CB ; CHRISTELIJKE BROCHURENREEKS Ü ONS if ARSENAAL 2e SERIE No. 6 DE MODERNEN EN DE BIJBEL door Dr. ). THIJS — MEPPEL ZUTPHEN — J. B. VAN DEN BRINK & Co. DE MODERNEN EN DE BIJBEL. door Dr. J. THIJS — MEPPEL. Geen geringe opschudding werd in de jaren 1857 en'58 in Nederland teweeggebracht door de verschijning van een met groot talent en in meesterlijken stijl geschreven boek, dat tot titel droeg: Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel. Uitgegeven door Cd. Busken Huet: Dit boek bevatte een briefwisseling tusschen Machteld, een jong meisje, bij wie allerlei vragen omtrent den Bijbel zijn opgekomen, en haar broeder Reinout, makelaar in een Nederlandsche koopstad, die deze vragen beantwoordt. In den vorm dezer briefwisseling verkondigde de schrijver, die predikant was bij de Waalsche gemeente te Haarlem, zijn beschouwingen over den Bijbel. Allereerst handelt Busken Huet in dit boek „over het spreken van God tot de menschen". Hij zegt daarvan: „Gods Woord is de uitdrukking van het zelfbewustzijn der Godsmannen". „Er is geen klove tusschen het spreken van God zooals dit in den Bijbel geschiedt en zooals wijzelven in staat zijn dit spreken waar te nemen: hetzij door rond te zien in de schoone wereld waarin wij leven, hetzij door de geschiedenis der menschheid te raadplegen, hetzij door in te keeren tot ons geweten". „Er is geen volstrekt onderscheid tusschen de verschillende soorten van Godsstemmen, tusschen de Bijbelsche en de andere; zoomin als er eene klove is tusschen de natuurlijke en de geopenbaarde godsdienst". „Zijn de Bijbelsche orakelen uitingen van het eigen zelfbewustzijn dier mannen, zoo volgt hieruit, dat God in de Heilige Schrift niet zoozeer zelf spreekt als wel sprekende door hen wordt ingevoerd". In de tweede plaats wordt in dit boek „over de waarde der Bijbelsche wonderverhalen" gehandeld. Sommige wonderverhalen acht de schrijver invoegselen uit later tijdb.v. de geschiedenis van Bileams ezelin. Andere zijn volgens hem volksoverleveringen, zooals men ze in de vroegste geschiedenis van iedere natie aantreft en die zich bij voorkeur hebben vastgehecht aan den naam van dezen of genen volksheld uit den voortijd b.v. aan den naam van Elisa. „Het is van elders genoeg bekend, met welken ijver het nageslacht er ten allen tijde op uit is geweest om de beeldtenis der groote mannen van vroeger dagen met onhistoriesche versierselen uit te dosschen". Weer andere wonderverhalen moeten „natuurlijk" worden verklaard; de vermenigvuldiging der brooden door Jezus b.v. moet zóó opgevat, dat Jezus, door zelf het voorbeeld der mededeelzaamheid te geven en van het zijne af te staan zoover de kleine voorraad reikte, de meer gegoeden onder de schare heeft opgewekt om, ieder van zijn overvloed, handreiking te doen aan de armen. Ook zijn er wonderverhalen, die ontstaan zijn uit visioenen, welke later als geschiedenis werden opgevat en beschreven; zoo ligt b.v. aan het verhaal van Jezus' verheerlijking op den berg een visioen van Petrus ten grondslag. Eindelijk zijn er vele wonderverhalen, welker aanvankelijke bedoeling geweest is, dit of dat feit der geestelijke, soms der maatschappelijke wereld te verklaren en die later den vorm van openbaringen en geschiedenissen hebben aangenomen. Het scheppingsverhaal b.v. is een proeve van verklaring van den oorsprong der week: de gewoonte van den mensch om zes dagen te arbeiden en den zevenden te rusten is door de vroegste denkers onder de Hebreeën thuisgebracht op Oodzelven. Zoo is het verhaal van het scheuren van het gordijn des tempels bij Jezus' dood de kristalliseering der grootsche christelijke gedachte, dat met Jezus' sterven alle scheiding tusschen den mensch en God is weggenomen, de priesterheerschappij afgeschaft en aan ieder die in Jezus gelooft de vergunning is geschonken om te naderen tot den Vader. Het verhaal van Jezus' verzoeking in de woestijn beoogt Jezus' zielestrijd te schetsen, bepaaldelijk de worsteling in zijn gemoed tusschen de gedachte van een aardsch Messiasrijk en die van een geestelijk koninkrijk. Ten derde spreekt Huet „over het zedelijk ideaal des Ouden Testaments" en tracht hij aan te toonen, dat de zedeleer, die in het Oude Testament wordt gehuldigd, veel lager staat dan de christelijke. In de vierde plaats komt de „vervulling van het Oude Testament door het Nieuwe" ter sprake. Aangaande de voorspellingen der profeten heet het hier: van Jezus, van dezen historieschen persoon, heeft geen profeet ooit iets geweten of iets voorspeld"; hun profetieën waren profetieën van den Christus en „Christus is een idee, een ideaal, het Messias-ideaal, dat eeuwen lang geleefd heeft in den boezem van het Hebreeuwsche volk", maar dit Joodsche Messias-ideaal is in Jezus werkelijkheid geworden. Het vijfde onderwerp, dat in dit boek wordt behandeld, is „de zamenstelling der evangeliesche geschiedenis". Het evangelie van Mattheüs, zoo beweert Huet hier, is niet geschreven door den apostel Mattheüs, dat van Markus niet door den leerling van Petrus en Paulus, dat van Lukas en ook de Handelingen der Apostelen niet door den arts Lukas; zij zijn van jonger datum. Zij leeren ons niet de ware geschiedenis van Jezus kennen. De evangelisten verhalen feiten, die niet geschied zijn; zij voegen aan Jezus' gezegden menigmaal groote uitweidingen toe en hebben sommige tot gansche samenspraken en redevoeringen uitgesponnen. Zij zijn 't soms oneens omtrent tijd en plaats, dat Jezus iets heeft gesproken; zij mengen dikwerf woorden en gesprekken, die niet bij elkaar behooren, dooreen; opmerkingen en gedachten, uit later tijd afkomstig, leggen zij hem als bij voorbaat in den mond, b.v. zij laten hem zijn opstanding voorzeggen; zij schrijven hem uitspraken'toe, die historischen grondslag missen, maar voortkomen uit hun eigen onjuiste voorstelling van Jezus' levensgeschiedenis. Wij weten niet met onfeilbare zekerheid wat Jezus gezegd heeft, maar ons eigen ingeving moet ons leeren onderscheiden, wat werkelijk woorden van Jezus zijn. In de zesde plaats wordt „over de betrekking van het vierde evangelie tot de drie eerste" en in de zevende „over het leerstellig karakter van het evangelie van Johannes" gesproken. Niet alleen verhaalt volgens Huet Johannes verschillende feiten anders dan de synoptici (de eerste drie evangelisten) en vergeestelijkt hij soms wat door de synoptici als uitwendige gebeurtenis wordt voorgedragen (b.v. de wederkomst des Heeren, die door de synoptici als een lichamelijke wordt voorgesteld, verstaat hij als de komst des Heiligen Geestes), maar de geheele levensloop van Jezus is bij Johannes een gansch andere dan in de eerste drie evangeliën: doen deze Jezus' leven verloopen in Galilea, bij Johannes is Judea en wel bepaaldelijkjeruzalem het middelpunt van Jezus' werkzaamheid. Huet acht het Johannesevangelie het oudste en van den apostel Johannes afkomstig, maar hij beschouwt het als een stelsel van christelijke wijsbegeerte onder de gedaante eener levensbeschrijving van Jezus. Het achtste der onderwerpen luidt: „de Handelingen der Apostelen in verband met de brieven van Paulus". De Handelingen beschouwt Huet als geschreven met het oogmerk, den strijd te beslechten tusschen de beide partijen, die in den boezem der eerste christelijke kerk zouden hebben bestaan, de Paulinische en de Petrinische. De Handelingen willen betoogen: vooreerst dat men geen recht had om Petrus tegenover Paulus te stellen, aangezien Paulus in apostolisch gezag en in krachten de gelijke van Petrus was geweest, de inhoud van beider prediking overeenstemde en er een goede persoonlijke verstandhouding tusschen beiden bestond; en ten andere dat menige daad en menig woord van Paulus toonde, hoezeer hij aan het jodendom was gehecht gebleven. Maar er is volgens Huet een groot verschil tusschen den Paulus der Handelingen en den Paulus der Brieven, de gestalte van Paulus is in de Handelingen veel kleiner dan zij uit zijn Brieven blijkt geweest te zijn. De laatste brief handelt „over enkele gewigtige verhalen uit het Nieuwe Testament". Omtrent de wonderen staan hier de uitspraken: „Geen wonder verdient geloof, zoo het niet, op eenigerlei wijze of op welk punt dan ook, raakt aan het begrijpelijke", waaraan wordt toegevoegd: „begrijpen is inzien, dat iets overeenkomt met de door God ingestelde orde in de natuurlijke of in de zedelijke wereld". En: „ik zou liever het uiterste verdragen dan aan te nemen dat ook maar gedurende één oogenblik, sedert de grondlegging der wereld, de eeuwige wetten zijn verbroken of opgeheven, waardoor het heelal wordt bestuurd. Indien gij mij vraagt of ik in dien zin aan wonderen geloof, aanstonds antwoord ik: Neen. En wilt gij weten waarom ik dus antwoord? Omdat het geloof aan zulke wonderen onvereenigbaar is met mijn geloof aan God. Hij, die waarachtig is en getrouw, breekt niet in één dag en roekeloos af, wat Hijzelf de eeuwen door met de grootste wijsheid heeft in stand gehouden en nog dagelijks houdt". De Kerst-, Paasch-, Hemelvaarts- en Pinksterverhalen worden door Huet niet voor historie gehouden, maar als zinnebeelden opgevat. Het Kerstfeest is hem de prediking dat God met ons is en wij vereenigd zijn met God. Paschen is het feest der verrijzenis van Jezus' vernederd Evangelie en het feest van het nieuwe Jeven in de menschheid. Hemelvaartsdag verkondigt des menschen onsterfelijkheid. En Pinksteren is het feest der vrijheid, der „vrijheid van iederen anderen dwang als de dwang des gewetens of der waarheid. „Ook tegenover den Bijbel wensch ik vrij te zijn. Zijne uitspraken anders als eerbiediglijk voor kennisgeving aan te nemen of er mijn leven naar in te rigten vóór zij zich als woorden Gods aan mijn hart hebben geopenbaard, zou mij even onmogelijk wezen als om aan de letter van den Koran te gelooven. „Er is geschreven" te laten gelden als afdoend bewijs der waarheid, zou bij mij gelijk staan met verraad te plegen aan de goddelijkheid van het christendom". Tot deze vrijheid behoort zelfs het vrij-zijn van de woorden van Jezus. „Los van den Bijbel, verlang ik ook losgemaakt te zijn van Christus. Een onzigtbaren meester te dienen is mij zoowel een genot als een behoefte; doch bij diens meesters woorden te zweren ware mij een beginsel van meineed, een poging tot zondigen tegen het derde gebod. De vriend van zulk een meester en deelgenoot van al zijne geheimen te zijn, is de hoogste eer waarmede een sterveling kan worden gekroond; doch even lief als de slaaf van Christus was ik de knecht van welken heerscher ook. Met gesloten oogen des ligchaams blindelings op den Heiland te vertrouwen is zaligheid; moest ik evenwel om tot geloof te komen de oogen mijner redesluiten, ik zou verkiezen mij te behelpen met mijn eigen licht". En aan het einde spreekt hij uit dat de Bijbel voor hem in den volsten zin des woords menschenwerk is. „Ja, ingegeven door het geloof van menschen.van profeten en apostelen; voortgebragt door het nationaal genie der Hebreeën, van welk genie beide apostelen en profeten de vertegenwoordigers en de woordvoerders waren; niet uit de wolken gevallen als een meteoorsteen, maar opgerezen uit den boezem van het joodsche volk, gelijk de godin der schoonheid oprees uit de baren, wier schuim haar vormden; niet bij gedeelten of in zijn geheel door uitwendige tusschenkomst der Voorzienigheid op het papier gebragt en in één of twee bundels zamengevoegd, maar blad voor blad, als een bloem, die uitloopt, ontloken aan den stam van Israël; niet uit God met voorbijgang der Joden of over hunne hoofden heen, maar uit de Joden zelf, onder de leiding van God; menschenwerk derhalve, door menschelijk geloof ingegeven, door menschelijke kunst volmaakt, door menschelijke zorg bewaard, door elk waarachtig menschenhart verstaan en erkend als stem des harten, als stem van menschelijke godsvrucht, van menschelijk lijden, van menschelijke blijdschap: zulk menschenwerk is mij de Bijbel". Uit dit korte overzicht van den inhoud van zijn boek blijkt dat Busken Huet de wonderen, ook de heilsfeiten, loochent, de profetieën niet als zoodanig erkent, den Bijbel een boek, vol van verschillen en tegenstrijdigheden, van onjuistheden en onwaarheden acht, heel de Bijzondere Openbaring Gods verwerpt en, al noemt hij den Bijbel nog „het Woord van God aan de menschheid", hem toch beschouwt als louter menschenwerk, als „een gewrocht van het godsdienstig leven der Hebreeën en van het eerste christengeslacht". In deze „Brieven over den Bijbel" nu werd de Bijbelbeschouwing der moderne theologie, die toen in haar opkomen was, het eerst gepopulariseerd. >) Al is er in de ruim zestig jaren, sinds de verschijning van dit boek verloopen, in de moderne theologie geen stilstand geweest en al ziet haar bijbelbeschouwing er thans op menig punt anders uit dan die van Busken Huet, in de hoofdzaak is ze dezelfde gebleven. De opvatting van den Bijbel, door de moderne theologie gehuldigd, vloeit uit het karakter dezer theologie voort. Geboren omstreeks het midden der vorige eeuw uit het streven om het Christendom in overeenstemming te brengen met de wetenschap, speciaal met de natuurwetenschap, heeft de moderne theologie tot hoofdtrek van haar karakter het anti-supranaturalisme d. i. de afwijzing van het bovennatuurlijke. Dat beteekent niet dat alle modernen God en de natuur zouden vereenzelvigen, maar het is de ontkenning dat God ooit anders zou werken dan naar de vaststaande natuurwetten. Van een „ingrijpen" Gods in den natuurlijken gang der dingen kan geen sprake zijn; alle verschijnselen moeten uit natuurlijke oorzaken worden verklaard; er bestaat geen werking Gods dan door natuurlijke middelen, dan in den natuurlijken samenhang der gebeurtenissen. Ten opzichte van den Bijbel brengt dit anti-supranaturalisme terstond geweldige gevolgen mede. Allereerst doet het de inspiratie des Bijbels vallen: dit boek kan niet ingegeven zijn door den Heiligen Geest, want zulk l) Busken Huet werd bestreden o. a. door den zoon van den Groningschen Professor Hofstede de Groot, dr. C. P. Hofstede de Groot, predikant te Rottum, later eveneens hoogleeraar te Groningen, in een geschrift, dat denzelfden titel droeg als dat van Huet en brieven bevatte, geschreven door neef Leonard, een proponent, om zijn nicht Machteld beter in te lichten. In de voorrede van zijn in J859 verschenen „Stichtelijke Lektuur" heeft-Huet hem geantwoord. Aan Huets geestverwant, De Genestet, werden hierdoor in de pen gegeven de Leekedichtjes VIII, „Niet aardig" en XIX, „Machteld en Leonard (Theologische romance, XlXe eeuw, 2e helft)". een ingeving zou een bovennatuurlijke werking Gods zijn. Ten tweede kan de Bijbel ook niet de oorkonde zijn van een Bijzondere Openbaring Gods: zulk een Bijzondere Godsopenbaring kan niet hebben plaats gegrepen, al wordt dat ook door den Bijbel beweerd; er blijft alleen voor een algemeene, natuurlijke Godsopenbaring ruimte. En ten derde kan de hoofdpersoon van het Nieuwe Testament, kan Jezus niet zijn de Zoon van God; er is geen menschwording Gods geschied; er is in Jezus niets bovennatuurlijks, hij is niet meer dan een mensch. Al leidt reeds dit anti-supranaturalisme tot ontkenning van het Goddelijk gezag der Heilige Schrift, deze ontkenning staat nog met een anderen karaktertrek van het modernisme in verband. Bezield met den geest van den nieuwen tijd erkent het modernisme op godsdienstig gebied alleen de rede en het geweten of gemoed als gezaghebbend. Het wil niet weten van een godsdienstig gezag buiten den mensch en daarom niet van een Bijbel, die met gezag is bekleed. Emancipatie begeert het, vrijmaking uit den band van het uitwendig gezag, autonomie van den menschelijken geest. Het wil dat het geloof steunen zal alleen op de inspraak van het geweten, den drang van het gemoed en het inzicht der rede. Geen woord van God willen de modernen, tenzij gesproken in hun eigen hart en verstand. Niemand of niets, ook geen bijbelschrijver; mag staan tusschen God en hun ziel. Zij maken de klacht van Rousseau tot de hunne: „Altijd menschelijke getuigenissen! Altijd menschen, die mij overbrengen wat andere menschen hebben overgebracht! Wat al menschen tusschen God en mij!" Gelijk zij tusschen God en mensch geen Middelaar willen, zoo ook geen Heilige Schrift. En zij voegen er de bewering aan toe, dat een met gezag bekleede Bijbel, dat een geschreven Woord van God ook niet noodig is, daar God zelf onmiddellijk hun de waarheid openbaart. „Wij gelooven", zegt Prof. Cannegieter, „in openbaring van God, die plaats grijpt in de verborgenheid onzer ziel; die is als licht, uitstralend uit God zelf, verlichtend onzen geest, ons te verstaan, te zien, te bezitten gevend iets van de eeuwige waarheid, van de wondere werkelijkheid Gods"1). Dr.J. Herderschee verklaart dan ook, dat de moderne richting de steunselsvan het bovennatuurlijke verworpen heeft, niet alleen op grond van de wetenschap, maar, „niet minder omdat de godsdienstige mensch er geen behoefte meer aan gevoelde, daar hij van Gods getuigenis in zijn binnenste ten volle verzekerd was" 2). En Cannegieter roept uit: „Dit is modern-zijn: de verzekerdheid bezitten dat geloof geene steunsels van uiterlijk gebeuren behoeft; geene staving met woord of betooging van menschen, geene bevestiging met menschelijk geschrift van noode heeft, omdat God ons het getuigenis der eeuwige waarheid in de ziel heeft geschreven en schrijft"3). Terwijl De Genestet tegen hen, die aan het gezag van den Bijbel vasthouden, zich aldus uitliet: Naar uw eng, fantastisch hemelpoortje Strumpelt gij op 't afgebakend pad, En uw reisweg schijnt u woord voor woordje Uitgeschreven op een heilig blad. Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij. Maar ook om den inhoud van den Bijbel verwerpen de modernen zijn gezag. De Bijbel verhaalt wonderen en krachtens hun anti-supranaturalisme ontkennen zij de mogelijkheid van het wonder. Een bijbelsch verhaal mag volgens hen niet als historisch worden aangenomen, wanneer het met de bekende en overal elders geldende natuurwetten onvereenigbaar is. De beschouwing des Bijbels dat de aarde het middelpunt is van het heelal, het verhaal der schepping, de opvatting van den hemel als een plaats zijn niet in over- 1) T. Cannegieter, De moderne richting, Baarn, Holtandia-Drukkerij, 1903, blz. 27. 2) Dr. J. Herderschee, De modern-godsdienstige richting in Nederland, A'dam, Holkema en Warendorf 1904, blz. 74. 3) Cannegieter, a. w. blz. 10. ü eenstemming met de natuurwetenschap. Ook met de geschiedwetenschap komt de Bijbel in strijd, want hij bevat berichten, die met wat de geschiedenis der oude volken ons leert niet overeenkomen. Voorts behelst de Bijbel leeringen, waartegen het zedelijk en godsdienstig gevoel zich verzet, zooals de voorstelling van God, die in het Oude Testament dikwijls wordt aangetroffen (b.v. dat God uit jaloerschheid de menschen uit het paradijs heeft verjaagd Gen. 3:22; dat Hij Abraham gebood Izak te offeren; dat Hij Mozes beval Farao te misleiden Ex. 3 :18,5:3,7 :16; dat Hij Farao's hart verstokte; dat Hij goedkeurde Jehu's vermoorden van Achabs huis en van de Baaispriesters, nadat hij ze eerst op bedriegelijke wijze in het huis van Baal had gelokt 2 Kon. 10:30; dat Hij een God der wrake is Ps. 94: i, Jes. 63:1—6 enz.), cfe leer der voldoening aan den toorn Gods door het bloed van den onschuldigen Jezus, de vloekpsalmen, de leer van een eeuwige straf. Verder worden in het Nieuwe Testament dikwerf uitspraken van het Oude in een anderen zin verklaard dan zij bedoeld zijn en worden er vergissingen in, begaan, terwijl ook uit het feit, dat elk der schrijvers zijn eigen stijl heeft en dat zij gebruik maken van bronnen, blijkt dat de Bijbel niet kan zijn geïnspireerd. Ook komen erin den Bijbel tal van verschillen en tegenstrijdigheden voor, niet alleen in zijn verhalen (b.v. in Sam. 9—11 staan drie verhalen over de wijze waarop Saul koning is geworden, welke met elkaar niet te vereenigen zijn; de verhalen in Matth. 20:29 v.v., Mark. 10 :46 v.v., Luk. 18 :35 v.v. zijn met elkaar in strijd; evenzoo de berichten der verschijningen van den opgestanen Jezus), maar ook in de godsdienstige denkbeelden, die hij inhoudt. Er bestaat verschil in godsdienstige gedachten niet alleen tusschen het Oude en het Nieuwe Testament, maar ook in het Oude en in het N. T. zelf, zoodat er niet van één leer des Bijbels kan gesproken worden. De Bijbel — zoo schrijft Niebergall — is geen organisme, vormt geen organische eenheid; niet een beeld aan het organisch leven ontleend, maar een beeld uit de geologie (aardkunde) genomen, past voor dit boek. Gelijk de geologie ons het bestaan van verschillende aardlagen leert, zoo bevat de Bijbel onderscheidene lagen van godsdienstig en zedelijk denken, die groote verschillen, ja jegenstellingen vertoonen. Er is in den Bijbel een gansche rij van godsdienstvormen, dit boek is een geschiedenis der godsdiensten in 't klein l). Omdat zoo in den Bijbel aan de meest verschillende en verst uiteenloopende beschouwingen en geestesrichtingen een plaats is gegeven, heeft Allard Pierson van hem gezegd, dat hij het meest vrijzinnige boek ter wereld is. Maar dan kan de Bijbel zich ook niet met gezag tegenover ons stellen. Eindelijk: de studie der oude godsdiensten toont, dat er tal van parallellen (overeenkomsten) bestaan tusschen wat Oud en Nieuw Testament inhouden en de denkbeelden en gebruiken die in de oude heidensche religies voorkomen. Hieruit wordt van moderne zijde geconcludeerd, dat de Bijbel deze dingeiuaan de heidensche godsdiensten heeft ontleend en dat hij alzoo van het heidendom afhankelijk is. Bijbelvereering, bijbelvergoding, buigen voor een papieren paus — zoo wordt door de modernen het toekennen van Goddelijk gezag aan den Bijbel genoemd. Het wordt door hen als niet-christelijk gebrandmerkt, als een opvatting, waarin heidensche en joodsche elementen steken. Want dat een boek, dus: een zaak of een ding zoo vereerd wordt, herinnert aan heidensche neigingen. Tevens schuilt er een joodsche trek in, want joodsch is de wettische dwang, waarmede de bijbelvereerder zich en anderen tot het onvoorwaardelijk aannemen van den inhoud der Heilige Schrift tracht te noodzaken. Heel de gedachte van het gezag des Bijbels is trouwens aan het jodendom te danken. De behoefte aan zulk een met gezag bekleed boek ontstaat als het religieuze leven begint te kwijnen, als de kracht en de zekerheid des geloofs zijn verdwenen, als men niet meer met bewustheid met God verkeert, Zijn werkingen ervaart, Zijn stem verneemt. „Wanneer een mensch God ziet en Diens stem hoort, behoeft hij i) F. Niebergall, Was ist uns heute dieBibel? Tübingen, J. C. B. Mohr, 1907 blz. 22. in zijn betrekking tot Hem den bijstand van geen ander mensch. Maar wanneer hij onmachtig is zich te verheffen tot de hoogte waarop men God ontmoet en hij verlegen staat voor de levensraadselen, terwijl hij toch beseft dat het zeer wenschelijk voor hem is den Onzienlijke te kennen en te dienen, dan neemt hij zijn toevlucht tot menschen, van wie hij onderstelt dat zij den weg weten. En wanneer in breede kringen het pijnlijk gevoel leeft dat onder de tijdgenooten niemand is, van wien men vertrouwt dat hij de waarheid bezit en men ook niet gelooft dat God zich heden openbaart als weleer, dan ziet men naar het verleden, waarin Hij, naar men meent, wel tot uitverkorenen gesproken heeft, en klampt zich vast aan wat zij nalieten. Dientengevolge ontstonden onder verschillende volken Heilige Schriften en bleven ze in eer. Zoo ging het ook onder de Joden in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling. In het gevoel dat God niet meer sprak nam men zijn toevlucht tot de mannen van vroeger, die hadden durven zeggen: God heeft tot mij gesproken, nam hun geschriften aan als het woord Gods, las ze met klimmenden, eerbied en onderwierp zich aan hun gezag". >) Volgens de beschouwing der modernen is de Bijbel alzoo niet het Woord Gods, maar een louter menschelijk boek. In den Bijbel spreekt niet God tot ons menschen, maar spreken menschen van hun God, menschen van bepaalde tijden tot hun tijdgenooten. De Bijbel bevat de godsdienstige letterkunde van Israël en van de oudste Christenheid, wij leeren er den godsdienst van Israël, van Jezus en van de eerste Christenen uit kennen. In stede van aan bijzondere openbaring te danken te zijn, is deze godsdienst vrucht van evolutie. Door de modernen wordt op de religie de evolutieleer toegepast d. w. z. ook op godsdienstig gebied heeft het hoogere zich allengs uit het lagere ontwikkeld door natuurlijke oorzaken alleen. Uit lagere, heidensche godsdienst- 1) Prof. Dr. H. Oort, Inleiding op den Bijbel, Voor denkende menschen, III, 2, Baarn, Holl.-Drukkerij, blz. 1. vormen ontwikkelt zich de Israëlitische godsdienst, in welke ontwikkeling de profeten een belangrijke plaats innemen en uit de Israëlitische religie ontwikkelt zich die van Jezus. Wat de Bijbel inhoudt is niet Goddelijke waarheid, maar menschelijk geloof; hij is een boek van dezelfde soort als de heilige boeken der heidensche godsdiensten, is er niet in wezen van onderscheiden. Er is onder Israël geen andere openbaring Gods geschied, dan de openbaring, die ook in het heidendom plaats greep en die nog altoos doorgaat, de openbaring Gods in de natuur en het menschenhart. Over het ontstaan dezer godsdienstige-literatuur-verzameIing bestaat in details allerminst eenstemmigheid onder de modernen. Vele boeken of gedeelten van boeken worden door hen niet toegekend aan de mannen, die door de kerkelijke traditie of door den Bijbel zelf als auteurs worden genoemd. Slechts enkele algemeene dingen mogen hier omtrent hun voorstelling van de wording des Bijbels gezegd worden •): De vijf boeken van Mozes zijn niet door Mozes geschreven en ook is niet de inhoud dier boeken aan hem te danken. Zij bevatten verhalen, die bijna uitsluitend sagen, mythen en legenden zijn en voorts wetten. Evenmin als de verhalen zijn de wetten alle uit denzelfden tijd. Er zijn er onder die wetten sommige, die wellicht reeds vroeg zijn opgesteld, maar de jongste dagteekenen eerst van drie of twee eeuwen vóór Chr. De historische volgorde is niet: wet en profeten, maar de profeten gaan aan de wet vooraf. Door de priesters zijn deze wetten opgesteld en wanneer veranderde omstandigheden nieuwe verordeningen eischten, schaften [deze priesters de oude voorschriften niet af, maar laschten ze in de jongere boeken in; vandaar dat ze hier en daar met elkander in strijd zijn. Wij leeren uit deze vijf boeken, zoowel uit de verhalen als uit de wetten, min of meer kennen wat in Israëls priesterkringen van verschillende eeuwen omging. In de boeken Jozua, Richteren, Samuël en Koningen, die 1) V. g. b H. Oort, a. w. blz. 2 v.v. de geschiedenis van Israël verhalen van den intocht in Kanaan tot in de ballingschap, zijn niet de oorspronkelijke geschriften, waaruit ze zijn samengesteld, ongewijzigd opgenomen. Zij zijn omgewerkt, naardat de smaak van later tijd en de bedoeling der schrijvers het meebracht. Betrouwbaar zijn ze dan ook niet. Als de Israëlieten geschiedenis schreven, stelden zij zich niet den eisch, dat zij nauwkeurig hadden weer te geven wat er geschied was, maar hadden zij de bedoeling verhalen te schrijven, waaruit heilzame leering viel te trekken.<3odsdienstige stichting en onderwijzing bedoelden ze, maar ze bekommerden er zich niet om, of hun verhalen wel precies de historische waarheid bevatten en of ze niet met elkaar streden. Zij waren meer predikers dan historieschrijvers. Zij wilden aantoonen dat Israëls Qod machtiger was dan alle andere goden, dat afval van Hem altijd werd gestraft en getrouwheid aan Zijn dienst steeds beloond. In Kronieken wordt Juda's geschiedenis zóó beschreven, als haar verloop volgens den schrijver had moeten zijn, indien zij een waardige voorbereiding ware geweest voor het werk van Ezra en Nehemia. Hij corrigeert de geschiedenis naar de opvattingen van zijn tijd, het midden der derde eeuw v.C Al wordt van de 150 Psalmen de helft in de opschriften aan David toegekend, dat geschiedt ten onrechte. De Psalmen zijn uit later tijden. Evenmin zijn Spreuken, Prediker en Hooglied van Salomo. Bij de boeken der Profeten moet in 't oog gehouden worden, dat ook deze een- of meermalen zijn omgewerkt en uitgebreid naar de behoeften of wenschen van later tijd. Het meest is dit geschied met het boek dat Jesaja heet. Niet alleen behooren de hoofdstukken 40—66 er niet bij, maar ook van de eerste negen-en-dertig dagteekenen verscheidene uit een tijd, die eeuwen ligt na dien van den profeet. In den tijd toen het profetisme uitstierf, werd het raadzaam geacht, wat men te zeggen had te dekken met het gezag van een beroemd man uit oude dagen. Het boek Daniël is pas een goede anderhalve eeuw vóór Chr. geschreven en diende om de vrienden der wet te stijven in hun heldhaftig verzet tegen den Syrischen koning, die hen van hun godsdienst wilde berooven; de verhalen, die het over den tijd der ballingschap bevat, zijn verdicht en de voorspellingen, die het behelst, zijn feitelijk geen voorspellingen, maar beschrijving van gebeurtenissen, die reeds geschied waren. Van de Evangeliën zijn niet Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes de schrijvers. Zij berusten op reeds bestaande geschriften over Jezus; meestal worden een geschrift met woorden van Jezus en een, waarin feiten uit zijn leven waren opgeteekend en dat de Oer-markus genoemd wordt, als oudste bronnen aangenomen. Maal- het is bij de samenstelling der evangeliën gegaan als bij die der historische boeken des Ouden Testaments: men vroeg niet of al wat men opnam werkelijk door Jezus was gezegd, gedaan of ondervonden; wat met eigen gevoel strookte werd den lezers verteld; wat men in de oude geschriften vond werd omgewerkt, met elkaar in verband gebracht, door vele toevoegsels uitgebreid. Het was er den schrijvers slechts om te doen dat hun lezers den indruk kregen of in hun geloof versterkt werden dat Jezus de Messias was. De eerste drie Evangeliën behelzen de oudste overleveringen over Jezus. De schrijver van het vierde heeft slechts weinige verhalen aan de andere geschriften ontleend en heeft ze aanmerkelijk gewijzigd en aangevuld met gesprekken, waarin hij zijn eigen denkbeelden over den Christus en den weg tot God door het geloof in hem weergeeft. Daar de Handelingen der apostelen in het begin der tweede eeuw geschreven zijn met het doel, mede te werken tot de vereeniging der Petrinische en Paulinische partij en daartoe de beide apostelen in dit boek zooveel mogelijk aan elkaar gelijk gemaakt worden, wordt er niet een juist beeld van den eersten tijd van het Christendom in geteekend. Ook de Brieven worden door de modernen dikwerf niet toegekend aan de mannen, die zich als de schrijvers noemen. Van de Paulinische zijn sommige niet door Paulus geschreven, maar door anderen, die het doel dat ze met het schrijven er van beoogden trachtten te bereiken door ze te stellen op Paulus' naam — iets waarin men in de oudheid geen kwaad zag —, terwijl andere die wel Paulus tot auteur hadden talrijke wijzigingen en inlasschingen hebben ondergaan. Zelfs zijn door een radicale groep onder de modernen alle Paulinische brieven aan Paulus ontzegd en in de tweede eeuw geplaatst. Zoo is volgens het modernisme de Bijbel een boek, dat Goddelijk gezag mist, dat in zijn godsdienstig-zedelijken inhoud slechts menschelijk denken en voelen uit lang vervlogen eeuwen tot uiting brengt en dat in zijn historische mededeelingen allerminst betrouwbaar kan heeten. Geen wonder dat Allard Pierson reeds in 1862 verklaarde, dat, sinds de moderne theologie aan het woord was, velen den Bijbel hadden gesloten. Toch willen de modernen dit niet; want niet alleen bezit de Bijbel schoonheids-waarde, niet alleen moet de mensch, die aan onze beschaving deel wil hebben, hem kennen, maar ook heeft dit boek volgens hen nog heden ten dage waarde voor het godsdienstig leven. De Bijbel toch kan vroomheid wekken, kan het godsdienstigzedelijk leven versterken. Het is een boek van vroomheid, hèt klassieke boek der vroomheid. Dat geldt wel niet van alle geschriften, die in den Bijbel staan. Prediker ademt in plaats van geloof ongeloof en scepticisme, Hooglied is een verzameling van wereldsche bruiloftsliederen, Ester een geschrift vol van joodschen volkstrots en van wraakzucht. Maar overigens zijn alle boeken van den Bijbel „overschenen door het licht der vrome bezieling". Wat heel deze letterkunde „tot een betrekkelijke eenheid samenvoegt is de gemeenschappelijke Gods-begeerte, de eendrachtige hartstocht der aanbidding" Wel is deze vroomheid niet steeds in overeenstemming met onzen Christelijken zin en met onze beschaafde inzichten. De Bijbel kan groote schade aanrichten, als wij nalaten zijn inhoud te beoordeelen en te schiften, want hoog én laag, goed en kwaad, waar en onwaar, het verhevene en het verwerpelijke, het heilrijke en i) Dr. C. E. Hooykaas, Wat de Bijbel ons te zeggen heeft, blz. 10. het verderfelijke staat er in grillige mengeling bij en door elkaar. De godsdienstig-zedelijke denkbeelden des Bijbels kunnen voor een groot deel in onze moderne cultuur de onze niet meer zijn; wij zijn boven den Bijbel uitgegroeid, niet alleen wat onze wereldkennis betreft, maar ook in godsdienstig opzicht, want ook na den Bijbel gaat de ontwikkeling van den godsdienst door; toch kan dit boek onze ziel stichten en opheffen, onzen drang naar Gocrsterken en ons stemmen tot aanbidding, „nieuwe bezieling, nieuw leven in ons wekken, leven des geloofs, der hoop en der liefde"1). Het Oude Testament vooral in de psalmen en de profeten, het Nieuwe niet het minst in de evangeliën. Al is de Bijbel niet een boek, dat van God tot ons komt, het wijst ons toch naar God en voert ons tot God heen. Gelijk De Genestet het heeft uitgedrukt: Niet uit den hemel, neen, is ze gevallen, Feillooze letter, door de Almacht gegrift, Doch naar des Vaders huis dringt zij ons allen, De eenige, heerlijke, heilige Schrift. Bij de vraag echter wat van den godsdienstig-zedelijken inhoud des Bijbels voor hun geloof nog beteekenis heeft, wat in hun ziel nog weerklank vindt, wat hun nog licht en kracht voor hun leven vermag te schenken, wat voor hen nog waarheid is, wa£ zij nog ervaren als „woord van God", zooals zij het wel noemen — gaan de modernen, onder wie tal van schakeeringen bestaan, uiteen. Zij, die den Bijbel symbolisch opvatten, die in de verhalen en leeringen der Schrift inkleeding zien van de door hen gehuldigde wijsgeerige ideeën, vinden waarheid, vinden wat hun toespreekt en waarbij zij zich kunnen aansluiten in vele gedeelten des Bijbels, die voor anderen waardeloos zijn. De z.g.n. Malcontenten of jong-modernen, die zich van de oud-modernen hierdoor onderscheiden, dat zich bij hen openbaart gevoel van den ernst der zonde en daarmede gepaard gaande een i) F. W. Drijver, De Bijbel. Oorsprong, beteekenis, waarde. Baarn, Holl.drukkerij 1916, blz. 64. behoefte aan verzoening en verlossing, een hooger waardeering van de beteekenis van Christus en een verzwakking van het anti-supranaturalisme, staan niet zoo ver als de oudmodernen van de leer des Bijbels af en vinden in hem meer dat voor hun religieus leven waarde heeft. De oud-moderne Prof. Bruining meende dan ook aldus te moeten waarschuwen: „De godsdienstige waarde van den bijbel loopt in den kring van hen, die zich nieuw-modernen (of liever nog: vrijzinniggodsdienstigen) noemen, gevaar van te worden overschat; men houdt daar te weinig scherp in het oog, dat niet alleen heel veel ook van den godsdienstig-zedelijken inhoud van den bijbel onafscheidelijk samenhangt met voor goed voorbijgegane toestanden en beschouwingen en mitsdien voor ons nog slechts historische beteekenis heeft; maar de bijbelsche geschriften in hun geheel, als geheel (de nieuw-testamentische, zoo goed als de oud-testamentische, ja in menig opzicht nog sterker dan deze) een bepaald bizonder type van godsdienst vertegenwoordigen, dat wezenlijk niet (niet zonder sterke correctie althans (kan gelden als het aangewezen type van godsdienst voor onzentijd"!). Enkele jaren geleden is in Duitschland van moderne zijde aan de vraag naar de godsdienstige waarde van den Bijbel voor onzen tijd een eenigszins uitvoerige brochure gewijd door Niebergall.2) Zich aansluitend bij Luther's woord, dat de Schrift, voorzoover ze Christus tot inhoud heeft, Gods Woord is, zegt hij, dat Jezus de maatstaf is, naar welken de Bijbel moet beoordeeld worden. Als hij zegt: Jezus, bedoelt hij niet alles wat Jezus geleerd heeft, maar den geest en de gezindheid van Jezus, dit n.1. dat Jezus de waarden, de idealen der innerlijkheid en der persoonlijkheid gepredikt heeft. Innerlijkheid wil zeggen: dat Jezus tegenover de joodsche hoogschatting van uitwendigheden religie en zedelijkheid in de ziel, in het innerlijk wezen des menschen heeft geplaatst. Persoonlijkheid: dat hij tegenover de joodsche 1) Dr. A. Bruining, De moderne godsdienstprediking, Nieuw Theol. Tijdschrift, 3e jaarg., afl. 1, 1918. 2) De reeds aangehaalde brochure: Was ist uns heute die Bibel ? onderwerping aan hét gezag van wet en inzetting de zelfstandigheid, de autonomie van het godsdienstig en zedelijk leven heeft verkondigd. Het zijn deze idealen, waaruit bij Jezus een nieuwe gedachtenwereld opkomt. Die stukken nu in den Bijbel, waar deze grondgedachten in tot uiting komen, hebben nog waarde voor het religieuze leven. In zulke gedeelten beluisteren wij Gods stem, hooren wij God tot ons spreken, want als iets groots en goeds onze zielen aangrijpt, kan de religieuze mensch niet anders dan dit aan God toeschrijven. In zulke gedeelten worden woorden, die menschen vroeger van hun God gezegd hebben, tot woorden die God tot ons, menschen, zegt. Maar de voorstellingen en denkbeelden waarin deze grondgedachten in den Bijbel worden ingekleed of die er mede samenhangen, deelen in de waarde dezer gedachten niet. Ons denken mag zich niet onder de theologie van den Bijbel buigen. Wat Gods stem is in den Bijbel, daarover beslist tenslotte het geweten, dat Jezus' geest en gezindheid tot maatstaf heeft genomen. De waardschatting van den Bijbel gaat bij enkele modernen zóóver dat zij hem onmisbaar achten, daar zij voor hun geloofsleven het Jezus-beeld der Evangeliën noodig hebben; de meesten echter, al erkennen zij wel, dat zij „door de geestelijke schatten, die het Nieuwe Testament in aarden vaten draagt, onbeschrijfelijk veel goeds ontvangen niet alleen, maar dat deze hun den weg tot het Christelijk geloofsleven feitelijk helpen vinden",') achten den Bijbel voor hun godsdienstig leven niet noodzakelijk. Jezus heeft slechts tot uitdrukking gebracht wat zij zeiven in hun hart als waarheid ervaren; zij stemmen in met wat Abr. des Amorie van der Hoeven in zijn „Geloof des harten" zong: „Het onuitspreeklijk woord staat in ons hart te lezen, en Christus gaf er klanken aan". Maar wel is de Bijbel een nuttig boek, daar er opwekking en Versterking van het religieuze leven van kan uitgaan. Dat men zijn godsdienstige stichting hu juist bij den Bijbel zoeken wil, dat de moderne predi- i) Dr. C. E. Hooykaas, Wij 'modernen en de openbaring, Voor denkende menschen II, 6, Baarn Hollandia-drukkerij, blz. 14. kanten den tekst voor hun prediking — in den regel althans — niet aan een ander boek dan aan den Bijbel ontleenen, is niet omdat allen den Bijbel hooger stellen dan andere boeken uit den ouden en den nieuwen tijd, waarin vroomheid en levenswijsheid zich uitspreken. Een man als Prof. Bruining geeft er als reden voor aan: „dat voor onze in het historisch Christendom opgegroeide maatschappij de bijbel in zekeren zin is het klassieke boek van den godsdienst, dat wij bij prediking en godsdienst-onderwijs niet ter zijde kunnen stellen, zonder tot schade beide voor individu en gemeenschap de continuïteit met het verleden te verbreken".') Het verschil tusschen de moderne bijbelbeschouwing en de onze is alzoo van den meest volstrekten aard. Het gaat over de vraag of de Bijbel het boek der Bijzondere Openbaring Gods is of niet. Door de modernen wordt deze vraag ontkennend beantwoord; zij loochenen dat er een Bijzondere Openbaring heeft plaats gegrepen, omdat volgens hen zulk een openbaring noch mogelijk noch noodzakelijk is. Het verschil wortelt in een verschillend Godsbegrip en een verschillende beoordeeling van de beteekenis der zonde. Terwijl de loochening van het openbaringskarakter der Schrift uitgaat van het anti-supranaturalisme, gelooven wij in een God, wiens werkzaamheid niet in het natuurlijk gebeuren opgaat, in een God die een bijzondere, bovennatuurlijke openbaring heeft kunnen schenken, in een God die wonderen doen kan en doet. En naast de mogelijkheid eener bijzondere openbaring stellen wij haar noodzakelijkheid; zij is noodzakelijk geworden door de zonde. Allereerst omdat tengevolge van de zonde de algemeene Godsopenbaring niet juist verstaan wordt. God openbaart zich in natuur en geschiedenis, in het hart en geweten van ieder mensch, maar daar 's menschen verstand is verduisterd, heeft hij een bijzondere openbaring noodig om de algemeene te kunnen verstaan. Wij kunnen niet toestemmen de moderne gedachte, l)_Aangehaald artikel N. Th. Tijdschr. dat de mensch door eigen rede en gemoed tot de kennis der waarheid moet komen, dat hij in eigen verstand en hart den grond van zijn geloof moet vinden, dat hij slechts het gezag van eigen rede en geweten mag erkennen. Een verduisterde rede en een zondig hart kunnen geen autoriteit zijn op godsdienstig gebied. Maar ten tweede is de bijzondere openbaring noodzakelijk geworden, omdat wegens de zonde de mensch meer noodig heeft dan de algemeene openbaring hem schenken kan. De zondige mensch heeft aan genade behoefte. En nu wordt van moderne zijde wel gezegd, dat God in hun hart zich als een God van liefde en genade openbaart. Maar er wordt daarmede aan de openbaring Gods in het hart grooter inhoud toegeschreven dan ze bezit. Evenmin als de schepping predikt eigen hart en geweten ons dat God onze Vader is. Het geweten beschuldigt ons veeleer, doet ons de zonde als schuld gevoelen en getuigt juist voor de noodzakelijkheid van verlossing, van een bijzondere openbaring. Het Vaderschap Gods over alle menschen is niets dan een moderne uitvinding. De zonde draagt zulk een ernstig karakter, dat, zal God onze Vader wezen, zal God ons genadig zijn, het noodig is dat er verzoening geschiedt, dat Gods Zoon mensch wordt, voor ons voldoet aan Gods recht en de verlossing voor ons tot stand brengt. Indien er geen bijzondere openbaring is, geen menschwording Gods, dan is er geen verlossing, dan is er geen genade. En niet de algemeene openbaring, die ons Christus niet verkondigt, maar alleen de bijzondere kan ons het Evangelie van Gods genade brengen. Wij gelooven dat er een bijzondere openbaring is geschied en dat de Bijbel haar inhoudt. Ja dat de Bijbel zelf tot deze bijzondere openbaring behoort, er in is opgenomen, daar hij ingegeven is door den Heiligen Geest. En deze beschouwing hebben wij niet aan het jodendom te danken, maar is gegrond op het zelfgetuigenis der Schrift. Wij beschouwen den Bijbel als Gods Woord omdat hij zelf zich daarvoor uitgeeft. En de bewering der modernen dat dit is het buigen voor een bloot uitwendig gezag wordt dezer- zijds niet als juist erkend. Want daar is in der geloovigen hart een getuigenis des Heiligen Geestes, dat in hen van de Goddelijkheid der Schrift getuigt en hen beweegt haar gezag te erkennen. Geenszins wordt door ons ontkend, dat dit geloof aan de Heilige Schrift als Gods Woord met moeilijkheden heeft te worstelen. Hiermede geven wij niet voetstoots de bedenkingen toe, die door de modernen tegen den inhoud der Schrift worden ingebracht. Al kan aan een weerlegging dier bedenkingen hier niet gedacht worden, wij geven niet toe, dat wij den Bijbel niet als Gods Woord kunnen beschouw en of wij moeten voor de resultaten der natuurwetenschap de oogen sluiten; wij geven niet toe dat 'smenschen zedelijk en godsdienstig gevoel zich als rechter over den Bijbel mag opwerpen; wij geven niet toe dat uit de parallellen tusschen den inhoud der Schrift en dien van heidensche religies — welke parallellen ontzaglijk overdreven worden — zou volgen dat we in de Schrift niet met een bijzondere openbaring te doen hebben; wij geven niet toe dat de Bijbel meer dan ééne leer verkondigen zou. Wel hebben wij er oog voor, dat de openbaring, in den Bijbel beschreven, een historisch verloop heeft gehad en een ontwikkelingsgang heeft doorloopen. En juist wanneer dit karakter der openbaring in het oog gehouden wordt, wanneer daarbij alle mechanische voorstelling van de ingeving des Bijbels wordt afgeschud en de inspiratie wordt verstaan als een organische, die zich bij het menschelijke heeft aangesloten en dat in haar dienst heeft genomen, vervalt menig bezwaar tegen de Schrift als het Woord Gods. Toch blijven er dingen in haar die met onze bijbelbeschouwing schijnen te strijden. Maar wij laten ons daardoor niet brengen tot terzijde-stelling van het zelfgetuigenis des Bijbels, dat hij Gods Woord is; van dat zelfgetuigenis gaan we uit. En hebben andere stukken van het Christelijk geloof niet met moeilijkheden te kampen? Wij gelooven dat God liefde is, ook de moderne gelooft dat, maar kunnen wij al de ellende, die er in de wereld is, met de liefde Gods rijmen? Wij wachten dan ook niet met aan de Schrift te gelooven totdat alle bezwaren uit den weg zijn geruimd en alle moeilijkheden opgelost. Tegenover de bijbelbestrijding van het modernisme handhaven wij, dat de Bijbel het Woord Gods is en met Goddelijk gezag tot ons komt. Wij erkennen hem als den regel voor ons geloof en leven. En wij gelooven dat hij ons wijs kan maken tot zaligheid, omdat hij ons getuigt van Hem, die de Weg is en de Waarheid en het Leven, zonder wien niemand tot den Vader komt. I