CB 1 0592 CB ■ Pr||* p©s,»r. t 0.4O Per serie van 10 ars; 10593 «H (bij inteekening) t 8.— Uit onzen Bloeitijd Schetsen van het Leven onzer Vaderen in de XVO* Eeuw ONDER REDACTIE VAN Prof. Pr. 8. D. VAN VEEN SERIE I. No. 6. DE EVANGELIEPREDIKING DOOR Dr. A. W. BRONSVELD Predikant te Utrecht. BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1909 UIT ONZEN BLOEITIJD Schetsen van het leven onzer Vaderen in de XVIIe Eeuw ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. S. D. VAN VEEN Met Medewerking van: Prof.jj Dr. P. j. blok; Dr. A. w. bronsveld; Prof. Dr. H. Brugmans; Prof. Dr. K. h. Th. Bussemaker; Dr. G.J. Dozy; Jhr. Mr. j. A. Feith; Ds. G. F. Haspels; Prof. Dr. G. W. Kernkamp; Prof. Dr. L. Knappert; Dr. W. P. C. Knuttel; Prof. Dr. F. J, L. Krömer; Prof.Dr.J.W.Pont J. H. RöSSlNG; Prof. Mr. D. SlMONS; Prof. Dr. H. VlSSCHER; Prof. Dr. w. vogelsang; Prof. Dr. Jan te winkel; Dr. G. A. Wumkes. Prijs per, op zich zelf staand, nummer f 0.40; per serie van 10 nrs. bij inteekening f 3.—. PROSPECTUS De zeventiende eeuw is in onze Nederlandsche geschiedenis een eeuw van groote beteekenis. Zij heet „onze gouden eeuw" en wordt terecht aangeduid als „onze bloeitijd". Natuurlijk is niet alles in haar even groot en mooi en vinden wij veel in het leven onzer vaderen, dat wij aan hun nageslacht niet ten voorbeeld zouden durveü voorhouden. Maar ovef 't algemeen kan men zeggen, dat er geen tijd is geweest, waarin de grootheid en kracht van ons volk zoo zeer uitkomt als in de zeventiende eeuw. Zij is waard gekend te worden en in de laatste tientallen van jaren is er dan ook van hare geschiedenis in toenemende mate studie gemaakt. De belangstelling in haar is in steeds ruimere kringen gewekt en blijft nog altijd levendig. Wij hebben daarom besloten een serie van korte geschriften (i 2Vï ve* druks ieder) het licht te doen zien, waarin het leven onzer Vaderen in de zeventiende eeuw in onderhoudenden vorm beschreven zal worden. Het belangrijkste uit het maatschappelijk en kerkelijk leven zal in korte schetsen worden behandeld. Elke schets zal een afgerond geheel vormen. (Vervolg op bis. 3 van oen omslag Omtrent onze laatste uitgaven schreef de heer F. W, Drijver in het B Amersfoorhch Dagblad: — invJ5a uitgaven nog van de Hollandia-Drukkerij te Baarn die mderdaad het weetgieng publiek aan zich verplicht door de bezorging van de bekende handige, beknopte boekjes, die van het te behandelen*onderwerp p een zakelijk overzicht geven. "«ucrwerp Het Christèn-Socialisme door den bekenden Zwolschen predikant omtrent deze strooming op -godsdienstig gebied. n1D!-L°lt Vn de r7e Eeuw, door Dr. H. Brugmans. De serie Uit onzen Bloeitijd» heeft voor mij niet in de laatste plaats aantrekkelijkheid wa^zif Z Z??T m even.onzlr vaderei>. Zoo is dit boekje Inte^'saT omdat het, onder meer, laat zien, hoe Amsterdam eens het middenpunt vormde ; van het zich m dien tijd oiganiseerend postwezen. """enpunt vormde ivantLaIPrOCeS e? Stra/recht, door Mr. D. Simons, is een ander nr ESf fB^^ST* Wnden ^ ding6n' die 4 met wistt'S 1 j ® 6 * Wra ofe? • tegen- gemengde scholen voor voortgezet bnderwifc door A. ƒ. Schreuder. Wij, die leven in de eeuw van het kTndwij d 2 van hoe groot gewicht de taak der opvoeding is, wij hebben zou t^ haast zeggen, behoefte aan zoo'n serie „Paedagogisch! Vlugschriften'' waarin ^ Z°g b^pSr"6 °nbe»feke aanXnÏem'in^TpvS ■s^tï« ^.^^r-ï a^^^ |hebben wn het voor en tegen naast elkander, men llze en oo^rdeele ! " lirü^gel'-Nac.Kani' Schopenhauer, Hartmann, Fichte, Schelling, komt thans Ü ^ gafl nlet aan biJ al deze vlugschriftén uitvoerig stil te staan pmïi J')P- V""*nJ'< »»-«tM».». Richting uw, « 3; f 0.40 -, I Thans is compleet verschenen: Bijgeloof uit alle Tijden DOOR F. S. KNIPSCHEEB Geïllustreerd naar oude platen en spotprenten Compleet in vijf losse deeltjes f 2.-. Afzonderlijke nrs. f 0.50 I 1 De Duivel a. De Duivel in den vóór-Christelijken tijd. - b. De DuivelJ in het Nieuwe Testament. - c. De Duivel in de Christelijke Kerk.| II. Satansdienst a. Inleiding. - b. Het Satansgeloof vóór de Hervorming. —I c. Het Satansgeloof na de Hervorming. - d. Bijgeloof en Gruwe-^ len. — e. Slotwoord. III. Hekserij a. Inleiding. - b. De invoering der Heksenprocessen. - c. Del Heksenprocessen. - d. Bestrijding van het Heksengeloof. Émê Demonen a. Inleiding. - b. De Demonen bh; verschillende volkeren, -I J De Demonen in den Bijbel. - d. De Demonen in de Christel lijke dogmatiek. — e. Vampiers en Weerwolven. V. Verhalen nit de Betooverde Wereld a Inleiding. - b. Het standpunt van Balthasar Bekker tegenover zijne ü dgenog0ten. - c. Eenige „merkwaardige historiën" uitdeJ tijd en het leven van Bekker. — d. Slotwoord. ttfe Tezamen vormen deze vijf deeltjes een kloek boekdeel van^S bladzijden, een interessant stuk cultuur-geschiedenis geyendq Banden voor 't geheele werk worden binnenkort verkrijgbaat gesteld. UITGAVE HOIXAMMA-DBIJKKEBIJ BAABN DE EVANGELIEPREDIKING door Dr. A. W. BRONSVELD k *wm /? J"bi06itiidn Zich voor den §eest roeP* van het Nederlandsche volk, ontdekt welk een groote be- teekenis voor onze vaderen het kerkelijk leven heeft gehad. Van oudsher zijn wij een godsdienstige, „kerksche" natie geweest. Zeer Wel weten wij, dat hierin veel vormelijks zich vertoonde. Maar al te grööt was dikwerf de schddW de tegenstelling tussehen de gehechtheid aan uiterlijke gewoonten - en de innerlijke vroomheid des harten, 't Is karakterisüek, dat in het veel gébruikte Groot Enkhuizer Liedboek tussehen de dartele bruiloftsliederen twee psalmen zrjn opgenomen met de muziek erbij. Men gaf zich öVèr aan luidruchtige vreugde, men dronk en men danste maar men wilde toch niet geacht worden te midden van dat alles God te vergeten. De Kerk en het volk behoorden bij elkander. Ze waren in denzelfden tijd, uit denzelfden strijd geboren. Beider geschiedenis was met allerlei draden dooreen gewevett. üe dienaren van Staat en Kerk kwamen gedurig met elkander in aanraking, al was dat contact vaak een botsing. De mannen, die onder ons volk de Kerk vertegenwoordigden nemen dan ook in onze nationale geschieden» een zeer belangrijke plaats in. Hoe men ook, in 't algemeen, over hen oordeele - te loochenen valt het niet dat onze natie met geworden is, wat zij ook in onze beste dagen is geweest, zonder den invloed der predikanten. De naam is voor hen kenschetsend. De bedienaren van den godsdienst ten onzent waren vóór alle dingen „bedienaren des Goddelijken Woords"; men zag en eerde in hen bovenal de verkondigers van het Evangelie. Men stelde er natuurlijk prijs op, dat zij de jeugd onderwezen; dat zij „ijverig waren, om het aangezicht hunner schapen te zien"; men werd gaarne door hen getroost in droeve dagen — maar het liefst dacht men hen op den kansel. Men vergaf veel aan den herder, wanneer men den le er aar hoogelijk kon waardeeren. „Het geloof is uit het gehoor", had eenmaal de apostel gezegd, en daarmeê was men het volkomen eens. Niet „door ' stomme beelden", zoo liet de Heidelberger Catechismus zich uit1), „wil God zijn christenheid onderwijzen, maar door de levende verkondiging van zijn Woord". In de bedehuizen der Hervormden mocht alleen Gods Woord aan 't woord zijn. Alles wat tot de zinnen wou spreken, alles wat invloed kon uitoefenen op het gevoel, moest zwijgen en werd verwijderd. Zelfs het orgel werd niet geduld. Het middenpunt van de kerk, waaromheen de gemeente zich schaarde, was de kansel. Op dien kansel lag de bijbel, het Woord van God. Om dat Woord te hooren verkondigen, daarvoor kwam men in de kerk. Tegenover den e eredienst bij de Roomsch-Katolieken, stond de leer dienst der Gereformeerden. Men mag dat eenzijdig noemen; een verloochenen en ter zijde stellen van meer dan één factor in ons geestelijk wezen — het valt toch ook niet te ontkennen, dat er iets verhevens in is. Er wordt hulde in gebracht aan het zedelijk karakter van ons geloof. Men wil niet geroerd, overweldigd, meegesleept worden door de macht der muziek, door de pracht der gewaden, door de mystieke werking van symbo- Vraag 48. hek en liturgie, maar men verlangt het w o o r d te hooren; met het gezongen, maar het gesproken woord; het geestelijk zwaard des Geestes. Men wil onderwezen, opgebouwd, bevestigd worden in de leer, die naar dé godzaligheid is. Men wil iets hooren, om tegenstanders den mond te kunnen stoppen; men wil worden getroost en bemoedigd. Voorzeker, hierin is eenzijdigheid; maar, naar onze meening staat deze opvatting van de godsdienstoefening boven elke andere, die bij voorkeur tot de zinnen spreekt, en ^ het gesproken woord eerder vreest dan eert. Zoo is 't dan niet van belang ontbloot, na te gaan, hoe er in „onzen Bloeitijd" werd gepredikt. Wij willen trachten daarvan een denkbeeld te geven. Wat wij willen aanbieden is niet wat men noemt een geschiedenis der predikkunde. De theorie der evangelieverkondiging, de homiletiek laten wij hier rusten. Ook willen wij ons geen partij stellen bij 't vermelden van de polemiek, die door de predikanten van den kansel werd gevoerd. Wij zullen niet trachten het gewicht te bepalen van de argumenten, die over en weêr werden aangevoerd. Indien 't ons gelukt een juist beeld te geven van inhoud en vorm der evangelie-prediking in ons vaderland in de jaren die inliggen tussehen de Dordtsche Synode en *t begin der achttiende eeuw, zullen wij ons doel bereikt hebben. t. Het ligt echter in den aard der zaak, dat wij kortelijk moeten vermelden, hoe het ten onzent met de prediking geschapen stond in de dagen, die aan de Dordtsche Synode vooraf gingen. Van de zoogenaamde „hagepreeken" kunnen wij hier zwijgen, evenals van de prediking van Dathenus, Moded e. a. die vóór de komst van Alva de leer der Hervormden verkondigden. Wat Jan Arendsz en Peter Gabriël spraken 237 tot de scharen, die toestroomden om hen te hooren, was grootendeels van polemischen aard. De nadruk werd gelegd op de rechtvaardiging van den zondaar voor God zonder de werken, alleen door 't geloof. Wetenschappelijke waarde hadden deze toespraken niet; zij riekten niet naar de lamp, maar zij troffen doel; zij overtuigden; zij bezielden; zij gaven de kracht om voor hetgeen men hoorde, als het moest, den marteldood te sterven. En dat uit hetgeen zij leerden groote kennis sprak van den Bijbel, behoeven wij niet te verzekeren *)• Wij weten echter, hoe de hagepreek verstomde, de protestantsche gemeenten verwoest werden, en duizenden uitweken bij de komst van Alva. Op velen van hen, die bleven, was van toepassing wat Hugo de Groot zong «r zijn Klacht over 't verdeelde Christendom: Menig mensch alhier Gaende na het vief, Als een lam 80 stil, Sagh men hem verblijden. Dat hij mochte lijde Om des waerheitswil *). En zij, die waren uitgeweken, waren verstrooid over verschillende landen, en naar verschillende plaatsen ). Wel werd in den vreemde terstond de grondslag gelegd voor een organisatie der Nederlandsche kerken. Wij denken aan 't convent te Wesel van 3 November 15684), en aan de Synode gehouden te Embden in 1571 6). En toen dan ook die vluchtelingen en bannelingen in 1572 ') Zie Brandt, Hist d. Reformatie I. pag. 333 rv., Hartog, Gesch. d. predikkunde (1880) bk. 19. *) Aangehaald door J. v. Vloten, Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje. I, pag. 140. *) Over hen schreef Dr. A. A. van Schelven, De Nederd. Vluchtehngenkeiken, 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1909. *) Zie o. a. F. L. Rutgers Acta va» de Nederl. Synode der 16e eeuw, pag. 1 w. •) Zie Ruiger» t. a. p. 42 w., Dr. B. van Meer, de Synode te Embden; Dl. V. Schelven, t a. p. blz. 124 vv. begonnen terug te keeren in het vaderland, talmden zij er niet mede, Om overal waar dit maar eenigszins kon gemeenten in te richten, overeenkomstig de beginselen te Wesel en te Embden gearresteerd. Maar van waar zou men de mannen bekomen, bekwaam en waardig om te staan aan 't hoofd der gemeenten ? Wel telden de gereformeerden ook toen onder hun woordvoerders en predikanten mannen van geboorte, van geleerdheid, van vroomheid, alleszins in staat om ook in die moeielijke tijden als evangeliedienaren op te treden. Wij noemen Utenhove, Haemstede, Guido de Bray, Gaspar van der Heyden, Junius, Polyander, Amoldus Cornelius, Taffin, e, a. Maar er waren zoo véle voorgangers van noode. Een gelegenheid tot opleiding was er, vóór de stichting der Leidsche Hoogeschool niet, en het kon wel niet anders of aan 't gehalte, aan de kennis en de geschiktheid der predikanten ontbrak niet weinig. Men maakte dikwerf van den nood een deugd. Zoo lezen wij in de Kerkelijke Acten van Drente 1), dat op 30 Sept. 1600 voor de Classis verscheen „H. N i c o 1 a a s Chris-tophori, boekverkooper binnen Groningen, die versochte om geëxamineerd te worden ende een propositie te doen, om tot den dienst der Kercken gepromoveert thoe worden. Hij zal zich tot examen en propositie hebben voor te bereiden". Wij kunnen geen hooge verwachting hebben van de leerredenen welke deze Nicolaas, predikant geworden, houden zal. Doch niet alleen in het afgelegen Drenthe — ook in Holland, ja in al de provinciën doen de gevallen zich voor, dat men eigenlijk ongewenschte personen tot den predikdienst moest toelaten, of hen dulden. In de Acta komen daarvan stalen voor, te veel om te noemen *)• ,_2 Zie Reit»ma en v. Veen, Acta der Synodale en partic. Synoden. VIII pag. 12. *) Mea zie Reitsma en v. Veen t. a. p. passim. Nu spreekt het wel van zelf, dat deze voorgangers geen leerredenen opstelden en voordroegen, waarvan de Gemeenten veel profijt had. Maar de kerkelijke vergaderingen hielden zich dienomtrent volstrekt niet onverschillig. Zoo werd op de eerste Prov. Synode in 1574 te Dordrecht gehouden, besloten 1), dat men van degenen, die niet hadden gestudeerd, maar een goed verstand hadden, alleen hen zou toelaten, in wie deze drie dingen bevonden werden: „Ten eerste, godtsaligheyt ende ootmoedicheyt. 'Ten tweeden: welspreeckentheyt. Ten derden: goed verstandt ende discretie". De monniken en „papen", die predikant wilden worden, moesten zich aan een examen onderwerpen, „Na deser preuue: Ten eerste datse de leere des pausdoms versaecken, ten tweede, datse haer vocatie versaecken, ten derden datse wel gheoeffend ende doorsocht sijn door ootmoedicheyt ende patiëntie, ten vierden datse de rechte leere bekennen endé sich der Discipline onderwerppn". In de Kerkordeningen op de achtereenvolgende Synoden vastgesteld, werd steeds .nadrukkelijker aangedrongen op nauwkeurig onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid van hen, die in den Kerkedienst wilde treden 8) Zoodra de Akademie te Leiden is geopend, wordt er gedurig toe opgewekt, dat de Kerk van deze stichting, Welke vooral in haar belang was venezen, partij zou trekken. Op de Nationale Synode in 1581 te Middelburg gehouden kwam de vraag in: „Of de Dienaars, dewelke uit de Universiteit van Leiden, of eenige andere, professie doende van de Gereformeerde Religie, geroepen worden van de Classis, moeten onderzocht worden?" En het antwoord luidde: „Het zal genoeg zijn, datse door een wettelijke getuigenis betonen, datse van de Professoren der Theologie geëxamineert en geapprobeert sijn . Waar aan de candidaten voor de evangeliebediening een l) Ruigere t. a. p. blz. 140 en 141. *) Men kan zich hiervan overtuigen uit Hooyer's Oude Kerkordeningen. examen moest worden afgenomen, bepaalde dezelfde Synode, dat „de examina niet lichtelyk, nochte onachtsamelyk, maer ernstig gedaen werden, in de besonderste Hooft-artykelen der Christelyke Religie, en in de stucken, die van verscheiden ketteren aldemeest bestreden worden, na discretie van een iegelyk classis, welke niemant dan die genoeg ervaren zijn, verordenen sullen om 't examen te doen". De gelegenheden om te studeeren namen snellijk toe. Verkreeg Leiden haar akademie in 1575, in 1585 verrees die te Franeker, in 1614 die te Groningen. Utrecht en Harderwijk kwamen later, t. w. in 1636 en 1647. Voegen wij daar nog bij de Illustre Scholen te Middelburg, 's Hertogenbosch, Deventer, Rotterdam en Dordrecht, en het Athenaeum Illustre van Amsterdam, en men zal moeten toestemmen, dat het aan kweekplaatsen voor hen, die men wel eens „Nazireërs" noemt, niet ontbrakIn onzen bloeitijd had men in ons vaderland 5 Hoogescholen en 7 Illustre Scholen, dus 12 inrichtingen voor Hooger Onderwijs. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de Synode van Dordrecht in art. 8 en 9 van haar Kerkenordeninge als regel stelde, dat zij die predikant begeerden te worden, moesten gestudeerd hebben, terwijl zij strenge voorbehoedmaatregelen verordende tegen de toelating van hen, die geen wetenschappelijke opleiding genoten hadden. II. Er is dus alle grond, om te verwachten, dat na de Synode van Dordrecht het maatschappelijk en wetenschappelijk gehalte der predikanten hooger wezen en worden zal dan in de jaren van worsteling en wording der Gereformeerde gemeenten. En een natuurlijk uitvloeisel daarvan was, dat ook de prediking daarvan de bewijzen vertoonde. ) Zie het bekende boek van Ravensteyn. Wel wordt ons verhaald1) van een pred. Wilhelmus Johannes te Odoom, dat zijn bibliotheek geen zes guldens waardig werd verklaard, en er zelfs geen O. en T. Testament in werd aangetroffen. Dit geschiedde in 1612: en in 1626 bevond men, dat Ds. Rudolphus Meyerus studeerkamer noch boeken had. Maar dat werd toch meer en meereen uitzondering. Het duurde niet lang, of de leerredenen waren, indien men die uitdrukking gebruiken mag, eer te geleerd dan het tegendeel. Men zou kunnen zeggen, dat de gemeente weldra meer last dan profijt gehad heeft van de wetenschappelijke kennis, waarover haar voorgangers te beschikken hadden. Laat ons allereerst iets zeggen van de prediking m de jaren, die inliggen tussehen 1618 en 1648 De Dordtsche Synode had meer dan 200 predikanten ontzet uit hun bediening, en zij die bleven, heten met na van den kansel ondubbelzinnig en krachtig te doen uitkomen, dat zij het eens waren met de welbekende vijf canones dordraceni. De gemoedelijke en praktische preektrant van mannen als Coolhaes, Duifhuis en Camphuysen werd met gevolgd 2)- De polemiek was aan 't woord. De mannen, die aan de veroordeeling der Remonstranten in en buiten de Synode dapper hadden meegewerkt, zwegen van de predestinatie, de verwerping, de volharding der heiugeü niet als zij stonden op den kansel. Hoe zou men dat van' mannen als Plancius, Trigland, Hommius, Voetius en zoo vele anderen verwachten kunnen? Wij, kinderen van een geslacht, dat niet geheel vrij is gebleven van agnosticisme, en het zwaartepunt zooveel liever bij de moraal dan bij de dogmatiek plaatst, kunnen ons dien heftigen *) Zie Hartog t. a. p. bl. 38 en 39. *( rr_ • „ l„„ .1. „„j d. dissertatie van Dr. L. A. Rademaker, 242 ') Z-ie nariog i. a. p. ui. -~ -r *) Men zie over hem als pred. de dissertatie van Ut. U p. 152 w. ijver voor de zuivere formuleering van een leerstuk niet goed verklaren. Wij worden er door geërgerd. Maar men vergete niet, dat de theologen van dien tijd meenden, dat aan de zuiverheid van de leer de .zaligheid der zielen hing. Den menschen een verkeerde voorstelling te geven van God, van den Middelaar, van den weg der zaligheid was volgens hen hetzelfde als hen te leiden op een weg, die voert tot het eeuwig verderf. Een Anniniaan, die den vrijen wil dreef, deed te kort aan de eer van den Souvereinen God, die het werk van de verlossing des zondaars niet deelt met een ander. Een Sociniaan, die niet het leerstuk belijdt maar bestrijdt der H. Drievuldigheid, was niet beter dan een atheïst, en vergreep zich aan dé waardigheid van den Zone Gods. Tegen deze dwalingen moest worden gewaarschuwd. De verderfelijke leeringen moesten aan de gemeente worden voorgehouden; ze moesten worden weerlegd allereerst uit de H. Schrift. En *t waren niet alleen de Arminianen en Socianen tegen wie men te velde trok — maar ook de polemiek tegen de roomschen rustte niet. Hun vele „afgodische" praktijken, hun sacramentenleer, hun hechten aan de verdienstelijkheid van de goede werken werden onvermoeid bestreden; en de nog zoo versche heuchenis van hetgeen geleden was om aan Spanje's en Rome's juk te ontkomen, gaf aan de polemiek een groote mate van actualiteit. Doch ook de Lutherschen en de Mennonieten werden niet met rust gelaten. Onophoudelijk werd de gemeente gewezen op het gevaarlijke van Lutherij en „doopersche" gevoelens, en het was naar het hart der predikanten gehandeld, wanneer aan de volgelingen van Luther en Menno verboden werd in 't openbaar godsdienstoefeningen te houden. „Men bragt", zegt Brandt, „de disputen uit de Hoogeschool op den predikstoel, 't Geen men eerst in het Latijn bij de studenten verhandelde, begon men daarna in de 243 moedertaal ten aanhoöre van het gemeene volk te betwisten" 1). Balthazar Lydius, de geleerde, voor zachter aandoeningen en verdraagzamer gevoelens niet ontoegankelijke predikant van Dordrecht, die een invloedrijke plaats bekleedde in de Nationale Synode, liet zich over de Arminianen zeer heftig en bitter uit8). Hij noemde hen „drijvers, wolven en schijnheilige invoerders van nyeuwigheden, die de Kercke beroerden, bedroefden, die de leer der Kercke met grouwelycke lasteringen beswaerden; voor „adderen gebroedsels en pestilentiën". „Hij joeg de Gemeynte tegens hen op, soodat sy wt vrees voor schimpende smaet, 's Heeren wegen naauW dorsten op te gaen, en de Magistraat 't moest keeren. Hij was een Saulus in ijver". Indien deze beschaafde met Scaliger, Heinsius en Vossius correspondeerende predikant zich zóó heftig tegen de remonstranten op den kansel kon uitlaten, kan men gemakkelijk nagaan, van welk een toon en van welke bewoordingen mannen, die in ontwikkeling ver beneden hem stonden, zich bediend zullen hebben. Festus Hommius hield in 1616 een leerrede, waarin hij zóó heftig tegen zijn tegenstanders uitvoer, dat een protest ertegen in druk verscheen ). Doch niet alleen de heftigheid en het overwegend dogmatisch karakter der predikers waren opmerkelijk, maar meer en meer kwam in zwang de zoogenaamde scholastieke trant van bewijsvoering. Reeds Trigland hield, niet lang na de Dordtsche Synode, voor zijn hoorders het volgende betoog: „So Godt niet oneyndig ware, soo moeste hy van eeuwicheyt in een plaetse syn begrepen geweest: want al wat niet *) Aangehaald door Hartog t. a. p. bl. 45. *) Zie Schotel Kerkelijk Dordrecht I p. 261 w. . ») Zie over hem en zijn LXX Dissertationes P. J. Waming a. hestus Hommius, bl. 73 w. Hartog t. a. p. bl. 47. oneyndich en is, dat moet sijn spatium plaetse en begryp hebben. Deze plaetse soude met Godt moeten eeuwigh syn, ende also soudender twee eeuwighe moéten syn, ofte neffens Godt noch een eeuwighe moeten wesen. Hetwelk nootsakelyck mede Godt soude moeten syn: want een creature en kan niet eeuwigh wesen. 't En ware, dat men wilde erdichten eenen eyndighen Godt, die in een oneyndigh Niet soude hebben bestaen, ofte in een oneyndigh Niet syn plaetse ofte wooninghe soude hebben gehaat Dat soo synde, soude men Godt eene plaetse moeten assigneeren. Waer, en hoedanigh soude die wesen? Den hemel? ofte de aerde? of beyde? En waer sol die gheweest syn, eer den hemel ende de.aerde waren ? Sodanigh als die plaetse is, sodanig soude oock Godts wesen moeten syn. Den hemel is rondt, sal dan ook Godts wesen rondt syn? Waer sal het vermeten verstant des menschen eindelyck henen loopen?" Men zal niet kunnen loochenen, dat zulk een betoog meer op een wijsgeerig college geleek dan op een evangelieprediking. Toch kwam dit afgetrokken, in spitsvondigheden zich vermeiend betoog hoe langer hoe meer op den kansel de schriftverklaring en de vermaning tot geloof, bekeering en heiligmaking verdringen. De bekendste woordvoerder der scholastiek in dien tijd is Prof. Maccovius te Franeker l). Hij vond onder de gereformeerde theologen grooten bijval. „We kunnen zeggen", zoo getuigt Dr. Kuyper»), „dat weldra al de Gereformeerde Theologen Scholastici zijn, en de Scholastieke methode voor het Theologisch onderwijs aanvaardden. De Scholastieke methode volgt rechtstreeks uit de Gereformeerde beginselen, hangt er ten nauwste mee saam. Meer nog, veilig kan gezegd, dat alleen het Calvinisme in staat was de goede scholastiek te geven". 2 Men zie over hem: Johannes Maccovius dooi A. Kuyper jr. Leiden, 1699. ) t. a. p. bl. 211. Wij willen daarover hier niet twisten, maar herinneren aan 't woord van Calvijn in zijn Institutie I. C. 13 § 5: „Indien dan de voorzegde namen *) niet lichtvaardig zijn bedacht, moeten wij er tegen waken, dat wij door ze te verwerpen ons schuldig maken aan trotsche aanmatiging. Och of men ze maar begraven had, en dit geloof onder allen vaststond, dat de Vader en de Zoon en de H. Geest één God zijn. Ook ben ik niet van zulk een enghartige gestrengheid3), dat ik om bloote woorden zou willen strijden". Iets verder zegt de Hervormer: „Want als hij (Hilarius) de namen van de goddelijke natuur gesteld had, t. w. Vader, Zoon en H. Geest, zoo zegt hij terstond daarop, dat al hetgene men daarenboven zoekt en begeert te weten, met de tong niet uitgesproken, met de zinnen niet onderzocht en met het verstand niet begrepen kan worden. En op een andere plaats getuigt hij, dat de bisschoppen van Frankrijk gelukkig waren, die geen andere belijdenis hadden gesmeed noch aangenomen, noch eenigszins erkend dan het oude en eenvoudige hetwelk van den tijd der Apostelen af door alle kerken was aangenomen geweest... En deze gematigdheid en zedigheid der heilige mannen moet ons vermanen, dat vrij niet van stonden aan zoo wreedelijk veroordeelen en brandmerken degenen, die weigeren aan te nemen de woorden, die van ons bedacht zijn, als zij maar niet weigeren of uit opgeblazenheid, of uit brooddronkenheid, of uit kwaadwillige listigheid". Uit deze woorden spreekt een andere geest dan uit de werken van Maccovius, en zoo velen, die hem gevolgd zijn. Doch, terwijl wij dit vraagstuk hier verder laten rusten, kunnen wij niet anders dan constateeren, dat tussehen 1618 en 1648 de polemiek op de kansels aan het woord was; dat de dogmatiek de overhand had op de ethiek, ') «In de eenigheid Gods drieëenheid dei peisonen" *) Piaecisa austeiitate staat er in 't latijn. en dat de leermethode van Aristoteles door de groote meerderheid der theologen, door Voetius, Amoldus en zoo vele anderen, werd geëerd en toegepast. III. De eenparigheid, welke men verwacht had van het optreden der Nationale Synode moge een pooze hebben geheerscht — weldra werd zij verbroken. Ofschoon allen de formulieren van eenigheid onderschreven, lang duurde het niet, of de Kerk werd weer verdeeld en in rep en roer gebracht door den hooggaanden strijd der godgeleerden. De mannen, die dezen strijd veroorzaakten, waren de wijsgeer Cartesius en de hoogleeraar Coccejus. Wij hebben hier niet een overzicht te geven van hun denkbeelden. Genoeg zij het te vermelden, dat rondom den persoon van Voetius zich schaarden, en naar Voetius zich noemden allen, die tegenover Cartesius het onvoorwaardelijk gezag van de H. S. verdedigden, en zich niet konden vereenigen met Coccejus' meer bijbelsche dan scholastieke theologie. Veel Coccejanen vielen Cartesius' principen bij, en er ontstonden nuances in de volgelingen van Voetius. Maar jaren lang, vooral in de jaren 1660—72 daverden de kansels van de heftigste beschuldigingen, die partijen tegen elkander inbrachten. Meer dan eens moest de Regeering tusschenbeide treden, om aan den strijd zoo al geen einde, hem althans minder gevaarlijk te maken. En nu zou het ons niet moeielijk -vallen een aantal stalen voor te leggen van preek-fragmenten, die voor ons gevoel indruischen tegen alle regelen van goeden smaak en gezonde evangelieprediking. Maar 't zou onbillijk wezen alleen daarnaar de evangelie-verkondiging in de jaren 1648—171.5 te beoordeelen. Evenwel willen wij er niet geheel van zwijgen, om zoowel de schaduwzijden, de tekortkomingen der evangelieprediking als haar goede hoedanigheden te doen zien. 247 Wat ons allereerst treft, als wij leerredenen uit het genoemde tijdvak inzien, is haar groote omvang. In den preekbundel van W. Brakel, genaamd „De ware Christen" *). komen predikaties voor van 42, 35, ja 59 bladzijden; in de „Geestelijken Opwekker" van Lodenstein neemt de eerste predikatie 43 pagina's in beslag, en de laatste 448). In 1734 hield S. Gasparus Henricus van Heimenberg, pred. te Wormerveer, een lijkrede op zijn vader, S. Gasp. v. Heimenberg, oud-leeraar van Kampen. Zij beslaat 69 bladzijden 4° s). De lijkrede, waarin Prof. J. v. d. Honert in 1745 zijn overleden ambtgenoot Joh. Wesselius, die ook predikant te Leiden was, voor de Gemeente herdacht, telt 54 pagina's 4°4). In 1710 den 9en Nov. hield Ds. Abr. Josua Brakonier een lijkrede op zijn den 2en Nov. ontslapen ambtgenoot Kom. Ruiter 6); zij telt 36 kwarto pagina's; terwijl Abr. Hellenbroek over den dood van Will. Brakel handelde voor de gemeente in een rede, die 45 bladzijden in kwarto-formaat in beslag neemt. Het record van die allen wordt geslagen door „Een graag getrouw dienaar van Jezus Christus" door Jac. Willemse, Theol. prof. en pred. te Middelburg. De leerrede, zooals zij nu vóór ons ligt, telt 295 bladzijden groot 4°. Hiervan moet men echter aftrekken de vele aanteekeningen, die een derde deel van de ruimte beslaan; verder deelt de 80-jarige schrijver mede, dat hij het gesprokene, bij het gereedmaken voor de pers, met een derde had vermeerderd. Doch al nemen wij dit alles in aanmerking, dan houden wij toch nog een zeer, zeer uitvoerige rede over. Hetzelfde geldt van zijn rede „Een graaggetrouw rentmeester", twee jaren na de vorige gehouden. l) Uitgaat van L. J. Malga, Nijkerk 1863. *) Insgelijks in de uitgaaf van Malga, 1857. *) Amsterdam, bij Adv. Wor en de Erve G., onder de Linden, 1734. 4) Leiden bij Sam. Luchtmans 1745. 6) Utrecht, bij Thom. Appel*. Het waren niet alleen de predikanten, die toen lang achtereen het woord voerden. De merkwaardige oratie „over de nuttigheid der Akademiën en Scholen" waarmee Voetius in 1636 de Utrechtsche Akademie inwijdde, telt in de Nederl. overzetting, welke in 1736 het licht zag, 72 klein-4° bladzijden. De toehoorders hadden toen kennelijk meer tijd en geduld dan wij. Wel werd bij de predikanten van meer dan èèn zijde aangedrongen op beknoptheid en zelfbeperking. De koperen zandlooper, op menigen kansel geplaatst, herinnerde onvermoeid aan het hora ruit; maar ook toen (gelijk ook thans nog) waren er toehoorders, die een korte toespraak hielden voor een teeken, dat het den prediker aan stof of aan ijver ontbrak. Een tweede eigenschap van de prediking in onzen bloeitijd, is het gebrek aan goeden smaak, aan eenvoud en natuurlijkheid, dat gedurig ons bij 't lezen hindert en verwondert. Verwondert, omdat de predikanten aan wie wij hier denken, niet zooals vóór de Dordtsche Synode „uit het schuim waren opgeborrelt", maar meer en meer begonnen te behooren tot den gegoeden middenstand, ja zelfs tot deftige families. Al werden de leeraren niet gerekend tot de aanzienlijken in den lande, en zagen de regenten tamelijk uit de hoogte op hen neer — er waren onder hen toch ook mannen van patricische afkomst, en bijna allen hadden een klassieke opvoeding genoten. Zij schreven en spraken latijn als hun moedertaal, en waren in het grieksch en hebreeuwsch niet onbedreven. Bovendien hadden zij, in de laatste jaren van de 17 eeuw in hun onmiddellijke nabijheid het voorbeeld van hun fransche ambtgenooten, wier prediktrant zoo geheel verschilde van de hunne, en zooveel meer voldoet aan de eischen van een gekuischten smaak. Maar wij kunnen niet ontdekken, dat het voorbeeld van Basnage, Saurin en 249 mm anderen hun nederduitsche collega's tot navolging prikkelde. Wat verder de meeste predikers uit de 17de en 18de eeuw kenmerkt is hun pronken met hun kennis en geleerdheid. Hun leerredenen zijn doorspekt van citaten in de latijnsche en grieksche talen, en gaarne toonen zij, dat zij hun hebreeuwsch niet zijn vergeten. Welk een zonderlingen indruk zou het tegenwoordig maken, indien wij gedurig Terentius, Vergilius, Horatius in het oorspronkelijke hoorden citeeren, en indien een tekst uit het O. T. aanleiding gaf tot een soort college in de taal der Hebreën. 't Zou beurtelings onzen lachlust en onze ergernis gaande maken. Een goede, degelijke tekstverklaring heeft zeker haar verdienste, en misschien is er in een later tijd wel eens te weinig werk van gemaakt, maar de omslachtigheid, het uitstallen van allerlei geleerden apparaat; het citeeren van kerkvaders, van rabbijnen, van voor- en tegenstanders; het ontstemt ons; het maakt ons ongeduldig. Ontving men niet terstond een onaangenaam gevoel, als de spreker zijn tekst voorlas in het hebreeuwsch? Voorts is ons tegen de borst het zoogenaamd „vergeestelijken . Het Hooglied van Salomo bood niet alleen aan d'Outrein, die zijn intree te Amsterdam hield met een preek over de bedstede van Salomo bewaakt door zestig helden, maar aan Hellenbroek, Smytegeld en talloos anderen de stof voor leerredenen, waarin alles op Christus en de Gemeente des N. T. werd overgebracht, en waarbij het aan naar 't sensueele zwemende uitweidingen over bruiloften, omhelzingen, kussen enz. niet ontbrak. Wij kunnen hier ook niet zwijgen van de eindelooze deelen, onderdeelen en sub-onderdeelen, waarin de leerrede gesplitst werd. Daarbij was de hulp noodig niet alleen van t nederlandsche, maar ook van 't grieksche en hebreeuwsche alphabet. Zoo staat boven blz. 138 van „Een graaggetrouw Dienaar van Jezus Christus" te lezen: II. B. 1. b. B.; en daarmeê wordt aangeduid aan welk stuk van de leerrede men ter dier plaatse toe is. Natuurlijk ontbrak het niet aan uitvallen tegen theologische en staatkundige partijen. Niet zelden werd fel en scherp gepolemizeerd tegen oude en nieuwe ketters. In menige dorpsgemeente werd gewaarschuwd tegen de Arianen en Sabellianen, tegen Pelagianen en Socinianen, tegen Spinozisten en Atheïsten, tegen Coccejanen en nieuwlichters, tegen Voetianèn en Piëtisten en nog vele andere -anen en -isten. Schril waren de kleuren, waarmeè men de afwijkende leeringen teekende, en hen, die ze verkondigden. Op den kansel te Utrecht betoogde iemand, dat Prof. Lampe een „guyt" was, en dat de Satan de hand had in het bedenken van al die dwalingen, leed geen twijfel. Vele waren de paden, die tot het eeuwig verderf voerden; vele waren de vijanden, die het onkruid zaaiden tussehen de tarwe. En dat de Regeering zooveel over zijn kant liet gaan; dat zij niet beslister optrad tegen de „paepsche stoutigheden", tegen de doopsgezinde en luthersche inkruipselen; dat zij niet strenger waakte tegen het verspreiden van verkeerde geschriften: ziet, dat was een refrein, dat gedurig terugkeerde. En zoo zouden wij voort kunnen gaan met allerlei grieven en gravamina op te sommen tegen de prediking in de dagen, welke wij hier op 't oog hebben. Wij kunnen niet zeggen, dat de evangelie-verkondiging toen een bloeitijd beleefde. Er waren klassieke dichters, — klassieke predikers' waren er niet. We zien geen kans, em uit de honderde leerredenen, welke voor ons bewaard zijn gebleven, een bescheiden bundeltje samen te lezen, dat door vorm en inhoud beide waardig is om te worden voorgelegd als een model van kanselwelsprekendheid. Wij willen hetgeen wij hier in 't algemeen beweren, staven door een verslag te geven van de lijkrede door Ds. Hellenbroek gehouden op Willem Brakel. f||p Hellenbroek is een gevierd man geweest; zijn vragenboek is nog niet geheel in onbruik geraakt, en door vele gereformeerden wordt hii met Smijtegelt, van de Groe, en Brakel gerekend tot de beste schrijvers, tot die „goede", die men onbepaald vertrouwen kan. De titel dan van Hellenbroek's te Rotterdam bij D. v. Doesburg verschenen lijkrede is: Algemeene rouwklagt in de straeten van Rotterdam over de Zeer Eerwaerden Godvrugtigen en Geleerden Heere Wilhelmus a Brakel, laatst Bedienaer des H. Evangeliums tot Rotterdam: Heenen gegaan naar zijn Eeuwig Huys op den 30 October 1711. Voorgesteld uit het laatste gedeelte van Predik. XII : 5 door Abraham Hellenbroek. — De tekst, die in 't hebreeuwsch boven den aanhef der leerrede staat afgedrukt, luidt in het nederlandsch: „Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de straat omgaan". Ds. H. vangt aan met een beschrijving van den ouderdom; dan is de fleur des levens verdwenen, en de dood nabij. „Daar zijn er", zoo zegt hij, „die daarom meenen, dat een oud man bij de Latijnen Senex is genoemd, quasi seminex als half dood: Senilis anima in primis labiis est: Een oude ziel is voor op de lippen. Seneca verdedigt elders die samenvoeging van Virgilius: Subeunt morbi tristisque Senectus De ziektens en droevige ouderdom komt. „Non me hercule zegt hij, immerito; Senectus enim insanabilis morbus est. Niet zonder reden in der waarheid, want de ouderdom is een ongeneeslijke ziekte. Cicero noemt ze daarom Occasum vitae, den ondergang des levens. Een ander Primitias mortis, de Eerstelingen des doods. Stobaeus verhaalt van zekeren Alexis, die, door jaren afgemat, zeer langzaam voortging, wanneer hij door iemand werd gevraagd, hoe 't hem al ging, dat hij tot antwoord gaf: ik sterf allengskens. Zeker, hoe hooger jaren, en hoe meerder verzwakking in dezelve: hoe nader aan den dood. Dat is immers de zaak, die ons in deze onze tekst-woorden wordt aangetoond". Deze woorden zijn de aanvang van een rede gesproken tot „een overkroppende menigte", welke een woord verlangde te hooren ter nagedachtenis van een „overdierbare leeraar". Twee zaken vallen in den tekst op te merken: I. 's Menschen sterven: de mensch gaat naar zijn eeuwig huis. II. De rouwstatie daarop volgende: en de rouwklagers zullen in de straten omgaan. Nadat met de eerste drie letters van het grieksche alfabeth drie opmerkingen zijn aangeduid, gaat H. over tot de verklaring van den tekst, beginnende met het woord de mensch. In 't hebreeuwsch heet hij Adam. Vijf verschillende gevoelens (o.a. van Drusius, Theodoretus, Brakel) worden opgesomd over de oorspronkelijke beteekenis van dat woord.' Hijzelf meent, dat het moet verklaard worden uit een gelijkluidend woord, „dat bij de Abyssinen schoon en vermakelijk beteekent". In den tekst moet het woord: de mensch opgevat worden als een collectivum, alle menschen. Het is van allen waar: Quae magnos parvosque teris; quae fortibus aequas Imbelles, populisque duces, Seniumque juventae. „Dewelke (de Dood namentlijk) grooten en kleinen slijt; welke den dapperen en blooden, onderdanen en vorsten, ouden en jongen malkander gelijk stelt. Het zijn echter,, hier in het oogwit, bijzonder menschen van jaren en ouderdom, daar de Prediker opziet; zij mogen door ouderdom zulk een hard hoofd gekregen hebben als zij willen, en rekenen het leven in erfpacht te hebben, zij moeten er ook aan, en zij gaan al sterven in hun schoenen. . Van 253 Menander, die een discipel was van Simon Magus in de eerste Kerk, verhaalt Eusebius dat hij voorgaf, dat allen die met zijn doop gedoopt werden, noch oud worden noch sterven zouden. Welk een dwaasheid, die door de ervaring zoo wedergelegd is, en van geen beter allooi dan hetgeen de Joden beuzelen, dat binnen de stad Luz niemand sterven zou. Neen, neenl .... Omnes una manet nox Et calcanda semel via lethr Mista senium ac juvenum densantur funera. „Allen hangt dezelfde nacht boven 't hoofd, en men moet eens den weg van den dood betreden: de gemengde lijken van ouden en jongen worden dicht opeen gepropt". Het is onbepaald waarheid: de mensch Gaat naar zijn eeuwig huis. Maar, zoo vraagt Hellenbroek, wat hebben wij te verstaan onder dat eeuwig huis? Sommigen meenen, dat wij hier te denken hebben aan des menschen eeuwigen staat, die tweeërlei is: zaligheid of verdoemenis; dat huis waarheen de mensch gaat is dus de hemel of de hel, en het woord eeuwig zou hier dan in zijn volle kracht kunnen genomen worden, want de Staat in hel en hemel zal volstrekt eeuwig zijn. In zijn Tusculanae Quaestiones Lib. V. c. 49 zegt Cicero: (en hier citeert H. die regels in het latijn). „Doch wij, indien ons iets zoodanigs overkomt, dat ons van God schijnt geboodschapt te worden, dat wij uit het leven zullen uitgaan, laat ons vroolijk en dankzeggende gehoorzamen, en het daarvoor houden, dat wij uitgelaten worden uit de gevangenis, en van de boeien verlost om naar het eeuwig huis en dat geheel het onze is te verhuizen". H. vindt dit van een heiden schoon gezegd, en verwijst verder naar 2 Cor. 5:1. Maar ons „eeuwig huis" kan ook beteekenen niet een toestand maar een plaats, en wel het graf. Men zie Job 27 : 13, 30 : 20, Jesaja 14 : 18 en 19. „Bij de Egyptenaren was het volgens Diodorus zeer gebruikelijk, dat zij hun graven een huis noemden. De Fenetiërs noemden ze Bethhakeb, het laatste huis, daar Bochart de fabel van 't graf van Hecuba afleidt; zoo Petronius: Idem omnium est exitus est, idem domicilium. Alle menschen hebben eenen uitgang, een huis. Horatius: Et domus exilis Plutonia. En het kleine Pluto's huisje. Tibullus: Atque in marmorea ponere sicca domo. En laat hen mijn droge [beenderen namenlijk] in een marmeren huis leggen. Zoo zou dan t gaan naar 't eeuwig huis niet zien op de ziel, maar*op hun lichaam dat gaat naar 't graf. Toch moet men 't graf niet eeuwig noemen in den zin van sommige heidenen, die meenden, dat met den dood alles gedaan is, of den dood zich voorstelden als een eeuwigen slaap. Hiervandaan het antwoord van Epictetus op de vraag van Adrianus: wat de dood was? hij antwoordde: Een eeuwige slaap; en een latijnsch dichter: . . . Ferreus urget Somnus, et aeterna clauduntur lumina nocte. Een ijzeren slaap prangt hen en de oogen worden met een eeuwigen slaap gesloten. Catullus: Nox est perpetua una dormienda. Men moet een gedurigen nacht slapen. Diodorus Siculus toont dus, dat de Egyptenaren ook hun graven aïdious oikous, eeuwige huizen noemden; oikêsin aei phrooron, een huis daar men altijd bewaard wordt, noemt het Sophocles. Hiervandaan die opschriften op de grafsteenen der ouden: Hanc aeternam sedem sibi erexit. Deze eeuwige rustplaats hebben gesticht, enz. Haec domus aeterna est, Hic sum situs; 255 Hic ero semper: Dit is mijn eeuwig huis; hier ben ik gelegen: hier zal ik altijd zijn. Maar wat ook de Heidenen van den dood en het graf gesproken hebben: Men moet met Ambrosius zeggen: Fleant mortuos suos qui putant esse mortuos: ubi resurrectiones fides est, non mors sed species quietis est. Laat hen hunne dooden beweenen, die meenen dat zij dood zijn; waar het geloof aan de opstanding is, is het geen dood, maar een soort van rust. Zoo zou: „eeuwig huis" hier beteekenen een plaats, waar een mensch lang in blijft, een huis, dat zoo lang een huis is, als de graven graven blijven, m. a. w. een huis, daar de mensch naar zijn lichaam in vertoeven zal, totdat de opstanding plaats heeft, en de eeuwigheid begint. Hellenbroek meent dat men beide gevoelens met elkander vereenigen kan. Nu zegt de grondtaal: de mensch is gaande naar zijn eeuwig huis. „Dat Gaan begint hij al met zijn geboorte; het geheele leven van den mensch is niet anders dan een gaan naar het einde". Vooral valt dit in het oog bij oude menschen; en er aan ontkomen kan hij niet, al is de een langer onderweg dan de ander. Sommigen sterven onmiddellijk na de geboorte, anderen worden stok-oud. De weg des eenen is niet de weg des anderen; maar allen gaan naar die groote verzamelplaats — naar het eeuwig huis. En dan gaan de rouwklagers om in de straten. Dit ziet niét op vrienden en bekenden, die een stervende verlaten en hun droefheid over zijn naderend einde kenbaar maken. Het Hebreeuwsch verzet zich tegen deze verklaring en hier toont H. met vermelding van de oorspronkelijke woorden aan, dat wij hier hebben te denken aan een rouwklager, met eenig uiterlijk misbaar en teekenen van droefheid. Hellenbroek haalt hierbij tal van voorbeelden aan uit den Bijbel. Maar aan wie kan men hierbij alzoo denken ? 1. Aan een treurende gemeente, waar het den dood geldt van een algemeen bekend en geëerd persoon; 2. aan de naaste vrienden, zooals Maria en Martha, en allen, die hét graf van Lazarus omringden; 3. aan hen, die 't overlijden van iemand bekend maken, als onze bidders, aansprekers, begrafenis-bezorgers l) ; 4. aan de rouwstatige begraafnis zelf, gaande door de straten, waarbij men dan aantreft a. de in rouwgewaad gehulde naaste vrienden, b. een menigte meegaande met den stoet (David bij Abner's begrafenis); c. gehuurde menschen, bij de Latijnen Praefici en Praeficae genoemd, die op allerlei wijze den indruk maakten van te treuren; 5. de lijkredenen, zooals er bij Egyptenaren, Grieken en Romeinen en Joden gehouden werden. „Ziet op alle deze wijzen kan de Prediker hier zeggen: Als de mensch gegaan is naar zijn eeuwig huis, dat dan de rouwklagers in de Straten omgaan". Hellenbroek laat dan volgen: „En dat zal genoeg zijn tot de tekstverklaring, wat tegenwoordig ons grootste toeleg niet is . We zijn inmiddels genaderd tot het einde van blz. 13. Wanneer wij hier dus een beknopte uitlegging van den tekst aantreffen, kan men nagaan wat zij zou zijn geweest als zij de hoofdzaak was. Nu volgt in 24 bladzijden een teekening van Brakei's levensloop, werkzaamheid en karakter. Hij was een Adam (in *t hebreeuwsch) een mensch bij uitnemendheid. Dignus monstrari et dicitur Hic est Hellenbroek wil het voorbeeld volgen van Suetonius, Plutarchus, Xiphilinius, Aelius Spartianus, Julius Capitolenius, Aelius Lamprinus e. a. die altijd in hun biografieën allereerst de afkomst hunner helden meedeelden. Hij ver- J) Hellenbroek weidt hier nog uit over de beteekenis van conclamati. 257 haalt breedvoerig Brakel's geboorte, opleiding, kerkelijke loopbaan; teekent zijn ijver; zijn pastorale trouw; zijn preektrant; zijn arbeid voor de pers; en verplaatst ons aan het ziek- en sterfbed van den geëerden en geliefden ontslapene. ^ Hellenbroek komt dan tot de slotsom, dat men op Brakel's graf vrijelijk kon schrijven, twee wenschen die de Joden beitelen in hun grafzerken, en deze volgen dan in de hebreeuwsche taal. Aan 't einde van blz. 37 vraagt Hellenbroek: „Wat is er-nu voor ons te. doen die overblijven?" Er mag 1. wel rouw en rouwbedrijf zijn over 't heengaan van dezen rechtvaardigen; 2. men zie er een slag m T.311 ^od' a'8 ^ uitnemende leeraars wegneemt; 3. er zij dankbaarheid voor, dat men zulk een treffelijk voorganger gehad heeft, immers beter verloren dan nooit gehad; 4. men make des te ijveriger gebruik van den dienst der nog overgebleven leeraren; onder hen zijn ook mannen met groote en lieflijke gaven toegerust; er zij iets in de gemeente van de genegenheid welke indertijd te Constantinopel werd gekoesterd voor Chrysostomus, waar men betuigde, dat men liever wenschte dat de zon niet zou schijnen, dan dat Chrysostomus niet zou preeken; 5. men vergete niet de leer en de lessen van den overledene, „o, Onbekeerden, wat zult gij te verantwoorden hebben! Bewaart zijn licht, kinderen van God! Gaat dikwijls tot de spijze, die zoetigheid, welke uit dien dooden Leeuw nog overgebleven is in zijne gezegende geschriften; 6. Bedenk, dat gij ook zelf haast eens gaan zult naar uw eeuwig huis. Gij zijt ook alle een Adam, een mensch; een ephez, dam, marah zeggen de Joodsche Kabbalisten, door hun Notaricon van ieder letter een woord makend: wat a s c h, wat bloed en wat gal, een zwak en slecht mengsel en gestel, dat niet lang blijven zal. „Gij gaat ook naar uw eeuwig huis; gij sterft al in uw schoenen". Maar door het graf gaat gij öf naar het eeuwig huis des verderfs, of naar de heerlijkheid in den hemel. De overdenking van den dood is zulk een nuttige school. Strabo verhaalt, dat de oude Perzen bij hun gastmalen fluiten gebruikten van menschenbeenderen gemaakt; en wat Plutarchus verhaalt van de geraamten bij de maaltijden der Egyptenaren is bekend. Qui quotidie recordatur se moriturum contemnit praesentia, et ad futura f e s t i n a t, zeg ik ook met Hieronymus. 't Was de les eens van Maecenas aan Augustus, en neemt haar ook voor u mede dat hij nooit meer onsterfelijk sterven zou, dan zoo hij alle dagen bedacht, dat hij sterven zou. Numquam magis moriturum immortalem, quam si se mortalem quotidie meminisset. 7. Laat het groot exempel van uw overleden leeraar u een spoor zijn en handleiding om het rechte eeuwige huis te vinden, a. Zoekt en vreest den Heer van uw jeugd af. Met vele bijbelteksten en latijnsche spreuken wordt opgewekt tot vroege godsvrucht; b. Zorgt dat gij op een verstandige wijs eens met God een verbond maakt in den Borg des Verbonds, den Heer Jezus, die alleen de weg is eit deur tot het eeuwig" huis; c. Hebt dan ook den Heer Jezus lief; „al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk" (Hoogl. 5 : 16); 8. Gaat den weg op van een teedere en innige godsvruchtigheid; zonder heiligmaking kan niemand God zien; jaagt naar een godzaligheid, die zich algemeen en onverdeeld uitlaat tot alle plichten met een heilige preciesheid, met een algemeenen toeleg tegen alle zonden en op alle deugden, en dat overal en altijd. Komt ook ernstig uit voor de zaak van God, gelijk Brakel het gedaan heeft. „Geen schuil-christenen, geen smoor-christenen, die maar voor zichzelven leven. Wou je zoo bedekt maar insluipen in het eeuwig huis ? 9. Weest ook bidders, gelijk onze overledene. Met een paar grieksche citaten wordt hierop aangedrongen, en met een beroep op een paar bijbelteksten. 10. Eindelijk: volgt de lijdzaamheid na van Brakel; 259 de hemelweg is een kruisweg, wie daarop stilletjes achter Jezus volgt, die zal niet verkeerd loopen. Met enkele latijnsche citaten uit Seneca wordt dit nog nader aangedrongen. Volgt zoo uw leeraar na, en met hem zult gij eenmaal verrijzen uit het graf. Wij hebben een uitvoerig overzicht van deze leerrede gegeven, omdat wij er de meeste eigenaardigheden in aantreffen van de toenmalige wijze van prediken. Valsch vernuft, breedvoerigheid, pronken met geleerdheid: het gaat hier samen met gemoedelijkheid en emst. Toch zou onze schets van de predikkunde niet volledig wezen, indien wij alleen deze gelegenheidsrede tot maatstaf namen. Er komt niet in uit, wat een kenmerkende eigenschap der prediking in ons vaderland is geweest: nam. de ernstige boetetoon. Er is in en na 1660 geklaagd over den dorren, geesteloozen toestand der vaderlandsche Kerk in bewoordingen, die de allerminste droefheid en afkeuring te kennen geven. De invloed van de Labadie en zijn geestverwanten spreekt er uit.. Een der bekendste tolken van die hooggaande ontevredenheid over den toestand der Kerk is Jod. v. Lodenstein 9. Volstrekt niet tot algemeene stichting bestrafte hij met de hardste woorden de zonden van zijn toehoorders, en schilderde hij het doode en geestelooze christendom in de Gereformeerde Kerk. Als een proeve van zijn prediking over dat thema kan gelden een leerrede over Hosea 9 : 12, „Want ook, wee hen, als Ik van hen zal geweken zijn"2). De tekst-uitlegging, waarbij ons ook grieksch, hebreeuwsch, ja chaldeeuwsch niet gespaard worden, is zeer uitvoerig, en beslaat 19 bladzijden. Maar ') Men zie over hem de dissertatie van Dr. P.-Jzn. Proost, le druk, 1880 (bij J. Brandt en Zoon) blz. 74 w. ^ Zie Lodenstein's „Opwekker" pag. 140 w. dan volgt de „toepassing". Het tekstwoord, zoo zegt Lodenstein, moet ons eerst bewegen tot onderzoekin g, hoe het nu gesteld is met den tegenwoordigen toestand van land en Kerk. L, ziet, dat de Heer wijkende is Van onze zoogenaamde christelijke Kerk. Zegt men: hoe zou de Heer wijken van de Gereformeerde Kerk, daar Hij toch gezegd heeft: „Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld' . Doch men moet bij deze woorden niet denken aan een particuliere Kerk; al werd de kandelaar weggenomen van de gemeente te Efezus (Openb. 2 : 5) daarom ging zij niet weg uit de geheele Kerk. Zegt men : onze Kerk heeft, toch de waarheid — dan moet wel worden bedacht, dat men de woorden der waarheid hebben kan, en niet de zaak zelve. Bovendien, die de waarheid kent en niet doet, valt in dés te zwaarder oordeel. Dat de Heer weggaat van de Kerk blijkt hieruit, dat in haar geen goddelijke glans of heerlijkheid wordt gezien; er is geen heiligheid. Het leven van de heidenen en de Turken, van die van het Pausdom overtreft dat van vele Gereformeerde naam-Christenen. Een tweede bewijs voor 't wijken van God is de algemeene geesteloosheid in de Kerk. Het is alles vleeschelijk wat men hoort en ziet. Men wordt lidmaat, men gebruikt de sacramenten — uit gewoonte. Men bidt meer om koorn en most dan om Sion's welvaart. Het derde bewijs voor 't weggaan van God is het vertrek van Gods majesteit; en 't vierde het heengaan van de waarheid. Men heeft niets voor de Kerk over; men verteert zijn inkomen tot eigen genot. De papisten doen duizendmaal meer voor de Kerk en voor de bekeering der ongeloovigen dan de gereformeerden. Meent men, dat men de waarheid heeft, omdat men toch den Catechismus heeft, Lodenstein antwoordt: indien de Catechismus er niet was, hij zou er niet komen. Boven261 «Ken: de Catechismus is niet hetzelfde als de waarheid. De reformatie der leer bedoelde het herstel van de zeden. De mensch, die de waarheid kent, moet door haar godzalig en deugdzaam worden. De ware belijdenis is zich zeiven te verloochenen, zich den Heer te heiligen. Waar de H. Geest weggaat, daar gaat de waarheid weg. Een zesde bewijs is, dat de vromen weggaan en de goddeloozen de overhand krijgen. Het is openbaar dat de Heer binnen weinigen tijd herwaarts velen van zijn kinderen door den dood heeft weggehaald. Ook laat Hij sommigen van hen uitdrijven in het woeste. Sommigen gaan van zelf henen, en^ willen met deze „schors van den gedaantigen godsdienst" niet te doen hebben. Zij zeggen: dat is een Babel, ik kan met die Kerk geen gemeenschap houden. „En in dit alles zien wij den vinger Gods; zoo neemt God vast zijn beste huisraad weg. En op deze wijze verliezen wij vast de geestelijke, verstandige, ijverige, nederige, verstorven voorbeelden in de Kerk, zoodat er diergelijke maar weinig overig zijn. Dat zien wij zoo al vast dagelijks voor onze oogen gebeuren. En ik denk dan: wat zal er nog van dit volk worden? Ik spreek nu hun afzondering van de Kerk niet voor; maar het geeft mij een al te groote bedenking, en het is al vast een zwaar oordeel voor de Kerk, dat er zulken al vast uitgaan, gelijk wq voor 6 a 7 jaar gezien hebben. En de menschen, die zich zoo afscheiden, die laten ons volk zoo alles worden wat maar wereldsch is, als: hunne lekkere tafel, hunne schoone kleederen, hunne prachtige huizen, al hun voorspoed en vermaak, hunne formulieren van eenigheid (welke echter zoo noodig en zoo nuttig zijn), hun Catechismus en predikanten: en zoo gaat de Heer vast weg, zelfs dan als de uitwendige godsdienst blijft**. Als een zevende bewijs noemt Lodenstein de overmacht, die de Regeering meer en meer krijgt over de Kerk; als een achtste bewijs voert hij aan de onver- beterlijkheid van ons volk, dat zich niet laat waarschuwen en gezeggen. ,,De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; tevergeefsch heeft de smelter zoo vlijtiglijk gesmolten, dewijl de boozen niet afgetrokken zijn (Jes. 6 : 29). Als gevolg van dit alles is er geen zelfverloochening, geen eenheid en geen liefde. „Ik mag zeggen, dat de Gereformeerde Kerk is een Babel der Babelen, duizendmaal erger dan die van 't Pausdom, vanwege het licht, dat zij heeft, doch niet recht gebruikt". De leerrede wordt besloten met een woord van waarschuwing, van vermaning en vertroosting. In dien geest werd er in 't laatst der 18e eeuw door zeer velen gesproken. Doch er is nog iets anders. De leeraren naar het hart van onze vaderen, dat waren bij uitnemendheid niet zij, wier groote kracht bestond in het schilderen en bestraffen van den doodigen staat der Kerk. Ofschoon er altijd en overal gewezen werd op de vele verkeerdheden, op de tekortkomingen en ongerechtigheden van Neerland's Sion; ofschoon vrij algemeen erkend werd dat de Heer „een twist" had met zijn wijngaard in ons gezegend Nederland — het liefst hoorde men spreken en preeken over den geestelijken toestand, waarin een menschenkind verkeeren kan. Men genoot van het bevindelijke woord. De onderscheiden gestalten, waarin een ziel kan staan tegenover God; haar hoogten en diepten; haar juichen en haar zuchten: haar aarzelen en haar vrijmoedigheid ; haar dorheid en haar frischheid: men verlangde dit alles te zien afgeschilderd naar aanleiding van een bijbelsch, liefst oud-testamentisch verhaal, dat werd vergeestelijkt, of toegelicht door een tekst uit het Hooglied. De liefde voor den Heiland; het genot als hij nabij was; de droefheid als hij verre was: het werd geteekend 263 met beelden aan aardsche liefde ontleend, en niet zelden vrij zinnelijk gekleurd. Als vrij die leerredenen lezen, verwonderen wij óns over de groote bekendheid met de H. Schriften, welke daarin het licht treedt, èn over den schat van psychologische opmerkingen en ervaringen, welke aan de toehoorders voorgesteld worden. Als een illustratie van hetgeen wij hier zeggen, willen wij iets mededeelen uit de leerredenen van Willem Brakel. Hoeveel moeite geeft deze gevierde prediker en schrijver zich niet, om het beeld van een kind Gods tot in zijn kleinste bijzonderheden zoo duidelijk en zoo scherp te teekenen, dat zelfbedrog en vergissing niet mogelijk is. Een ziel kan om zoovele drogredenen en schijngronden zich inbeelden Christus toe te behooren, en rekenen op de eeuwige zaligheid, terwijl men ten slotte toch bedrogen uit zal komen, en voor eeuwig zal worden geworpen in het helsche vuur. Angstig, ja angstverwekkend is de nauwkeurigheid, waarmee Brakel zijn hoorders voorgaat in het onderzoek naar de grondslagen, waarop bij den zondaar zijn hoop en zijn blijdschap rust. Daar is zelfbedrog veel meer dan men denkt. Daar is zooveel schijn van godzaligheid; zooveel steunen op rechtvaardigheid, op barmhartigheid, liefde en burgerlijke braafheid. Maar de verwachting van den huichelaar zal vergaan, want ingebeelde vroomheid is een vorm van huichelarij. De Satan is zoo listig en het menschenhart zoo weinig te vertrouwen. En daarom dringt Brakel telkens en telkens weder aan op zelfbeproeving. Zoo wordt gewezen op de droefheid der wereld, en de droefheid, die tot God henendrijft. Men moet inderdaad verbaasd zijn over de menschenkennis, die uit deze schildering spreekt. De onbekeerde mensch wordt doorzocht tot in zijn diepste schuilhoeken, en alle uitvluchten worden hem afge- sneden. Op de meest nadrukkelijke wijze wordt hij gewaarschuwd, en bedreigd met den geduchten toorn van God. Maar met groote hartelijkheid worden de onbekeerden opgewekt, om zich te bekeeren, en geloovig de toevlucht te nemen tot den Zaligmaker, „o Menschen, beschouwt Jezus' heiligheid. Al hebt gij geen deel aan hem, zoudt gij wel zeggen: zoo een is Jezus! Zoo een is mijn Liefste, zulk een is mijn Vriend! Hoogl. 5 : 6. Hadt gij die volheid, welnu, die volheid wordt u aangeboden. Ofschoon die volheid daar is, wat nut hebben de blinde Indianen en Afrikanen daarvan? Neemt, dat de wereld in deze Vergadering was besloten, zoo is er nauwelijks een deeltje als deze bijbel zoo groot, daar deze aanbieding gedaan wordt, „want donkerheid bedekt de volkeren, en duisterheid de natiën", o, Zoo gaan zij ten verderve, arme menschen, en wat geschiedt u nu een groote weldaad. Jezus roept u. Hij wil, dat gij uwe slechtheid zult verlaten en leven, en komen tot Hem, opdat Hij uw gebrek vervulle. Hij roept: Die dorst heeft kome, en neme het water des levens om niet (Jes. 55). Opent maar uwen mond (Ps. 81 : 6), komt toch, vrienden, komt, want „alles is gereed". Hij vleit en smeekt u, dat gij u tot Hem zoudt wenden. Ja, Hij bidt u, 2 Cor. 5: Zoo zijn wij dan gezanten van den Heer Jezus, wij bidden u van Zijnentwege: laat u toch met God verzoenen. „Bedenkt nu eens de volheid van Jezus, en die volheid presenteert Hij u nu aan. God de Vader zegt: Ik bid u, neem mijn Zoon aan. Ik wil met u in vriendschap komen; gelooft het toch. Jezus presenteert u dit, en zoo gewis alsof ge Hem' hier zaagt, en zeide: „Hier ben Ik, Ik heb volheid voor u over", „o Dat versmaden van de zaligheid en het niet aannemen van 't getuigenis van God, dat Hij van zijn Zoon getuigt. Hoort gij zijn stem niet en het woord ? De H. Geest roept u, gij moogt uwe ooren gestopt hebben, Hij is evenwel ingekomen, en 265 overtuigt u, en vleit u, ja steekt den ganschen dag zijn handen tot u uit, in de predikatiën, katechisatiën en oef e» mngen. Als gij dacht: Hij zal nu niet weêr kómen, dan wenkte Hij u met den vinger: komt maar, dan lokt Hg' u door zegen en zegt: Ik wil niet langer Hem tegenstaan, Hn dwingt. Hij beschaamt mij} Hij is te naarstig, te machtig; Hij ontnam u wel hetgeen u van hem diverteerde, daar gij u op vergaapt, en dat al opdat gij zijn presentatie zoudt aannemen, o Dat is een kostelijke zaak. Gelooft dat nu in waarheid". Wij zouden vele soortgelijke passages in Brakel's leerredenen kunnen aanwijzen. Hier is niet aan 't woord de starre dogmaticus, de theoloog, die gelooft aan uitverkiezing en verwerping- maar de prediker van het evangelie, van een blijde boodschap tot een zondige en verloren wereld, Dat zulk een prediking gaarne werd gehoord, legt van ee^fel,~er kerkg»am-e gemeente een gunstig getuigenis af. Wij hebben er geen behagen in gehad u te onthalen op allerlei proeven van „kanselondmstering". Wie er belust op is, leze het bekende werk van Sincerus. Dat er groote gebreken kleefden aan de wijze, waarop in onzen Bloeitijd werd gepredikt, hebben wij niet verborgen; maar wij meenden het der waarheid verplicht te zijn, Ook te wijzen op de hartelijke, trouwhartige en innige aanbieding en voorstelling van het Evangelie, welke wij bij Brakel aantreffen; en we vinden haar bij hem niet alleen. Moge dan ook deze onze schets er toe bijdragen om over de prediking naar het hart onzer vaderen, niet een eenzijdig-afkeurend, maar een billijk en rechtvaardig oordeel te vellen! I Een boekje dat ieder kiezer moet lezen is het juist verschenen: „DE ANTITHESE' door Dr. li. P. SCHIM VAN DÉR LOEFF Remonstrantsch Predikant te Boskoop Pr^js 10 cent Een predikant is hier bestrijder der antithese-leuze! Uitg. Hollandia-Drukkerij - Baarn Zoo juist verschenen: i biiDiriw- m m WÉ. DOOR J. KNOPPERS W.Kzn. Geïllustreerd 91 bladzijden —• Prijs slechts 25 cent! I Een interessant boekje, bevattende persoonlijke herinneringen van iemand \ die, door de betrekking waarin zijn vader tot het Hof stond, gelegenheid gehad heeft de vorstelijke personen op Soestdijk van nabij gade te slaan. Verschenen: pj§fe„B 0 U W S T E E N E N" ^ Keur van „Goede Gedachten" tot opbouw Tan het Geestelijk leven — BIJEENVERZAMELD DOOR — . P. VAN VLEDDER Met een aanbevelend woord vooraf van A.S. Carpentier Alting. Prijs in slap linnen f 1.—; in prachtband f1.50; in prachtband (kop verguld met leeslintje) f 1.90. £fl§^ Dit boekje, bevattende meer dan zeventienhonderd aphorismen van denkers en dichters uit alle tijden, is èen ware schatkamer. De uitgave in slap linnen leent zich uitnemend tot „zakbijbeltje"; de edities van fi.50 en f 1.90 zijn zeer geschikt voor geschenk. Vóór men ter stembus gaat abohneere men zich op : Onze Politieke partjjefl EEN SERIE VAN NEGEN GESCHRIFTEN Ieder nr. behandelt een bepaalde Partij en is geschreven door een bekend vertegenwoordiger van die Partij! De complete serie (9 nrs,) f 3._ Afzonderlijke nrs. f 0.40 Reeds zijn verschenen : 1. C. E. van Koetsveld, De Christelijk-Historische Unie. 2. Mr. P. T. Troelstra, De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. 3. A. Brummelkamp, De Anti-Revolutionaire Partij. 4. A. Koodhuyzen, De Liberale Unie. 5- Dr. A. C. A. Hoffman, De Roomsen-Katholieke Staatspartij. 6. Dr. W. C A. Baron van Vredexburgh, De Nationaal-Historische Partij. 7- Mr. H. P. Marchant, De Vrijzinnig Democratische Bond. 8. A. P. Staalman, De Christen-Democratische Partij. r. Hk ^ gCeft Cen heldere uiteen2etting'van de beginselen der be¬ handelde Partij! Thans is compleet verschenen: Groote Denkers Ifljl door Dr, A. H. DE HARTOG I. Kant; — II. Schopenhauer; — III. Von Hartmann; — IV. Fichte; — V. Schelling; — VI. Hegel. Elk nr. behandèlt op beknopte en heldere wijze een wijsgeer en diens stelsel. Prijs per nr. f 0.40. De complete serie ineens ^nnm^ <;„ sas — —•* *" wuu \zoa Dtaazyaen ; doorloopende pagineering) f 2.50. W Dit standaardwerk betreffende de nieuwere wijsbegeerte mag in géén boekenkast ontbreken ! Om te doen zien, welk een rijkdom van belangrijke en interessante dingen men in deze geschriften behandeld zal vinden, noemen wij hier eenige onderwerpen, die door verschillende schrijvers, op het terrein waar zij den lezer zullen rondleiden volkomen tehuis, beschreven zullen worden. Zoo zullen geschriften verschijnen over: Academieleven, Bijgeloof, Catechetisch onderwijs, Dissenters, Doop, Geestelijkheid, Geneeskunde, Gilden, Handel, Huwelijk, Kerkelijk leven, Kerk en Overheid, Kermissen, Kunst, Litteratuur, Muziek, Onderwijs, Postwezen, Prediking, Spel en Spelen, Staatsregeling, Sterven en begraven, Stichtelijke poëzie, Strafrechtspleging, Theologie, Tooneef, Verkeersmiddelen, Wijsbegeerte, enz. enz. Overbodig mag het heeten te zeggen, dat men hier geen dorre en vervelende opsomming van feiten te verwachten heeft, doch een reeks van aangenaam geschreven opstellen, met hier en daar een anecdotisch tintje. Bovendien is de prijs niet hooger gesteld dan die onzer andere reeksen. Ook nu zal elk no. slechts 40 cent kosten, terwijl wie zich verbindt voor een serie van 10 nos. daarvoor slechts f3.— betaalt. Wij zijn zoo gelukkig geweest de meest bekende historici hier te lande bereid te vinden aan deze uitgave mede te werken; Prof. VAN VEEN heeft de leiding van het geheel op zich genomen; zoodat wij niet anders dan vertrouwen kunnen dat allen, die belang stellen in onze oude geschiedenis en er van houden te snuffelen in de zeden en gebruiken van vroeger tijd, zich over deze uitgave zullen verblijden en dat zullen toonen door ons met hunne inteekening op deze serie te steunen. De Hollandia-Drukkery te Baarn. Reeds is verschenen: No. 1. Het Kerkelijk Leven, door Prof. Dr. S. D. van Veen. No. 2. Spel en Spelen, door Dr. G. J. Dozy. No. 3. Van Sterven en Begraven, door Prof. Dr. L. Knappert. No. 4. Strafproces en Strafrecht, door Prof. Mr. D. Simons. No. 5. De Post, door Prof. Dr. H. Brugmans. Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN zijn verschenen: MAPJE METZ-KONINQ Van de Zonnebloem die de Zon wou zijn Met illustraties van S. MOULIJN Prijs ingenaaid f 2.90; gebonden (met vergulden kop) f 3.75 Carel Scharten in „De Gids": .,Over de schrijfster Marie Metz-Koning valt iets heel pleizierigs te zeggen.... Wij hebben de echte vroegere Marie Metz-Koning, de fijne dichteres van haar eerste, helder-droomerige sprookjes weergevonden...." 7avabode • Geen, het sentiment belemmerende woordenpraal, noch afdwalen naar verre sferen, doch een stofbehandeling, welke aan kleurigheid en bewoeene eenvoud niets te wenschen laat. - ' Wij willen geen keuze doen uit het zestal sprookjes, m dezen bundel vereenigd. , Alle toch verdienen zij gelezen en genoten te worden. En tevens wijzen wij dan op de harmonie tussehen dit melodische proza en de teekeningen, die Moulijn voor het boek maakte. -A . Beiden, schrijfster en teekenaar, beelders hunner schoonheids-vizioenen, onbewust elkaar aanvullend". Dordrechtsche Cóutant: ,.De schrijfster toont zich in dezen bundel een kunstenares van het woord, een fijne geest die haar stof in een bekoorlijk tooverkleed weet voor te leggen. Haar boek is een aantrekkelijk werk, dat we vele lezers toewenschen..." Hofstad: „Sympathiek werk, met allerguitigste typeering als dit van een eend: ,Ze kende het woord geluk niet; ze had altijd veel te veel te doen gehad, om over iets als geluk te kunnen denken, maar nu ze het zoo zelf uitspraK, was het, of er iets lichts in haar kopje openkierde. Ook rook ze op eens, dat het zomer was". MARIE METZ-KONINQ HET KINDJE DRAMATISCHE SCHETSEN Prijs f 1.50 ingenaaid — f 1.90 gebonden. Met een nieuw portret van de schrijfster. Ho/stad: „Marie Metz-Koning heeft een nieuwe uiting voor haar talent gevonden, en een, die naar meer doet verlangen". Javabode: „Ieder geval, dat zij behandelt, krijgt, door de wijze waarop, diepe en fijne kanten; er is in de dialoog iets tintelends, iets dat ontroert, pakt . Ltidsch Dagblad: „Dit is een heele verdienste: in korte trekken een mensch te beelden, staand tegenover een ander: een conflict in discussie levend gemaakt .