CB ^CHRISTELIJKE BROCHURENREEKS 11263 = ONS — ARSENAAL le SERIE No. 6 DE ANTINOMIANEN DOOR Ds. G. DOEKES — NlEUWDORP ZUTPHEN — J. B. VAN DEN BRINK & Co. CHRISTELIJKE BROCHURENREEKS m ons = arsenaal ie SERIE No. 6 DE ANTINOMIANEN DOOR Ds. G. DOEKES — NlEUWDORP ZUTPHEN - J. B. VAN DEN BRINK & Co. DE ANTINOMIANEN. De christen is vrij gemaakt van de wet (Rom. 7 vs. 6). Wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade (Rom. 6 vs. 14). Christus toch heeft volkomen voor zijn volk voldaan. Al hun schuld is door zijn „lijdelijke" gehoorzaamheid uitgedelgd, heel de wet door zijn „dadelijke" gehoorzaamheid volbracht. Hij verwierf ons niet alleen de gerechtigheid, maar ook het eeuwige leven. Hij is ons niet alleen rechtvaardigheid, maar ook heiligmaking geworden (I Cor. 1 vs. 30). En daarom mogen wij roemen in de hope des eeuwigen levens, ook al klaagt het geweten ons aan, dat we tegen alle Gods geboden zwaarlijk gezondigd hebben en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn. De zondaar wordt door het geloof, wordt om niet gerechtvaardigd, zonder de werken der wet (Rom 3 vs. 24, 28). Dit heerlijk evangelie was onder het Oude Testament niet onbekend. God zelf heeft het verkondigd in het paradijs. De patriarchen en profeten hebben het steeds rijker ontvouwd. En in de offeranden en andere ceremoniën is het bij wijze van aanschouwelijk onderwijs Israël voor oogen gesteld. Maar het was slechts eene prediking in schaduwen. Eerst in het Nieuwe Testament trad deze waarheid in het volle licht. De geloovigen onder de oude bedeeling zijn even als wij zalig geworden alleen door het geloof, zonder de werken der wet. Maar de openbaring van hunne vrijheid was nog niet volkomen. Ze waren onder de wet in bewaring gesteld, ze hadden als kinderen een tuchtmeester of paedagoog, ze stonden nog onder wet en gebod (Gal. 3 en 4). Groot is dus het voorrecht, dat wij boven hen hebben. De volheid van genade is over ons uitgegoten. Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Christus geworden (Joh. 1 vs. 17). Dien zegen hebben wij dankbaar te waardeeren door een afzien van alle werkheiligheid en een roemen in den rijkdom der genade Gods. Vooral in de Zendbrieven van Paulus worden we daartoe opgewekt en tegen alle wettische afdwalingen gewaarschuwd. „Staaat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet met het juk der dienstbaarheid bevangen" (Gal. 5 vs.'l) _ ziedaar eene vermaning, die nimmer in de gemeente des Heeren mag nagelaten worden. Sterk is de neiging van ons bedorven vleesch tot werkheiligheid. En de Kerkgeschiedenis getuigt op veelvuldige wijze, welk ernstig gevaar daarin voor 's Heeren gemeente schuilt. Gedurig weer zien we haar afglijden naar den wettischen doolweg. Oude en nieuwe nomianen of wetdrijvers staken achtereenvolgens het hoofd op en voerden de gemeente in dienstbaarheid. ... Maar niemand meene, dat we alleen aan die zijde een klip hebben te vermijden. Het oog dient tegelijk open te zijn voor het tegenovergestelde gevaar, voor de dwaling der antinomianen of wetbestrijders, niet zonder reden genoemd „de donkere schaduw, die altoos het evangelie verzelt". Antinomianen zijn zij, die leeren, dat de wet voor den geloovige alle beteekenis heeft verloren. Die de leer der vrije genade misbruiken en den eisch der goede werken loochenen. ]Die de rechtvaardigmaking verheffen ten koste van de heiligmaking. Die het onderscheid tusschen het Oude en Nieuwe Testament vereenzelvigen met de tegenstelling van wet en evangelie en dienovereenkomstig der wet, niet alleen als voorwaarde maar ook als regel des levens, elke verbindende kracht ontzeggen. Evenmin als hunne tegenvoeters, de nomianen, komen ze als één bepaalde sectevoor. Telkens treden zij onder een anderen naam op en openbaart zich deze ketterij in een gewijzigden vorm. Maar het beginsel is bij allen gelijk, en daarop willen we vooral de aandacht vestigen. Eerst gaan we na, wat de Heilige Schrift van hen zegt. Vervolgens, hoe zij in de geschiedenis der Kerk optreden. En ten slotte, welke waarschuwing er van hunne dwaling uitgaat. In Paulus' brieven zijn meer de nomianen dan de antinomianen voorwerp van bestrijding. Op een enkele plaats vinden wij eene waarschuwing tegen misbruik van de christelijke vrijheid (bijv. Gal. 5 vs. 13). Maar doorgaans is het de tegenovergestelde klip, waarop het oog wordt gevestigd. Daarentegen wordt vooral in de Algemeene Zendbrieven de verderfelijke leer der antinomianen veroordeeld en weerlegd. In de eerste plaats dient Jacobus hier genoemd te worden. Hij is het, die allen nadruk legt op een Godzaligen levenswandel en met hoogen ernst de antinomiaansche geesten bestrijdt. Evenals Paulus leert hij, dat wij vrij gemaakt zijn van de wet. Hij spreekt daarom van „de wet der vrijheid" (1 vs. 25 en 2 vs. 12), in tegenstelling met de wet der dienstbaarheid onder het Sinaïtisch verbond. Maar die wet der vrijheid geeft zoo weinig vrijheid tot zondigen, dat integendeel hare overtreding te zwaarder wordt aangerekend : „Spreekt alzoo, en doet alzoo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden". Dat dit bij Jacobus op den voorgrond staat, is hieruit te verklaren, dat hij tegen een andere dwaling te ijveren had dan Paulus. Werd deze vooral bestreden door de nomianen, Jacobus moeit het zwaard des Woords voornamelijk tegen de antinomianen richten. Paulus komt daarom meer op voor de vrijmaking van de wet, Jacobus voor de blijvende beteekenis van de wet. Paulus bestrijdt de werkheiligheid, Jacobus predikt den eiseh van heilig werk. Paulus veroordeelt doode werken, Jacobus vonnist een dood geloof. Het is de antinomiaan, dien hij teekent als „een hoorder des Woords en niet een dader" (1 vs. 23), en dien hij aanspreekt met de benaming „ijdel mensch" (2 vs. 20). Dat hij daarmee niet zonder meer de lidmaten der gemeente op het oog heeft, wier leven meermalen te wenschen overlaat, blijkt wel uit heel den gedachtengang in de laatste helft van hoofdst. 2. Hij spreekt tot menschen, die roemen het geloof te hebben, ofschoon zij geen Godzalig leven leiden (vs. 14). Die beweren, dat zij aan het geloof genoeg hebben en dat het op goede werken niet aankomt. Die zich zelfs boven hunne bestrijders verheffen als mannen van geloof tegenover hen, die de werken hebben. Vandaar, dat Jacobus in (vs. 18) een dezer laatsten laat zeggen: Gij (antinomianen) hebt het geloof en ik heb de werken, zooals gij beweert. Welnu, toont gij dan de echtheid van uw geloof door de vrucht der werken te laten zien, en ik zal de echtheid van mijne werken toonen, door duidelijk te maken, dat ze werken des geloofs zijn, waarvan het geloof en geen werkheiligheid de wortel en bron is. Vandaar ook de verwijzing des Apostels naar Abraham en Rachab, ten bewijze, dat het geloof zonder de werken dood is, dat van de rechtvaardigmaking de werken wel als grond zijn uitgesloten, maar niet als vrucht. Opzettelijk noemt Jacobus geen voorbeeld van Israëlieten, die leefden onder de Sinaïtische bedeeling, welke met den aanvang van het Nieuwe Testament is afgesloten. Hij herinnert aan Abraham, die lang vóór de wetgeving leefde, en aan Rachab, die buiten Israël stond, en die toch, evenals Abraham, uit de werken gerechtvaardigd is, als zij de verspieders herbergde en voorthielp. Het geloof, waardoor èn Abraham èn Rachab gerechtvaardigd zijn, was een vruchtbaar en geen ijdel geloof, het openbaarde zich in goede werken. En zulk een geloof hebben ook wij noodig, zullen we zalig worden. De antinomianen, die dezen eisch der werken miskennen, bedriegen zichzelven. Voorts treedt ook Petrus tegen hen op. Reeds in zijn eersten zendbrief laat hij uitkomen, dat de christelijke vrijheid heel iets anders is dan bandeloosheid. Wij hebben te wandelen „als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods" (2 vs. 16). Het is, om met Calvijn te spreken, een dienstbare vrijheid en een vrije dienstbaarheid, waartoe Gods volk geroepen is. Alle antinomisme is misbruik van de Nieuwtestamentische vrijheid. Maar eerst in zijn tweeden Brief treedt deze apostel met alle kracht tegen dit kwaad op. Met de „valsche leeraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk zullen invoeren" (2 vs. 1), heeft hij blijkens het verband voornamelijk de antinomiaansche dwaalgeesten op het oog. Zij zijn het, „die naar het vleesch in onreine begeerlijkheid wandelen en de heerschappij verachten" (2 vs. 10). Zij zijn het, „die vrijheid beloven, daar zij zeiven dienstknechten der zonde zijn" (2 vs. 19). Hoe worden ze gestriemd met den geesel des Woords! Petrus vergelijkt ze bij „de onredelijke dieren, die de natuur volgen", omdat zij niet door Gods wet, maar door den wil des vleesches zich laten leiden. Hij noemt ze „vlekken en smetten" op het kleed der gemeente; „kinderen der vervloeking", die in bfzonderen zin onder den vloek Gods liggen; volgelingen van Balaam, die de waarheid Gods dienstbaar maken aan hunne begeerte naar het loon der ongerechtigheid ; „waterlooze fonteinen, wolken van een draaiwind gedreven", die veel beloven, maar niets geven en ellende baren. Op soortgelijke wijze worden de antinomianen geteekend in den zendbrief van Judas, die geheel gewijd is aan het gevaar, dat van hunne zijde dreigt. Met niets ontzienden ernst ontmaskert hij hunne snoodheid. Hij noemt hen „goddeloozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid" (vs. 4). Ze gaven zich aan de zonde over en roemden desondanks kinderen Gods te zijn, met beroep op de vrije genade, de rechtvaardigmaking zonder de werken. Ook Judas stelt als tweevoudig kenmerk van deze menschen: zij verontreinigen het vleesch en verwerpen de heerschappij (vs. 8). De wet, zoo leerden zij, heeft afgedaan. Het vleesch, de oude mensch, wordt verdorven. Geen zonden houden den christen uit den hemel. En daarom komt het op het leven minder aan. Ja, hoemeer het vleesch aan de zonde zich overgeeft, des te eer gaat het ten onder. En wat de overheid aangaat, de banden van het gezag, van wet en gebod, zijn immers met de vrijheid der christenen in strijd. Weg er dus mee! Als een trouwe wachter op de muren van Zion slaat Judas alarm en roept hij allen op tot den strijd tegen deze wolven in schapenvacht. In heilige verontwaardiging grijpt hij ze aan en scheurt hij het bedriegelijk kleed van hunne gehuichelde vroomheid weg, om ze in hunne schande ten toon te stellen. Hij brandmerkt hen als geesteskinderen van Kaïn, den stamvader van het slangenzaad ; van Bileam, den valschen profeet, die het woord Gods sprak om vuil gewins wille; van Korach, den oproerling, die met zijne bende opstond tegen het wettig gezag en alzoo verwoesting in Gods gemeente aanrichtte. Evenals Petrus noemt hij hen „smetten" in de gemeente, en „waterlooze wolken van de winden omgedreven". Maar hij voegt er ter uitbeelding van hun loos en boos bestaan nog andere beelden aan toe. Ze worden vergeleken bij boomen in het afgaan van den herfst, zonder vrucht en zonder leven, ja tweemaal verstorven en ontworteld (vs. 12). Hij beschrijft ze als wilde baren der zee, die hun eigen schande opschuimen en daardoor verwoesting aanrichten; als dwalende sterren, welke allen, die er zich door laten leiden, in het verderf voeren (vs. 13). En eindelijk wijst Judas er nog op, dat ze te kennen zijn aan een zucht tot murmureeren en klagen over hun staat en lot, terwijl ze het vleesch voeden; en aan eene opgeblazenheid, als verstonden zij eerst recht de verborgenheden van het evangelie, met vleierij van degenen, van wie zij denken voordeel te kunnen halen (vs. 16). Ziedaar in het kort, wat de Heilige Schrift aangaande de antinomianen leert. De naam, waaronder zij als be- paalde secte in die eerste tijden der Christelijke Kerk bekend stonden, vinden we in Openb. 2. Ze komen daar voor als NicolaUten, met name in den brief aan de gemeente van Pergamus (vs. 15). Zij brachten de leering van Bileam in praktijk door mede te doen aan de offermaaltijden der heidenen en de daarmee gepaard gaande hoererij. Werd de gemeente te Efeze geprezen, omdat zij door getrouwe tuchtsoefening het kwaad der Nicolaïeten uitbande en weerde (vs. 6), Pergamus was in dezen nalatig en werd daarom tot bekeering geroepen. Die leering der Nicolaïeten toch is voorwerp van Gods haat (vs. 6 en 15). Desondanks kankerde ze ook in de gemeente van Thyatire voort, onder leiding van de goddelooze vrouw Jezabel, die zelfs de dienstknechten Gods verleidde (vs. 20). Wel een bewijs, hoe de antinomiaansche dwaling van stonden aan een gevaar is geweest voor de de gemeente van Christus. De Kerkgeschiedenis leert ons voorts, dat zij inderdaad voortdurend het evangelie der vrije genade Gods in Christus als zijne schaduw vergezelt. Het was niet het minst die antinomiaansche kanker, waardoor de Kerk na het verscheiden der apostelen werd bedreigd. Het nomistisch gevaar, dat in de secten der Nazareeërs en Ebionieten opstak, werd welhaast bedwongen. Hunne leer, dat de onderhouding van de ceremonieele wet des Ouden Verbonds nog eisch is, ja voor de zaligheid noodzakelijk, was betrekkelijk spoedig uitgebannen. Maar hardnekkiger werkte de invloed van het Gnosticisme voort, dat niet minder dan twee eeuwen lang zich sterk liet gelden. Volgens de Gnostieken moet het Oude Testament en dus ook de Wet beschouwd worden als de openbaring van een lageren God en heeft in Christus de hoogste God zich aan ons geopenbaard. De christen, zeiden zij, is diensvolgens geroepen, de Wet van Mozes te verachten en zelfs te trotseeren. Velen hunner gaven zich daarom aan de zonde over, met name aan de zonde van wellust, en 'noemden dit een dooden van het vleesch. Anderen daarentegen, de Encratieten en de Marcionieten, leefden zedelijk, meenende door de strengste ascese zich uit de macht van het vleesch te kunnen bevrijden. De Encratieten gingen zoo ver, dat zij het huwelijk veroordeelden als hoereij en bij het avondmaal water namen inplaats van wijn, omdat alle wijngebruik zonde werd geacht. En de Marcionieten onderscheidden zich evenzoo door een zedelijk leven en strenge onthouding, ofschoon zij allen nadruk legden op de genade Gods in Christus, in tegenstelling met de Wet, waardoor naar hun zeggen de God van het Oude Testament tevergeefs getracht had, de menschen gelukkig te maken. Dat de laatstgenoemde secten den grootsten invloed uitoefenden, ligt voor de hand. De zedelooze leer van de consequente Gnostieken was al te grof, om de gemeente te verstrikken. Maar de ascetische richting maakte vele slachtoffers. Het heeft een langdurige strijd gekost, aleer de hof des Heeren van deze woekerplant gezuiverd was. Deze strijd tegen de Gnostieken droeg intusschen in zooverre een beslissend karakter, dat het gevaar van het antinomisme daarna niet meer in dezelfde mate de Kerk bedreigd heeft. Maar toch stak het telkens weer, heel de Oude Geschiedenis door den kop op. In het laatst van de derde eeuw werd ze vleesch en bloed in de Manicheeën, wier leer „de laatste, rijpste, meest ontwikkelde vrucht van het Gnosticisme" kan genoemd worden. Negen jaar lang heeft de beroemde kerkvader Augustinus vóór zijne bekeering tot hen behoord. En nog was het gevaar van die zijde niet geheel geweken, of elders, in Spanje en Gallië, dook het nogmaajs op. Daar waren het de Priscillianisten, die de Kerk verontrustten en van de vierde tot de zesde eeuw tot bestrijding en waakzaamheid noopten. Doch de tijd was voorbij, dat deze veelszins heidensche leer in de gemeente van Christus wortel kon schieten. Noch van de Manicheeën noch van de Priscillianisten is de invloed op de Kerk groot geweest. Door 's Heeren bewarende genade is zij in deze beproeving staande gebleven. Het spreekt vanzelf, dat er in de Middeleeuwen veel minder van antinomianen te bespeuren is. De schaduw zal zich uiteraard te sterker afteekenen, naarmate het zonnelicht te helderder straalt. Gaat de zon achter de wolken, dan is het ook met de schaduw gedaan. Dat wil in dit geval zeggen: het antinomisme week, naarmate het evangelie der vrije genade, de waarheid van de rechtvaardigmaking zonder de werken op den achtergrond werd gedrongen. Onder invloed van het heilloos Romanisme werd het licht der vrije genade Gods meer en meer verduisterd. De leer van de rechtvaardigmaking door het geloof werd als omsluierd door het Roomsche nomisme, dat van het evangelie een nieuwe wet maakte. Vandaar, dat er ook van de antinomiaansche schaduw weinig meer merkbaar was. Ze ontbrak gedurende dat tweede tijdvak niet geheel. In Armenië en Syrië trad de secte van de Paulicianen op (in de zevende eeuw). Zij zwoeren bij Paulus, naar wien zij dan ook genoemd zijn, en verwierpen niet alleen het geheele Oude, maar ook een deel van het Nieuwe Testament. Ook zij roemden in een antinomiaansche vrijheid. Een hevige vervolging in de negende eeuw heeft deze secte vrijwel uitgeroeid. Doch vanuit Bulgarije is dezelfde dwaling, denkelijk als een uitlooper van het Paulicianisme, naar het Westen door gedrongen onder de namen Katharen en Albigenzen. Vooral op Franschen bodem roerden zij zich op het einde van de twaalfde eeuw. Een twintigjarige krijg woedde tegen hen. En zelfs beraamde het vierde Lateraansche concielie maatregelen tegen een mogelijke herleving van hunne ketterij. Maar het waren slechts plaatselijke excessen, slechts nawerkingen van den ouden zuurdeesem. De door Rome begraven leer der vrije genade werd door de Reformatie weer te voorschijn gebracht. Het licht van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen kwam weder op den kandelaar. En ook ditmaal bleef de schaduw niet achter. De geestdrijverij van de Wederdoopers komt hierbij slechts zijdelings in aanmerking. Hunne grond- dwaling was meer het mysticisme, dat met het antinomisme niet vereenzelvigd mag worden, doch er alleen mee verwant is. In hen zien we hoogstens een uiterste consequentie van hetzelfde kwaad. Zij waren niet slechts bestrijders van de Wet, maar van de gansche Heilige Schrift. Heel den Bijbel noemden zij Babel en deze moest volgens hen plaats maken voor het „inwendige Woord". We gaan ze daarom voorbij en wijzen alleen op de bepaalde antinomianen, die èn in de Luthersche èn in de Gereformeerde Kerk opdoken. In Duitschland was het Johann Agricola van Eisleben, die in deze dwaalleer verviel. Met beroep op enkele te krasse uitdrukkingen van Luther en Melanchton hield hij staande, dat de Wet niet meer gepredikt moet worden. De ware boete komt z. i. niet uit de Wet en de Wetprediking, maar uit het geloof en de prediking van het geloof. Later, bij vernieuwde oplaaiing van het twistvuur, ging hij zoo ver, dat hij nagenoeg weigerde, de Wet als' Gods Woord te erkennen, en dat hij de goddelooze woorden neerschreef: „Al zijt ge eene hoer, een boef, een echtbreker, indien gij gelooft, zijt ge toch in den weg der zaligheid. Allen, die met Mozes omgaan, moeten naar den duivel varen j aan de galg met Mozes!" Heftig heeft Luther hem aangevallen. En deze riep den dienaren des Woords toe: „Predikt volstandig, dat een zondaar tot boetvaardigheid moet getrokken worden niet alleen door de zoetigheid der genade, dat Christus voor ons gestorven is, maar ook door de verschrikkingen der Wet". Onder zijn invloed is het kwaad spoedig overwonnen. Na den dood van den hervormer werkte het nog even op. Maar de oogen waren allerwege voor het gevaar geopend. En in de Formula concordiae (1580) werden de antino^ mianen veroordeeld als „bestrijders der wet, die de wetprediking uit de Kerk willen bannen, en die verzekeren, dat alleen uit het evangelie en niet uit de wet de zonden moeten worden aangewezen". De leer, dat de Wet uitsluitend voor de ongeloovigen noodig is, werd als een gevaarlijke dwaling verworpen. Vrucht van den strijd was de algemeene overtuiging, dat de Wet dienst doet als tuchtmeester tot Christus, als teugel voor den zondaar en als regel des levens voor den geloovige (usus paedagogicus, politicus, didacticus). Onder de Gereformeerden openbaarde zich de antinomiaansche dwaalleer in niet mindere mate. In dit kort bestek zij alleen herinnerd aan de wetbestrijders, die hier te lande zich vertoond hebben. In de zestiende eeuw waren het de libertijnen, die van uit de Zuidelijke Nederlanden de Kerk in Holland en Frankrijk beroerden. Zij leerden, dat de Wet afgeschaft en vernietigd was, dat zij in het Nieuwe Testament plaats heeft gemaakt voor de wet des Geestes. De christelijke vrijheid is, zeiden ze, onbeperkt; den christen is alles geoorloofd. De vreeze voor het oordeel, ja ook de zonde heette slechts inbeelding. Christus heeft ons van die inbeelding, van den waan der zonde verlost. Calvijn heeft deze geesten met kracht bestreden en de blijvende beteekenis der Wet tegenover hen aangetoond. Tegen het einde der zeventiende eeuw werd vooral Zeeland met de antinomiaansche ketterij besmet. Allereerst door Ds. Pontiaan van Hattem, wiens volgelingen Hottemisten genoemd worden. Zijne verachting van de Wet komt uit in deze woorden: „zij zijn weinig minder dan ongeloovigen, die stellen, dat God eene wet heeft, welke Hij van de menschen wil volbracht hebben, die meenen, dat zij tot gehoorzaamheid aan die wet verplicht zijn" Ook hij kwam tot zulk eene stelling door misvatting van de rechtvaardigmaking zonder de werken. Christus heeft ons geheel buiten ons om verworven tot zijn eigendom — hierop legt hij zoo sterken nadruk, dat hij het geloof niet erkent als het middel, waardoor de verkorene gerechtvaardigd wordt. Het geloof is volgens hem slechts een verandering van begrip; een zien, dat ik gerechtvaardigd ben; een afleggen van den waan, dat God op mij toornt of ooit op mij getoornd heeft; een zich bewust worden van eene vóór de grondlegging der wereld uitgesproken rechtvaardigverklaring. De zonde is niets anders dan een verkeerd oordeel, een verduisterd begrip, de waan dat God op mij toornt, dus slechts een bedorven kennis van God. Ze heeft voor den Heere eigenlijk nooit bestaan. Christus heeft dan ook geleden en is gestorven niet om de zonde te vernietigen, maar ten bewijze, dat ze vernietigd is. Van Hattem noemde de zondige gedachten, woorden en werken vruchten van de zonde zelve, d. w. z. van het verkeerde begrip over God. Erger dan die vruchten waren uiteraard in zijn oog de zuchtingen over de zonden, de twijfelingen vanwege de zonden, zelfs de belijdenis van schuld en de bede om vergeving, dewijl dit alles voortkomt (naar zijn zeggen) uit het bedorven Godsbegrip, uit den waan, dat de Heere op ons toornt. Hij veroordeelde dan ook alle Wetprediking, alle dreigen met „de donders van den Sinaï". Dit stelt z. i. de hoorders „in het uytterste gevaer van Jezus te verlaten en tot Mozes te gaen". Na onderscheiden vergeefsche pogingen, om hem van de dwaling zijns weg terug te brengen, werd Ds. Pontiaan van Hattem in 1683 afgezet van zijn dienst en uit Zeeland gebannen. Na zijn dood in 1706 ontwikkelden zijne volgelingen groote bedrijvigheid en wisten zij in Holland eenigen opgang te maken, maar reeds in het midden der achttiende eeuw waren de laatste sporen dezer secte verdwenen. Bijna gelijktijdig met Van Hattem trad op Walcheren de dwaalgeest Jacobus Verschoor op, die de geestelijke vader is geworden van de secte der Hebreeën. Ofschoon in gematigder vorm dan bij Van Hattem was ook bij hem het antinomisme onmiskenbaar. Verschoor werd deswege eerst door de classis Walcheren en daarna door de classis van Zuid-Beveland van het predikambt geweerd. Toen begon hij, omstreeks 1680, oefeningen te houden en maakte op Walcheren tamelijk veel volks afvallig achter zich. In de vroegere woning van Marnix te West-Souburg stichtte hij de „zuivere gereformeerde kerk". Allen moesten Hebreeuwsch kennen, waarom zij zich tooiden met den naam Hebreeën. Verschoor brandde los tegen de predi- kanten. Zij waren „leeraars der Wet", omdat zij bij hunne hoorders aandrongen op berouw over hunne zonden. Hetzelfde verwijt dus, waarmee Van Hattem kwam. Dienovereenkomstig achtten ook deze Hebreeën het zuchten over de zonde en het bidden om vergeving in strijd met de heerlijkheid der Nieuwtestamentische bedeeling, en het met droefheid (vanwege de zonde) komen tot het avondmaal eene miskenning van de rechtvaardigmaking in Christus. Zelfs kwam bij hen de leer der erfzonde in gedrang, doordat zij de rechtvaardigmaking door het geloof vereenzelvigden met de verwerving der rechtvaardigmaking door Christus' dood en opstanding. Getuige hunne stelling, dat de verkorenen geboren worden „met eene zonde, die aan het kruis al is te niet gedaan, voor en aleer zij in de wereld komen". Uit Zeeland verdreven, hebben deze antinomianen zich genesteld te Leiden en te 's Gravenhage, om vervolgens naar Zeeland terug te keeren. Ook deze secte was omstreeks het midden der achttiende eeuw uitgestorven. Na de inzinking der Kerk in de laatste helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw gaf de Heere nogmaals nieuw leven in de dorre doodsbeenderen. Door de donkere wolken brak weer het licht der waarheid door. In 1834 begon de tweede reformatie der Kerk hier te lande, de wederkeering tot de leer, dienst en tucht der vaderen. Is het wonder, dat ook nu de schaduw van het antinomisme merkbaar werd? Kohlbrügge, oorspronkelijk Luthersch, leerde door den omgang met Gereformeerden het evangelie der vrije genade verstaan en omhelzen. Door het Ned. Herv. Genootschap deswege van den kansel geweerd en onwillig, om zich bij de reformatie van 1834 aan te sluiten, trok hij over de grenzen en predikte meermalen in de Rijnprovincie voor Ds. Krummacher en anderen. Ook daar werd echter weldra de deur weer voor hem gesloten, totdat in 1847 een „Vrije Gereformeerde Gemeente" te Elberfeld hem beriep. In zijn talrijke geschriften, die vele lezers vonden, legde hij al te eenzijdig nadruk op de rechtvaardigmaking buiten ons om, op de verwerving des heils. Daardoor heeft hij de deur geopend voor de antinomiaansche dwaling, de miskenning van de toepassing des heils, de onderschatting van de heiligmaking de loochening van de beteekenis der Wet in het Nieuwe Testament, het „lijdelijk" Christendom. Dit is op droeve wijze uitgekomen in zijne volgelingen, de Kohlbrüggianen. De leermeester had eenzijdig met klem geleerd, dat het kind Gods, buiten Christus gedacht, in niets onderscheiden is van den goddelooze. En daaruit werd onder zijne leerlingen de conclusie getrokken, dat er derhalve door de wedergeboorte eigenlijk niets verandert in den mensen. Dat de geloovige geheel dezelfde is als vóór zijne wedergeboorte, met dit verschil alleen, dat hij nu gelooft en door dat geloof nu deelt m het licht der gerechtigheid. Dat de verlossing niets anders is dan een inzetten in de sfeer van gerechtigheid Zoo werd de heiligmaking in de rechtvaardigmaking opgesmolten. En het einde is, dat de Kohlbrüggianen al verder zijn afgegleden van het pad der waarheid. Met dit korte overzicht voor ons zij ten besluite een enkel woord gewijd aan de waarschuwing, die er van de dwaling der antinomianen uitgaat. De waarschuwing namelijk, dat wij ons hebben te wachten voor het eenzijdig vooropstellen van Gods genadewerk omtrent ons, ten koste van het genadewerk Gods in ons. De verheffing van het eerste boven het laatste brengt allereerst gevaar mee voor de leer der rechtvaardigmaking. De vrijspraak van den zondaar wordt alsdan onwillekeurig los gemaakt van het geloof. Die vrijspraak, dus heet het behoeft niet te wachten tot het oogenblik van zijne inplanting in Christus, want ze is niet afhankelijk van het werk Gods in den verkorene. Het is een rechterlijke daad buiten hem om. En op dien grond wordt dan de rechtvaardigmaking herleid tot de opstanding van Christus, toen in Hem als Borg alle verkorenen gerechtvaardigd' werden, ja tot de verkiezing van vóór de grondlegging der wereld, toen hunne namen in het boek des levens zijn opgeteekend. Wel spreekt de Heilige Schrift gedurig van de rechtvaardigmaking door het geloof, maar deze heet dan niet de eigenlijke rechtvaardigverklaring te zijn, maar slechts de afkondiging van die vrijspraak in het hart. Die rechtvaardigmaking door het geloof zou dus niet zijn de toepassing van het verworven heil, niet de uitvoering van het besluit der verkiezing, maar alleen de bekendmaking van hetgeen tevoren geschied is. Men gevoelt, dat deze voorstelling eene afbuiging is naar de zijde der antinomiaansche richting, die de toepassing der verlossing terugbrengt tot hare verwerving. Natuurlijk niet opzettelijk. Men komt er ongemerkt toe uit vreeze voor de nomistische klip, voor het gevaar dat de rechtvaardigmaking afhankelijk wordt gemaakt van de heiligmaking. Maar met dit al is het een bedenkelijke afbuiging. Wie uit vreeze voor de Scylla zoo ver uitwijkt, dat hij ongemerkt aanstuurt op de Charybdis, loopt niet minder gevaar. Evenzoo een ieder, die uit vreeze voor het nomisme de rechtvaardigmaking terugbrengt tot het eeuwig besluit. Wie de rechtvaardiging des zondaars losmaakt van het geloof, heeft een stap gezet op den doolweg der antinomianen. Dat het in strijd is met de Heilige Schrift, lijdt geen twijfel. In den gulden keten des heils (Rom. 8 vs. 30) wordt de rechtvaardiging niet naast de verordineering, maar tusschen de roeping en de verheerlijking genoemd. „Tevoren verordineerd", ziedaar wat vóór de grondlegging der wereld plaats greep. Geroepen, gerechtvaardigd, verheerlijkt, ziedaar de drievoudige genadewerking, waardoor de verordineering in den tijd wordt gerealiseerd. De Heilige Schrift kent geene „rechtvaardigmaking van eeuwigheid", maar bindt haar aan het geloof. Rom. 4 vs. 25 maakt hierop geene uitzondering. Zeker, er staat dat Christus opgewekt is om en niet tot onze rechtvaardigmaking. Maar de Apostel laat er onmiddellijk op volgen: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede bij God". Trouwens wie uit de tweede helft van Rom. 4 vs. 25 afleidt, dat de rechtvaardigmaking aan Christus' opwekking is vooraf gegaan, kan op grond van de eerste helft van hetzelfde vs. niet aan de gevolgtrekking ontkomen, dat dan onze zonden aan Christus' lijden zijn vooraf gegaan. Vóór onze inplanting in Christus door het geloof rust niet de liefde, maar de toorn Gods op ons (Joh. 3 vs. 36). Deel aan de weldaden van Christus heeft niemand, zoolang hij niet in Christus is ingelijfd. Dit onlosmakelijk verband tusschen rechtvaardigmaking en geloof mag niet worden geloochend. De afdwaling der antinomianen is voor 's Heeren Kerk een baken in zee ter waarschuwing voor het gevaar, dat aan die zijde dreigt. Beginselen werken door. Het blijkt ook hier, wanneer we voorts letten op het geloof. Snijdt ge den band tusschen rechtvaardigmaking en geloof door, dan kan de beteekenis van het geloof niet ongerept blijven. Volgens de duidelijke uitspraken der Heilige Schrift is het geloof het middel, waardoor wij gerechtvaardigd worden. De band wordt zoo nauw gelegd, dat er zelfs sprake is van „de rechtvaardigheid des geloofs" (Rom. 4 vs. 11,13). De antinomiaan kan dit uiteraard onmogelijk handhaven. De gave van het geloof brengt volgens zijne leer geen verandering mee in den staat der verkorenen, maar alleen in hun bewustzijn. Wij worden daardoor niet de rechtvaardigmaking zelve deelachtig, maar alleen de kennis van de rechtvaardigmaking. M. a. w. het geloof is niet het middel, waardoor wij gerechtvaardigd worden, doch slechts een zien, dat wij gerechtvaardigd zijn. Wie moet niet erkennen, dat ook en niet het minst deze antinomiaansche dwaling eene ernstige waarschuwing is tegen het gevaar, dat het supralapsarisme meebrengt ? Leert ge de „rechtvaardigmaking van eeuwigheid", dan kunt ge deze verzwakking van de beteekenis des geloofs onmogelijk vermijden. Uitnemend, noodzakelijk is het, alle nomistische nei- ging te weerstaan, die het werk Gods in ons wil verheffen ten koste van het werk Gods omtrent ons, die het aannemen van Christus' weldaden vooraf wil doen gaan aan de rechtvaardigmaking. Dat moet uitloopen op Remonstrantsche dwaalleer. Maar evenzeer hebben we ons te wachten voor elke onderschatting van het werk Gods in ons, voor een verzwakken van de beteekenis des geloofs. Want zoo verzeilt ge in de antinomiaansche wateren. De Supralapsarist moge zooveel mogelijk trachten, het doortrekken van de antinomiaansche lijn te keeren. Hij moge plaats laten voor berouw, bekeering, gebed om vergeving. Ontegenzeggelijk staat hij met zijne scheiding van rechtvaardigmaking en geloof in beginsel op het pad, dat naar de antinomiaansche ketterij voert. Noemt men het geloof een zien, dat wij gerechtvaardigd zijn, inplaats van het middel, waardoor wij gerechtvaardigd worden, dan is men met één stap bij den antinomiaan, die leert, dat het geloof niets anders is dan het afleggen van een waan, als zou God op ons toornen. Zoo worden we met allen ernst vermaand, de belijdenis vast te houden, dat wij door het geloof Christus worden ingelijfd en al zijne weldaden aannemen (Heid. Cat. Zond. 7); de belijdenis, in onze Confessie aldus uitgedrukt: „Maar Jezus Christus, ons toerekenende alle zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap aller zijïier goederen houdt, dewelke, onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden" (Art. 22). In de derde plaats maant ons de dwaling der antinomianen tot ernstige handhaving van den eisch der goede werken. In onzen Catechismus belijden we de onmisbaarheid van een Godzaligen wandel. Tegenover de beschuldiging, als zou de leer der vrije genade tot zorgeloosheid en goddeloosheid voeren, zegt Zondag 24: „het is onmogelijk, dat zoo wie Christus door een oprecht geloof ingeplant is, niet zoude voortbrengen vruchten der dank- baarheid". De rechtvaardigmaking zonder de werken leidt zoo weinig tot antinomisme, dat ze integendeel tot een wandel naar Gods wil dringt, gelijk de levenssappen uit den wijnstok de ranken vrucht doen dragen. En in Zondag 32 spreken we nadrukkelijk uit, dat wij zonder goede werken niet zalig kunnen worden, „dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierige, dronkaard, lasteraar noch roover noch dergelijke het Rijk Gods beërven zal". Geheel in overeenstemming met Gods Woord, dat niet minder op de heiligmaking dan op de rechtvaardigmaking nadruk legt. Worden de werken als grond uitgesloten, als vrucht zijn ze onmisbaar tot zaligheid. Paulus verzekert in Hebr. 12 vs. 14, dat niemand zonder heiligmaking (in actieven zin) den Heere zien zal. En Jacobus noemt het geloof zonder de werken een dood geloof. Ja, hij schrijft, dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet alleen uit het geloof. Hoe licht echter desondanks ook te dezen opzichte de antinomiaansche geest binnendringt, weten we uit de stelling, die hier en daar onder ons ingang vond, dat Paulus reeds wedergeboren was, toen hij als Farizeeër een eigengerechtigheid zocht op te richten en als vijand van Christus de gemeente ten doode toe vervolgde. Om deze stelling aannemelijk te maken, wordt dan tusschen een levend geloof, dat in de werken zich openbaart, en een dood geloof, dat de werken niet heeft, nog een derde ingeschoven, namelijk een werkeloos geloof, dat jarenlang in de ziel sluimeren kan zonder dat het op verstand en wil invloed uitoefent. De onderscheiding van wedergeboorte en bekeering, van geloofsvermogen en geloofsdaad is dientengevolge zóó geaccentueerd, dat ze eene scheiding werd. En uiteraard moest men ook de inplanting in Christus door een waarachtig geloof, waarvan de Catechismus in Zond. 24 spreekt, losmaken van de wedergeboorte. Deze heette dan eene inplanting door het daadwerkelijk geloof, in tegenstelling met het geloofsvermogen. Dat bij zulk eene afwijking de eisch der goede werken in het gedrang komt, ligt immers voor de hand. Volgens deze leer kan iemand wedergeboren zijn en toch in de zonde leven, het oprechte geloof bezitten en toch woeden tegen den Heere Jezus en zijne gemeente, gerechtvaardigd zijn en toch jarenlang als echtbreker, dief, gierigaard of dronkaard in onbekeerlijkheid voortleven. Met andere woorden er is een geloof zonder de werken, dat geen dood, maar slechts een werkeloos geloof moet genoemd worden. Zoo blijkt nogmaals, hoe licht men het Schriftuurlijk spoor kwijt raakt en de deur opent voor antinomiaansche dwaling. Gaarne nemen we aan, dat zulks niet opzettelijk geschiedt, maar te goeder trouw, uit vreeze voor de nomistische klip. Juist daarom echter is het te noodiger, op het gevaar te wijzen, dat ook bij de reactie tegen de nomistische neiging ons bedreigt. Ten slotte worden we deswege geroepen, met het Evangelie ook de Wet te prediken. Het kan niet bevreemden, dat er klachten zijn opgegaan over eenzijdige prediking; dat het haast scheen, alsof er geen onwedergeborenen in de kerk meer waren en alsof iemand voor wedergeboren moest gehouden worden, al leefde hij jarenlang in onbekeerden toestand voort. Dit was uitvloeisel van de boven genoemde leeringen. In den ijver, om hetnomisme te bestrijden, lette men te weinig op de tegenovergestelde dwaling der antinomianen. Zoo kwam eertijds Luther er toe, zich de antinomiaansche taal te laten ontvallen: „Mozes is alleen het Joodsche volk gegeven en gaat ons, heidenen en christenen, niets aan. Wij hebben ons Evangelie en het Nieuwe Testament". Zoo schreef Melanchton zelfs de onschriftuurlijke woorden: „Men moet inzien, dat de Wet der tien geboden nu afgeschaft is". Zoo worden ook wij er licht toe verleid, den eisch der Wetprediking te veronachtzamen. Vergete daarom niemand, dat de Wet met drieërlei oogmerk op den kansel moet worden gebracht. In de eerste plaats, om den zondaar door de vloek der Wet te verschrikken, opdat hij overtuigd worde van zonde, gerechtigheid en oordeel, en uitgedreven tot Christus, den eenigen en volkomen Zaligmaker. Zal de zondaar den Heere leeren kennen in zijne rechtvaardigmakende genade, dan moet hij Hem eerst leeren kennen in zijne strafeischende gerechtigheid. Zal hij deelen in de vergeving der zonden, dan moet hij in waarachtige zelfkennis met den tollenaar leeren roepen: „O God, wees mij, zondaar, genadig". Daarom kan de dienaar des Woords, wanneer hij uitgaat, om het zaad des Evangelies te zaaien, de ploegschaar der Wet niet missen. Het moet den genisten te Zion worden aangezegd, dat het eene droefheid is, en wel de droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Bovendien ook voor de geloovigen is het een voortdurende behoefte, door de Wet als tuchtmeester altoos weer naar Christus te worden uitgedreven. Ten tweede is de Wetprediking noodig ter beteugeling van de ongeloovigen. Ze is dus mede dienstbaar aan de werking der algemeene genade. De vreeze voor het aangekondigd oordeel bevordert de „burgerlijke gerechtigheid". De prediking van. den vloek der Wet is onder 's Heeren zegen voor velen een heilzame breidel, die hen van een uitbreken in teugellooze ongerechtigheid terug houdt. Dit oogmerk noemt Paulus in I Tim. 1 vs. 9, waar hij zegt, dat de Wet niet den rechtvaardige is gezet, maar den ongerechtigen en den halsstarrigen, den goddeloozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken. Den verkorenen vóór hunne wederbaring is zij aldus een middel ter bewaring. Gelijk Calvijn opmerkt: „Indien de Heere degenen, die Hij tot de erfenis van zijn Koninkrijk heeft bestemd, niet terstond wederbaart, zoo bewaart Hij hen tot den tijd Zijner bezoeking door de werken der wet onder de vrees; wel niet onder die zuivere en reine, zooals zij wezen moet in zijne kinderen, maar toch onder eene, die daartoe dienstig is, dat zij, naar de maat hunner vatbaarheid tot de ware godsvrucht worden onderwezen". Ten derde doet de Wet dienst als regel des levens voor de geloovigen. In de Wet vinden zij het antwoord op de vraag, wat de Heere wil, dat zij doen zullen. Zij wijst den weg, dien het wedergeboren hart begeert te bewandelen. En tot het einde onzes levens toe hebben wij hare onderwijzing noodig. Doch bovendien is ze voor ons een onmisbare prikkel tot heiligmaking, omdat wij gedurig te doen hebben met de traagheid des vleesches. „Voor dat vleesch", zegt Calvijn, „is de Wet een geesel, door welken het, gelijk een botte en trage ezel, tot het werk wordt voortgezwéept". Daarom ga altoos weer de roepstem uit, dat de trage handen en de slappe knieën moeten worden opgericht. In 1 Petr. 1 vs. 17 wordt ons ter ernstige waarschuwing voorgehouden, dat de Heere, dien wij als Vader aanroepen, zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk. Een vader trekt licht zijne kinderen voor boven anderen, en wil vaak geen kwaad van hen hooren. Maar niet alzoo de Heere, onze God. In het gericht zal Hij den bondeling niet voortrekken boven den zondaar, die buiten het verbond staat. Integendeel, die den wil zijns Heeren geweten, maar niet gedaan heeft, hij zal met vele slagen geslagen worden. Wandele dies een ieder in vreeze den tijd zijner inwoning, betrachtende de vermaning: „Zijt heilig, want Ik ben heilig".