CB 1 0600 TfeNDINGSREDE, GEHOUDEN DEN 3 08ten MEI 1867, in de Groote Kerk te Rotterdam, DOOR Dr. 1. W. BRONSTEID, Predikant te Charlois c. a. UITGEGEVEN TEN VOOIIDEELE VAN DE NEOERL. ZENRINGSVEREENIGING TE ROTTERDAM. ROTTERDAM, E. H. TAS SE MEIJER 1867. ZENDINGSREDE. ZEOINGSREDE, gehouden den 30sten Mei lSe^, IN BE GROOTE KERK TE ROTTERDAM, DOOR Dr. A. W. BRONSVELD, PREDIKANT TB CHARLOIS C. A. Uilgegeïen ieo voordeele van de JVederl. Zendingsvereeniging te Rotlerdam. BOTTERDAM, E. H. TASSEMEIJEE. 1867. SNELPERSDRUK. — JOH. VAN OTTERLOO. — ROTTERDAM. Bestuurders, Leden der Nederlandsche ZendingsVereeniging! Vrienden der Zending! In het jaar 1095 n. C. was in eene mime vlakte nabij Clermont, in het Zuiden van Frankrijk, eene onafzienbare menigte vergaderd. Aanzienlijken zag men er en geringen, geestelijke en wareldlijke Heeren. Opgeroepen door Paus Urbanus II, hadden zij aan zijne stem gehoor gegeven, omdat Peter van Amiens hun had gezegd, wat het doel der bijeenkomst zou zijn. Het heilige land, waar, zoo als een middeneeuwsch, vaderlandsch dichter !) zong, de Heer Jezus Christus zich liet vangen en kruisigen en „in 't herte steken metten spere" — het was in de handen der Saracenen. De ongeloovigen heerschten op de plaatsen aan 't geloovige hart door zoo menige herinnering dierbaar en heilig. Peter van Amiens was er geweest en had er geweend en gezworen, dat hij de Christenheid zou opwekken, om aan dien gruwel een einde te maken. Zijn sober uiterlijk, .zijn wild gebaar, zijne opwindende welsprekendheid hadden de harten getroffen en de verbeelding van hen, die waren bijeen gekomen op de bede van den Paus. 1) Jacob van Maeilant, in zijn: Van den I,ande van over zee. De woorden van den kerkvoogd konden hunne geestdrift slechts verhoogen, maar zij was dan ook bij 't einde van zijne rede zoo groot, dat uit alle monden, uit alle harten de kreet opging: Dieu le veut! God wil het! Gij herinnert u ongetwijfeld dit feit uit de geschiedenis, en gij vraagt misschien, waarom wij het u voor den geest hebben geroepen? O, voorzeker niet, om u, zij het ook zachtkens, te verwijten, dat onze Zendings-vergaderingen, vergeleken bij die onstuimige bijeenkomst, zoo ontzettend kalm zijn. Ook niet, [wij behoeven het nauwelijks te zeggen] om u te bewegen tot den uitroep: ik grijp ook naar zwaard en pelgrimsstaf en trek heen naar 't land der heidenen. Maar er was in die vergadering, er was in die kruistochten, [waarin 't geheele karakter der middeneeuwen zoo treffend zich afspiegelt], ééne zaak, die stellig in ons midden niet ontbreken mag, en dat is de vaste overtuiging: God wil het! Ziet de Zending opent ook een kruistocht. Haar staf en zwaard is Gods Woord, en daarmee gaat zij ook op veroveringen uit. Zij gaat ook strijden tegen 't ongeloof. Meer dan een Peter van Amiens, meer dan een Urbanus roept haar daartoe op. En geen vorst, geen behendig staatsdienaar, wiens eerzucht zoo ver reikt, wiens plannen zoo stout zijn als die der Zending. Twee derde deelen der geheele aarde — zietdaar het gebied, op welks verovering zij het toelegt. Zij wil van geen ruste weten, voor dat zij zegevierend haar reis heeft gemaakt rondom de wareld, voor dat zij zeggen kan: op aarde is geen plekjen, waar het kruis niet is geplant j het Evangelie niet is gehoord. Welk een plan! Welk een taak! Hoe vele krachten worden tot de volvoering daarvan niet vereischt! Hoe veel strijd zal er niet gestreden moeten worden voor dat zulk een doel zal zijn bereikt! En toch dat het mogelijk is er toe te geraken — gij M. H. gij gelooft het. Uwe tegenwoordigheid bewijst het. Gij zijt er van overtuigd, dat gij zekerder dan de kruisvaarders zult overwinnen, duurzamer zegepralen zult behalen dan zij. Immers is het u om de overgave niet van eene strook lands, maar om die der harten te doen! Evenwel — gij ontveinst u de tallooze bezwaren, de geduchte moeielijkheden niet, die aan 't werk der Zending zijn verbonden, en daarom wilt gij een woord hooren, dat u bemoedigen, aansporen, sterken kan., God geve het ons te spreken! De Heer der Gemeente opene uwe harten door den H. Gëest! Als gij van hier gaat zij er in uw aller binnenste eene stem, die zegt: De Zending — God wil haar! En die overtuiging bewege u om al wat uwe hand te doen vindt, te doen — met alle macht. Wij wenschten, tot bereiking van ons doel, gebruik te maken van een woord uit den Bijbel, dat zoo algemeen bekend is, dat wij niet eenmaal u behoeven te zeggen, waar het is te vinden. Het is in uw aller geheugen geprent, want het luidt: Wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde. Wij passen dit woord der Schrift toe op de Zending, en leiden er deze drie stellingen uit af: De Zending is een goed werk. Gij weet, hoe gij haar bevorderen kunt. 't Is u zonde, als gij er geen deel aan neemt. De Zending is een goed werk. Gij hebt het meer hooren zeggen. Ook hoordet gij 't wel eens tegenspreken. Te vast zijt gij er nooit van overtuigd. Vergunt het ons, die overtuiging in u te schragen, als zij wankelt, te verlevendigen, als zij vast staat. De Zending is een goed werk. Laat ons u wijzen mogen op: Het beginsel, dat haar 't aanzijn gaf, De waarheden, waarop zij bouwt, Het doel, dat zij zich voorstelt. Het beginsel der Zending is belangelooze, zelfverloochenende liefde; en deze is op aarde zoo zeldzaam, dat zij, waar zij zich vertoont, niet krachtig genoeg kan worden ondersteund. Er wordt onder de kinderen der menschen betrekkelijk weinig om niet gedaan, weinig om Godes wil gegeven. De-regel is, dat men, bij doen en laten, zich zelf bedoelt. Anders is het met de Zending. Zij is een werk om Gods wil. Vrijwillig verlaat de Zendeling maag en vrienden, en trekt heen naar de plaats hem aangewezen, om zijne beste jaren door te brengen te midden van menschen, die hem 't leven wellicht sparen zullen, maar hem nooit 't gemis kunnen vergoeden van de vele voorrechten , die aan het verkeer in eene beschaafde omgeving verbonden zijn. Jaren achtereen moet hij arbeiden op een eenzame post, waar meestal een blanke eene zeldzaamheid, de vrucht op zijn arbeid vaak, ach! zoo gering is. Hij lijdt gevaren en ontberingen. Hij doorstaat menigerlei vreeze — en dat alles om bevorderlijk te wezen aan de uitbreiding van Gods Koningrijk, uit liefde voor den Heer. Verdient zulk eene opoffering, zulk eene zelfverloochening niet de ondersteuning van een ieder, die wat goed en edel is zegt te willen waardeeren? Hoe! gij zult uwe penningen niet onthouden aan hem, die u eenige oogenblikken weet te vermaken, en gij zult koud blijven bij het lijden van de mannen, die een schouwspel opleveren, waarover de Engelen zich verheugen? Gij zult u niet onttrekken, als eene nuttige ontdekking, eene vernuftige uitvinding op stoffelijk gebied moet worden toegepast, en gij zult niet in geestdrift ontsteken voor de Zending, die uit loutere barmhartigheid het rijk der waarheid, die uit God is, uitbreiden wil? Gij bewondert den moed van den koenen reiziger, die uit liefde voor de wetenschap of zijn vaderland, verre tochten onderneemt, nieuwe wegen opspoort, — en gij zult niet achten het geloof, de volharding, de trouwe liefde der zendelingen, die den armen heiden den weg willen wijzen naar den hemel? Ach, in onze eeuw moet alles worden betaald. Wat geen interest geeft, schijnt geen kans ie hebben van slagen. De hoogste percenten trekken de meeste deelnemers. Groot boven alles is het batig slot! Of eene zaak edel, verheven, zedelijk- en geestelijk-groot is — dat komt het laatst in aanmerking. Wat geeft het? dat is de eerste vraag. Negentiende eeuw, dochter blijft ook gij van den Koning der eeuwen, maar wat wordt gij stoffelijk gezind! Doch hoe gunstig steekt daarbij de Zending af. Neen, uitzicht op stoffelijke winst drijft haar niet. Zij is geene rekenmeesteres. Zij leeft van gaven, en te geven is haar leven, zich op te offeren is haar kracht. Dat zij zulk een beginsel vertegenwoordigt, dat reeds maakt haar tot een goed werk, en stelt haar in staat, ons daden en dingen te toonen, waarbij ons harte zonderling wordt bewogen. * In Tibet, midden in het Himalaya-gebergte, hebben zich twee Herrnhutter Zendelingen met hunne echtgenooten gewaagd. Daar komt zelden een Europeaan, 't Is een haast ontoegankelijk oord. In December begint er de winter, die maanden lang aanhoudt en alle gemeenschap stremt. Daar leven dan die menschen, van alle beschaving, ja van de «geheele wareld afgesloten, zoo zelfs, dat geen e tijding tot hen kan doordringen. Twaalf jaren lang hebben zij er gearbeid, zonder eenige noemenswaardige vrucht van hun arbeid te zien. Op den eersten advent van 't jaar 1865 zongen zij, nog altijd maar met hun vieren, het vierstemmig Hosanna, dat zoo lang en zwaar eene beproeving niet deed besterven op hunne lippen. Is zulk èene volharding, die alleen de liefde van Christus leert, niet eene zeldzame zaak? — In 't Zuiden van Afrika staat een groot gesticht voor melaatschen. o, Daar binnen, gij kunt het u voorstellen, is eene wareld van elende. Niemand mag er binnentreden, of hij moet zich verbinden het nooit weer te verlaten, daar men vreest, dat anders de ziekte verspreid zou worden. Wie hebben zich aan de poort van dat huis der smarten aangemeld en zijn er binnengegaan, om. er hun leven te slijten? Twee zendelingen, M.H.! Wat dunkt u? Is dat niet groot, niet waarlijk edel ? o, Wij worden wel eens moede en verdrietig van al de lichtzinnigheid, al de zelfzucht, die alom heerscht, maar de zendings-arbeid verkwikt het hart. Zij leert ons, dat ware, belangelooze liefde, dat opoffering en moed nog niet zijn verdwenen van de aarde. De Zending leert ons niet te vertwijfelen aan het menschelijk geslacht. Ondanks al de zonde, die haar ontciert, ondanks al 't gebrek, dat haar aankleeft, houden wij haar voor een werk Gods. Zij is de engel der barmhar- tigheid, die rondwandelt op aarde; — zij is een goed werk! Wij noemen haar alzoo met verhoogden nadruk, als wij letten op de waarheden, die zij verdedigt, waarop zij is gebouwd. Van die waarheden, ongemeen groot in belangrijkheid, zullen wij er u drie noemen. De eerste is deze: De mensch is naar Gods beeld geschapen. De zendeling gelooft, dat hij, overal waar hij zijne tent opslaat, menschen vindt, die, hoe ook van hem verschillend in kleur en ontwikkeling, met hem uit éénen bloede zijn gesproten. Deze waarheid wordt heden ten dage door velen geloochend. Men beweert, dat wij niets weten aangaande den oirsprong van 't menscbelijk geslacht; men meeat, dat wij, wel verre van door God te zijn geschapen, zijn ontwikkeld uit de trapsgewijze opklimmende diersoorten , zoodat wij van de vier-handige boschbewoners slechts betrekkelijkerwijze onderscheiden zijn. Dat is eene geliefkoosde stelling eener wetenschap, die alles verklaren wil uit de onafgebrokene, zich steeds gelijk blijvende werking der natuurkrachten. Wij weerleggen hier die meening niet, maar wij wijzen er u op,-hoe de mannen, die 't eene vernedering achten te gelooven aan Gods Woord, hoe zij 't zijn, die ons verlagen. De Bijbel verheft den mensch, door hem een schepsel Gods te noemen, door Zijn eigen hand gevormd, naar Zijn beeld geschapen, — de wetenschap, waarvan wij spreken, doet ons blozen voor ons zelve. De Bijbel voert ons geslachts-register op tot God, immers lezen wij Luk. 3: 38: de zoon van Adam, den zoon van God. — Doch het vernederende en het onware dier meening daargelaten, wat wordt er van de algemeene menschenliefde, indien wij aldus moeten denken over den oirsprong van ons geslacht? Is dan niet de band, die alle menschen samenbindt, verbroken? Hoort men dan ook niet, dat zij, die de genoemde meening zijn toegedaan, onbarmhartig spreken over hen, die de Bijbel onze broeders noemt naar den vleesche ? In een werk, onlangs gevloeid uit de vaardige pen van een onzer meest gelezen schrijvers wordt dan ook openhartig gezegd, dat het christendom den mensch bederft en vertroetelt, dat het te goed voor hem is. En wat wonder? Waarom zoudt gij u nu ook alles laten gelegen liggen aan 't geluk van een wezen, dat krachtens de natuurwet slechts twee handen heeft verkregen in plaats van vier, en dat slechts eene volmaakter schedelvorming voor heeft op de overige dieren? Ziet M. H. als deze meeningen algemeen wierden, als zij de overtuiging wierden der menschheid, dan was 't gedaan met alle barmhartigheid. Dan kwam de eeuw der soevereine zelfzucht, en die eeuw zou van ijzer wezen. De zending echter gaat uit Van geheel andere vooronderstellingen. Zij gelooft, dat de mensch, ieder mensch naar Gods beeld is geschapen, dat hij, hoe ook in Adam gevallen, in Christus kan hersteld worden. Haar is niets te veel voor een wezen, waarvoor Gods Zoon zijn bloed niet te lief heeft geacht, en terwijl de natuurwetenschap ons alle verwantschap met God ontzegt, komt de zendeling ook tot den diepst gezonken heiden, en omdat hij in hem een mensch ziet, roept hij hem toe: Mijn Broeder! God zegt tot u: mijn zoon geef mij uw hart. Daar is eene tweede, allerbelangrijkste waarheid, waarop de Zending is gebouwd, en die zij handhaaft tegen steeds 1) Dr. Pierson'ê A. de Merival. toenemende bestrijding. Die waarheid is: de mensch heeft eene onsterfelijke ziel. Was de zendeling hiervan niet overtuigd, hij zou zich de zelfverloochening niet getroosten, van zijn vaderland en al wat hem lief is te verlaten, om zijn dagen te slijten te midden van de heidenen. Hij gelooft, dat zij eene ziel hebben, die verloren is en verlost kan worden. Hij gelooft, dat ééne ziel meer waard is dan eene geheele wareld, —- en om haar te gewinnen voor den Heer, geeft hij gaarne zijn leven. Gij weet het, die waarheid wordt heden ook door velen geloochend. Men eisoht voor 't geloof aan de onsterfelijkheid bewijzen, die nimmer kunnen worden gegeven. Zaken, die uitdrukkelijk van zich zelve zeggen: zien en tasten, kunt gij mij niet, verwerpt men, omdat men ze niet aanschouwt en tast. Men beweert het heelal doorzocht te hebben, en er nergends eene plaats te hebben gevonden voor den hemel. Men stelt zich hiermee te vreden, (beproeft het althands te doen), dat men hier zijne plaats inneemt, om plaats te maken voor anderen en op te gaan in 't heelal, gelijk eene golf voortgedrongen wordt door andere golven, totdat zij breekt en verdwijnt op het strand. Het geloof aan de onsterfelijkheid wordt stoutweg eene aanmatiging genoemd, eene vrucht van hoogmoedigen waan, van ijdele verbeelding. Op dien grond beeft een geleerde eene eerlijke begrafenis zelfs te veel eer gerekend voor den mensch. Ziet, M. H. zoo leert die wetenschap spreken over den mensch, zij, die ons belacht, als wij spreken over de verduistering van ons verstand. Wie verlaagt den mensch? Zij of de Bijbel? Gij gevoelt, dat zij het is. De Bijbel leert, dat er een leven is na dit leven, dat in ons is een onverderfelijk, onvergankelijk beginsel, dat men het lichaam kan dooden maar nooit de ziel, die eene onmiddelijke mededeeling is van het eeuwige leven Gods. Is thands die ziel van haar ware leven vervreemd, daar zij gescheiden is van God, — zij kan verlost, gereinigd, weêr levend gemaakt worden. En van die stelling uitgaande, op haar bouwende, gaat de zendeling uit naar Oost en West, waar menschen wonen. Aan- hunne beschaving, hunne ontwikkeling wil hij gaarne mede arbeiden, maar de hoofdzaak is bij hem het onstoffelijk deel, is de ziel van den armen slaaf der onwetendheid. En dat hij zulk eene ziel aantreft, bewijst de weerstand zoowel als de weerklank, dien zijn woord ontmoet, bewijst het nieuwe leven bij dnizende heidenen ontwaakt. En zoo handhaaft de Zending met kracht en klem ook deze waarheid: de mensch heeft eene onsterfelijke ziel. Daar is nog eene derde, allerbelangrijkste waarheid, waarop de Zending rust; zij is deze: Het Evangelie is bestemd en geschikt voor alle menschen. Mag het toch eene onloochenbare waarheid heeten, dat alle menschen uit één paar ouders zijn voortgesproten, dan volgt hieruit ook, dat zij allen dezelfde geestelijke behoeften hebben. De zendeling gaat ook van die vooronderstelling uit. Hij gaat niet naar den heiden om te vragen: mijn vriend! wat wilt gij van mij hooren ? Neen, maar om hem toe te roepen: Hoor, wat God u heeft te zeggen. Geheel anders spreken vele hedendaagsche wijsgeeren. Zij meenen, dat er geene waarheid is, die geldt voor alle tijden, volken en plaatsen. Het Christendom, zoo als wij 't opvatten , is volgens hen alleen geschikt voor den Germaanschen volksstam, of liever 't is er voor geschikt geweest en der verdwijning nabij. Zij meenen dat er niets meer aan ontbreekt dan bet nog te begraven. En zoo heeft ieder ras, ieder tijd behoefte aan eene godsdienst of eene wareldbeschouwing, die met zijne ontwikkeling overeenkomt. Ieder klimaat moet zijne zedeleer hebben en godsdienst, gelijk het slechts zijne planten voortbrengt. Men noemt het daarom eene dwaasheid tot den Javaan te spreken over ons Gods-begrip, onze levensbeschouwing, daar hij onder geheel andere omstandigheden levend, ook aan geheel iets anders behoefte heeft. Zij, die aldus denken, arbeiden natuurlijk niet mede aan de Zending, zoo lang deze het waarachtig Evangelie aan den heiden brengt. Wat willen zij wel doen? Den heiden ontwikkelen. Zij willen hem leeren lezen en rekenen, hem inwijden in de natuurkunde, misschien zelfs wel, als hij heel veel aanleg heeff, in de beginselen van de wijsbegeerte der ervaring. Maar als nu de heiden gaat vragen, wat hij gelooven moet ? Zal men hem dan zeggen: er is geen God, geen geest, geen eeuwig leven? Zal men dan, gruwend van het ,,westersch dogmatisme" zijne westersche filosofie willen overplanten in het Oosten, en ons het recht ontzeggen ditzelfde met het Evangelie te doen? Dat zou toch onbillijk wezen. En wèl bezien is de hedendaagsche wijsbegeerte veel meer in strijd met de meeningen van den heiden dan het apostolisch Evangelie. De wijsbegeerte, waarvan wij spreken, is in strijd met de ontwijfelbare uitspraken van ieder menschelijk geweten. Zij zal nooit en nergends voldoen, daar zij de overtuigingen loochent, de behoeften miskent, die bestaan zullen, zoo lang één menschelijk hart nog op aarde klopt. Dat er een hooger wezen bestaat, dat er een leven is na dit leven, dat wij verzoend, verlost moeten worden, de zendeling behoeft dat den heiden slechts te herinneren. Maar wat zal de wijsgeer, die dit alles wegnemen wil, er voor in de plaats geven? Hij zal kennis brengen, maar geene liefde kunnen leeren. Hij zal den heiden verstandiger kunnen maken, nooit reiner en heiliger. Hij zal bij hem zijn doel niet bereiken, dan door hem, zoo mogelijk, nog verder te doen afdwalen van God. Hoe geheel anders de zendeling. Hij begint met zich te richten tot het hart. Hij weet, dat daar een echo schuilt, dat daar behoeften sluimeren, die ontwaken kunnen, als hij het Evangelie predikt van Gods oneindige genade in Christus Jezus. Hij gelooft, dat het Evangelie eene kracht Gods is tot zaligheid, onder ieder luchtstreek, onverschillig waar, zöo het maar met een geloovig hart wordt aangenomen. Hij vreest niet, dat zijn bijbel, dien hij van hier met zich neemt, zijne kracht zal hebben verloren, als hij hem opent bijv. in 't midden van de Soendanezen. Zou Christus dan een Zaligmaker wezen alleen van den stam, waartoe wij behooren? Wordt de kracht van zijn Woord door eene rivier gestuit, door eene bergketen geweerd? Neen, hier treden de negers voor ons op van Amerika, die het jafSflfcssegenen van den Heer, het kruis, welks macht hun ziel van zonden, hun lichaam van boeien bevrijdde. Hier treden de Alfoeren op van de Minahassa, die aan Christus den vrede van hun hart, de orde en de welvaart danken van hun land. Hier treedt de Heer Christus zelf voor ons op, gereed staande om de aarde te verlaten. Daar breidt hij over haar het oog zijns geestes uit. Zij is zijn eigendom in al haar lengte en breedte. En hoe zal zij voor hem gewonnen worden? Door de prediking des Woords. „Gaat dan heen, onderwijst alle volken, hun predikende het Evangelie." Dat woord is de lastbrief van den zendeling, en zoo lang Christus woord iets voor haar beteekent, bevordert de Zending de prediking des kruises, waar zij menschen vindt, wetende, dat de mensch is voor het Evangelie en het Evangelie voor den mensch. Eene zaak nu, die deze drie zoo gewichtige waarheden handhaaft, heeft al de liefde van uw hart — niet waar? Gij noemt de Zending een goed werk. — Gij zult dit nog liever doen, als wij met een enkel woord u wijzen op haar verheven einddoel. Zij wil bevorderen, verhaasten wat het plan Gods is met de menschheid — voor zoo veel menschen dat doen kunnen. En wat dat plan is? De Apostel Paulus zegt het ons: weer tot een te brengen in Christus Jezus alles wat in den hemel is en op aarde. De zonde is eene scheidende, ontbindende macht. Door haar is de gemeenschap tusschen God en mensch, tusschen de menschen onderling verbroken, omdat zij het beginsel der liefde verdreef voor dat der zelfzucht. Ieder leeft zich zelf — dat is haar leuze. Ach! wat al kloven heeft zij gedolven, wat al scheidsmuren opgericht! Hoe heeft zij de menschen van elkander vervreemd, die- als broeders moesten samen wonen. Zendelingen deelen 't als hun ervaring mede, dat de heidenen niets zoo moeielijk kunnen gelooven, als dat zij en de Europeanen behooren tot hetzelfde soort, denzelfden rang van wezens. Dit is voorwaar een treurige toestand. En door wien alleen kan hij worden overwonnen? Door Hem, die God en mensch te gelijk, in zijn persoon hemel en aarde tot elkander bracht, en door zijn Geest eene gemeente vergadert, die in Hem haar eenheid bezit, met Hem één lichaam uitmaakt. Hoe meer de gemeente wordt uitgebreid, hoe verder de werking van den H. G. zich. uitstrekt, hoe meer die eindelijke eenheid, die herstelling van den door God gewilden toestand nabij komt. En wat doet de Zending anders, dan overal, hoe langer hoe verder, dat woord des vredes, die blijde boodschap der verzoening te prediken ? Door haar ijver, door haar onvermoeide liefde wordt de eenheid aller dingen ten krachtigste bevorderd. Aan haar werken christenen samen, die in andere zaken verschillende wegen bewandelen. Zij is de heraut van den Koning, wiens koninkrijk komt. O, 't oog des geloofs ziet reeds de schare, die niemand tellen kan, uit alle volkeren, tongen en natiën. Heeft Christus nu reeds de zonde overwonnen in beginsel, eens zal hij haar volkomen te niet doen. Niets zal blijven, wat aan haar herinnert. Bloeien zal deze aarde in nieuwe, eeuwige schoonheid, en alle scheiding tusschen de kinderen der menschen zal zijn opgeheven. Ook het stof zal dan gereinigd zijn. Alles in hemel en op aarde is dan tot een gebracht. Alles en in allen zal God zijn. Waar is dan 't zwaard? Men grijpt het niet meer! Waar zijn dan de tranen? Men schreit ze niet meer! Waar is dan de twist? Men hoort ze niet meer! Waar is dan de dood? Men ziet hem niet meer! Wat hoort men? Een loflied! Wat ziet men? Éen kudde! Wien dient men? Een Heer! En op den voetbank van zijn throon, zingt al wat is één Hallelujah! — Wij hebben u, M. H. op 't een en ander gewezen, dat in u de overtuiging versterken kon: de Zending is een goed werk. Zijt gij hiervan verzekerd, o dan weet gij ook, hoe gij haar bevorderen kunt. Daarom, wat wij nu zeggen gaan, 't zal eene herinnering zijn, die door u in liefde en met zachtmoedig geduld worde aangehoord. De belangstelling in de Zending, wat verstaat men er gewoonlijk onder? Maar al te veel geldelijke ondersteuning. In onze eeuw maakt men alles tot eene zaak van geld. Men meent dat men zich bijzonder wel kwijt, als men jaarlijks bijdraagt, en acht zich zelf buitengewoon belangstellend, als men zijn naam nu en dan ziet prijken op de lijst der vrijwillige gaven. Wat is van deze beschouwing maar al te vaak het gevolg ? Dat men met een onwillig hart zijn bijdragen offert. Niets vermoeit zoo spoedig als geven zonder blijmoedigheid. Hoe moeielijk dan ook bij velen de hand en de beurs geopend worden, blijkt uit de tallooze verschillende middelen, die men beproeft, om in de tekorten te voorzien. Tracht men eerst den weg zich te banen tot het gemoed door geschriften, door „ Opwekkende woorden" en naar het leven teekenende Berichten uit de Heiden-wareld, al spoedig ziet men, dat men daarmeê bij velen niets vermag. Men houdt niet van Berichten — en men meent ook genoegzaam met het doel der Zending bekend te zijn. De vrienden der Zending nemen nu hun toevlucht tot het levend, gesproken woord, tot openbare bedestonden, onderlinge samensprekingen. Doch hoe weinigen laten daar zich vinden. Men zegt al van te voren te weten, waar het op aangelegd is, en men ontwijkt het aanzoek door zich niet te vertoonen. Inderdaad met listigheid moet men hier handelen. Of liever, al de scheppende kracht, al de vindingrijkheid der liefde wordt vereischt, om nieuwe wegen te vinden, die leiden binnen eene zoo hardnekkig zich verzettende vesting. Wij behoeven ze u niet op te noemen, alle die middelen, met welker vinding men zich gelukkig acht, en waarmee men meerder of minder belangrijke bijdragen weet buit te maken.. Maar nu vragen wij 't u, M. H., is 't geene droevige, afmattende taak voor alle bestuurders en vrienden van Zendings-Vereenigingen, dat zij met zoo veel moeite, met zoo veel overleg uwe penningen u ontlokken moeten? En waaruit ontstaat die noodzakelijkheid? Uit uwe verkeerde opvatting van hetgeen wij noemen: bevordering van Jt werk der Zending. Gij meent, dat geven het begin, midden en einde, dat geven hier alles is, en gij vergist u. — Geven is niet het hoogste, geven is het minste. De ware vriend der Zending begint niet, maar eindigt met geven. Bij hem is een onzichtbare, maar werkelijk bestaande weg tusschen hart en hand. Nu wordt de hand niet geopepd, voordat er een bode is aangekomen van het hart, die zegt: geef! En dan opent zich de hand gul en blij, en wat zij vallen laat — dat is eene gave! — Men geeft [staat mij toe het aldus uit te drukken] te officieel. Men is lid van eene Zendings-Vereeniging gelijk men lid is — o gij herinnert u zelf bijna niet waarvan. Eens in 't jaar bemerkt gij bet — meer of minder zuchtend. Neen M. V. niet aldus. Zulke gaven geven u geen genot, en God ziet er niet met welgevallen op neder. Vóór alle dingen moet in uw gemoed warme liefde wonen tot den Heer Jezus Christus, tot de uitbreiding van zijn rijk, en dan zult gij veel leeren over hebben voor de Zending. En erkent het eerlijk, die liefde is niet bij u. Bovendien wat is u bekend van den arbeid der christelijke barmhartigheid? Wat weet gij van de geschiedenis der Zending ? Van haar verschillende vereenigingen, vestigingen, arbeiders, van haar tranen en haar zegepralen? Ach! van dat alles weet gij droevig weinig — en niet waar? onbekend maakt onbe- mind. Wij bidden u: maakt er -eens kennis mee. Maar bovenal: tracht Hem te leeren kennen, van wiens oneindige liefde de Zending eene vrucht is. Dan gevoelt gij iets in uw hart ontwaken van de ontferming, waarmee Christus was vervuld, toen hij weende over Jerusalem, dan wordt uw hart uitgezet, o veel wijder dan ooit te voren, en gij zegt: iets te geven van wat God mij gaf, dat is toch wel het minste, dat ik doen kan. En gij, vriend der Zending, die veel en gaarne geeft, — is het niet zoo ? — gij gelooft aan de kracht van 't gebed. De overwinningen der aardsche koningen worden op het slagveld behaald — de dienaars van den Koning der koningen zegevieren in de binnenkamer. In het buigen voor God is hun verhooging, in het worstelen met Hem de verveelvuldiging van hun kracht. Bidt dan veel voor de Zending. Bidt niet alleen voor haar in 't algemeen, maar hebt in uw gebed bepaalde toestanden, bepaalde behoeften op het oog, gelijk wij heden vooral deze Vereeniging opdragen aan God. Dit geeft aan 't gebed meer kleur, meer kracht en leven, en o, wat zou er meer gewerkt worden, indien er aldus meer gebeden werd, indien alle ware christenen dagelijks voor God verschenen, smeekende: Heer, wees met de Zending, ondersteun de zendelingen, sterk alle werkzaamheden der christelijke liefde, maak mij getrouw. Uw koningrijk kome! — Wij meenen hier met bescheidenheid een wenk gegeven te hebben aan alle Zendings-Vereenigingen. 't Is verkeerd overal dadelijk een lijst aan te bieden, de hand uit te strekken. Bedenkt, dat Gods zegen alleen rust op gaven, die door 't gebed geheiligd zijn. Men bedenke, dat Faulus en Barnabas ongetwijfeld met weinig geld in den buidel uitgingen. Wat zij hadden, dat was een vrucht der liefde. En zoo hebben wij allen bij ons zelve en anderen vóór iets anders, zoo veel in ons is, te bevorderen ware belangstelling in de Zending, warme liefde voor den Heer. Tracht meester te worden van het hart, en gij zijt het van de beurs. Of liever, bidt dat de Heer erkend, aangenomen worde als Koning — en Mammon tuimelt van zijn throon. Hebben wij u herinnerd, op welke wijze gij de Zending bevorderen kunt, wij zullen wel niet vele woorden behoeven, om u te doen gevoelen, dat het zonde wezen zou aan haar geen deel te nemen. Gij zoudt dan zondigen allereerst tegen den heiden. Die arme heidenen! o Wij wenschten, dat wij onze pen konden doopen in het licht der zon en met vlammige letteren aan den hemel konden schrijven: Vergeet den heiden niet. Wat al zegeningen genieten wij boven hen! En wat onderscheidt ons? Hoe groot is hun ellende. Ach, zij zitten in het dal van de schaduwen des doods. Zij zien naar u uit, zij roepen u toe: Kom over en help ons! Zij zullen van u geëischt worden, kooplieden, die in uw magazijnen de vrucht van hun arbeid optast, Nederlanders, die u verrijkt met hun bloed en tranen. U doof te houden voor hun geroep, u te verharden tegen de stem uws gewetens — het zou u zonde, ontzettende zonde zijn! — Gij zoudt dan ook u bezondigen aan Gods woord. Ziet er uw Bijbel op aan. Zijt gij een geloovige, o dan is hij u onuitsprekelijk lief; zijt gij 't niet — toch hebt gij aan de tegenwoordigheid, de verspreiding van dien Bijbel veel , zeer veel te danken. En wat hij voor ons land geweest is en voer ieder christen nog is, dat kan hij worden voor ieder land, voor ieder heiden. En als nu de Bijbel u toeroept: ik bid u, verspreid mij, laat ik mijn loop mogen hebben over de gantsche aarde, zoudt gij zelfs dat niet willen doen? o, Zegt dan nooit, dat gij den Bijbel lief hebt. Bezondigt u aan hem in die mate niet! — Gij zoudt u dan ook bezondigen aan u zelve, schade doen aan uw geestelijk leven. Zoodra een christen zich afzonderen, afsluiten gaat, zoodra hij niet gaarne in zijn geluk zoo velen 't hem mogelijk is wil doen deelen, geeft hij daarmee vrij duidelijk te kennen, dat zijn leven niet het ware leven is. — Al wat leeft heeft behoefte om zich mede te deelen. Belemmert men het in zijne ontwikke'ing, men berooft het van veerkracht en frischheid. 't Is een begin van versterving, als een christen geen vriend blijft der Zending, gelijk geene gemeente, geene kerk bloeien kan, die aan haar zich onttrekt. Wilt gij u dus niet bezondigen aan uw eigen geestelijk leven — bevordert dan den arbeid der uitbreiding van Gods koninkrijk. Verzuimt gij het — gij bezondigt u bovenal aan den Heer. Heeft Hij niet bevolen: gaat heen en predikt? Belijdt gij niet: er is geen andere naam dan de zijne, waardoor wij kunnen behouden worden? Erkent gij Hem niet als den koning ook van den heiden, en gelooft» gij niet, dat Hij eenmaal over alle volken heerschen wil en moet? Wat heeft Hij u dan gedaan, dat gij traag en onwillig zoudt blijven, als 't eene zaak geldt, die ontwijfelbaar zijn welgevallen wegdraagt, en die hij ondubbelzinnig recht heeft van u te eischen? Stemt dan toe, dat het zonde, onvergeeflijke zonde wezen zou, u aan de Zending te onttrekken. Doet belijdenis — o, laten wij allen het doen — van onze onwilligheid, ons ongeloof, onze traag- heid, onze weinige barmhartigheid; — wat deed de ijverigste nog weinig, hoe deed menigeen bijna niets. De Heer doe ons niet naar onze zonden! — Laten wij ons verootmoedigen, M. H., laat ons de schuldbelijdenis niet ontwijken. Maar ga hiermee gepaard het biddend voornemen, om het goede werk der Zending voortaan te bevorderen met alle macht. Geen dag ga voorbij, waarop wij niet iets gedaan hebben voor de uitbreiding van Gods rijk. Gemeente des Heeren! maak die taak tot de uwe. Zij is u opgelegd, toevertrouwd. Wij kennen nog slechts Zendings-Vrienden en Vereenigingen, maar nog geen Zendings-Gemeenten. Hoe heerlijk zou het zijn als zij opstonden. Sterken wij inmiddels elkanders handen en harten. Verbhjden wij ons over iedere vrucht, die gezien, bidden wij samen bij elke teleurstelling, die ons bereid wordt. Voorts laat ons volharden. Laat ons vrolijk ten strijde trekken. De toekomst is onze, want wij bereiden Christus zegepraal, en achterblijven kan zij niet! Bij den Uitgever dezes ziet het licht: Bibliotheek voor Christeiyke Theologie en Letterkunde, verzameld door A. W. Bronsveld, Theol. Dr. en Pred. te Charlois c. | en H. V. Hogerzeil, Direktor der Nederlandsche Zendingsvereeniging. 1* Deel. Prijs bij intee- . . :0 ƒ 2,80. ketting f%:4"p ' ' " ►IL-'EMt* *• Dr L W. Bronsveld, Oorzaken der verbreiding van het Rationalisme in ons <8È&& ƒ 1 30 land, sinds de laatste jaren der vorige eeuw . ■ • i.j^ J » " Eijmpjens. . . , r*V$ ** \ j S " °'7°- i_ j- // 0,95. Gebonden m,net linnen bandje * • - • > Eenige Resultaten van Prof. Muurling getoetst. « 0,25. Voorts i De Arbeid der Zending onder de Heidenen. Uit het Dnitsch. Post 8vo in half , ai 'U'<« • / 0,25. linnen bandje . , ■ ^ fL _ , k. c i j._ /■n__:„(.„i;;i,o 7.<»u1in Zmdinasvereenioing ■ • ■ •> > De Jaarvergadering van het Nederlandsche Zendeling-Genootschap in 1864. Noodzakelijke toelichting door J. Moll Jac. Zn., J.' H. Bösken, M. Cohen Stuart en H C. Voorhoeve, uitgetreden Leden van het Hoofd- ... ƒ 0,25. bestuur . . • . ;►*,»,.».•'* *?, * *, ' ' 3r" Sa 3.'} . ■ . II 0,10. Bjjschrift op bovenstaande . . . . ^ • • • 1 Ds J. P. Nonhebel, Rede, gehouden bij gelegenheid van de plegtige ordening en afvaardiging van twee Zendelingen der Nederlandsche Zendingsvereem- J, .... ƒ 0,20. ging •§||i'"ir ' ' ' * DS. D. Chantepie de la Saussaye, Waarom heb ik het Nederlandsen Zendeling- Genootschap verlaten? Verantwoording aan mijne Gemeente . . ƒ 0,25. Benj. Schuh, De Zending op het eiland Java. Schetsen uit mijn leven, 'u 0,70. Ds. F. W. Smits, Rede, gehouden bij de ordening en afvaardiging van twee Zendelingen der Nederlandsche Zendingsvereeniging in 1864 .# / °j20- SNELPERSDRUK. — JOH. VAN OTTERLOO. — ROTTERDAM.