In November van hetzelfde jaar had de predikant een beroep naar een kleine plaats. Toen kwam er een actie in de gemeente, die ten doel had, hem aan te raden dit beroep aan te nemen. Een brief, opgesteld 5 November en bezorgd 11 November, drukte dit verlangen duidelijk uit. De inhoud luidde: „Daar U op dit oogenblik in de gelegenheid is van standplaats te veranderen, en wellicht op een andere plaats nog tot zegen kan werkzaam zijn, verzoeken ondergeteekenden U beleefd, doch met de meeste aandrang, de roeping naar de Ger. kerk te V... op te volgen. Ondergeteekenden zijn ten volle overtuigd, dat dit èn voor U, èn voor de gemeente Leek tot zegen zou kunnen zijn." Deze brief was onderteekend door 72 meerderjarige personen. Ook mijn handteekening was op verzoek daarbij, ofschoon ik overtuigd was, dat dit schrijven zou werken als „de roode lap op een stier." Gezien 's mans onberedeneerde koppigheid was het te voorzien, dat hij nu zeker bedanken zou. Wat dan ook geschiedde. Zondag 24 Nov. 1918 werd dit „afgekondigd." Een der ouderlingen zou de pred. toespreken. Daarop en daarom verlieten velen het kerkgebouw. Toen na de toespraak staande gezongen zou worden Ps. 134 : 3 (dat zoo veel misbruikte psalmvers!) bleven velen zitien en zongen niet, terwijl nog eenigen heengingen. Wie zou gaarne in zulke omstandigheden worden „toegezongen"? Ik niet! Maar men deed alsof. En ging trots alles, in groote dwaasheid en diep zondig, op de ingeslagen weg voort. Hetzelfde was gebleken uit de 1 Nov. bekend gemaakte dubbeltallen, bestaande uit een 4-tal personen, die het vertrouwen van zeer weinigen in de gemeente hadden, en die meerendeels in de Geref. leer de onwetendheid zelve waren. Maar juist daardoor als werktuig het meest geschikt. Waarlijk, ook in het slechte is consequentie. Juist daar het meest! • Het zal niemand verwonderen, dat de kerkeraad, onder aandrang van de „arme rijken", weldra een poging moest aanwenden, om „die booze meester" eens onderhanden te nemen. Stemmen als „hij zal er uit" en „hij moet vernietigd worden", waren reeds lang vernomen. Maar met praten alleen komt men er niet. Er moest wat gedaan worden. „Onder de censuur met hem", werd het parool. Ze wisten toen nog niet, dat ze mij daarmee als schoolhoofd heel niet treffen konden. Toen ik ze dit later eens duidelijk maakte, keken ze mij zoo verwezen aan, of ze hun laatste oortje versnoept hadden. Maar in 1919 was hun dit nog niet bekend. Zoo togen ze dus aan de arbeid. Nadat ik een onbeleefd briefje had ontvangen, kwamen op 21 Jan. 1919 twee ouderlingen bij mij aan de deur, om te praten over huisbezoek. Daar ik op het punt stond een vergadering te leiden, werd hun bezoek vastgesteld op 25 Jan. 's avonds 8 uur. Als ze niet kwamen, zou ik nader bericht ontvangen. Die avond hebben we van 8—10 zitten wachten. Het Moderamen van het Schoolbestuur was tegenwoordig, daar noch zij, noch ik het geraden achtten, met de eerwaarde mannen te spreken zonder getuigen. Waarom, dat zal na al wat ik vermeld heb, zeker wel duidelijk zijn. Echter, de eerwaarde mannen bleven weg. En dat nog wel zonder bericht! Juist een maand later, 25 Febr. 1919, ontving ik van de kerkeraad bericht, „dat (hij) tot zijn leedwezen genoodzaakt is (mij) het Avondmaal te ontzeggen wegens weigering om de opzieners in hun ambt te ontvangen." En ik had niets geweigerd. Terwijl zij mij vruchteloos lieten wachten. Zonder eenig bericht. Wel zouden zij bezwaar hebben kunnen maken, mij onder getuigen te spreken. Maar dat konden zij niet weten. Toen nog niet. Onder datum 27 Febr. 1919 heb ik dan ook tegen deze handelwijze geprotesteerd. Er maar niet bij geschreven, dat ik van dat leedwezen niets geloofde. Niemand geloofde dat. Ook hun eigen medestanders niet. Als dat leedwezen er geweest was, zouden ze immers ook niet na een maand nietsdoen even per briefje van het H. A. hebben afgehouden... De heeren schenen van het getal 25 te houden, want weer een maand later, 25 Maart 1919, verschijnen een paar ouderlingen (dat heetten ze althans) aan de deur en wenschen mij te spreken. Dit wordt hun wel toegestaan, maar niet anders dan onder getuigen. Hun wordt gezegd, dat ik dan tevoren van hun komst moet weten. De scriba beweert, dat ze dit voor een weigering zullen rekenen. * * Kwamen alzoo in die tijd de leden van de kerkeraad niet in het schoolhuis, wel kwam daar op 5 April, een Zaterdagavond, een andere ongenoode gast in volle vaart naar binnen. Het was... een halve klinkersteen, die tegen halfnegen door het bovenraam van mijn studeerkamer werd geworpen. Zooals men zich herinnert, was het in de distributietijd. Wij hadden maar één behoorlijke carbidlamp, en die hing op het studeervertrek. Brandstof was eveneens schaarsch. Zoodoende zaten we 's avonds altijd samen boven. Ongeveer 20 minuten over 8 had ik een bezoeker uitgelaten en was daarna gegaan naar een vergadering, die in een der schoollokalen gehouden werd. Deze bezoeker, de heer V., kwam op een minuut afstands van onze woning een persoon tegemoet, die op ± 5 M. afstand plotseling schuw terzijde week. Zoodoende werd V. opmerkzaam en nam hem eenigszins nauwkeuriger op, dan men bij een gewone passeering pleegt te doen. Die man was donker gekleed, middelmatig van lengte, niet zwaar gebouwd, liep een weinig voorover. Deze dingen herinnerde V. zich later duidelijk. Verder meende hij te weten, dat dié persoon liep met korte pasjes en een schelle stem had. Deze schuw terzijde wijkende wandelaar heeft waarschijnlijk onder de volgende omstandigheden de bekende daad gepleegd. Toen ik was vertrokken, ging mijn vrouw zitten op de leege plaats. Ze wilde een krant lezen en had daar beter licht. Niet lang zit ze daar, of ze hoort het tuinhekje piepen. Ze staat op en gaat naar de kamerdeur, om de trap af te gaan. Maar er volgt niets... geen bel, ook geen verdere voetstappen. Slechts een paar het grintpad op. Toen werd alles weer stil. Toevallig, zeggen wij menschen, gaat ze nu aan de andere zijde van de tafel plaats nemen. Maar het was niet toevallig! Want bijna onmiddellijk vliegt met oorverdoovend gerinkel een zware steen naar binnen en komt terecht bij de verstverwijderde poot van de schrijftafel. Als ze daar nog gezeten had, zou ze naar alle waarschijnlijkheid de steen tegen 't hoofd Hebben gekregen... 't Was blijkbaar de bedoeling geweest, mij te rakert; want juist daar zat ik altijd te werken. Geheel ontdaan, zooals vanzelf spreekt, had mijn vrouw niet de macht te roepen om hulp. Anders zou de dader zeker direct in de val zijn geloopen. Want even later kwam de telegrambesteller voorbij. Die zag haastig een man juist voorbij ons huis loopen. Als hij belt, loopt de haastige voetganger plotseling door het hek van een stuk bouwland en gaat langs het kreupelhout aan de kant in de richting van de boschlaan tegenover ons huis. Ook de telegrambesteller verklaarde, dat die persoon donker was gekleed en van middelmatige grootte. Toen mijn vrouw even daartoe in staat was, ging ze ons roepén. 't Was misschien maar goed, dat de dader toen niet meer te grijpen was... Zooals vanzelf spreekt, werd de zaak gesteld in handen van de politie. Toen ik er op het Gemeentehuis over kwam praten, zeiden de heeren daar, zonder dat- ik op iemand zinspeelde: „U behoeft niet te vragen, in welke richting de dader gezocht moet worden." Om kort te gaan: de scriba van de Geref. kerkeraad is door de politie in verhoor genomen. Hij 'Öntkende. Afdoend bewijs was er niet. Wel was het vreemd, dat juist de niet-Gereformeerde politieman zich het meest heeft ingespannen, de dader te vinden. De heer Bos, rijksveldwachter, was door ongesteldheid buiten dienst, en werd vervangen door een (ook Geref.) collega uit een andere plaats. Eenige tijd later kwam meer- en opgemelde scriba als ouderling, met een ander, bij mij aan huis. Ik heb hem ontvangen in de studeerkamer. Met opzet. Hem neergezet onder het bekende raam. Ook met opzet. Hem scherp waargenomen. Voor mijzelf ben ik er nu wel achter, hoe de vork in de steel zit. En, onze „scriba" heeft het daar erg benauwd gehad. Laten we nu maar van dit geval afstappen, en gaan vermelden de dingen, die heetten te zijn ten dienste van het Geref. jeugdleven. Op 18 Mei 1919 werd door de kerkeraad opgericht een protestjongelingsvereeniging, aanvankelijk met 8 leden, waaronder 2 deserteurs uit de bestaande J. V. En 25 Mei volgde de inrichting van een Knapenvergadering, die begon met 7 leden, waaronder 2 deserteurs. Reeds was aan de leider der bestaande knapenvergadering het samenkomen in de kerk belet, en had hij zich begeven naar de school, later naar het inmiddels gestichte vereenigingsgebouw. Dit laatste is als „uit de grond geschoten" in 't voorjaar van 1919, nadat de kerkeraad had geweigerd voor de jaarvergadering der J. V. onder mijn leiding op Paaschmaandag het kerkgebouw beschikbaar te stellen. De jongens hebben allen op hun manier geholpen, zoodat het gebouw voor Paschen bruikbaar was. Ik vermeld dit even, om de leugen uit de weg te ruimen, alsof wij dit lokaal hadden gesticht, om niet meer met het kerkgebouw te maken te hebben, 't Is dus juist omgekeerd als de faam belieft te zeggen en als de meesten gelooven. Ditzelfde geldt ook van de oprichting der protestvereenigingen. Deze zijn in 't leven geroepen, om mijn invloed op de „rijpende jeugd" tegen te gaan. Nu, die invloed was niet groot. Dergelijke invloeden worden m.i. gemakkelijk en vaak overschat. Wel heb ik voor de jongelui, die leeren wilden, een Weinig Werk gedaan. Maar dat was voor mij een prettige plicht. Op Pinkstermaandag (8 Juni) werd z.g.n. de eerste trap van censuur met de noodige schijnheiligheid over mij „afgekondigd." Op 4 Juni had ik daarvan bericht gekregen. Tevoren had er geen mondelinge of schriftelijke vermaning mij bereikt. In de week na Pinksteren waren wij met vacantie uit. Toen hebben verschillende vereenigingen, gedurende mijn afwezigheid en geheel buiten mijn weten, tegen deze handelwijze bij de kerkeraad geprotesteerd. Persoonlijk heb ik dat dadelijk na het ontvangen van het bericht gedaan. En het geval daarna gebracht op de classis Grootegast, die 30 Juli 1919 vergaderde. Zooals imen weet, was ik gecensureerd, omdat ik de kerkeraadsleden niet langer zonder getuigen meende te kunnen ontvangen. De kerkeraad sprak hier van miskenning van het ambt e.d. Maar ieder nuchter beoordeelaar zal begrijpen, dat mijn optreden met eenige meerdere of mindere waardeering van „het ambt" niets te maken had, maar alleen zijn grond had hierin, dat ik de kerkeraadsleden van de Leek, met de predikant erbij, beschouwen moest als een hoogst onbetrouwbaar gezelschap. Met onverzoenlijkheid, zooals mij werd en wordt aangewreven, heeft dit ook niets te maken. Tegen de predikant, die eens bij me kwam teemen over „vrede", heb ik toen gezegd: „Wat ik van U verwacht, is: eerlijkheid in uw optreden als predikant. Dat vind ik bij U niet. En zoolang ik dat bij U niet vind, wil ik met U geen vrede, maar strijd." Wil iemand dit onverzoenlijkheid noemen, 't zij zoo. Maar 't heeft er heel niet mee te maken. Tegen menschen als ik voorhad en nog voorheb, past strijd alleen. Anders maakt men alle goede menschen en dingen tot dupe van zulk een „vrede". Het ging dus op de vergadering te Grootegast over de vraag of ik bij een onderhoud met de kerkeraad getuigen mocht eischen, ja of neen. Zooals vanzelf spreekt zal, in normale gevallen althans, een normaal mensch daar niet aan denken. Maar dan in abnormale gevallen? En in dit zeer abnormale? Eenigen waren van meening, dat het in een geval als dit noodzakelijk kon zijn. Er was mij n.1. gelegenheid gegeven mijn zaak toe te lichten. Daarvan heb ik gebruik gemaakt, om de kerkelijke chaos van de Leek te schetsen en de kerkeraad in zijn ware gedaante te laten zien. Ik heb daar dingen verteld, die ongelooflijk klonken. De lezer kent ze reeds uit hetgeen hiervoor is vermeld. Maar ik heb er direct bij gezegd, dat ik er volstrekt niet op rekende, door allen te worden geloofd. Alleen zou het later, naar mijn meening, hun alles blijken waar te zijn. Het mocht mij niet gelukken, de classis tot „aanpakken" te bewegen. Geloofden ze de kerkeraad van de Leek? Ik weet het niet. Wel weet ik, dat de groote meerderheid beweerde, dat men een kerkeraad onder alle omstandigheden zonder getuigen moest ontvangen. Als dat waar was, waren de gemeenteleden wat men noemt „overgeleverd", tenminste hier! Tenslotte is er een mouw aan gepast. Met mijn medewerking. Instemming eigenlijk niet. Maar ik was van huis gegaan met het stellig voornemen er „een eind" aan te maken, hoe dan ook. Als de zaak toen was doorgegaan, zou er in ons gezin iets gebeurd zijn, dat ik in elk geval wenschte te keeren. Het was duidelijk, dat mijn vrouw de vele schokken onmogelijk zou kunnen dragen. In dat licht moet men zien, wat ik op de classis zei: „Ik wil me in deze zaak naar de meerderheid van de classis schikken, ofschoon ik het nog altijd een verstandige daad vind, dat ik met de kerkeraad van de Leek in de laatste tijd niet zonder getuigen gesproken heb. Als ik dat in de toekomst wel zal doen, geeft het mij een geruststelling, dat ik de kerkeraad van de Leek hier in zijn ware gedaante heb kunnen laten zien. Maar schuld belijden over het getuigen vragen doe ik niet..." Toen trok een jolig predikant naast me mij aan de mouw en fluisterde: „kerel, hou je stil, dat hoeft ook niet." Ik zeg niet, wie dit zei; daar was de man mij veel te sympathiek voor. En... ik ben van die zijde de laatste jaren nooit verwend. Een oogenblik heb ik de gedachte gehad, deze uitspraak in verband met de aanhangige zaak te ontleden. Maar ik heb het gelaten. Gelukkig, denk ik. Want dan was er wellicht niet een eind aan de zaak gekomen. Echt een einde was het toch ook niet. Kon het niet zijn. Voor mij was echter de keuze toen licht. Ik liet ten slotte liever alle kerken en kerkjes in en buiten de Leek vechten, dan mijn vrouw zenuwpatiënt te zien worden. Dat geen van ons beiden dit ooit is geworden, mag wel een wonder heeten. Meermalen is ons door collega's gezegd: „als ik dit moest doormaken, kwam ik vast in Zuidlaren terecht." Wij zijn daar gelukkig tot nog toe voor bewaard. En hoe duidelijker de slechtheid hier blijkt, hoe minder het gevaar m.i. wordt. De slotsom, waartoe we op die classisvergadering gekomen zijn, vindt men in het volgende besluit der classis Grootegast, mij schriftelijk toegezonden op 31 Juli 1919: „de classis spreekt uit, dat de censuur, op Br. M. Duisterwinkel toegepast, hoewel niet onwettig, toch te haastig is geschied; adviseert de kerkeraad der Geref. kerk te de Leek, de censuur op te heffen bij bevestiging van het getuigenis van Br. Duisterwinkel, heden 30 Juli voor haar afgelegd, in dier voege, dat hij verklaart, met de kerkeraad zonder getuigen te willen spreken over alle zaken, die tot het ambtelijk werk behooren." In een antwoord, door mij op 5 Aug. 1919 aan de scriba van de classis verzonden, heb ik, na samenspreking met het Moderamen, verklaard mij hierbij „neer te leggen". Dat is na het bovenstaande te verklaren; niet uit deze slappe uitspraak van de classis. De zaak bleef in de Leek zooals ze was. Beter gezegd, de kanker vrat voort. Zachte dokters, vuile wonden. Immers, hier was iemand gecensureerd. Dat wil zeggen: als hij vasthoudt aan zijn zonde, en geen schuld wenscht te belijden, gaat hij verloren. Men kan daar wel omtoe praten en spreken van uitsluiting uit een kerkgemeenschap of i.d. Maar dat is de kracht van de censuur niet. Als een kerkeraad niet in gemoede overtuigd is, dat de persoon in kwestie voor eeuwig verloren gaat, als hij blijft zoo hij is, dan mag met de censuur in geen enkel opzicht begonnen worden. Welnu, ik verklaarde, geen schuld te willen belijden, maar mij alleen te willen schikken. Er me „bij neer te leggen" slechts. Ook heb ik er nimmer schuld voor ërkend of over gevoeld. Èn zai dat denkelijk ook nooit doen of krijgen. Zelfs heeft de leugenachtigheid van het fraaie gezelschap, dat zich kerkeraad noemt, mij weldra gedwongen, in 't geheel niet meer met ze te spreken over kerkelijke zaken. En toch werd mijn houding door de classis niet afgekeurd. Het zich willen schikken en er bij neerleggen onder uitdrukkelijke weigering van schuldbelijden zelfs aanvaard. Waarom? Omdat ze wel wisten, dat de kerkeraad met de predikant de schuldigen waren. En niet ik. Anders zou ik toch tot schuldbelijden gedrongen zijn. Dat was dan toch plicht geweest.-En dat is niet gebeurd. Er is zelfs door de classis niet op gezinspeeld, 't Spijt me nog altijd, dat ik me bij dit slappe stuk heb moeten „neerleggen". Maar ik kon toen niet anders. * Nu werd zeker de censuur zoo spoedig mogelijk opgeheven? 't Leek er niet op! Wel had de kerkeraad op 1 Sept. 1919 vergaderd. Doch ik hoorde niets. Wel passeerde in die week een door de kerkeraad in het leven geroepen Zondagschool onder beleedigende houding en gebaren ons huis en de school. Er waren ook eenige leerlingen van de school bij, met hun ouders... De vrouw van de bekende scriba van de kerkeraad gaf bij het beleedigend lawaai de toon aan. De predikant en zijn vrouw zaten er ook tusschen op een boerenwagen. Het moet tot hun verschooning gezegd, dat aan hun houding te zien was, dat ze zich schaamden in zulk gezelschap te zijn. Maar... de stok met de gouden knop... Dit gebeurde 's Vrijdags. En Zondag 7 Sept. d.a.v. werd in de kerk van de Leek het Heilig Avondmaal gevierd. De censuur was nog niet opgeheven. Wel werd in die tijd iets anders opgeheven. En wel de vuist van de scriba, die onder dit driemaalherhaald gebaar driemaal zei bij de heer Steenhuis: „meester Duisterwinkel zal het gewaar worden, dat de censuur wettig is". De classis had gezegd „niet onwettig". Een dubbele ontkenning. De kerkeraad zei „geheel wettig". Zoo gaat het, als men kinderen of deugnieten een vinger geeft. Ze nemen de geheele hand. Op 17 October 1919 heb ik een samenspreking, zonder getuigen, met de volle kerkeraad gehad. Toen werd mij te kennen gegeven, dat de schuld geheel en al bij mij lag en dat de kerkeraad zoo onschuldig was als een lam. Ook was, volgens hen, „de censuur heelemaal in orde". Zooals vanzelf spreekt, kwamen we niet verder. Zij hielden met hand en tand aan hun censuur vast. Van mijn zijde kon en wilde ik niet verder gaan, dan ik aan de classis had verklaard. Zoo werd het weer classisvergadering op 29 October. Daags te voren had ik een brief verzonden aan die vergadering te Grootegast. Een uur nadat de brief was gepost, kreeg ik van de kerkeraad van de Leek bericht, dat hij „tot zijn leedwezen geen termen heeft kunnen vinden om de censuur op te heffen". Niet kunnen vinden... Kwam het briefje misschien zoo laat, doordien deze „broeders" met z'n allen zoo lang naar die „termen" hadden gezocht? Drie maand later vergaderde de classis weer. In die tijd was er zoo goed als niets aan de zaak gedaan. Alleen had ik bezoek gehad van een paar ouderlingen, die optraden in de geest van 17 October. Tegen hen heb ik herhaald: „mijn eenig antwoord is, wat ik op en aan de classisvergadering gegeven heb". Dit gebeurde 1 Dec. 1919. Van een en ander heb ik bericht gezonden naar de classis, die 4 Febr. 1920 te Grootegast vergaderde. Wat er daar over de Leek is verhandeld, weet ik niet. Althans niet officieel. Maar 3 Maart 1920 ontving ik van de kerkeraad toch een levensteeken, n.1. opheffing dér censuur. Op Zondag 7 Maart werd dit „afgekondigd". „Wijl in een schrijven van bedoelde broeder naar de classis de gronden der censuur zijn weggevallen". Zoo moet die afkondiging geluid hebben. Ik was er niet bij, maar een goed vriend heeft het opgeschreven en mij thuis gebracht. Van 5 Augustus 1919 af tot 3 Maart 1920 toe heeft de kerkeraad van de Leek dus al maar gebouwd op gronden, die reeds waren weggevallen. Een huis zonder fondament... men weet het! * * * Ondertusschen werd aan dit malle huis maar steeds voortgebouwd. Eén der onderwijzeressen hield een z.g.n. kleine-meisjesvereeniging. 't Ging daar echt gezellig toe. Zooals de jeugd het hebben moet. Maar... de kerkeraad kwam in één der gezinnen, om een aardig meisje van die vereeniging af te houden. Ze waren „bang dat ze de verkeerde kant zou opgaan. Daar bij de school zijn ze allen met hetzelfde sop overgoten". Het gelukte bij de ouders. Donderdag 29 April 1920 nam het meisje schreiend afscheid. Waarlijk, de invloed van vroomdoenerij op eenvoudige menschen is... ellendig. Op Zondag 6 Juni was het voorbereiding voor het H. Avondmaal. Na die „voorbereidingspreek" werd bekend gemaakt, dat op de volgende Woensdag een Zondagschoolfeest in de kerk zou worden gehouden. Natuurlijk moest dit de vrienden van de school ergeren. Daar gebeurde het zeer zeker om. Dit soort dingen heeft zich later nog herhaald. Ergerlijke dingen doen of bekend maken tusschen voorbereiding en Avondmaal. En dat bij herhaling. Ik heb er geen naam voor. Wie wel? Ook met deze dingen werd intusschen het doel niet bereikt. Dus weer wat anders. In de zomer van 1921 moest er weer iets uitgehaald worden, 't Bleef hen te rustig. De tyrannen der oudheid zaten ook nimmer kalm op hun zetel. Die hadden af en toe er behoefte aan, hun macht als overweldiger te laten gevoelen. Zoo (alleen het derde der vergelijking geldt) ging het klaarblijkelijk ook de kerkeraad van de Leek. Ze kregen het plan, een nieuw slachtoffer te maken. En wel de heer G. Steenhuis, vroeger ouderling. Hij werd beschuldigd, de predikant te haten. En zou dit zelf gezegd hebben. Bovendien had St. de prediker uitgemaakt voor een huichelaar, die wel Gereformeerd heette, maar 't zelf niet geloofde. En ten overvloede zou het „slachtoffer" gezegd hebben, dat hij een wrok tegen de predikant had. Laat ik direct verklaren te weten, dat deze dingen geheel onwaar zijn. Maar gesteld eens, dat 't er in het hart van br. Steenhuis zoo had uitgezien, wat een dwaasheid zou het dan nog geweest zijn, het zoó uit te spreken. Bovendien was van al deze saamgeraapte dingen nog nooit iemand iets gebleken. Wat was echter de zaak? Bij een huisbezoek had de heer St. een paar ouderlingen op zeer ernstige en duidelijke wijze hun diep zondig en absoluut verkeerd handelen Weer drie dagen later 24 Oct. 1923, komt een deputatie uit de kerkeraad bij de heer Steenhuis. Natuurlijk liep het toen over „de verzoening" van 27 Aug. 1.1. Zij hielden die middag dwars over alles heen vol, dat er nooit geen sprake was geweest van opheffen. In die tijd heeft iemand dit college „een bende" genoemd. Dat was niet een erg welluidende benaming. Maar 't begon er toen alle dagen meer op te gelijken. * * * Voor de tweede maal is de Prov. commissie, straks genoemd, in de Leek geweest. En wel 23 Nov. 1923. Door een bijzonder geval kwamen wij dat van te voren te weten. Een der diakenen kwam mij voor de zooveelste maal vragen, kerkelijke bijdrage te betalen. Nu moet men weten, dat me indertijd door twee ouderlingen namens de kerkeraad was aangezegd, dat zij de contributie bij mij niet langer zouden ophalen, indien ik ze niet verhoogde. Dat ze aandrongen op verhooging, was van hun zijde te begrijpen. Van mijn kant was ik toen reeds overtuigd, dat een bijdrage aan de kerk van de Leek niet meer kon gerekend worden te dienen tot uitbreiding van het Koninkrijk Gods. De kerkeraad van de Leek deed reeds toen niets aan opbouw, veel aan afbraak. Maar van hun zijde was het niet in orde, dat ze weigerden een door mij bepaald bedrag op te halen. Ik heb die diaken het steeds gegeven antwoord herhaald: „Eerst de officieele opzegging ongedaan maken, en dan kunnen we verder zien." Dit bezoek werd intusschen de aanleiding, dat wij verwittigd werden van de 2e komst der Commissie. Ik wees n.1. bedoelde diaken op de onbetrouwbaarheid van de kerkeraad, die opnieuw was gebleken bij het gekonkel met de vereenigingen. De kerkeraad legde immers aan op samensmelting, terwijl aan de heer Steenhuis was beloofd, dat de protest-vereenigingen zouden worden Opgeheven. Dan laat onze diaken zich ontvallen, dat de Prov. Commissie het geheel met de kerkeraad eens was in deze zaak, en dat dit de volgende dag, als de heeren terugkwamen, wel blijken zou... Zooals vanzelf spreekt, waarschuwde ik onmiddellijk br. Steenhuis. Die werd echter de volgende dag... niet uitgenoodigd te komen! Wel kwamen de heeren in de ochtenduren mij opzoeken. En wel om, naar zij zeiden, mijn hulp in te roepen bij hun pogingen, de kerkelijke zaken alhier weer in orde te krijgen. Zooals vanzelf spreekt, kwam het gesprek al spoedig op de zaak van br. Steenhuis en op de z.g.n. verzoening. Als ik naar voren breng, dat de kerkeraad zich niet gehouden heeft aan het met br. Steenhuis getroffen accoord, daar er geen enkele poging is gedaan om de protestvereenigingen op te heffen, begint mij er eenig licht over op te gaan, waarom de heer Steenhuis niet op de vergadering der Commissie werd verzocht. De heeren spraken n.1. direct zeer stellig uit, dat het voorstel niet was „opheffen", maar „tot elkaar komen". Dit kon gemakkelijk worden beweerd, daar Steenhuis geheel alleen stond tegenover kerkeraad en commissie. Maar ik had het van die commissie eigenlijk anders verwacht. Ook toen nog. Alleen een misverstand, dacht ik. De heer Steenhuis had tegen niemand ooit van iets anders gesproken, dan van „opheffen". Hij kon ook niets anders zeggen. Want niemand dacht er in onze kring in de verste verte aan, met de protestvereenigingen te onderhandelen. Werden ze opgeheven, dan zouden we de leden in onze vereenigingen kunnen ontvangen. Meer in geen geval. Zoo was er onzerzijds steeds over gedacht en gesproken. Zoo is het nog. Dat heb ik de heeren duidelijk gemaakt en toen werd dan ook erkend, dat br. Steenhuis dit wel op de voorgrond had gezet, maar dat het niet in 't voorstel stond. Uitmaken kon ik het op dat oogenblik niet. Maar de heer Steenhuis heeft nogmaals verklaard, alleen „opheffen" te hebben gezegd en bedoeld. En dat was ook, naar zijn overtuiging, aan de Prov. Commissie geheel duidelijk geweest. Daarna heb ik aan genoemde heeren in 't kort de stand van zaken uiteengezet, waarbij het hun duidelijk scheen te worden, dat de oplossing langs de door hen ingeslagen weg hopeloos was. Of 't zoo geweest is? Ik hoopte toen. En zelden heb ik met menschen, die buiten de kwestie staan, er zoo goed over kunnen spreken, als met deze beide heeren. Toen ik ze alles had blootgelegd, verklaarden ze niet alleen, dat wij niet ten Avondmaal konden gaan, maar dat er hier zelfs geen Avondmaal mocht gehouden worden. Wat ook volkomen juist was. Twee uren lang hebben we ernstig en broederlijk de zaken met elkaar besproken, en met eenige hoop nam ik van de heeren afscheid. Ik kon toen niet weten, dat deze mannen denzelfden dag op de kerkeraad zouden zeggen, dat ze bij mij aan huis de indruk hadden ontvangen, dat ik niet met de kerkeraad wilde verzoenen Eenige weken later, 19 Dec. 1923, ontving de heer Steenhuis van genoemde commissie een brief, waarin zij geheel de zijde van de kerkeraad koos. In die brief was deze zin de kern: „Het schijnt, dat uw geheugen u soms parten speelt, maar dit staat zeker onder invloed hiervan, dat ge voor wat werkelijk overeengekomen was en vast blijft staan krachtens zooveler getuigenis, geen instemming hebt kunnen vinden bij den heer Duisterwinkel." In deze zin zitten drie zwakke plaatsen. Ten eerste is het al heel zwak verweer, als men dadelijk gaat spreken van, ik zal maar zeggen een defect geheugen; ten tweede wordt als grootste steun voor de waarheid het aantal te hulp geroepen; en ten derde wordt de heer Steenhuis onder curateele van mij gezet. Ja, ja, net een man voor!! Overigens wordt de schuld geheel op St. gelegd, 'k Had niet anders meer verwacht. De lezer zal zich misschien verwonderen over het niet her-openen van de censuur? Er is geen kerkelijke handeling zoo gek, of 't is hier wel gebeurd. Eigenlijk denk ik, dat ze blij waren, dat deze z.g.n. censuur was afgeloopen. Maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen. * * * Ondertusschen ging de vernielingsarbeid van de kerkeraad en zijn lastgevers door. Op Zondag 9 Dec. 1923 werden een paar dubbelgetallen voor ouderling en diaken bekend gemaakt, die duidelijk bewezen, dat de kerkeraad zijn roeping in geen enkel opzicht verstond. Bijna algemeen was de ontstemming, vooral over het ouderlingen-tal. Echter kropen velen spoedig in hun schulp. Een vertegenwoordiger der „arme rijken" was aan de beurt van aftreding. Men zette die weer op het dubbelgetal, met de „scriba", die wegens de ruithistorie in April 1919 door de politie was verhoord. Waarschijnlijk omdat er geen derde te vinden is, die zoo fel werkt tegen „die booze meester". De „zittende" ouderling kwam op het dubbelgetal met de stemmen van de 5 diakenen -f- die van de pred. + die van hem zelf... De andere 4 ouderlingen waren tegen dit dubbelgetal. Dat pleit voor hen! Op Zaterdag 15 Dec. hebben wij een vergadering gehouden, waarop èt 20 personen tegenwoordig waren. Bijna niemand durfde op zich nemen uit het bedoelde dubbelgetal één voor ouderling te stemmen. Op een enkele na waren allen er bovendien van overtuigd, dat het op de gang van zaken geen invloed zou uitoefenen, daar de kerkeraad toch bevelen van buiten afwacht en die zeer gedienstig uitvoert. Stemt men de „zittende" er uit, dan komt de ander er in. 't Is en blijft lood om oud ijzer. Er waren op deze vergadering reeds mannen, die aandrongen op „uit de kerk gaan". Ik heb dat toen zoo sterk mogelijk bestreden en ontraden; heb gewaarschuwd het in elk geval niet te doen onder de indruk van dit bepaalde feit. Er werd besloten een klacht te zenden aan de kerkeraad en aan de classis. Beide is geschied. Het stuk naar de classis Grootegast van Febr. 1924 droeg 44 handteekeningen, w.o. 43 gezinshoofden. Daarin werd gewezen op de willekeurige handelingen van de kerkeraad; op het feit, dat geen der beide candidaten in de gemeente vertrouwd of gewenscht werd; dat wij onmogelijk zoo onze stem konden uitbrengen; en dat deze en dergelijke daden van de kerkeraad wel eens tot uittreding zou kunnen leiden. Om afkeuring van deze handelwijze van de kerkeraad en om keering van diens geheele verkeerde optreden werd aan de classis gevraagd. Ook werd er nog de nadruk op gelegd, dat dit dubbelgetal geheel in strijd was met de van kerkeraadswege beloofde verzoening. Volgens de „memoires" van een ouderling, die korte tijd hier heeft gewoond, en in die tijd kerkeraadslid, later zelfs scriba was, en wie, nadat hij eenige tijd aan de zijde van pred. etc. had gestaan, langzaam aan de oogen open gingen, had ook de Prov. commisie voornoemd de kerkeraad de meest mogelijk verzoenende houding op het hart gebonden. Ook daar gingen ze dus tegen in. Ondertusschen had een week na de afkondiging van het dubbelgetal de stemming plaats. Men was haastig. Maar de „zittende" man bleef niet zitten. De ander werd gekozen. Zakelijk hetzelfde. De „gewipte" ouderling heeft in de laatste notulen, die hij schreef, ons het volgende fraais meegegeven: „wel is waar zijn daar nog dwalende broeders en zusters, welke als een willoos werktuig van de Satan het heil van Christus kerk te dezer plaatse tegenstaan, doch desniettegenstaande bloeit de kerk van Leek." Ik ben dit eerst later te weten gekomen. Deze schrikkelijke uitdrukking heeft gevolgen gehad, waarover ik hierachter hoop te handelen. Toen deze „ouderling" op 12 Jan. 1924 afscheid moest nemen van de andere „ambtsbroeders" was hij volgens zijn eigen zeggen „weemoedig gestemd". V7"* zal dat een raar soort weemoed geweest zijn... * Op 27 Febr 1924 vergaderde de classis Grootegast. Daar werd het daarmee dan onder Christenen uit? Men weet toch beter! En let dan op dat niet kunnen „gebezigd worden voor leden der kerk in volle rechten". Weten die menschen daar op die classis nu heusch nog niet, wat ze zeggen en schrijven mogen? De taal wordt hier wel zeer gebrekkig gehanteerd om de averechtsche kijk op het Christendom te verbergen. Is het onkunde? Dat is erg. Geschiedt het opzettelijk? Nog erger! In elk geval is 't een droevig verschijnsel. Die Uitdrukking mag niemand voor zijn medemensch gebruiken, tenzij het uit woorden en daden duidelijk blijkt, dat hij is „een willoos werktuig van Satan". Dat is een doodeenvoudige waarheid! Moet die nu aan een Geref. classis nog gezegd worden? Ik weet wel, dat deze classis nergens hoog wordt aangeslagen. Maar dit loopt toch de spuigaten uit. Nu zal men wel zeggen, dat het zoo niet is bedoeld. Maar ik denk, dat men daar wel weet, dat eenvoudigen er onmiddellijk uit gelezen hebben, dat die beruchte uitdrukking wel kans heeft gebruikt te kunnen worden voor leden, die b.v. bestendig gecensureerd zijn. En dat men het ook zoo bedoeld heeft! Zou ik niet voor de zooveelste maal ze goed doorzien hebben? In volle verontwaardiging over deze schijnheilige classis met zijn vele onbekwame leden heb ik dit neergeschreven. Slap, doorslap tegen de kerkeraad van de Leek. En absoluut ongeneigd om hier recht te doen. Zoo is mijn oordeel over de handelingen van deze onnutte vergadering, die al jaren lang gepoogd heeft op een zeer plompe wijze het kromme recht te praten en daardoor het godsdienstig leven in de Leek (en niet alleen hier) sterk heeft tegengewerkt. Dus geen onnutte vergadering! Maar een zeer schadelijke! * * * Nog een paar keer was beproefd, met mij te spreken over de kerkelijke kwestie, o.a. in April en in Juli. Daarbij heb ik steeds hetzelfde antwoord gegeven, n.1. dat ik daarover met de kerkeraad van de Leek niet meer sprak, na de ervaring die ik had opgedaan in Juni 1925, welke ervaring nog door onderscheiden voorvallen, ook met andere personen, werd bevestigd. Wel heb ik de ouderlingen meermalen uitgenoodigd binnen te komen; wat ze soms ook deden. We spraken dan over allerlei zaken, maar roerden de kerkelijke boel niet aan. Als zij het nog beproefden, ging ik er eenvoudig niet op in. Op Dinsdag 17 Aug. 1926 begon men eindelijk eens weer met mij te censureeren. De afhouding van het Avondmaal werd mij aangekondigd op een slordig afgescheurd velletje papier, waarin ik onmiddellijk een beeld zag van de slordige wijze, waarop men een lid van de Geref. kerk wilde afscheuren. Zou ik zoover mis geweest zijn? Menschen, te goeder naam en faam bekend, en die de zaak hier doorzagen, zeiden mij, dat het een felicitatie waard was, door zulk een gezelschap als de Leekster kerkeraad „onder censuur gezet" te worden gezet. Naar mijn meening is het dat niet eens waard. Tot Januari 1927 liet het fraaie gezelschap mij met rust. Toen kreeg ik een nogal vroom schijnend briefje, waarop ik natuurlijk niet geantwoord heb. Dat leek mij de eenige goede weg met men- festecren, niét bi] kerkeraad, niet bij classis, ook niet bij Synodes, omdat ik de schuld wil laten dragen door hen, die ze gemaakt heb¬ ben en zullen maken, n.1. kerkeraad en classis. Ik laat dit niet, omdat ik geen enkele kerkelijke vergadering meer vertrouw. Wel is dit laatste zoo. De ervaring heeft ons dat tot en met de Prov. Synode geleerd. Echter zou ik daar nog overheen kunnen stappen, indien ik niet radicaal wilde beletten, dat kerkeraad of classis de verantwoordelijkheid zou kunnen leggen op een Synode. Ik heb ze ten slotte gezegd: „zoovaak ge mijn naam hoort of leest, zult ge er aan moeten denken, dat ge mij onrechtvaardig van de Geref. kerlc hebt laten afsnijden". Bij het vertrek zeiden de heeren nog, waarschijnlijk omdat ze toch iets meenden te moeten zeggen, dat ze van de kerkeraad van de Leek een goede indruk hadden... 'k Wilde wel, dat ze dat maar direct hadden verklaard; dan had ik ze een goede sigaar gepresenteerd en ze hadden weer kunnen vertrekken. Spreken met elkaar, als men zóóver uiteenstaat, geeft toch niets. Wij beschouwen immers de kerkeraad van de Leek als een gezelschap, waarvan een eerlijk mensch geen goede indruk krijgen kan. Natuurlijk is hiermee slechts de hoofdzaak gezegd van wat we die avond behandeld hebben. Allerhande bijkomstigheden laat ik maar weg. 't Werd ook hoog tijd dat de commissie weer terugging naar de consistorie. Want de predikant en sommige leden van de kerkeraad liepen, naar ik later vernomen heb, bestendig onrustig heen en weer tusschen kerk en school, een afstand van 10 minuten, gelukkig juist lang genoeg om zich warm te loopen op een koude winteravond. Ze hadden niet zoo onrustig behoeven te zijn... Want op de classikale vergadering van 6 Febr. 1929 werd aan de kerkeraad het advies gegeven, op mij de tweede trap van censuur toe te passen. Bij dat bericht heb ik aangeteekend: „hebben die menschen geen van alle een geweten meer?" Eerst een maand later, 8 Maart, ging men in de Leek daartoe over. Men moest toch lankmoedig zijn, nietwaar? Ditmaal ontving ik het bericht op behoorlijk postpapier en in beleefde vorm. Het schijnheilige „leedwezen" ontbrak echter ook nu niet. Weer een maand daarna, 10 April, begon een schriftelijke actie tegen de h.h. G. Steenhuis, O. Beukema en G. Renkema, die in hun antwoord aantoonden, dat de onverzoenlijkheid niet lag bij hen, maar bij de kerkeraad. Als antwoord ontvingen ze 4 Mei 1929 het bericht, dat op hen de „le trap" was toegepast. Op dezelfde dag ontving ik een briefje, dat het nogal vroom deed, maar dat op mij niet de minste uitwerking hebben kon. 6 Juli d.a.v. weer een, nagenoeg gelijkluidend met het vorige, en dat eveneens werd terzijde gelegd. En eindelijk, 8 Oct. 1929, ontving ik het bericht, dat niet „met leedwezen", maar „met diep leedwezen" de kerkeraad zich genoodzaakt hleeft gevoeld (wat een raar gevoel zal dat geweest zijn!), op mij toe te passen de derde trap van censuur. Dit werd de volgende Zondag in de Gereformeerde kerk te de Leek bekend gemaakt. Er werd bij aangespoord, voor mij te bidden, maar... de prediker zelf deed he* nie+ Waaraan velen zich moeten geërgerd hebben, naar ze zeiden, ik kan dat niet. Wei aan het feit, dat ér nog menschen zijn, die meenen, dat zulk een man het Evangelie predikt. Hij kon niet bidden voor mijn terugkeer. Hij was Mij, dat hij 't zoo kon bekend maken. Zóó denk ik over die arme man! Volgens alle deskundigen, die ik er over hoorde en waarvan ik hoorde, bestaat er geen „derde trap". In de D. K. O. is er ook volstrekt geen sprake van. Of men 't er niet in kan leggen? O ja, wel veel meer! Kort daarop, 30 Oct., was 't classis. Toevallig was mijn broer daar als ouderling aanwezig. Zoodat ik het volgende met zekerheid zeggen kan. Daar hebben verscheiden predikanten eerst tegen die „derde trap" van censuur gesproken, als iets dat in onze kerken niet bestaan kon. Echter werd er iets voorgelezen, misschien een professoraal advies of i.d., en toen kon het plotseling wel. En toen werd het zoo: 4 weken na de derde trap zou afsnijding volgen, „indien er niet geprotesteerd ware". Een drietal buiten onze groep had n.1. tegen de derde-censuur-trap geprotesteerd. Door dit protest is het zaakje op de lange baan gekomen. En dit protest zal wel gretig zijn aangegrepen, om de dwaasheid van de Leekster kerkeraad te bedekken. Iets wat intusschen niet meer mogelijk is. Sedert heb ik van een volgende „trap", noch van afsnijding iets gehoord of vernomen. Ook de slachtoffers van de „eerste trap" hoorden geen stem, geen antwoorder, geen opmerking, 't Gaat hier in de Leek vreemd toe, vindt u ook niet? • * * Ondertusschen had onze „Gereformeerde Evangelisatie", zooals we onze groep gewoonlijk noemden, zich langzaam aan uitgebreid, en naderde het aantal personen de 50. Tegelijk begon zich steeds meer de meening baan te breken, dat deze voorloopige toestand in een ander stadium begon te komen. Dit kwam niet onverwacht. Voor we apart gingen vergaderen, heb ik op een onzer samenkomsten uiteengezet, dat, (indien de kerkelijke toestand niet verbeterde, dus verergerde) uit onze godsdienstige samenkomsten noodzakelijk moest voortkomen een doleerende gemeente, indien men althans niet weer het hoofd in de schoot legde en alle actie staakte. Allen, die deze consekwentie niet aandurfden, heb ik reeds in Mei 1928 ernstig aangeraden, niet mee te doen. Een nu reeds overleden broeder heeft het eerste woord gesproken, dat ons een stap verder deed gaan. Overeenkomstig zijn verzoek werd op een vergadering 4 Dec. 1929 de zaak der doleantie ter sprake gebracht. Het resultaat van onze bespreking is geweest het besluit, dat is uitgedrukt in de aan het begin van dit boekje afgedrukte verklaring. Door 17 hoofden van gezinnen werd dit stuk aanvankelijk onderteekend. Echter trokken 2 hun handteekening een paar dagen later terug. Een dier beide broeders bezoekt evenwel geregeld met zijn gezin onze samenkomsten. (Thans zijn er 18 aangesloten gezinnen). Op Zondag 8 Dec. 1929 werden na de middaggodsdienstoefening 3 ouderlingen en 2 diakenen verkozen, die op Nieuwjaarsmorgen 1930 door onze oudste broeder W. Westerbrink, wien dit door de gemeente was opgedragen krachtens het ambt dter geloovigen, als cb m f1012 «f UOLEANTIE m DE GER. KERK VAN DE LEEK BESCHREVEN DOOR M. DUISTERWINKEL Gzn. L. S. Daar geen enkele der aangezochte Uitgevers van Gereformeerde richting de moed had dit boekje uit te geven, en wij buiten die kring in dit geval niet wenschten te gaan, wordt het nu gedrukt voor rekening van onze kleine gemeente. Het geschriftje bedoelt te zijn een rechtvaardiging van onze doleantie en een openlijke beschuldiging tegen de handelingen van méér dan één kerkelijke vergadering, Personen heb ik, waar mogelijk, gespaard. Hoe zal deze brochure worden ontvangen? Ze kan in de Geref. kerkelijke pers worden doodgezwegen. Maar het kan ook gebeuren, dat de inhoud er van in Kerkbode's e.d. wordt onderhanden genomen op een wijze, die het eenvoudige volk op het dwaalspoor houdt. In theorie zou er nog een derde mogelijkheid zijn. Namelijk, dat men het als waarschuwing erkende. Maar ik durf er niet op hopen. Mocht een antwoord dezerzijds noodig of nuttig blijken, dan hoop ik een nieuwe brochure te schrijven. Een discussie in de Geref. kerkelijke pers zou zeker op een voor de zaak-de Leek ongunstig oogenblik gesloten worden. M. D. Op t Januari 1930 werd aan de kerkeraad der Geref. kerk van de Leek, en aan de Classis Grootegast der Oer. Kerken in Nederland het navolgende schrijven verzonden: „de kerkeraad der (doleerende) Geref. kerk van de Leek zem.it U hierbij een afschrift van de volgende verklaring: Ondergetcekenden, allen leden der Gereformeerde kerk van de Leek, in vergadering bijeen op 4 December 1929, verklaren hierbij: le. dat de toestand in genoemde kerk, naar hun meening, onhoudbaar is geworden; 2e. dat zij van verdere samenspreking met den kerkeraad, ais volkomen onvruchtbaar, meenen te moeten afzien; 3e. dat zij deswege besluiten, krachtens het ambt der geloovigcn op te treden als (doteerende) Gereformeerde kerk van de Leek. (volgen de handteekeningen van 15 hoofden van gezinnen.) Het onder 3e vermelde besluit is op heden 1 Januari 1930 tot uitvoering gekomen." Tegelijkertijd is eenzelfde afschrift gezonden naar de Niettwe Prov. Gron. Courant, die het opnam onder kerknieuws. (Later ook aan de Synodes.) Enkele bladen namen het stuk onveranderd over. Sommige kerkbode's meenden er een beschouwing over te kunnen en mogen geven. Dit laatste betwist ik niet, maar meen toeft, dat voor een eerlijke beschouwing noodzakelijk was geweest, dat men de naam, die door ons was gekozen, niet verminkte. Het was toch niet „doleerende" Ger. kerk; niet „doteerende Ger. kerk"; ook niet „Gereformeerde doleerende kerk"; maar (doleerende) Geref. kerk. Eenvoudige lezers mag het onderscheid minder duidelijk zijn; kerkbodeschrijvers moesten toch beter op de hoogte wezen. Misschien was het hier en daar opzettelijk geschied. Althans de schampere opmerkingen bij enkele schrijvers, waaronder één, die als pred. op de Leek had gewerkt, wijzen wel in deze richting. Deze dingen ga ik verder met stilzwijgen voorbij. Als de schrijvers hun opmerkingen herlezen, zullen ze in elk geval wel aan het „broederlijke" van hun spottende uitdrukkingen gaan twijfelen. Intusschen kan ik me zeer goed begrijpen, dat ons bericht niet begrepen werd. En de velen, die wel in de gelegenheid waren er over te schrijven, en het toch niet deden, omdat zij zich wegens onbekendheid met de zaak geen oordeel wilden aanmatigen, dat licht onjuist kon zijn, breng ik gaarne hulde daarvoor. In onze tijb zijn maar al te velen zeer spoedig klaar met een oppervlakkig oordeel, dat vaak niets dan kwaad sticht. Dat men zich zulk een doleantie, en dat nog wel in een plaatselijke kerk, moeilijk als noodtakeiqk kan voorstellen, geloof ik bovendien gaarne. Indien men mij, toen ik voor nu ruim 20 jaar mijn arbeid in de Leek begon, had gezegd, dat ik aan een dergelijke beweging zou meedoen, niets in mij zou het hebben geloofd. Had men mij toen voorspeld, dat ik zou betrokken worden in een kerkelijke strijd, ik zou waarschijnlijk alleen geglimlacht hebben. Want ik ben in 't geheel niet „kerkelijk" aangelegd. Maar een mensch komt wel eens meer op een plaats, waar hij niet wezen wil. En tot daden, die hij van zichzelf nooit zou hebben verwacht. Zoo is het mij gegaan. En zoo is het ook met ons allen, die in deze doleantie zijn meegegaan. Daar is bovendien niet één bij, die los zit of zat aan de Geref. kerk. Ieder die met de plaatselijke toestand bekend is, weet dit. Als ik nu alleen vertel, dat de afrijd; die tot dit doleeren gedrongen heeft, openlijk in elk geval 15 jaar hééft geduurd, dan blijkt reeds daaruit, dat we niet zoomaar hiertoe zijn gekomen; dat wij het niet op dit of een dergelijk einde hebben aangelegd. Doel van de volgende bladzijden is in hoofdzaak, door het laten zien van de loop der gebeurtenissen, aan te toonen, dat we door de nood zijn gedrongen tot deze stap; dat er practisch voor ons geen andere uitweg was. * * Uit de aard der zaak ga ik niet schrijven over wat er geschied is vóór mijn komst alhier op 1. Januari 1909. Temeer niet, waar de toen hangende .kwestie geheel en al is opgelost in de tegenwoordige tegenstelling. Het is n.1. zoo, dat de partij, die in 1908 voor de'bouw van' de Geref. kerk alhier weinig of niets betaald heeft, thans in de kerk de heerschappij voert. Terwijl de groep, die voor kerk en school en ook voor het verenigingsleven bijna alles heeft gegeven en gedaan, öf in doleantie is, óf iri oppositie zich bevindt tegenover de kerkeraad. Deze laatste groep, doleerend óf in oppositie, heèft lange jaren de kerk onderhouden, terwijl de anderen grootendeels toezagen; ze heeft in hoofdzaak de school gesticht en in de moeilijker jaren er voor geofferd; zc heeft, tóen het leiden der jeugdvereenigingen in het kerkgebouw werd belet, het bestaande vereenigingsgebouw achter de schooPgésticht. Toen-deze groep de leiding in de kerk moest loslaten, was cr bijna geen schuld. Die is nu groot. En school én vereenigingsgebouw zijn van schuld nagenoeg vrij. Dit teekent. HMfedoél daarmee niet, dat de innerlijke waarde Van ons godsdienstig leven mag wordén afgemeten naar hetgeen wij geven voor Gods Koninkrijk, maar als begeleidend verschijnsel heeft het toch ter beoordeeling gróote waarde. * * * Voor ik de in mijn tijd voorgevallen feiten ga beschrijven, wil ik allereerst een persoon voor het licht brengen, en daarna een type. Die persoon, de oude aanvoerder wil ik hem noemen, is gestorven. Het type leeft hier nog voort. En elders! Met die përsoon bedoel ik een oud man, die ik eenige jaren goed heb gekend. Niet alleen daardoor ben ik echter in staat, een beeld van hem te geven. Misschien nog meer, doortHen hij leefde in het hart van velen, en in de gesprekken van allen in de plaats zijner' woning. Wie hem eens had gezien, kende hem altijd weer. Een forsche 'gestalte, eenigszins gebogen door het zware werk, jarenlang verricht. Doch de tred was vast gebleven en de klem om de stevige wandelstok verraadde nóg de wijze, waarop diezelfde hand Het zware gereedschap had gehanteerd. De tijd van het dagelijksch werken was voorbij. Hij had zijn zaak verkocht en woonde in een klein huis. in ruste? Van zijn handenarbeid, ja. Maar anders niet. Zijn geest was rusteloos bezig gebleven. Gebleven, want zoo was het altijd geweest. Bij en boven zijn werken voor het dagelijksch brood had hij steeds de kracht gehad en de tijd gevonden voor velerlei arbeid van andere aard. Voornamelijk op kerkelijk terrein. Men vertelde van hem, dat hij de arbeid in zijn werkplaats steeds met alle kracht had verricht. Wie hem als rentenier heeft gekend, gelooft dit gaarne. Want een werker leek hij geheel. Een man van aanpakken en doorzetten bleef hij tot in de grijsheid toe. Dat scherp geteekende gelaat vertoonde sporen van harde arbeid, van tegenspoed, van wilskracht ook. Die oogen in dat oude hoofd waren de spiegels van een nog niet gebluschte geest. Hij maakte onmiddellijk de indruk van een man in de volle zin van het woord. En hij was het ook. Een van de weinige mehschen, die weten wat ze willen. Maar hij had bovendien nog iets, dat vooral in onze dagen schaarsch gaat worden. Hij wilde ook, wat hij wist. Als hij voor zich wist, dat een bepaalde zaak in zekere richting moest worden verkregen, dan ging zijn geheele willen naar het verwerven daarvan uit, en rustte hij niet, voordat het doel was bereikt. Geen moeilijkheden waren hem daarbij te groot Geen mensch werd dan door hem ontzien. Hij boog niet voor de grootste storm, hij week niet voor de sterkste tegenstand. Toen ik, jong nog, hem leerde kennen, heb ik mij menigmaal afgevraagd, hoe het toch mogelijk was, dat een oud man kon beschikken over nog zoo groote kracht. En ik geloof, dat ik het weet. En het ook zeggen mag. Toen ik voor het eerst dit oude kind Gods hoorde bidden, toen heb ik het verstaan. Zonder omhaal van woorden. Recht op het doel af. Om een ernstige zaak. Naar de Troon Gods. En dat deed hij als een klein kind, dat vertrouwelijk en met aandrang iets van zijn vader vraagt. Zóó vroeg deze oude Christen aan zijn God. In die zwakheid lag zijn kracht. In die kleinheid bestond zijn grootheid. Omdat hij waarlijk boog voor God, daarom behoefde hij niet te wijken voor menschen. En daardoor deed hij het ook niet. Of dan dit oude kind Gods geen gebreken had? Zeer Vele! En vooral de gebreken zijner deugden. In denkkracht stak hij boven zeer velen van zijn omgeving uit. Wanneer anderen nog poogden zich een oordeel te vormen over de eene of andere zaak, dan was hij reeds gereed. Dan had hij vaak het gansche spel reeds doorzien, zijn conclusie getrokken en zijn gedragslijn bepaald. Die voorsprong bezorgde hem niet zelden de leiding en maakte ten slotte, dat velen hem als hun voorman volgden, zonder zelf altijd precies te weten, waarheen ze werden geleid. Hoe vaker dit gebeurde, hoe meer hij door velen werd vertrouwd, en hoe meer hij het vanzelfsprekend ging vinden, de leiding te hebben en te houden. Voeg daarbij, dat de man uiterst conservatief was in zijn opvatting vooral van kerkelijke zaken, en men kan zich voorstellen, dat hij bij het klimmen der jaren voor een steeds grooter wordend deel der gemeente minder sympathiek ging worden, terwijl een kleiner deel, van dezelfde ideeën alB hij en bovendien meest niet' erg gezind tot geven voor Gods koninkrijk, in hem de leidsman zag én vond. En. ai was het hit; dat deze groep conservatieven, meerendeels tot de rijken behoorend, en aangevoerd door de oude leidsman, in botsing kwam met de voortvarendheid van de jeugdige predikant, er bleef toch waardeering voor diens werk en het bleef in hoofdzaak 'n eerlijke strijd. Totdat er een vacature kwam,.. De jonge prediker ging. De oude broeder zag hem gaan en zei: „Ik had hem lief." Dit heeft hij eerlijk gemeend. Toch heeft hij zijn uiterste best gedaan, een man van geheel andere ideeën in diens plaats te krijgen. Omdat hij 't zoo meende.-Eerlijk meende. Alleen, hij .zag verkeerd. En daardoor deed hij- 't ook verkeerd. Die opvolger was een bejaard man en ging door voor conservatief. Dit bleek ten slotte niet waar te zijn. Hij was noch het een, noch het ander. Hij was niets..En... daardoor werd hij. een speelbal. Van de elementen, die zich vroeger hadden moeten intoomen. Want de tijd van de oude voorman was weldra voorbij. Zelf heeft hij het reeds spoedig gezien. De vorige predikant was een tegenstander van hem geweest in meer dan één ding. Maar in één opzicht stemden de snaren bij de oude man en de jonge prediker toch steeds tesamen. En dat waren de fijnste... De opvolger zou een medestander van hem zijn. Maar hij stond niet eens. En ze waren het nooit met elkander eens, ofschoon de predikant nimmer de kracht heeft gehad „neen" te zeggen, als de oude.aanvoérder „ja" zei..Dit beviel- de oude held niet. Omdat hij de strijd zocht? Neen, omdat hij wist, dat zoo niemand leiden kan. Toen viel langzamerhand over de oude man de avondschemering. Niet nog in zijn natuurlijk leven. Zijn kracht bleef uiterlijk behouden. Doch hij zag de- toekomst donker. Donker voor de prediker. Donkerder nog voor de gemeente.-die door deze werd gediende En... hij heeft juist gezien. Dat heeft hem gedrukt. Meer dan waarschijnlijk iemand weet. In dien tijd verloor de oude man zijn vrouw. Toen is hij van ons weggegaan. Naar zijn kinderen. Daar heeft hij nog eenige jaren geleefd, stil en eenzaam. En het ergste in de gemeente, die hij lief had, heeft hij niet gezien * Tot zijn volgelingen behoorde ook het type, dat ik nu te voorschijn roep. Het type van de rijke boer. Die veel geld heeft. Er schik van heeft ook. Niet op de manier van de man van zaken, die het beste steeds weet te vinden voor zijn bedrijf en het beste er weet uit te halen ook. Maar op de wijze van de kortzichtige, die meent dat het geld de mensch maakt. Het bekende model, waarvan er in de boerenstand gelukkig minder zijn, dan de meesten vermoeden. Want, en daarop wil ik even wijzen, de meeste menschen kennen de boeren niet. Ze hebben alleen van hen gelezen of gehoord en ze slechts aan de buitenkant gezien. En nu is het ongelukkig voor deze maatschappelijke-groep, dat er onder hen een type is, dat waarlijk geen eer is voor de boerenstand, maar dat naar buiten is gaan gelden, als het monster, waarnaar alle boeren kunnen worden geschat. ;De menschen, die ik bedoel, hebben een moelH|k leven. Niet alleen, dat de zucht.'4)«ar het-goud.hen-dag en nacht in spanning houdt; niet sléchts, dat ze daardoor hün eigen ieven moeilijk maken en