\ ONS HUIS. ONS HUIS. DOOR DR. A. KUYPER, lek sal u op saphyren grontvesten. Jesaia LIV : 11. AMSTERDAM, H. DE HOOGH & (J°. 1873. Geliefde Broeders en Zusters in Hem die ons heeft liefgehad, en ons plaatse bereidt in het Huis van den Vader! Toen ik den 29sten October des vorigen jaars mijn 36sten geboortedag mocht vieren, zond onze vriend en broeder Ruys mij de definitieve stukken, waarbij mij het huis, dat ik thans bewoon, namens U in vrijen eigendom werd aangeboden. Zoo ik verwacht, zal, als die schenkingsdag eerlang verjaart de innerlijke inrichting van deze ruime, in den goeden zin antieke en toch gezellige woning voltooid zijn. Reeds nu sleet ik er met mijne lieve vrouw en de kinderen, die God mij gaf, goede, door Hem gezegende dagen. Meer naar mijn wensch en zin kon geen huis mij geschonken zijn! Dat ik sinds meer over het bezit van een „huis'' en over de beteekenis van een /;huis" voor het hart nadacht, en bij den zegen dien het biedt, ook de gevaren speurde, waarin het hart er door verlokt kan worden, spreekt van zelf. Eigen ondervinding leert best. Vooral toen ik dezen zomer ter herstelling mijner geschokte krachten in Zwitserland en Italië van herberg naar herberg toog, speelden dan ook de ontvangen indrukken me voor den geest. En toen ik daarom, door de trouwe zorge van mijnen God gesterkt en verfrischt teruggekomen, weer met de mijnen, die de Heer voor mij bewaard had, in mijn eigen huis inkeerde, kon ik den aandrang niet weerstaan, om mijn indrukken, in het verband des genadelevens gezet, ook voor de Gemeente uit te spreken. „We gaan naar ons ecu wig huis!" was het woord der Schrift, dat als profetie den zwerver, maar ook als waarschuwing den bezitter van een eigen huis in de ziel had geklonken. Met dat woord trad ik daarom op. Het toen gesprokene heb ik uit de herinnering op het papier gebracht, en wordt U hierbij aangeboden. Ik wist wel, dat Gij geen dank vraagt en wildet dat ik dat huis als een gave van onzen ontfermenden Heer zou aannemen; ik wist wel dat Gij niet om mijn persoon, maar om mijns werks wil dit offer op het Gemeentealtaar gebracht hadt; maar toch, dat in mijn hart de behoefte was, om U een teekeu, een woord, een symbool van mijn blijdschap te geven, acht ge voor 't minst niet onnatuurlijk. Niet altijd ontliep ik miskenning en verguizing; daartegenover is een blijk van sympathie dubbel waard. Te meer nu het onttrekken van velen, wier namen zich niet bij de uwen voegden, mij veroorlooft, deze uiting van genegenheid tevens als blijk van instemming met het hoofddoel van mijn streven te beschouwen. Dat naast enkele mannen, die de Heer tot Rentmeesters over veel stelde, de meeste ais «luyde van kleine middelen" staan, verhoogde niet weinig de waarde van het geschenk voor mijn gevoel. Waar zoovelen saamwerkten, vaak met een offer dat opoffering kost'e, is de zedelijke kracht der liefde, die in beweging geraakt, te grooter geweest. Ik moest u toch zeggen, hoe ik dit waardeer, hoe klein ik mij onder zooveel goedheid van mijn God gevoel, hoe deze uwe liefde mij de ziel heeft verkwikt. En wat kon ik dan beter doen, dan U de vrucht uwer eigen gave bieden, door U hierbij het woord toe te zenden, waarin ik de geestelijke indrukken heb saamgevat, die het bezit van dit „Huis, met den Saphyrberg in den gevel staande" deze eerste maanden in mij wekte. Mocht het ook bij de lezing niet krachteloos blijken, U rijker in het bezit van uw eigen huisgezin maken, de wijding van uw huiselijk leven verhoogen, bovenal ook uw oog richten naar dat Huis, dat eens eeuwig het uwe zal zijn, ik zou er mijn God voor danken. Verhoede Hij het genadig, dat Gij, door me rijker te maken in bezit, mij schade aan mijn ziel zoudt hebben toegebracht. En voorts, Broeders en Zusters! sta onbewegelijk op uw levensweg en den mijnen in heilige trouw het woord der belofte gegrift: Ik zal u op Saffieren grondvesten; een woord wel wonderlijk en haast ongelooflijk voor wie weet stof te zijn, maar toch vast en onveranderlijk door de genade van dien trouwen Heiland, in wien met U vereenigd te blij ven al het begeeren mijner ziel is, en aan wiens ontferming Ge blijft opgedragen door G ^ y '/(9js. Uw dankbaren Broeder- De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Pred. XII: 5m. Indien gij de stelling handhaaft M. H., dat Schrift het best met Schrift verklaard wordt, d. w. z. indien ge erkent dat in het levend geheel der Openbaring Gods beï de ontwikkeling der gedachten en de keus der woorden zoo organisch samenhangen, dat boek en boek der Schrift in genetisch verband staat, weet ik ter toelichting van de uitspraak, die ik u daar voorlas, geen treffender noch sprekender schriftplaats, dan Paulus woord van het „huis niet met handen gemaakt," waarmee het vijfde hoofdstuk van den tweeden Korintherbrief begint: „Want wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen". Immers beide spreken van een „eeuwig huis", en beidemalen treedt dit „eeuwig huis" als tegenstelling op van ons Lichaam. De Prediker zegt: „Wij gaan naar ons eeuwig huis", en de Apostel belijdt „dat hij een huis verwacht eeuwig in de hemelen." Dat „eeuwig huis," dat gebouw van God, dat huis niet met handen gemaakt, staat bij Paulus tegenover „het aardsche huis", het „huis van dezen tabernakel", het huis dat bij ons sterven „verbroken wordt," derhalve tegenover het lichaam der vernedering, het lichaam van vleesch en bloed, of wilt ge van zonde en dood, dat we thans met ons omdragen. En niet anders is het bij den Prediker. Althans het derde vers van ons teksthoofdstuk plaatst evenzeer met name tegenover het „eeuwig huis" in vs. 5, een ander „huis", waarvan gezegd wordt „dat de dag komt, waarin de wachters des huizes zullen beven, en de sterke mannen zich zeiven zullen krommen, en de maalsters zullen stilstaan en die door de vensters zien, verduisterd zullen worden"; of wilt ge zonder beeldspraak „dat de dag zal genaken, waarin de armen van het huis zullen beven, en de beenen zich zullen krommen, en de tanden hun dienst zullen weigeren, en de oogen niet meer helder zullen zien door hun lens. De verzwakking van den ouderdom dus! Maar daarop volgt een nog ontzettender dag, als „de gang naar het eeuwig huis" tot beslissing komt, als „de zilveren koord, d. i. het ruggemerg, ontketend wordt en de gulden schaal, d. i. de schedel in stukken breekt, en de kruik aan de springader, d. i. het hart, gebroken wordt, en het rad aan de bornput, d. i. de longen, scheuren." (vs. 6). Dat is de dag des doods, als het huis gesloopt en zyn sieraad verbrijzeld wordt, en het Lichaam, dat uit stof was, wordt toebetrouwd aan het graf. Blijkbaar vinden we bij Paulus en den Prediker dus geheel dezelfde gedachte, in dezelfde beeldspraak en met dezelfde tegenstelling uitgedrukt: Het lichaam van dit «aardsche huis" wordt eens verbroken, en dan gaan we naar ons „eeuwig huis"! „We gaan naar ons eeuwig huis" beteekent derhalve niet: „We gaan naar het graf," gelijk schier door eiken nieuwen uitlegger zijn voorganger wordt nageschreven. Wel weten we, dat Job tegen Elifaz den Themaniet klaagde: „Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen" (XVII: 13), maar reeds de alles beslissende bijvoeging „eeuwig" huis ontbreekt hier, en het triomflied tegen Bildad, den Suhiet: „Ik zal uit mijn vleesch God aanschouwen!", terstond daarop volgend, toont voldingend, dat door Job aan geen eeuwig rusten in het graf is gedacht. Maar bovendien, het verband van 's Predikers eigen woord verbiedt deze uitlegging. „Gedenk aan uwen Schepper, dus immers luidt kort saamgevat zijn slotvermaning, vrees Hem die u in het gericht zal doen komen, want de mensch gaat.... naar zijn graf, om daar eeuwig te blijven? Maar immers dat ware ongerijmd. Eet en drinkt, want morgen sterven we, om nimmermeer te leven, dat heeft nog zin. Maar wat het beteekenen zou: Vreest God, want straks daalt ge voor eeuwig in de groeve, is een vraag die zich in het ongerijmde verliest. Daarbij komt dat de parallel met het slot van ons vorig hoofdstuk niet uit het oog mag verloren. Dat slot en ons hoofdstuk is gelijk van inhoud. Slechts wordt daar kort vooropgesteld wat ons hoofdstuk in den breede uitwerkt: „Verblijd u o, jongeling in uw jeugd en laat uw hart zich vermaken, maar weet dat God u om al deze dingen in het gericht zal laten komen, want de jeugd en de jongheid is ijdelheid". Staat daar dus achter het graf een gericht, dan mag ook hier het graf niet als eeuwige woonstede genomen worden. Zoo vindt ge het dan ook in wat aanstonds op 't eeuwig huis volgt: „Want God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, het zij goed het zij kwaad. (vs. 14.)" En wane nu niemand, dat dit gericht op de aardsche vergelding doelen zou. Dan toch zou ik hem van 's Predikers eigen lippen de betuiging tegenvoeren: „Er zijn rechtvaardigen die in hun gerechtigheid omkomen, en goddeloozen die in hun boosheid hun dagen verlengen" (VII: 15). Ook op aard is er profetie van gericht. Maar het gericht komt ook voor den Prediker hier namaals. Het stof moge voortaan in het graf rusten, „maar de geest keert weder tot God die hem gegeven heeft" (vs. 7), een uitspraak die niet in een pantheistisch in God verdwijnen mag opgelost, zoo lang elk gericht ondenkbaar is zonder verantwoordelykheid, en verantwoordelijkheid zonder persoonlek bestaan. En daarom niet op den klank af, maar op grond van 's Predikers eigen gedachtengang herhaal ik mijn gelijkstelling tusschen zijn woord en dat uit den Corintherbrief. Beiden zijn in strekking één en slechts daarin gescheiden, dat het „eeuwig huis" voor den Apostel alleen den gelukstaat en voor den Prediker, nog onbeslist, 't zij dan dien gelukstaat, 't zij het eeuwig verderf bedoelt. Hiermee is tevens het standpunt gewonnen, van waar zich ons het recht verstand voor geheel dit boek des Predikers ontsluiten kan. Immers , waarin ook de zienswijzen ten opzichte van dit raadselachtig boek verschillen, dit stemmen allen toe, dat de deelen op het kunstigst zijn ineengezet, dat elk woord met zorg gekozen wierd, en dat in het laatste hoofdstuk de sleutel schuilt, die ons én de voorafgaande gedachten én de voorafgaande woordenkeus verklaart. En wat is dan de allesbeheerschende tegenstelling die in dit boek het probleem des levens vormt? De ééne term er van kent ge: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!, het somber refrein straks tot twintigmaal met klimmenden nadruk herhaald. Maar wat staat nu daartegenover? Wat is de andere term der tegenstelling? Waar schuilt de andere pool, die aan dit ij dele beantwoordt? Ge weet „ij del", dat beteekent in de Schrift het ledige, onwezenlyke, brooze en voorbijgaande, het tegendeel van het „eeuwige". Tegen de ijdelheid kan dus alleen de eeuwigheid, tegen het ij dele het eeuwige overstaan. En leest ge nu, na deze opmerking, geheel den Prediker door, dan vindt ge, dat het eeuwige met den mensch, met het schepsel nergens in verband wordt gebracht, dan uit- sluitend in ons tekstwoord. Hieruit volgt, dat derhalve in ons tekstwoord de geheimzinnige uitspraak schuilen moet, die aan geheel het boek zijn verklaring geeft, en elke verklaring als mislukt is te beschouwen, die met dat tekstwoord niet rekent. Met den dorst naar iets blijvends in het hart treedt de Prediker het leven in. Dat leven onderzoekt hij in zijn verschillende sfeeren, of het dat blijvende hem bieden kan. Maar niets oogst hij dan teleurstelling. Na eiken nieuwen teug uit den beker ontglipt telkens weer de klacht: altemaal ijdelheid! aan zijn lippen, tot hij eindelijk uit dit-leven naar de overzij des grafs staart, om, als met terugwijzing op het aardsche uitteroepen: Hier is alles ij del, het eeuwige komt daar ginder eerst, als we uit deze afbrokkelende woonstede verreizen naar ons eeuwig huis! En nu van dit hoogtepunt der eeuwigheid terugziende op dit aardsche leven, predikt hij ons dat het betrekkelijk beste in de afspiegeling van dat eeuwig huis is te zoeken, d. w. z. in het huislijk leven van ieders kring. Hij heeft lesscliing voor zijn dorst gezocht in het bezit van vele goederen, maar teleurgesteld trekt hij zich in het stil genot van den huislijken kring terug. Weer gaat hij uit en beproeft het met dekennisse der wijsheid, maar ook hier blijft zijn heete dorst onbekoeld, en weer biedt alleen het huislijk leven hem verademing. Nog eenmaal waagt hij den strijd en waant nu in het bezit van deugd de immerwellende fontein gevonden te hebben; maar ook van haar keert hij onbevredigd huiswaarts, om met verhoogde geestdrift het geluk van den huishaard te loven. Eerst heette het: „Is het dan niet goed voor den mensch dat hij ete en drinke en zijn ziel het goede doe genieten? Ik heb gezien dat dit van God is?" (11:42). Straks: „Ik heb gemerkt dat er niets beters is dan zich te verblijden, ja ook dat ieder mensch ete en drinke en het goede geniete van al zijnen arbeid. Dit is een gave Gods „(III; 12.) Nog sterker luidt het:" Ziet wat ik gezien heb, een goede zaak, die schoon is: te eten en te drinken en te genieten het goede van al zijn arbeid, want da t is zijn deel.'' (V: 17) „Daarom prees ik de blijdschap, dewijl de mensch niets beters heeft onder de zon dan te eten en te drinken en blijde te zijn, want dat zal hem aankleven van zijnen arbeid, de dagen zyns levens, die hem God geeft onder de zon" (VIII: 15). Om eindelijk in den vollen jubel van het huislijk leven uit te breken: „Ga dan heen, eet uw brood met vreugde en drink uwen wijn van goeder harte, want God heeft alreeds een behagen aan uwe werken. Laat uwe kleederen te allen tijd wit zijn en laat op uw hoofd geen olie ontbreken. Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt — want dit is uw deel in dit leven en van uwen arbeid dien gij arbeidt onder de zon" (IX: 7 v. v.) Geen twijfel dus of het huislijk leven is het beste op aarde. Er is niets beter. Het is goed en schoon. Dit, dat huislijk genieten is ons deel in dit leven. En toch, ook daaraan kleeft 't ijdele, ook daarin woelt het ijdele, ook daaronder spreidt zich het ijdele, en dan slechts heeft 't blijvende waarde, zoo er een lichtstraal op valt van het alles ontdekkend slotwoord: Ge gaat naar uw eeuwig huis! Ziedaar dan het schoon geheel, dat in den Prediker voor ons ligt, M. H.: een waardeering van het geluk, dat het aardsche huisgezin ons brengt, gezien van uit het hoogtepunt waar zich ons eeuwig huis ontsluit. En vraagt ge wat bij dien achtergrond dan het tekstwoord ons brengt, dan is dat „gaan naar het eeuwig Huis" mij de onontwijkbare wet, die ons menschelijk leven verklaart, die dat leven adelt en aan dat leven zijn ernst leent. Laat mij dan een poging wagen, om in de opvolging dier drie denkbeelden ook u dien ernst des levens op het hart te binden. Hij die in dat eeuwig huis ons opwacht, verzelle daarbij met de kracht zyns Geestes het woord dat ik spreken ga, en om in uw eigen geest de ontvankelijkheid voor dien ernst te verdiepen, leg ik u eerst die hartaangrijpende belijdenis van eigen „ijdelheid" op de lippen: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die. op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer: Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren: Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer." Psalm 108: 8. I. Eerst zei ik u dan: Door die onontwijkbare levenswet wordt ons menschelijk leven verklaard. De kennis dat ons leven „de gang naar een eeuwig huis" is, biedt ons den sleutel, waardoor de schijnbaar tegenstrijdige uitingen van dat leven uit eenzelfde drijfveer begrepen worden. Het komt er slechts op aan, de diepe alomvattende gedachte te doorzien, die met dat woord Huis is aangegeven. Vergunt mij, om u al aanstonds van den alledaagschen klank, die dit woord heeft, naar heiliger beteekenis over te leiden, een paradoxale uitspraak. Ze is deze: Wat van den Koning der koningen, den Heer der heeren beschreven staat, dat 11 ij niet woont in een huis met handen gemaakt, geldt ook van den mensch. Wat Salomo van den Jehova zijner aanbidding, wat Stephanus voor het Sanhedrin van den God der Vaderen, wat Paulus op den Areopagus van den onbekenden God getuigde, gold evenzeer van hen zelf. Ge weet, hoe stout die paradox ook schyne, toch is ze letterlijk uit het getuigenis der Schrift overgenomen, waar het van den verlosten mensch heet: „wij zullen een woonstede uit God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen", en ge gevoelt, dat de grond voor deze schijnbaar gewaagde gelijkstelling alleen in den aard van 's menschen schepping kan liggen. Wyl hij geschapen is naar Gods beeld, en dies alleen onder het geschapene van Gods geslachte, is zijn roeping om Gods natuur deelachtig te worden en volmaakt te wezen, gelijk de Vader in de hemelen volmaakt is. Waaruit volgt dat in de levenswet van het goddelijk Wezen de regel is te zoeken ook voor 'smenschen leven, en dat „ellende" in den diepsten zin van dat sombere woord, het deel des menschen moet zijn, zoolang het anders in en met hem is, dan het naar den eisch van het Hoogheilig Goddelijk Wezen moest zijn. Ontkent dan de Schrift, dat ook de Vader in de hemelen een hnis heeft? Integendeel. Ontkend wordt, dat het een huis zou zijn met handen gemaakt, maar zonder huis is de Almachtige voor het choor der Profeten en Apostelen niet denkbaar. In het visioen zijner Profetische wijding ziet Jesaia den Troon des Eeuwige in zijn Tempel staande en de offervlammen opgaande, „zoodat het Huis vervuld werd met rook." Van Mozes getuigt de Heer: „dat hij getrouw bevonden is in zijn Huis." „De opperste Wijsheid, heet het bij den Spreukendichter, heeft haar huis gebouwd, zij heeft haar zeven pilax*en gehouwen." Van de dorre vlakte om Bethel getuigt Jacob: l)it is niet dan een Huis Gods en eene poort des Levens! en aan David geeft de Heer zelf de belofte, dat „Hij zijn zoon bestendig zal doen wonen in des He er en Huis, tot in lengte der dagen." Het spraakgebruik des N. Testaments is hiermee in overeenstemming. „In het Huis mijns Vaders, zegt Jezus, zijn vele woningen;" Zichzelf teekent Hij onder het beeld van „een Heer des Huizes", die wil „dat zijn huis vol worde." Met even zoovele woorden getuigen de Apostelen „van een Huis dat de Heer gebouwd heeft", op voorgang van Mozes van een Huis, den waren tabernakel, waarvan de aardsche slechts een afbeelding was; Paulus vermaant Timotheus „getrouw in het Huis Gods te verkeeren; als in weerklank op den Psalmtoon „de heiligheid o Heer, is uwen Huize sierlijiï" schrijft Petrus dat de kinderen Gods „gebouwd worden tot een geestelijk Huis;" en ook u immers week het ontzettend woord nog niet uit de herinnering: „dat het oordeel beginnen moet van het Huis Gods.1' Blijkt hieruit nu, dat beurtelings „de hemel der heerlijkheid", dan de eeuwige woonstede der gezaligden, nu eens de zichtbare schepping, dan weer de onzichtbare schepping van het rijk deigenade; en evenzoo om beurten de gemeente van Christus en de dienst des Levenden Gods, ons als het Huis der woninge des Almachtige beschreven wordt, dan is derhalve onder het Huis, waarin God woont, zijn algeheele schepping te verstaan, zoo in natuurlijken als geestelijken zin. „Huis Gods" is dan de samenvatting zijner werken, de tente die Hij zich in de zichtbare en onzichtbare dingen ter betooning van zijn Macht, Wijsheid en Genade gesticht heeft; en vraagt ge naar de betrekking die tusschen dezen God en zijn Huis bestaat, dan luidt het antwoord: Het is geen Huis dat er is eer God is; geen Huis door anderen voor Hem gemaakt, waar Hij intrekt; maar een Huis, dat door Hem zelf gebouwd, aan den eisch van zijn Wezen beantwoordt, de uitstraling zoo ge wilt van zijn eeuwige machten en deugden in een woonstede der heerlijkheid; een huis waarvan de afbeelding op den berg aan Mozes getoond is, waarvan de symbolische betrekkingen in den nieuwen tempel van Ezechiël zijn aangegeven; een Huis, dat nu eens Woonstede, dan Tabernakel, dan Tente, dan Tempel des Heeren heet, maar onder al deze beelden steeds uitdrukking blijft der hoogheilige waarheid, dat de Heere onze God, als Opperste Kunstenaar en Bouwmeester, zich een Huis gesticht heeft en nog sticht, waarvan Hij zelf het doel is, en dat voortkomt uit het Woord zijner kracht in het Natuurrijk en dat der Genade beide. Is nu in dit werken Gods de regel voor het leven der menschen gegeven, dan volgt hieruit, dat ook bij den mensch een huis behoort, een huis dat, met de eischen van zijn persoonlijk- heid in overeenstemming, aan zijn behoefte beantwoordt, voor zijn werkkring past, dat niet het huis eens anderen maar alleen zijn eigen huis zijn kan, en niet door anderen voor hem is opgetrokken, maar door de werking van zijn eigen persoonlijkheid ontstaat. Reeds hieruit blijkt, dat we van 's menschen huis sprekend, ons niet tot het huis van steen beperken mogen. Onder 's menschen huis verstaat de Schrift evenzeer zijn nakomelingschap, wat u reeds bij den veelgebezigden term „Davids huis", terstond in het oog springt. Maar meer nog bedoelt de Schrift waar ze van huis spreekt, 's menschen levenssfeer, de levende en doode have, die hem toebehoort en het terrein afbakent waarbinnen zijn werkzaamheid zich beweegt. Als tot Israël in de woestijn, dat nog geen huizen bezat, gezegd wordt: Gij zult niet begeeren uws naasten huis, dan kan hiermeê niet bedoeld zijn en is hiermeê niet bedoeld „het huis van steen", maar het huisgezinde, dat ter voorkoming van misverstand aldus omschreven wordt: Gij zult niet begeeren uws naasten huis, d. w. z.: gij zult niet begeeren zijn vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zyn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is! Ook wij volgen dat spraakgebruik, en zoo vaak wij betuigen, dat „Oost West t'huis best" is, bedoelt niemand daarmeê het huis van hout en tichel, maar zijn levenskring, zijn gezin, zijn stad of dorp, ja zelfs zijn vaderland. Denk u, dat uit uw huis al uw lieven waren uitgedragen, de instrumenten van uwen arbeid waren weggenomen, en dat huis uit den kring waar gij woont in een eenzaam oord ware overgeplaatst, en immers, al stond daar nog dat huis met zijn zelfden gevel en stoep, met de oude wanden en vertrekken, toch zoudt gij zeggen: dat is mijn huis niet meer. Mijn huis leefde, mijn huis sprak mij toe, mijn huis omstrengelde mij met levensbanden, en wat daar staat is niets dan een zwijgende steenhoop en een kluize des doods. Deze nauwe verbinding tusschen ons huis en het leven dat daarin geleid wordt, dragen niet wij in den gedachtenkring van den Prediker, maar is ontleend aan zijn eigen woorden. Zelf zegt hij (H. 10: 18): „Door groote luiheid verzwakt het gebindte en door slapheid der handen wordt het huis doorleekende," een woord ons schier herinnerend aan het kruipend dier, dat zijn huis met zich draagt en met de sappen van zijn lichaam in stand houdt. En inderdaad, in dat „slakkenhuis" ligt dieper philosophie dan de oppervlakkigheid gissen durft. Dat diertje met zyn eigen woning, met 'thuis uit hem zelf gevoed, is het zuiverst beeld van wat den mensch zyn huis moet wezen: een huis bij hem persoonlijk hoorende, niet voor hem gebouwd, maar uit hem zeiven voortkomend, waarvan het steenen huis, waarin hij zijn kameren gezolderd heeft, niets dan de ruwe afbeelding is, een behelpsel, het petrefact. Is zoo de eisch van 's menschen natuur, dan neemt, wie 's menschen leven opmerkzaam gadeslaat, daarin een dubbel verschijnsel waar, en bespeurt dat schier alle pogen en bemoeienis der menschenkinderen zich oplost in een tegenstrijdig streven: eenerzyds om een huis te zoeken, anderzyds om het gevonden huis te ontvlieden. Op beiden dient gelet. De mensch zoekt een huis. Voor alle menschelijk leven vormt het huis het middelpunt, en zonder dit middelpunt is schier geen kring van menschelijk leven denkbaar. Een huis te willen, te bezitten is 's menschen eigen kenmerk. De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar 's menschen aard eischt een huis. Er mogen Troglodyten zijn die in holen en spelonken schuilen, de hut van bamboes of leem moge ook nu nog kinderen onzes geslachts herbergen, de Nomaden hnn tenten in Arabië's vlakten opslaan, toch zijn dit slechts voorbereidende pogingen, en allerwege waar de mensch den eisch zijner natuur ontwikkelde, d. i. mensch in edeler zin werd, bouwde hij zich zijn huis. Ook paleizen, ik weet het, heeft men opgetrokken, maar toch zonder dat ze de waardij van het huis dalen deden. Nu nog kiest men zich als beeld van stil geluk en blijden vrede, schier in tegenstelling met de vorstelijke woning, niet het paleis noch het burchtslot, geen weidsch hotel noch ommuurd kasteel, maar het eenvoudige, soberder huis. Het paleis geeft een indruk van koude deftigheid en doodsche weelde. Alleen uit het huis straalt de levensgloed. Alleen het huis spreekt u toe. Alleen het huis heeft reeds in den klank zijns naams een toon ook voor uw menschel ijk hart. En gaat dan niet in 't begeeren om zulk een hnis voor zich zelf te bouwen al het streven onzer jongeren op, is niet al de arbeid dss mans om dat verkregen huis in stand te houden, schittert niet de adel der vrouw juist in haar rnstelooze bezigheid om dat huis te verzorgen. In dat huis schuilt de kranke met zijn smarte, naar dat huis keert als de avond daalt de stroom onzer nijvere bevolking in, dat huis bergt onzen schat, in dat huis staat onze legerstede, dat huis roept ons aan den disch te zaam, onze feestdisch en onze vreugdemalen, ze worden door dat huis overschaduwd. De gehechtheid aan dat huis klimt, hoe hooger de mensch zich ontwikkelt. Zin voor het leven in ons huis is merk van hooger geestesstand. Het zijn de beste natiën van Europa niet, die hun huis onachtzaam optrekken en sloi'dig bewonen. Veeleer munten de volkeren, wier invloed het verste reikt, in prijsstelling op het huiselijk leven uit. Aan zijn huis gehecht te zijn, is dus niet een trek van lagere beschaving, die allengs uitslijt, maar een blijvende karaktertrek van de menschelijke natuur, die te sterker spreekt, naarmate die natuur haar krachten ontplooit. Op dat huis zoekt elk het stempel zijner eigen natuur te drukken. Van daar dat wie landen en volken doorreist, telkens een anderen nog ongezienen, aan dat bijzonder volk eigen bouwtrant vindt, en in ons goede land zelfs elke stad schier haar eigen bouwwijs had, en in onze steden zelfs elk die bouwen ging iets van zijn eigen smaak in de bouwlijn van zijn huis mengde. En al trekt gij in een woning, die door anderen gebouwd en door anderen reeds vóór u bewoond was, toch ben ik zeker, dat ge door stoffeering en versiering er iets van uw eigen geest en zin op hebt afgeschaduwd. Ach, zelfs de minder bedeelde, die slechts een verdieping, of zoo ook dat niet, slechts een enkel vertrek het zijne kan noemen, zoekt zelfs in dat kleine zich een eigen huis te tooveren, dat hem toe en bij hem behoort, en waarin ge den aard en de neiging van zijn menschelijke persoonlijkheid herkent. O, aan ons huis knoopen zich onze zoetste herinneringen. Dat huis te moeten verlaten is juist de hartkwelling voor den verlaten wees. El- is niets banger voor het hart, dan van zijn huis te worden afgesneden. Er is geen schreiender leegte dan dat huis te moeten missen. Er kan geen bitterder grief in ons hart post vatten dan tegen hem of haar, die ons de zieleweelde van dat huis roofde, en het ons maakte tot een hel. En toch, diezelfde mensch kent ook een tegenovergesteld streven. Hij zoekt dat huis te ontvlieden. Zie het aan het kinderleven, dien spiegel voor uw eigen inborst, hoe hunkeren onze kleinen om, de huisdeur doorgegleden, het genot te smaken wat voor het kinderhart in het tooverend woord van „uitgaan" ligt. Wat moeite kostte het u niet vaak de ouderen onder uw kroost tot het rustig neerzitten in den huislijken kring te bewegen en dien koortsachtigen trek te stillen, die altijd uit wil, het altijd buitenshuis zoekt en door alles meer dan door het leven in uw huis wordt aangetrokken. Wordt de klacht over uithuizigheid niet steeds luider bij onze huismoeders, ook als ze niet aan haar kinderen, maar aan den man denken, die heur eens de liefde zwoer van zijn hart. Ergerde ook u die trek, die neiging onzer eeuw nooit, die de gelegenheden tot ontspanning en vermaak buitenshuis steeds doet toenemen, en al meerder uren van den korten dag onze woningen ontvolkt. Stemdet ge nooit met de klacht onzer vrouwen in, dat de zucht naar uitgaan bij onzen dienstbaren stand steeds sterker wordt. Wat zegt u die al drokker dag, waarop geheel een reeks van huizen leêg en weêr vol wordt gedragen, anders, dan dat er honderden gezinnen zijn, die het huis, dat ze eerst gezocht en begeerd hadden, weêr verlieten, wijl het hun wensch niet bevredigen kon? Waarvan anders spreken die in den zomer gesloten huizen, die uitgestorven paleizen op onze grachten, dan van een zucht om de toch waarlijk niet enge en niet armelijke woning, zoodra de lentezon maar gekomen is, weêr te ontvlieden? Wilt ge, denk dan aan den kranke, die, toen hij de laatste maal het moede lijf langs onze straten sleepte, zoo dankbaar was, toen hij zijn huis maar bereikt had, en van wiens lippen ge op zijn ziekesponde nu dagelijks de klacht hoort: O, kon ik maar weêr uitgaan! En kondt ge nóg twijfelen, of de neiging, die ik u teekende, metterdaad een macht in het leven was, ik zou u met mij naar de grenzen onzer erve willen nemen, en u ten bewijze de steeds breeder karavane van reizigers willen toouen, die jaarlijks onze grenzen overschrijdt, om daar buiten te zoeken, wat hun het huis niet bood. — En toch, na het „ontvlieden" komt het „zoeken" weêr; de cirkelloop van dat streven eindigt niet, en haast zoudt ge dat zwerven in den vreemde lief krijgen, al was het maar een blijvende karaktertrek van de menschelyke natuur, die te sterker spreekt, naarmate die natuur haar krachten ontplooit. Op dat huis zoekt elk het stempel zijner eigen natuur te drukken. Yan daar dat wie landen en volken doorreist, telkens een anderen nog ongezienen, aan dat bijzonder volk eigen bouwtrant vindt, en in ons goede land zelfs elke stad schier haar eigen bouwwijs had, en in onze steden zelfs elk die bouwen ging iets van zijn eigen smaak in de bouwlijn van zijn huis mengde. En al trekt gij in een woning, die door anderen gebouwd en door anderen reeds voor u bewoond was, toch ben ik zeker, dat ge door stoffeering en versiering er iets van uw eigen geest en zin op hebt afgeschaduwd. Ach, zelfs de minder bedeelde, die slechts een verdieping, of zoo ook dat niet, slechts een enkel vertrek het zijne kan noemen, zoekt zelfs in dat kleine zich een eigen huis te tooveren, dat hem toe en bij hem behoort, en waarin ge den aard en de neiging van zijn menschelijke persoonlijkheid herkent. O, aan ons huis knoopen zich onze zoetste herinneringen. Dat huis te moeten verlaten is juist de hartkwelling voor den verlaten wees. Er is niets banger voor het hart, dan van zijn huis te worden afgesneden. Er is geen schreiender leegte dan dat huis te moeten missen. Er kan geen bitterder grief in ons hart post vatten dan tegen hem of haar, die ons de zieleweelde van dat huis roofde, en het ons maakte tot een hel. En toch, diezelfde mensch kent ook een tegenovergesteld streven. Hij zoekt dat huis te ontvlieden. Zie het aan het kinderleven, dien spiegel voor uw eigen inborst, hoe hunkeren onze kleinen om, de huisdeur doorgegleden, het genot te smaken wat voor het kinderhart in het tooverend woord van „uitgaan" ligt. Wat moeite kostte het u niet vaak de ouderen onder uw kroost tot het rustig neerzitten in den huislijken kring te bewegen en dien koortsachtigen trek te stillen, die altijd uit wil, het altijd buitenshuis zoekt en door alles meer dan door het leven in uw huis wordt aangetrokken. Wordt de klacht over uithuizigheid niet steeds luider bij onze huismoeders, ook als ze niet aan haar kinderen, maar aan den man denken, die heur eens de liefde zwoer van zijn hart. Ergerde ook u die trek, die neiging onzer eeuw nooit, die de gelegenheden tot ontspanning en vermaak buitenshuis steeds doet toenemen, en al meerder uren van den korten dag onze woningen ontvolkt. Stemdet ge nooit met de klacht onzer vrouwen in, dat de zucht naar uitgaan bij onzen dienstbaren stand steeds sterker wordt. Wat zegt u die al drokker dag, waarop geheel een reeks van huizen leèg en weêr vol wordt gedragen, anders, dan dat er honderden gezinnen zijn, die het huis, dat ze eerst gezocht en begeerd hadden, weêr verlieten, wijl het hun wensch niet bevredigen kon? Waarvan anders spreken die in den zomer gesloten huizen, die uitgestorven paleizen op onze grachten, dan van een zucht om de toch waarlijk niet enge en niet armelijke woning, zoodra de lentezon maar gekomen is, weêr te ontvlieden? Wilt ge, denk dan aan den kranke, die, toen hij de laatste maal het moede lijf langs onze straten sleepte, zoo dankbaar was, toen hij zijn huis maar bereikt had, en van wiens lippen ge op zijn ziekesponde nu dagelijks de klacht hoort: O, kon ik maar weêr uitgaan! En kondt ge nóg twijfelen, of de neiging, die iku teekende, metterdaad een macht in het leven was, ik zou u met mij naar de grenzen onzer erve willen nemen, en u ten bewijze de steeds breeder karavane van reizigers willen toouen, die jaarlijks onze grenzen overschrijdt, om daar buiten te zoeken, wat hun het huis niet bood. — En toch, na het „ontvlieden" komt het „zoeken" weêr; de cirkelloop van dat streven eindigt niet, en haast zoudt ge dat zwerven in den vreemde lief krijgen, al was het slechts om dat zoet en zalig oogenblik te smaken, als ge eindelijk aan uw eigen huis weer aanklopt en God u het verblijden geeft met wie Hij voor u bewaarde. Ja dermate beheerscht „het huis" geheel ons menschelijk leven, dat ge schier alle streven en bemoeien, alle arbeid en zorg, alle vreugd en teleurstelling of uit het zoeken öf uit het ontvlieden van dat huis verklaren kunt; de teleurstelling ook van hen. die nog in hun stervensure den vrede misten, wijl naar het woord van den Psalmdichter (Ps. 49; 12) „hun binnenste gedachten waren, dat hier hun huizen eeuwig zouden zijn." Hiermee is de sleutel, die ons het leven verklaart, gevonden: Wat uw natuur eischt, kan deze wereld u niet geven, en daarom vindt ge in haar geen rust. Wat uw natuur eischt, is een huis, dat het uwe is en alleen zijn kan, uit u zelf is voortgekomen, hoort bij uw persoon en dies blijft, zoo lang uw persoonlijkheid blijft, dat is eeuwig. En wat deze wereld u biedt, is in het beste geval, een huis, waarin een ander even goed kon trekken, dat óm u gebouwd werd, los van uw wezen is, en slechts dient voor een tijd. Wat uw natuur eischt, is een huis met "drievuldigen kring, zoodat eerst het huis van uw lichaam zich om uw ziel, dan het huis uwer woning zich om dat lichaam vorme, en dat huis deiwoning zich verlieze in den derden kring van uw levensfeer, zóó dat deze drie kringen door de beweging van uw eigen persoon ontstaan, elkander wederkeerig doordringen en zich zoo oplossen in hoogere eenheid, dat uw „eeuwig ik" een „eeuwig huis" als zijn heerlijkheid bezitte. En wat deze wereld u biedt, is een lichaam, dat tegen uw ziel strydt, een woning, die met uw lichaam in geen verband staat, en een levenskring, die u tot rustelooze worsteling noopt. Ge moet hebben, wat ge niet kunt bezitten. Vandaar de breuke onzes levens. Zoo was het niet in het Paradijs, zoo zal het niet in den Hemel zijn. Een huis in den gewonen zin is in den hof van Eden ondenkbaar, en dat de „vele woningen" in het Vaderhuis in samenhang met ons geestesleven staan, weet elk die gelooft. Ook hier stuiten we dus op de zonde. De zonde heeft het verband tusschen ziel en lichaam verbroken, en daardoor dat »aardsche huis van stof' der ziel veelzins tot een kerker gemaakt. De zonde heeft evenzoo den samenhang tusschen onze geestelijke macht en de zichtbare schepping ontredderd, en ons gedwongen, beschutting tegen de woede der elementen te zoeken in een huis van hout en leem. Eindelijk, de zonde heeft de harmonie verstoord tusschen ons hart en den levenskring, dien we ons vormden, en dwingt ons nu te ademen, te werken, te leven in een sfeer, die in zoo menig opzicht onze persoonlykheid drukt. Maar ook te dezen opzichte is de Overwinnaar der zonde ons de Hersteller van onze natuur, in Christus al ons heil. Het „kruis", dat van zelfopoffering en liefde spreekt, blijft ook hier het symbool zijns naams. Hij verliet het Vaderhuis, zijn huis, en gaf de vreugde van zijn goddelijken levenskring prijs, om ons te zoeken. Zoo is Hij neergedaald in onze „huisloosheid", in onzen jammer, die juist door het afzwerven van ons eeuwig huis ontstaan was. Den verlorene moest de blijdschap hergeven, die ons in de beste aller gelijkenissen de woorden teekenen: „en als hij zijns vaders huis van verre zag." En om dat den verlorene te schenken, wil Hij zelf alles verliezen, ja zich zelf verliezen om onzentwil. Niet in onzen bedekten, maar in onzen naakten jammer daalt Hij af, gelijk we, beroofd van ons eeuwig huis, van het huis, dat bij ons hoort, op deze ont- redderde wereld staan. Ge weet liet: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen had niet, waar Hij het hoofd zou nederleggen. De Zoon des menschen had geen huis. Zelfs nog dieper zonk Hij in onze ellende weg. Ook het aardsche huis des lichaams bracht Hij niet volheerlijk met zich uit den Hooge, maar nam het uit Maria, ééne dier verlorenen aan, nam het in zijn gebrokenheid, in de gelijkheid des zondigen vleesches. Als de van God geplaagde stond Hij daar, het lichaam vernederd met verdorven gelaat, geen plek de zijne, waar Hij het moede hoofd kon nederleggen, den levenskring dervend, die eisch was voor zijn godmenschelijken persoon. Maar uit de dooding der offerande komt het leven. Zie, de mensch was bestemd, om zelf zijn huis, om zich te vormen door uitstraling zijner kracht. Dat kon de zondaar niet. Dat doet de Zoon des menschen, die zondaars tot zijn broederen koos en voor zondaars stierf. Zijn opstanding, wat is het anders dan de reformeering door geesteskracht van het vernederd lichaam in het lichaam der heerlijkheid. De uitstorting van den Geest, wat is ze anders dan het scheppen van den levenskring, die hem ten geestelijk lichaam zal zijn. Zijn wederkomst op de wolken, wat zal ze anders zijn dan het stichten door zijn geestesmacht van het heerlijk huis, het nieuwe Jeruzalem, dat het afdruksel zijn zal van zyn heilige Wezenheid ? II. Het is die wet, zei ik u ten andere, die ons menschelijlt leven adelt. Het leven in ons aardsche huis staat beneden den eiscli van onze natuur, daarom zijn we nog niet in, maar gaan we naar ons eeuwig huis. Maar toch dat huislijk leven mag daarom * nog niet geminacht. Behoore het ook al met al het aardsche in den rang der ijdelheden, toch is het onder die ij delheden het minst ij dele: beeld van het eeuwig samenleven der heilige Godsfamilie in het huis van den Vader die in de hemelen is: uit zijn grondlijnen naar de afmetingen van het eeuwige huis opgetrokken: meer dan iets anders dat eeuwig huis afspiegelend en voor alle aardsche betrekkingen de bron van leven, orde en gedijen. Daarom bindt de Prediker het u tot zevenmaal toe met veelheid en schoonheid van woorden op het hart, dat ge dit huislijk leven niet voorbij moogt loopen, maar er op achten zult, als op een gave Gods, het deel dat Hij ons in dit leven geschonken heeft, een goede en schoone zaak, als welke gij geen betere onder de zon vindt. De oude wijze zag juist. Het huisgezin is het voetstuk waarop ons menschelijk leven rust en zijn kroon tevens, het is de wortel waarop het bloeit en tevens zijn schoonste, eêlste vrucht. Door het huisgezin is er orde in den chaos, die anders ons geslacht u vertoonen zou. In het huisgezin kiemt staat en maatschappij, uit zijn wateren drenken zich het Recht en het Gezag beiden. Geen volk onder de natiën, dat niet in het huisgezin zijn oorsprong vindt. Geen betrekking van trouw of eer- baarheid, die niet door de eenvoudige gegevens van het huisgezin wordt verklaard. Aan den huishaard gloort de zachte gloed der liefde; en wedijveren onze zangers om voor de liefde in haar drie hoogste uitingen van Huwelijksliefde, Ouderliefde en Broederliefde naaiden palm der heiligste wijding te dingen, het is op den diep gewortelden stam van het huisgezin, dat deze drievuldige, haast zei ik, drieëenige loot van reine liefde opwies. Men kan het huisgezin niet ontleden, maar het geeft voor wien zijn schatten kent een onuitsprekelijke diepte van verkwikking en geneugte. Het is de veilige tente die ons bescherming biedt tegen de ruwe vrijpostigheid der wereld, en waarin het moêgestreden hart nieuwe levensteugen indrinkt. De oogst van alle arbeid en vermoeiing onder de kinderen der menschen vindt haar verklaring en rechtvaardiging eerst, zoo ze op den eigen dorschvloer is thuis gebracht. En zoo er eenige verzachting is van leed, zoo er innerlijke vrede gesmaakt wordt, zoo er verdubbeling van eigen vreugd is in anderer meegenieten, ja, zoo er inbinding is / van hartstocht, zoo er zachtere gevoelens, zoo er klanken zijn die lieflijk geschal geven en wel luiden, dan zult ge, den gang van elk menschenhart naspeurend, nooit een andere bron voor die heilige weelde vinden, dan het Evangelie van Christus ja, maar in het Huisgezin vertolkt. Handhaaft dien adel van uw leven M. H. en weert af elke booze hand, die naar den bloei van het huislijk leven wordt uitgestoken, hetzij ze uit den hoek der vroomheid, hetzij ze uit den hoek der wereld kome. Uit den hoek der vroomheid, zeg ik, want in trouwe, men behoeft nog geen Coelibaat te duchten, of kloostermuren in de verte te zien, om de schade te ontdekken, die door valsche vroomheid vaak ons huisgezin toekomt. Er zijn er, die God willen vreezen, en dies de dingen des huislijken levens hun eerbied en liefde onwaard achten. Er zijn er, die, in vrome mijmering verdiept, zij het ook onwillig, den akker van het huislijk leven met onkruid begroeien laten. Er zijn er zelfs, die onder den dekmantel der vroomheid het gif binnen dragen, waardoor het reine leven in het stille gezin door zonde en ongerechtigheid wordt gedood. Waakt dan tegen die verkeering van Gods ordinantiën, bij u zelf allereerst en dan ook bij die om u zijn. „Ook dat is een gave Gods" staat niet in de boeken der wereld, maar in het Heilig Boek van onzen God geschreven. Mensch is de Zone Gods geworden, om al wTat menschelijk is te heiligen, en op wat wijs men ook het „Korban" tegen het portaal van ons huislijk leven werpt, steeds is die schending van de gave zijns Vaders Hem een misdaad, een verfoeisel, ten gruwel. Maar sterker toch is het gevaar uit den hoek der wereld. Vooral in onze dagen schijnen van de vier hoeken der aarde zich de omweerswolken saam te pakken, die het huislijk leven met vernieling bedreigen. De versnelde gemeenschap, het sterk gedreven zelfstandigheidsgevoel, de toenemende zucht naar prikkelende uitspanning, de vertiendubheling der maatschappelijke banden, het spant alles tegen het huisgezin saam en dreigt aan het kwaad der uithuizigheid zijn vloekbre beteekenis in het oog onzer mannen en vrouwen te benemen. Gij ouden van dagen weet het wat steen en reeds bij uw levenstijd van dien heiligen huismuur zijn afgebrokkeld. Een herberg, waar men eet en drinkt en ruste neemt, is voor velen reeds het eenig doel van hun huis geworden. Er zijn reeds mannen thuis in de wereld, thuis in onze gelachzalen, op onze beurs en onze straten, die schier vreemdelingen in hun eigen woning werden. Er zijn reeds vrouwen, voor wie de kleedkamer een wichtiger deel van haar huis wierd dan het leeggelaten woonvertrek. Er zijn er reeds onder onze jongelingen en knapen, voor wie het huis hunner ouders slechts een hinderlijk aanhangsel is, waartegen wrevel in het hart rijst, zonder dat ze het zoet van het leven daarbinnen ooit kenden. Ook daartegen zeg ik, waakt M. H.! Om u zelfs wil en om hunnentwil, want och, de dwazen die ze zijn, ze weten niet wat schat ze wegwerpen. Waakt er tegen bij uw mannen, gij vrouwen! maar ook bij uw vrouwen, gij mannen! en bij uw kinderen bovenal, gij mannen en vrouwen saam ! God wil het, want het huisgezin is zijn schepping', zijns de ordinantie die het leven in dat gezin beheerschen moet. Uw nationale roeping eischt het, want meest door de kracht bij den huishaard gekweekt is Hollands natie groot geworden. Ja, gij allen die rust en orde, die vrede en stille blijdschap liefhebt en soms huivert bij de geruchten van beroeringen die aanstaande zijn, uw aller innigste aandrift moet u tot bescherming van dat huislijk leven nopen, want indien er nog een dam is op te werpen tegen den stroom van ontevredenheid en volksontbinding en ruwheid, die is uitgegoten, dan kan die dam niet anders dan op den bodem van dat huisgezin staan. Beschermt het huisgezin, maar wantrouwt daarbij de kracht van wet en voorschrift en het draagvermogen van uw natuur. Het is zoo, er moet ook wel een regel zijn, die het recht van elks huis tegenover staat en maatschappij kan afperken. Ge hebt gelijk, in uw natuur moet de drang gezocht, die den huislijken band doet aanbinden. Maar wet en natuur beiden zullen machteloos blijken tegen de vernielende hartstocht, die uit die natuur opwelt en door die wet tot begeeren geprikkeld wordt. Er is maar één veiliging voor het gezin, zoo het verzegeld is door hoogere wijding. Met het gezin, alleen het Christelijk gezin kan Europa en ons vaderland redden. Alleen waar gebeden wordt, komt genade. Alleen waar genade neerdaalt, werkt kracht. Leeft dan zoo voor Gods aangezicht en geniet het goede met de vrouw, met het kroost dat ge liefhebt, elk in zijn eigen huis, in het huis, van welks leven God u de verantwoording vraagt. Ook zonder meer te doen, zult ge reeds daardoor iets voor uw geslacht, voor uw land, voor uw volk ten goede gedaan hebben, mits ge nooit vergeet, dat slechts, als afschaduwing van het eeuwig huis, het huis op aarde zijn waardij bezit. Overschatting zou ook hier tot zelfverlaging leiden. Ge zult een goeden honig ook uit dat beste der ijdelheden puren, mits ge nooit u inbeeldt dat het meer dan ijdelheid zou zijn. Alleen wie uit de vensters zijner woning staren blijft in het „eeuwige huis," leent aan zijn huis menschenadel. Meer dan een voorportaal is het niet, de zalen met de eeuwige luchters zijn daar boven. En daarom •zeg ik tot u, rijken! bezit uw huis als niet bezittende, laat het u geen afgod zijn en zet er uw hart niet op. Er is een kloppen aan nog een andere deur dan van uw eigen woning. Zie toe, dat wie daar „sluit en niemand opent", u den doorgang door die poorte niet ontzegge. Of zijt ge arm en bezit ge niet, watnood, al is uw huisje klein, misschien een hut al uw woning, immers het is uw eeuwig huis niet, dat huis, waarin de rijke zoo arm, maar ook de arme zoo rijk kan zijn. Naar dtit huis gaan we allen heen, en hij 't best, die mét zijn aardsche huis al den dag 'sHeeren goedheid gezegend en om ontferming gesmeekt heeft. Komt doet het ook nu GeJ. en zingt met het slotvers van ons oude lied: «Wij zegenen, o Heer ! uw goedheid al den dag! Geef, dat eeuw in eeuw uit ons lied U loven mag. Geef, dat we bij uw komst onstraflijk wezen mogen. Ontferm, ontferm U, Heer ! toon ons uw mededoogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen! Zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen. Gez. 3: 6. III. „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis." Ziedaar ten slotte de levenswet, die aan het leven zijn ernst geeft. De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Dus is zijn leven op aarde een „gaan," een zich bewegen, een rusteloos pogen. Het is gericht op een doel. Er komt, er wordt iets uit. Straffeloos verspelen kan men het leven niet. Gij gaat, ge zijt op weg naar dat huis, ge beweegt er u heen, ook al meent ge stil te staan, ook al worsteldet ge tegen. Al zijt ge willoos, al is het meer een gesleept worden, dan gaan, toch gaat ge, al glijdt ge meer uws ondanks voort, dan dat ge met vasten welbewusten tred, u voortbeweegt, toch ontkomt ge aan die klem van uw levenswet niet. Elke dag is op dien weg een schrede verder, elke daad, elke levensuiting een stap te meer, die op dien weg slechts eenmaal kan gezet worden. Die levenswet is een kracht, een macht waarin geheel de ordening der schepping en daarin de allen weerstand bindende wil van uw Schepper op u aandringt. Ge tast om niet. Noch om u, noch in u is een kracht die den drang der van God gestelde levensordening zou kunnen breken. Gij moet voort, ge kunt geen weerstand bieden, en wie ge ook zijt, of het met uw wil of tegen uw begeeren is, gij gaat naar uw eeuwig huis, ge gingt er heen al de dagen die uw leven reeds had; in dat gaan kan geen stilstand komen, eer dat eeuwig huis is bereikt. Zegt mij, zonk u dan nog nooit de ernst in de ziel, die zich in zoo aangrijpende gedachte verbergt. Let wel, het is een gaan naar uw eeuwig huis, naar een huis waar geen verhuizen meer uit zijn zal, waar geen naar buiten gaan meer het inwonen af- wisselt, maar een huis dat het uwe wordt, opdat ge er eeuwig zoudt blijven. „Als de wolken vol geworden zijn, zoo storten zy plasregen uit op aarde," zegt de Prediker (XI: 3), en als de boom naar het zuiden of als hij naar het noorden valt, in de plaats waar de boom valt, daar zal hij wezen." Daar zal zijn bestemming bereikt, het einde van zijn werk gekomen zijn. Daar zal hij wezen, wijl zijn wezenheid onlosmakelijk bij dat eeuwig huis behoort. En zoo zal 't ook u vergaar;. Nog maanden, nog jaren misschien, dat de gang naar het huis u duren zal, en dan wordt ook gij krank, dan komt het aan u, dan wordt teug bij teug het lijden u te drinken gegeven, uw lieven staan om u, ze troosten, ze steunen u, tot ge eindelijk zelfs aan hun liefde ontglipt, en dan kunnen ze niets meer doen, gij zijt weg, en hoor, de rouwklagers gaan in de straten rond, om uw verscheiden aan te zeggen. Toch zijt ge er dan nog, maar niet meer hier. Hier is het met u uit. Op den tweesprong viel niet stil te staan. Het is voor u beslist. Ge hebt den Tabernakel verlaten, om uw Huis in te gaan, uw huis dat ge door uw leven u gesticht hebt en eeuwig üw huis zal zijn. O, ware het niet af te bidden, dat een Engel Gods ons dat „gij gaat naar uw eeuwig huis" eiken morgen door onze woning riep en eiken avond in onze ziel fluisterde. Voor zoovelen is het uitstappen uit dit leven een plotseling opschrikken bij het geroep dat de trein des levens reeds bij de plaats hunner bestemming stilhield. Ge hebt de keus, gij, jongelingen en ouden van dagen! wie vroeg begint, kan de zachte glooiing volgen, en wie eerst aan den laten avond het oog naar den bergtop richt, moet de steilte op, dat de hand zich te bloede scheurt aan de scherpe rotskanten, maar.... naar uw eeuwig huis moet ge. Ook voor u komt de allesbeslissende ure, dat het zilveren koord ontketend wordt en de gulden schaal in stukken stoot en de kruik aan den springader barst. Hebt ge rust bij het indenken van dat oogenblik? En zoo ja, welk een rust, de rust der gedachteloosheid, of de rust die bij het helder zien alleen het geloof u brengen kan1? Of hoe, drijft ge nog op den zoeten klank dier woorden voort: een gaan naar uw eeuwig huis 1 Maar zeg mij, is er dan maar één huis, waar allen heen gaan? Is er maar één huis, dat allen tot een eeuwige woonstede zal wezen? Is er alleen maar het heerlijk huis van den Vader in de hemelen, of laast ge ook wel dat er nog een ander huis, een huis even eeuwig is, ook het huis van een Yader, maar van den Yader der leugen, die van den beginne geen menschenredder, maar menschenmoorder is geweest. Ge gaat, zegt de Prediker, naar uw huis, naar wat in eigenlijken zin de voor u passende, bij uw aard hoorende, voor u geëigende woonstede zijn zal. Dat huis spint ge uit u zeiven voort, gelijk de kobbe haar web. Het zal een afgietsel van uw innerlijk bestaan, een uitstraling van uw verborgen gloed, een afschijnsel van uw eigenlijk wezen zijn. Gelijk uw geest bij uw sterven is, zoo zal uw eeuwig huis zijn, de vrucht van uw arbeid, het resultaat van uw woelen en streven. Het zal een huis zijn, waaraan ge levenslang met geheel uw persoonlijkheid hebt gebouwd. En gij, onreine, gij, ongerechtige, gij, zelfzuchtige, gij, trotsaard, zoudt nog meenen dat voor u het eeuwig Vaderhuis zijn kon, dre reine woonstede, waar gerechtigheid van de binten druipt en liefde de outergeur en nederige aanbidding de kern is van zalig genieten? Neen, ge meent het niet, ge weet beter. Moet lichaam, huis en levenskring afdruk van uw eigen wezen zijn, dan loopt uw weg uit niet op een eeuwig vaderhuis, maar op een eeuwigen kerker. JBang moet die kerker zijn, datjezus spreken kon van weening en knersing der tanden, van een onuitblusschelyk vuur en een buitenste duisternis. Maar er is geen ontkomen. Ook in de eeuwigheid des doods geldt de wet, zoo als de ziel is zoo zal het lichaam zijn en het huis waarin dat lichaam zal verkeeren. Er is geen ontkomen, tenzy de onreinigheid uwer ziel van u zij gewasschen. Geen ontkomen, tenzij ge u bekeert. En daarom smeek, ja bid ik u in den naam des Heeren, keert nog en ontvliedt met snelle vlieding dat huis deieeuwige versmading en der eeuwige smarte. Er is een ander. Een huis, ook eeuwig. Een huis ook bij een persoon hoorend. Het is het huis van Christus, door Hem gesticht, uit Hem als voortgesponnen, en dat het eigen huis is en worden moet van een iegelijk, die belijden kan: „Met meer ik leef, maar Christus leeft in mij." Het is het huis met de zeven pilaren, dat Hij die ons van God tot wijsheid gegeven is, de Opperste Wijsheid, heeft gebouwd. Zie, het offerlam is geslacht, de wijn is gemengd, de tafel is toegericht en hij noodigt op de tinne van de hoogte der stad: „Wie is slecht? hij keere zich herwaarts! en tot den radelooze zegt hij: komt, eet van mijn brood en drinkt van den wijn dien ik gemengd heb". En ook hij noodigt naar een huis, dat eeuwig het uwe kan zijn. Zie, M. H., juist dat is voor de gekochten door het bloed des Lams de zoetste vertroosting bij den blik die in de wolken tuurt, dat er ook uit dat Vaderhuis geen verhuizen, geen naar buiten gaan meer zijn zal, dat daar het onrustig heimwee voor eeuwig zal wijken, wijl elke dorst gelescht, wijl elke nood der ziel vervuld zal zijn, ja, boven bidden en denken, wat geen oor gehoord, geen oog gezien heeft en in geen 's menschen hart is opgekomen, in overstelpende weelde door God zal bereid worden, voor wie stierven in den naam zijns Zoons. O, zalig zij, die door den band van bloed en liefde verbonden, eens in beteren zin dan David van Simeï van elkander kunnen getuigen: „Wij wandelden in gezelschap naar dat huis onzes Gods!" Waarvan dit af zal hangen? Van niets anders M. H. dan van de verhouding waarin ge bij uw sterven tot den Christus zult staan. Aan Hem den Menschenzoon moet elk menschenhart gekend. Hij is de Rotssteen. Zalig de man, die in Hem als in een hoog vertrek geborgen is. Maar wee over den arme, of neen, den schuldige die met den laatsten golfslag des levens tegen die rots te pletter slaat. Aan Christus hangt het, aan Hem alleen. Hij heeft dat Huis der eeuwige heerlijkheid gebouwd, Hij draagt het door het Woord zijner kracht, zijn Geest siert het, Hij zelf is de poorte waardoor in moet gaan wie eeuwig in dat Huis zal wonen. Of ge tegen Hem of met Hem staat, of ge van Christus zijt, is de vraag die het ook voor u eens zal beslissen, of, als de rouwklagers in de straten omgaan, Gods engelen daarboven juichen zullen: „Weer een zondaar gezaligd," of in hun smarte toornend klagen zullen: „Voor eeuwig verloren!" De gang naar dat eeuwig Huis, waar Christus als Huisverzorger heerscht, is de gang der Heiligen. Gel., dies reeds de psalmist in oude dagen zong: „De heerlijkheid is van uw huis, o Heer, eeuw in eeuw uit, een sieraad en een eer." Heiligen nu in den Heere zijn zij, die, niets dan onheiligheid in zich zei ven vindend, de heiligheid van Christus grepen, en dies, o wonder, het zuiverst licht laten schijnen uit een hart, dat in zich zelf dof en donker is en wegzonk in den dood. En daarom blijf ik ook tct u, ook tot den verst afgedoolde, ja tot hém het doordringendst roepen: Dorstige die ge zijt, kom tot de wateren des levens, en neem ze om niet! Nog bereikt u die roepstem, niet mijn roepen, maar het roepen des Ontfermenden Gods.7 Ge gaat nog slechts naar uw eeuwig htiis. Ge traadt het nog niet binnen. De zilveren koorde brak nog niet. Nog zijn de rouwklagers niet omgegaan. Maar wee u, zoo ge daarop in sliept, want alzoo spreekt de Heer: zie Ik kom als een dief in den nacht en in de ure, in dewelke gil het niet meent. Dan zijt ge in uw huis, in het huis, waar gij eeuwig zult verkeeren. O! dat het voor niemand onzer het Huis der eeuwige versmaadheid zij! Amen.