u: indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderen, zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan." Heere, verneder ons, dat wij kinderen worden. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-