|||*ISTELIJKE BROCHURENREEKS = ONS ■ fARSENAAL 2e SERIE No. 7 DE ETHISCHEN EN DE HEILIGE SCHRIFT door Ds. H. C. VAN DEN BRINK, Dieren. ZUTPHEN — J. B. VAN DEN BRINK & Co. De Ethischen en de Heilige Schrift. door Ds. H. C. VAN DEN BRINK — Dieren. Het is niet gemakkelijk aan te geven, wat de Ethischen gevoelen en gelooven. Een afzonderlijke kerk met een eigen belijdenis vormen zij niet; zij behooren tot de onderscheiden richtingen en partijen, die in het Nederl. Herv. kerkgenootschap om den voorrang kampen. Ook zijn zij een zeer gemengd gezelschap, dat binnen zijn kring allerlei schakeering toelaat; er wordt zelfs gesproken van linksEthischen, die aan de vrome Modernen de hand reiken, en van rechts-Ethischen, die dicht aan de Confessioneelen raken. Bovendien ontbrak tot dusverre een helder overzicht van hetgeen de voornaamste tolken dezer richting denken en leeren, een leemte, waarin Ds. J. van der Sluis door zijn belangrijke studie over De Ethische richting wel ten deele voorzien heeft, doch die alleen door een aanhanger dezer richting geheel aangevuld zou kunnen worden. Terwijl eindelijk een dogmatiek, een boek, dat geheel de leer des geloofs vanuit het Ethisch grondbeginsel systematisch (stelselmatig) en wetenschappelijk behandelt, nog niet verscheen. Als wij dus in dit vlugschrift pogen na te gaan, wat van Ethische zijde over de Heilige Schrift wordt gedacht en geleerd, om deze meeningen te toetsen aan onze Gereformeerde belijdenis, dan moeten wij daarbij afgaan op wat de voormannen en woordvoerders dezer richting hieromtrent in boeken, brochures en andere geschriften hebben uitgelaten. Aard en omvang van dit boekje nopen ons slechts op enkele hoofdzaken te letten. Wij willen ons bepalen tot de ingeving, de onfeilbaarheid, het gezag en de noodzakelijkheid der Heilige Schrift. „Wij belijden, dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Qods hebben het gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest, gelijk de Heilige Petrus zegt, 2 Petr. 1:21. Daarna heeft God, door eene bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, zijnen knechten den Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaarde Woord bij geschrift te stellen; en Hij zelf heeft met zijn vinger de twee tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: heilige en Goddelijke schrifturen". Zoo luidt Art. 3 van de Belijdenis des geloofs der Gereformeerde kerken in Nederland. Wie instemt met en vasthoudt aan deze welgegronde en welbeproefde Belijdenis — en dat behooren te doen al de predikanten, de ouderlingen, de diakenen en de belijdende leden onzer kerken, willen zij niet ingaan tegen de belijdenis en de beloften, eenmaal of zelfs meermalen plechtig, als onder een heiligen eed, in het midden der gemeente voor Gods aangezicht afgelegd —, die zegt zonder eenig voorbehoud: de Bijbel is Gods Woord, van a tot z, van het begin tot het einde, van Gen. 1:1 tot Openb. 22:21, zakelijk, woordelijk en letterlijk, formeel en materiëel, wat den vorm en wat den inhoud aangaat. Om twee redenen. Ten eerste, omdat de Bijbel bevat de openbaring Gods. Wat profeten, psalmisten, evangelisten en apostelen zeggen of zingen, dat is niet hun eigen wijsheid en wetenschap, dat is niet de vertolking van hun eigen gedachten en gevoelens, doch dat is door den Heere hun bekend gemaakt, dat spreken zij als organen der Goddelijke openbaring, door God den Heiligen Geest tot deze gansch bijzondere en buitengewone taak toebereid, bekwaamd en geheiligd. En ten tweede is de Bijbel Gods Woord, omdat al de Schrift van God is ingegeven (2 Tim. 3 :16); dewijl al de schrijvers der Bijbelboeken bij het schrijven werden geleid en bestuurd door God den Heiligen Geest, zoodat wat uit hun pen vloeide niet hun woord, maar Gods Woord is, en alles wat zij mededeelen aangaande feiten, welke plaatshadden, personen, die leefden en handelden, wonderen, welke geschiedden, woorden uit Gods mond of wel uit den mond van anderen opgevangen, eigenlijk wordt medegedeeld niet door hen zelf, maar door God. Wat beweren nu de Ethischen omtrent deze ingeving (inspiratie) der Heilige Schrift? Als ge hun uitspraken leest, schijnt het soms, dat zij precies hetzelfde gelooven en belijden. Kenmerkend toch is hun gewoonte, om zich te bedienen van de eeuwenoude termen en uitdrukkingen, welke in de Gereformeerde geloofsleer gebruikelijk zijn, al bedoelen zij er ook geheel iets anders mede, terwijl zij dan gaarne staande houden, dat dit nu de zuiver-orthodoxe, echt-Gereformeerde opvatting der waarheid is. Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye, de vader der Eth. richting, verklaart >): „De H. Schrift is de authentieke oorkonde en volkomene uitdrukking van het Woord Gods, d. i. van het geheel der openbaringen, waarvan Jezus Christus het middelpunt is; de oorspronkelijke reine getuigenis van den geest, die in Israël als profetische geest getuigde, en in de gemeente als Heilige Geest woont." Oppervlakkig genomen klinkt dit tamelijk goed, maar die onderscheiding tusschen „profetische geest" en „Heilige Geest" (let wel, niet: de Heilige Geest) doet reeds vermoeden, dat hier een addertje onder het gras schuilt. En i) De Theologie van Prof. Dr. Daniël Chantepie de la Saussaye door Dr. H. Bavinck, 2e druk Leiden, D. Donner 1903, bl. 49 en 50. dit vertoont zich dan ook duidelijk, als het heet: „De ingeving bestaat dan ook niet in een dicteeren door goddelijke ingeving van buiten; de schrijvers werden niet opgeheven buiten de denkvormen van hunnen tijd. Dat te gelooven is bijgeloof en traagheid De theopneustie (Goddelijke ingeving) is eigenlijk geen geloofsartikel, maar een onderstelling, waarvan de christ. kerk uitgaat". Terecht concludeert Prof. Dr. H. Bavinck: „De oude inspiratie-theorie werd eigenlijk ook nooitdoorhem omhelsd". Prof. Dr. E. Daubanton, een man van gezag onder de Ethischen, oordeelt aldus '): „De theopneustie (Goddelijke ingeving) der Heilige Schriften wil zeggen, dat die Schriften van Gods Geest vervuld, Gods Geest uitademend zijn. De Geest, die uit deze Schriften spreekt, is de Geest tou Theou, niet tou Kosmou (de Geest van God, niet der wereld)". We zouden met deze definitie, al is ze wat zwevend, vrede kunnen nemen, indien de schrijver staande hield, dat wij bij de Bijbelschrijvers te doen hebben met een gansch buitengewone, geheel eenige inwerking des Heiligen Geestes. Doch dit is volstrekt niet het geval. Hoor maar: „Hoe hebben wij ons de inwerking van het Theou pneuma, van den Geest Gods, voor te stellen? Bijv. bij David? Door zijne levenservaringen bewogen, zingt de dichter David, dien Gods Geest van zonde en van zondevergeving overtuigt, Psalmen. Als we nu nauwkeurig de geheele geboortegeschiedenis van de heerlijke lierdichten nagaan, dan zullen we zien, dat we volstrekt niet met iets buitengewoons, met iets exceptioneels te doen hebben. Waarom zouden wij een onderscheid moeten maken tusschen den dichterlijken koning David en den koninklijken dichter Da Costa? David's Psalmen zijn het woord onzes Gods. Dat wil zeggen, dat in zulke omstandigheden als waarin David verkeerde, de geloovige onder den invloed des Heiligen Geestes zóó dicht. Da Costa's zangen zijn dan ook evenzeer het woord onzes Gods. Waarom hier loketten gemaakt 1) Deze en andere aanhalingen ontleenen wij aan het bovengenoemde werk van Ds. van der Sluis. Drukkerij Libertas, Rotterdam 1917. en het heilig naamcijfer Gods gedrukt, wèl op dit gedicht, maar niet op dat, als ze toch beiden uit God zijn? De Geest des Heeren is vaardig over mannen van alle eeuwen, van alle natiën en tongen. Waarom dan niet Gods Woord overal waar het is, gezocht, gevonden, geloofd, geprezen en gehoorzaamd? Is dan de Geest des Heeren van de geloovigen geweken? De inspiratie der bijbelschrijvers is dus niet essentieel van die van alle geloovigen onderscheiden". Dit laatste is bij de woordvoerders der Ethische richting schering en inslag. Het is juist het essentieele (wezenlijke) hunner dwaling. Zij nemen de grens weg tusschen de ingeving der Heilige Schrift, welke uitsluitend het deel was der heilige mannen Gods, die verwaardigd werden den Bijbel saam te stellen, en de verlichting des Heiligen Geestes, die in meerdere of mindere mate het deel is van alle geloovigen. Heel duidelijk heeft Prof. Dr. J. H. Gunning Jr- het aldus gezegd'): „De ware ingeving des Heiligen Geestes is de ademtocht van 't lichaam van Christus, de Gemeente". Op dit standpunt valt de Bijbel als het Woord van God weg. En het diep-ernstig bezwaar, hetwelk wij tegen de Ethischen moeten inbrengen, mag geen minder zijn dan dit, dat zij, al is het met velerlei uitnemende beweegredenen en bedoelingen, ons volk berooven van het Woord des Heeren. Woorden van Mozes, David, Jesaja, Johannes, Petrus en Paulus staan op één lijn met woorden van Augustinus, Luther, Calvijn, Bavinck, Gunning en Kuyper. De Evangelische gezangen zijn de gelijken van de Psalmen, ja vele „Christelijke" liederen gaan ver boven tal van „Joodsche" Psalmen uit. Doch dan komt de Bijbel te staan naast ontelbare boeken, waarin ook „woorden Gods" zijn te vinden; en is er volstrekt geen reden, waarom een predikant niet even goed een preek kan houden over een woord van Gunning als over een woord van Johannes. Daartegenover houden we vast en handhaven we de i) De Heilige Schrift, Gods Woord. Antwoord aan Dr. A. Kuyper op zijn „Confidentie" door J. H. Gunning Jr., Amst. Höveker & Zn. 1873, hl- 60". aloude, Christelijke belijdenis, dat de ingeving der Heilige Schrift een gansch buitengewoon werk des Heiligen Geestes is geweest, dat met de voltooiing des Bijbels ook voltooid was, zoodat daarvan nooit ofte nimmer meer sprake was of kon en zal zijn. Alwat de Heere aan zijn kerk wilde openbaren, staat in den Bijbel beschreven en er kan noch mag iets aan worden toegevoegd (zie Openb. 22:18). En het is alles woordelijk en letterlijk onder de ingeving des Heiligen Geestes neergeschreven. Het woord van den grooten godgeleerde Gijsbert Voetius, dat Dr. Gunning met een eeresaluut voor zijn „eenvoudige, eerbiedige trouw aan Gods aldus opgevat Woord" aanhaalt!): „Niet één woord staat er in de Heilige Schrift, dat niet in den strengsten zin ingegeven werd, ook de leesteekens niet uitgezonderd. Ook wat de schrijvers reeds te voren geweten hebben, is hun opnieuw ingegeven geworden", is volle waarheid en werkelijkheid. De apostel Paulus is geheel van hetzelfde gevoelen, als hij in Gal. 3:16 zich beroept op en vasthoudt aan de ingeving van één letter (niet „zaden", maar „zade"). En de Heere Jezus zelf verklaart plechtig, dat „er niet één jota noch één tittel van de wet zal voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied" (Matth. 5:18). En wat van het Oude Testament geldt, geldt evenzeer van het Nieuwe, dat besluit met deze aangrijpende woorden: „Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is" (Openb. 22:18 en 19). Wat Dr. Gunning dorst beweren, en nog wel met vette letter liet afdrukken2), dat, „indien de bedoeling des Heeren bereikt ware, er geen NieuwTestamentische Schrift in 't geheel ontstaan zou zijn", is in den grond der zaak niet anders dan heiligschennis, gezwegen nog van de ongerijmde veronderstelling, alsof hef mogelijk 1) Gunning t. a. p. bl. 38. 2) Gunning t a. p. bi. 16. zou zijn, dat Gods plannen mislukten, hetgeen aanranding is zijner allerhoogste majesteit en souvereiniteit. Al de Schrift is van God ingegeven; geheel de Bijbel, al de canonieke boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments te zamen, is het ééne, volle, volmaakte Woord van God. Dat gelooven wij. Dat belijden wij. Dat spreken wij uit onder elkander en tegenover de wijsheid der wereld, welke dwaasheid is voor God. Dat zeggen wij aan onze kinderen, en we moeten het doen met allen klem en nadruk, nu zelfs stemmen, waarin de dwalingen der Ethischen weerklinken, worden gehoord van onze kansels, op onze catechisaties, in onze Scholen met den Bijbel (inzonderheid de middelbare en hoogere), klanken, gretig opgevangen door enkele jongeren, die critiek oefenen op de prediking naar alouden, Gereformeerden trant. En dit te meer, omdat er een element van waarheid schuilt onder de dwaling der Ethischen en de critiek dier jongeren. De beweringen der Ethischen zijn aantrekkelijk en aanlokkelijk door de mystieke, warme bezieling, welke er uit spreekt. Op het geloof in den Heiland, op de levensgemeenschap met Hem, op de inwoning van zijn Geest in het hart legt de Ethische allen nadruk, zelfs zóó eenzijdig, dat hij de ingeving en de inwerking des Heiligen Geestes met elkander verwart en vereenzelvigt. En als dan daartegenover wordt gesteld het koele, puur-verstandelijke betoog van een Gereformeerde, dan kan het resultaat niet twijfelachtig zijn, dan kiest het jeugdig gemoed voor het Ethisch gevoelen, dat zijn hart raakt en roert. Doch in deze voorstelling wordt aan de Gereformeerde leer onrecht aangedaan, al stemmen wij toe, dat wel een enkele onder de Gereformeerde predikers en schrijvers daartoe aanleiding geeft door zijn al te nuchter en eenzijdig intellectualisme. De zuivere, echt-Gereformeerde belijdenis laat aan het Ethisch element volle recht wedervaren. Zij vraagt geloof des harten; niet een koud, dood, maar een warm, levend geloof; dat de mystieke unie, de verborgen, levenseenheid en levensgemeenschap met Christus tot stand brengt. Doch dat geloof buigt niet alleen den wil om, maar verlicht ook het verstand. Het legt een band met Christus en ook een band aan het Woord van God, waarvan Jezus Christus en die gekruisigd den hoofdinhoud uitmaakt. En het leidt tot de zekerheid, dat de Bijbel het Woord des Heeren is, niet omdat de kerk het leert, niet omdat anderen het ons voorpraten, al biedt dit krachtens de gemeenschap der heiligen aan ons geloof een niet te verwerpen noch te verwaarloozen steun, maar omdat wij in ons gevoelen het getuigenis van den Heiligen Geest, dat de Heilige Schriften van Hem zijn ingegeven en uit haar ons tegenklinkt: „alzoo zegt de Heere Heere". Gelijk onze Confessie het reeds eeuwen geleden heeft uttgesproken: „En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn" (Art. 5). Uit deze ingeving der Heilige Schrift vloeit voort haar onfeilbaarheid. Omdat in den Bijbel niet een mensch, maar de Heere God ons toespreekt, is alles wat het Woord bevat waarachtig, gewis, volmaakt, zonder eenige feil of fout, vrij van alle leugen en dwaling, oneindig ver verheven boven al het gebrekkige, hetwelk uiteraard alle menschenwerk aankleeft. „Alle deze Boeken, zoo zegt onze Belijdenis, ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden endaarmede te bevestigen" (Art. 5). En wederom: „Wij gelooven, dat deze Heilige Schrifture den wille Gods volkomenlijk vervat" (Art. 7). Spreken wij hiermede uit, dat onze Staten-Bijbel geen enkele fout in taal of stijl, geen enkele vergissing bevat? Natuurlijk niet, want deze vertaling der Heilige Schrift, terecht hoog geroemd, is toch menschenwerk, en eveneens het drukken en uitgeven dier vertaling — en alle menschenwerk is feilbaar en onvolkomen. Beweren wij dan, dat in de handschriften des Bijbels geen fouten voorkomen? Evenmin, want die handschriften zijn niet de oorspronkelijke geschriften der Bijbelschrijvers — die zijn alle verloren geraakt —, maar afschriften, door feilbare menschen gemaakt, waarin dus vergissingen volstrekt niet zijn uitgesloten. Doch dit houden wij staande, dat de Heilige Geest de mannen Gods, die de Schrift saamstelden, zóó bijzonderlijk heeft geleerd en geleid, dat hetgeen zij schreven naar vorm en inhoud volkomen feilloos was. En dat de Heere er voor gezorgd heeft, dat die volmaakte inhoud van zijn Woord ongerept en ongeschonden tot zijn kerk is gekomen en dat de afwijkingen in den vorm, in woorden of letters, welke blijkens verschillende handschriften bestaan, van zóó geringe beduidenis zijn, dat zij aan den inhoud niets toedoen noch er iets van afdoen. Hiertegen nu keert en kant zich de wetenschap des ongeloofs met haar Schriftcritiek. Deze moet wel onderscheiden worden van de tekstcritiek, die er zich op toelegt door nauwlettend en nauwkeurig onderzoek der handschriften den tekst zoo precies mogelijk vast te stellen. De resultaten dezer tekstcritiek aanvaarden wij dankbaar. Zij werken er toe mede, om ons het zuivere Woord des Heeren te schenken. En — opmerkelijk verschijnsel, waarvoor wij onzen getrouwen God hebben te danken! — zij bevestigen en versterken telkens weer ons geloof aan de onfeilbaarheid der Schrift. Maar de Schriftcritiek staat vijandig tegenover ons geloof. Zij gaat uit van de theorieën des ongeloofs. Eén dezer is het „geloof" (want een onomstootelijk vast wetenschappelijk bewijs, dat de Bijbel niet van God is ingegeven, werd nog nooit geleverd en zal nimmer geleverd kunnen worden), dat de Bijbel een gewoon menschelijk boek is en de Heilige Schrift dus moet behandeld worden op voet van gelijkheid met andere geschriften. Zelfs wordt zij — de natuurlijke vijandschap tegen God en zijn Woord oefent hier, zij het ook onbewust, haar invloed — door menigeen bij andere geschriften achtergesteld. Het is immers een boek vol van fabelen, mythen en sagen, in geschiedkundig opzicht zeer onbetrouwbaar, op zedelijk terrein verre van kieschkeurig! En zoo worden dan tekst na tekst, boek na boek, feit na feit als onecht en onwaar verworpen; meestal op grond van hypothesen, veronderstellingen, door den éénen geleerde als rijpe vrucht van wetenschappelijk onderzoek staande gehouden, om weldra weer door den anderen te worden omvergeworpen; steeds voortvloeiend uit het averechtsche standpunt, dat ten opzichte der Heilige Schrift wordt ingenomen. Te kwader ure 'zijn vele Ethischen in dat valsche spoor der Schriftcritiek gaan wandelen, eerst met een zuchtend hart, uit eerlijkheidsgevoel er toe gedwongen, straks echter met verlustiging der ziel, want, zoo luidde het verleidelijk beweren, het Woord Gods, in de Schrift vervat, kreeg tengevolge van de resultaten der critiek zijn vasten, zuiveren, Goddelijken inhoud. Niet allen, die op Ethisch standpunt staan, sloegen dit heilloos doolpad in. Prof. Valeton althans verklaart uitdrukkelijk, dat er onder de „ethische" Theologen ook zijn, die vasthouden aan het letterlijk geïnspireerd zijn der Schrift en de echtheid van de Bijbelboeken — zij het dan dat zij dit doen op grond der Christelijke levenservaring. ') Doch dezen zijn toch uitzonderingen, die den regel bevestigen. De vooraanstaande mannen onder de Ethischen bestrijden de onfeilbaarheid der Heilige Schrift en zijn aanhangers der Schriftcritiek. Dat hun bazuin helaas, geen onzeker geluid geeft, kan blijken uit de volgende .aanhalingen. Prof. Valeton, dien wij zoo even noemden, verklaart, dat „vergissingen, onjuiste mededeeling van historische feiten, onnauwkeurigheden in de beschrijving van dezen of genen toestand in geenen deele zijn buitengesloten". Toch behouden voor hem O. en N. Test. beide gezag, zijn ze voor hem „in hun geheel genomen het Woord Gods" en wenscht hij er zich „geloovig en zonder voor- i) Van der Sluis, t a. p. bl. 89. behoud" voor te buigen. En om het een met het ander te rijmen, bezigt hij een vergelijking. „Het leven Gods komt ons in de Schrift tegemoet op dezelfde wijze als waarop zich het leven in het menschelijk lichaam vertoont. Aan het lichaam verbonden, en zonder dat voor ons niet waar" neembaar, is het daarmede toch in geenen deele identisch en sluit het ook de mogelijkheid van lichamelijke gebreken, verwondingen, ontsieringen niet uit. Maar ook, met de scherpste loup en het fijnste anatomiseermes, niet te vinden, is het toch in geen enkel deeltje des lichaams, tot zelfs de minst edele en sierlijke, ja tot de gebrekkigste toe, niet aanwezig, maar is het juist datgene wat die allen in stand houdt en met elkander verbindt. Aldus ook het woord Gods in de Schrift". De opmerkzame lezer bemerkt wel die verwisseling van het „woord" met het „leven" Gods, waardoor tekort wordt gedaan aan de waarheid, dat de Heere in den Bijbel van het begin tot het einde de Toespreker is; en begrijpt wel, dat de onfeilbaarheid naar vorm en inhoud beide bij deze Schriftbeschouwing wegvalt. Van Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye zegt Prof. Dr. H. Bavinck '), „dat (hij) aan de critiek van den kanon een groote plaats inruimt en volle vrijheid laat aan de critiek der enkele boeken en deelen der Schrift". Prof. Dr. J. H. Gunning Jr.2) is van oordeel, dat het geloof in plaats van „kritiek te verbieden" ze wekt en eischt, en noemt „philosophie en verkeerde overlevering, tegen welke Paulus waarschuwt, bepaaldelijk de echtheidensche voorstelling van heilig, nl. zóó, dat zij den Kanon der H. Schrift in dien zin voor heilig houden, dat zijn heiligheid ongenaakbaar en onmededeelbaar zou zijn", Voorts schrijft hij: „In gehoorzaamheid aan de Schrift verwerp ik de in de Schrift zelve niet voorkomende dwaling dat er voor de nieuwe bedeeling sprake zou zijn van een door God gegeven Boek, welks inhoud als onfeilbaar richtsnoer de Kerk zou regelen Ontmoet de Christen 1) Bavinck, t a. p. bl. 59. 2) Gunning t. a. p. bl. 19, 21, 33, 52. in de bijbelsche verhalen een wonder, zoo wekt dit bij hem geen vermoeden op dat het feit niet zal gebeurd zijn: integendeel, hier ademt hij vrij en gelukkig, en zal het (ja ook de sprekende ezelin van Bileam, ja ook Jona in den buik van den visch) zoolang mogelijk vasthouden, ofschoon hij het zonder bezwaar voor een heilige sage zal aanzien, wanneer eerlijke kritische gronden hem om der waarheid wille er toe noodzaken Wat komt het er ook eigenlijk op aan, hoe iemand over de Schrift, over haar saamstelling denkt, als hij slechts op haar inhoud leeft en sterft! Och mijn broeder, veroordeel mij, zoo gij 't moet doen, omdat ik b.v. het Paradijsverhaal voor „een mythe, d. i. overoude dichterlijke mededeeling van bovenzinlijke waarheid" houde, zoo gij mij maar toestaat het „als de allerheiligste waarheid" te eeren, als niet slechts in elk vers maar schier in elk woord van hemelsche wijsheid vervuld, en de geschiedenis, die hare kern is, als „den onmisbaren grondslag van al ons heil, van alle waarheid die wij gelooven". Volgens Dr. J. H. Gerritsen wil God, dat wij het „gevaarlijke" standpunt der „Schriftcritiek" zullen aanvaarden. Hij beweert: „Indien het Gode behaagd had, ons een Bijbel te geven, die in zijn vorm even absoluut was als in zijn inhoud, dan zouden wij dien hebben ontvangen. Doch dit is niet het geval. Uitwendig staat de Bijbel heel onvast. Er komen tal van historische onjuistheden voor in de Schrift en gedurig spreekt de Bijbel zich zelf in allerlei bijzonderheden tegen". ') En om maar niet meer te noemen, Dr. J. A. Cramer, in den Iaatsten tijd bijzonder bekend geworden, omdat hij den Haagschen kansel beschikbaar stelde voor een predikant eener Geref. kerk, die helaas, aan deze verzoeking geen weerstand bood, verklaart onomwonden, „dat wij van geen enkel woord en van geen enkele daad van Jezus met volkomen zekerheid kunnen zeggen: zoo heeft Jezus gesproken, l) Zie over deze dusgenaamde tegenstrijdigheden in de Schrift de brochure, in deze serie verschenen onder No. 3—5. dat heeft hij gedaan". Nog één stap verder en Dr. Cramer staat naast sommige Modernen, die beweren, dat voor het feit van Jezus' bestaan alle zekerheid ontbreekt! En waartoe deze Ethische Schriftbeschouwing leidt ook met betrekking tot de onderwijzing onzer kinderen, blijkt op duidelijke en diep-treurige wijze uit een boekje, van de hand van Dr. Cramer onlangs verschenen onder den titel: „Hoe vertellen wij aan onze kinderen de Bijbelsche Geschiedenis?" ') Op een der eerste bladzijden schrijft hij al: „Wat de kinderen daarentegen vooral in 't Oude Testament zoo mooi vinden, zijn allerlei oude volksverhalen, waaraan men moeilijk onzen maatstaf van historiciteit kan aanleggen". En natuurlijk ziet hij er niet tegen op aan de bijbelsche verhalen het een en ander te veranderen. Zoo b.v. in de geschiedenis van Jozef. „Potifar's vrouw levert wel moeilijkheden op, maar daar moeten we dan wat anders van maken, b.v. dat ze Jozef vroeg iets kostbaars weg te nemen van haar man, wat ze zelf niet durfde wegnemen. Dat begrijpen kinderen heel goed, die soms 'n broertje of zusje laten opdraaien, voor wat ze zeiven niet durven". En dan de historie van de jongens te Bethel, die door twee beeren werden verscheurd. Als kind heeft Dr. Cramer dat steeds een akelig verhaal gevonden. Hij komt dan ook met dezen raad. „Wanneer ge dat verhaal vertelt, moet ge dat vloeken van Eliza weglaten en 't zoo voorstellen, dat er op eenmaal twee beeren die stoute jongens uit elkander joegen, ja er misschien wel 'n paar van grepen! Toen de jongens thuis kwamen, ontdaan van schrik en 't geval aan hun ouders vertelden, waarschuwden deze hen om toch voortaan nooit oudere menschen uit te schelden, of voor de gek te houden. Gelukkig hoorden ze later, dat geen enkel kind was opgegeten. Daar had zeker de goede Eliza God wel om gebeden!" Zoo is de Ethische dwaling voor de onfeilbaarheid der Heilige Schrift vernietigend en wordt aan hen, die deze 1) We ontleenen het volgende aan „Watergraafsmeersche Kerkbode", 10e jaarg., no. 9. richting volgen, alle vastheid en zekerheid omtrent hetgeen de Heere ons zegt, ontnomen. Wat ge vandaag voor Gods Woord houdt, ziet ge morgen onder de mokerslagen der critiek verbrijzelen en vermorzelen. Dat we dan voor de beweringen der Ethischen, hoe schoon en liefelijk ze schijnen, ernstig op onze hoede mogen zijn. En laten toch vooral de geestelijke leidslieden van ons volk, onderwijzers en onderwijzeressen, schrijvers en predikers, zonder eenig voorbehoud vasthouden aan de onfeilbaarheid der Heilige Schrift Voor een eenzijdige opvatting dienen wij ons hierbij te wachten, en in dit opzicht kunnen we van de Ethischen iets leeren. Als Dr. Gunning zegt'), dat het geloof „volstrekt geen- onfeilbaarheid der Schrift op natuurkundig en dergelijk gebied insluit", stemmen wij dit van harte toe. Doch het is ook niet de Gereformeerde opvatting der onfeilbaarheid, dat de Schrift onderricht schenkt op het gebied van allerlei kennis en kunst, handel en nijverheid, rechtspraak en politiek. Wel is ze ook hier een licht op het pad en een lamp voor den voet. Maar opzettelijk bemoeit ze zich niet met wetenschap en cultuur. „Zij is, naar het schoone woord van Prof. Bavinck2), geen wetenschappelijk boek in engeren zin. Wijsheid, niet geleerdheid is in haar aan het woord. Zij spreekt niet de aparte taal der wetenschap en der school, maar die der aanschouwing en des dagelijkschen levens Daarom spreekt zij van het naderen van het land, van het opgaan en stilstaan der zon, van het bloed als de ziel van het dier, van de' nieren als zetel der aandoeningen, van het hart als bron der gedachten enz. en bekommert zich daarbij ganschelijk niet om de wetenschappelijk-nauwkeurige taal van de astronomie, de physiologie, de psychologie enz De scriptores (schrijvers) der H. Schrift wisten waarschijnlijk in al deze wetenschappen, geologie, zoölogie, physiologie, medicijnen, enz. niets meer dan al hunne tijdgenooten. Het behoefde ook niet. Want de H. Schrift bezigt de 1) Gunning t a. p. bl. 17. 2) Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm., deel I, bl. 362. taal der dagelijksche ervaring, die altijd waar is en altijd blijft zij spreekt in algemeen-menschelijke taal, verstaanbaar voor den eenvoudigste, duidelijk voor geleerde en ongeleerde beide. Zij bezigt de taal van de aanschouwing, die altijd naast die der wetenschap en van de school zal blijven bestaan. Daarom kan zij ook duren tot aan het einde der eeuwen. Daarom is zij oud, zonder ooit te verouderen. Zij is altijd jong en frisch; zij is de sprake des levens. Verbum Dei manet in aeternum (Het Woordéiods blijft in der eeuwigheid). Aan deze Heilige Schrift, aan dit beschreven Woord Gods, aan dit onfeilbaar en onbedriegelijk getuigenis des Heeren kennen wij Goddelijk gezag toe. Wie, arm en verslagen van geest, van harte gelooft in den Christus der Schriften, die beeft voor Gods Woord en ondervindt, dat het oog des Heeren in gunstrijk welgevallen op hem rust. Voor hem is de Schrift het einde van alle tegenspraak, de eenige regel en richtsnoer voor al zijn doen en laten, willen en werken, denken en spreken, handel en wandel. Hij gevoelt en erkent, dat hij, zooals Calvijn opmerkt in zijn uitlegging van 2 Tim. 3:16, aan de Heilige Schrift denzelfden eerbied verschuldigd is als aan God. Onze Belijdenis spreekt dit zoo duidelijk en beslist mogelijk uit. „Alle deze Boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen" (Art. 5). En met allen klem en nadruk houden wij staande, om nogmaals in de taal onzer kerken te spreken: „Zoo is 't den menschen, al waren 't zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de heilige Schrifturen ; ja, al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt Gal. 1 : 8. Want dewijl het verboden is den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, Deut. 4: 2, 12:32, 30:6, Openb. 22:19, zoo blijkt daaruit wel, dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen bij de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte bij de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zich zeiven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geldfc d hebben, zeggende: Beproeft de geesten, of zij uit God zijn, 1 Joh. 4:1. Insgelijks: Indien iemand totulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, 2 Joh.: 10" (Art. 7). Het ligt voor de hand, dat de Ethischen ook in dit cardinale stuk wel moeten afwijken van de Gereformeerde belijdenis en de zuivere leer der waarheid verwateren en vervalschen. De besliste, onwedersprekelijke autoriteit (gezag) der Heilige Schrift berust op haar ingeving door God den Heiligen Geest. Maar wordt deze geloochend, is de Bijbel niet het Woord des Heeren, spreekt God zelf ons niet op elke bladzijde en door ieder woord der Schrift toe — dan ontzinkt aan het gezag der Schrift de bodem, dan heeft de Bijbel even veel of even weinig zeggenschap over ons als ieder ander boek, door een geloovige geschreven. Toch is van Ethische zijde beproefd, om het gezag der Schrift staande te houden en te handhaven, maar men moest daarbij wel de gronden en de geaardheid van dit gezag gansch anders opvatten. Zoo werd het daarop gebaseerd, dat de Schrift is de authentieke oorkonde der openbaring, de zuiverste uitdrukking der Christelijke idee, de vervulling van de Oud-testamentische heilsgedachte, de aanvang en voortdurende vernieuwing van den Christelijken geest in de gemeente, enz. Laten wij maar weer luisteren naar de uitspraken der woordvoerders dezer richting! Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye beweert'): „Als bezield door den Geest van God, heeft de Heilige Schrift i) Bavinck, t a. p. bl. 52. gezag. Dit gezag is echter niet dat van een wetboek, niet wettelijk maar zedelijk van aard. Er is geen ander dan zedelijk gezag; maar het zedelijke is dan ook geheel gezag. Intellectueel (verstandelijk) gezag is onzedelijk, maar moreel (zedelijk) gezag is de zedelijkheid zelve, onafscheidelijk van den godsdienst, ja de godsdienst zelf. Men gelooft de waarheid niet op gezag, maar de waarheid heeft gezag, d. w. z. heeft het recht, dat men haar gehoorzame. Want daar waarheid een zedelijk begrip is, kan men haar ongehoorzaam zijn." Dat klinkt nu wel fraai, maar overduidelijk is het niet en het brengt ons niets verder. „De waarheid heeft gezag." Wij zijn het hiermede hartelijk eens. Maar, wat is de waarheid? Dat kan de Ethische u niet zeggen, want het antwoord op die vraag hangt volgens hem af van de consciëntie. Waarheid is voor u, wat uwe consciëntie (geweten) voor waarheid houdt. Maar wij gelooven, dat de H. Schrift de waarheid is, wijl zij het Woord Gods is. En haar gezag is Goddelijk, zoowel moreel als intellectueel, ja alle andere soorten van gezag insluitend, want zij oefent absolute (volstrekte) heerschappij over verstand en wil, over den geheelen mensch; zij vraagt onvoorwaardelijke onderwerping en gehoorzaamheid van onzen ganschen persoon, de volle liefde van ons gansche hart. Eigenlijk wordt door aan het Schriftgezag een zedelijk karakter te geven dit gezag geheel opgeheven. Het zwaartepunt wordt verlegd van God naar den mensch, van de Heilige Schrift naar de consciëntie. Het is dan ook, dus schrijft Prof. Bavinck'), „altijd het streven van De la Saussave, om de waarheden des heils onafhankelijk te maken van het gezag der H. Schrift en als in zichzelve waar te bewijzen Tegenover Rome ligt onze sterkte (natuurlijk volgens De la S.) niet in de onfeilbare Schrift, maar in de leiding des H. Geestes". En nu een sterk staaltje van de consekwentie, waartoe dit zedelijk gezag leidt. „Ook al ware er geen Gen. III, de zondeval zou i) Bavinck, t. a. p. bl. 58. toch vaststaan; het feit der verzoening zou ons leiden tot de ontdekking (let wel, lezer, op dit woord, en niet minder op wat volgt!), dat de oorzaak van de zonde ligt in den vrijen wil van een eersten mensch". Prof. J. H. Gunning jr. verklaart'): „Juist in de onvolkomenheden der Heilige Schrift zie ik een der bewijzen dat zij werkelijk van den Heiligen Geest, d. i. van een God, die den mensch in zijn grenzen niet vernietigt maar hem eindelijk verheerlijkt, werd ingegeven". En hij tracht deze wonderlijk-klinkende bewering te staven door de niet minder vreemde bewering, „dat de Heilige Geest geen heerschende, maar een dienende roeping en werkzaamheid heeft". Van absoluut gezag kan dan natuurlijk bij de Heilige Schrift geen sprake zijn. Blijkbaar ziet hij, gelijk zoovelen doen, over het hoofd, dat de Gereformeerden niet een mechanische, maar een organwehe inspiratie leeren. D. w._z. de Bijbelschijvers zijn geen onbewuste en willooze werktuigen, geen schrijfmachines, waarvan de Heilige Geest zich bedient, maar levende, welbewuste, werkende organen der openbaring Gods. Wat de Heere hun bekend maakt, wat zij zullen neerschrijven op het heilig Bijbelblad, dat is vleesch en bloed met hen geworden. Dat leeft in hun bewustzijn. Dat spreken en getuigen zij uit de volheid des gemoeds. Daarom zeggen en schrijven zij het in hun eigen taal, als uiting van de gedachten hunner harten, en gieten zij het in zulke eigenaardige en onderling verschillende vormen, als passen bij hun personen en hun tijden. Maar zij doen het onder de onfeilbare ingeving des- Heiligen Geestes, zoodat alle leugen, alle dwaling, alle zonde in hun arbeid ten eenen male is buitengesloten1 Dr. J. A. Cramer spreekt, om het zedelijk gezag der Schrift staande te houden en te verduidelijken, over het werk der Evangelisten. Dezen hebben in hun geschriften Jezus Christus viermaal in beeld gebracht. Telkens is hij anders geschilderd. Maar wie zegt u, dat die beeltenissen l) Gunning, t. a. p. bl. 35 en 34. gelijken? Het eenig juiste antwoord lijkt hem dit: „Of alles precies zoo gebeurd is en nauwkenrig zoo gezegd is, weet ik niet, maar één ding weet ik: zooals Christus daar telkens in de Evangeliën vóór mij staat, zóó is hij: het leven straalt er mij uit tegen!" En dan gaat hij aldus voort: „Die zóó spreekt gelooft, maar niet op het gezag van den Evangelist, en niet op gezag van eene Kerk, maar op gezag van Christus zeiven". Laatste en diepste grond des geloofs is hem dus niet de Schrift, maar Christus. Doch deze conclusie achten wij onjuist. Op de vraag toch: hoe weet gij, dat Christus daar in de Evangeliën voor u staat? Zal zijn antwoord moeten luiden: uit de overtuiging mijner consciëntie of uit de ervaring van mijn hart. Doch dan blijkt duidelijk, hoe de diepste grond van het geloof niet wordt gezocht in het gezag van Christus, maar in het gezag van den geloovige, alzoo niet in het gezag van God, maar in dat van den mensch. Prof. Dr. Is. van Dijk neemt met instemming over wat iemand eens zei: „In de theologie is de godsdienst hoofdzaak en in den godsdienst is waarachtige vroomheid hoofdzaak. Of zooals de hoogleeraar Rauwenhof het uitdrukt: godsdienst is in de eerste plaats niet denkwijze, maar gemoedsgesteldheid". En als hem zou gevraagd worden: „Moet de Bijbel hier (d. i. op ethisch terrein, op het gebied van het zedelijk leven in algemeenen zin) toch niet de alles-dragende grondslag zijn?" Dan zegt hij: „Met korte woorden kan ik hier een onverbloemd antwoord geven. Het komt mij voor dat alle discussie over de theoretische onderstellingen van vroomheid geheel en al moet losgemaakt worden van den Bijbel; het komt mij voor, dat elke bint van den onderbouw van ons geloof mag en moet onderzocht worden op het vlakke veld der wijsbegeerte". Zoo zien wij, wat er zelfs overblijft van het ethisch gezag der Heilige Schrift. Ook op zedelijk gebied, waar het gaat over de vraag, wat al dan niet zonde is, wordt de Schrift losgelaten. De wijsbegeerte, d.i. de menschelijke wijsheid en willekeur, moet haar vrijen loop hebben! Ten slotte nog Dr. A. vau der Flier Gjz. Volgens hem kan voor den man van ethisch beginsel de Bijbel geen leerboek zijn en dus ook geen onfeilbaar leerboek. De waarheid is niet leer, maar leven; zij kan niet worden geleerd of gelezen of te boek gesteld, zij kan alleen beleefd worden. De waarde van den Bijbel vindt hij daarom hierin, dat dit boek van het leven weet te verhalen. De Bijbel is dan ook voor hem niet een gezaghebbend boek, dat ons „komt leeren onderwijzen, wie God is of Christus of de mensch". De Bijbel is voor hem een levensboek. In den Bijbel voelt hij het leven kloppen. De Bijbel getuigt, verhaalt van dat leven. Hier vindt hij maar nog anders, maar veel sterker en voller — wat hij voor een klein deel slechts en veel zwakker zelf heeft ervaren. Over de noodzakelijkheid der Heilige Schrift kunnen wij kort zijn. Die moet wel op Ethisch standpunt geloochend worden. Als dat waar is, dat de „verlichting" der Bijbelschrijvers door den Heiligen Geest op één lijn staat met die der geloovigen; dat God zich ook nu nog op gelijke wijze openbaart aan zijn kinderen als oudtijds aan Mozes en Jesaja, Johannes en Paulus; dat we zijn Woord dus vinden even goed buiten als in de Schrift; dat alle Woord Gods, hetwelk tot ons komt, ook door den Bijbel, in zijn vorm onvolkomen en feilbaar is; dat er geen geschreven Woord Gods is, hetwelk absoluut bindend gezag over geheel den mensch uitoefent — indien dat alles waar is, is de Heilige Schrift wel nuttig en van groote waarde om de heerlijke Goddelijke gedachten, welke zij vertolkt, om het heilige, geestelijke leven, dat zij ons tegenademt, om den Christus, die er ons in toespreekt — noodzakelijk echter is zij voor het geloof der gemeente niet. Dat geloof en die gemeente zelve immers bestonden reeds, vóórdat de Heilige Schrift bestond, zij gaan aan haar vooraf. Dit is dan ook inderdaad het gevoelen der Ethischen. Slechts een paar bewijzen. ■ Prof. Dr. f. H. Gunning jr. schrijft aan Dr. Kuyper aldus l): „Boven alles b.v. staat ons de werkelijke opstanding van Jezus vast. Wij schromen niet, elke kritiek die tegen dit feit zou komen aan te stooten, reeds daarom alleen terstond valsch te noemen. Doch waarom nu ? Is 't omdaf wij op het feit dezer opstanding geen critiek toelaten? Integendeel; met den blijden lust van iemand die vooruit weet dat hij overwinnen zal, zetten wij voor de kritiek de beide slagdeuren zoo wijd mogelijk open. Waarom weten wij echter daarbij vooruit dat wij zullen overwinnen ? Omdat voor ons gelijk voor Paulus (met schaamte en op verren afstand stellen wij ons in zijn gevolg) onze ervaring, bevestigd door die der groote gemeente van achttien eeuwen de meest volstrekte gewisheid is". Duidelijker kan het wel niet gezegd worden. Niet de Heilige Schrift, maar de ervaring der geloovige gemeente is de grond voor de groote feiten des heils, waarop het gebouw onzer zaligheid rust. Maar dan kunnen we ook desnoods die Schrift wel missen, noodzakelijk is ze dan niet. Elders beweert Dr. Gunning dan ook: „De waarheid dat de Heilige Schrift is Canon et norma credendorum (regel en toetssteen voor hetgeen geloofd moet worden) is geheel iets anders dan de onware voorstelling, dat zij de bron der waarheid zou zijn". Ook Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye beweert hetzelfde2). „Laatste grond des geloof is echter de H. Schrift niet Bron der waarheid is de Schrift ook niet; zij is alleen canon et norma credendorum. Laatste en diepste grond van ons geloof, bok van ons geloof aan de Schrift, is de leiding Gods in ons leven, de raadselen van zijn bestuur, onze levenservaring; God geeft ons deze dingen te gelooven. Laatste beroep en einde aller tegenspraak is de getuigenis des H. Geestes, eene getuigenis van Gods Geest aan onzen geest aangaande Christus, die de waarheid is. Door den H. Geest erken ik in de H. Schrift de verschillende openbaringen van Hem, die het Woord is". Hiertegenover houden wij staande met Gods volk van 1) Gunning, t. a. p. bl. 20. 2) Bavinck, t, a. p. bl. 53. alle eeuwen — wij hebben ook hier „eene wolk der getuigen rondom ons liggende", Hebr. 12:1 —, dat er zonder de Heilige Schrift geen sprake zou kunnen zijn van ware kennis van den drieëenigen God, van den Heere Jezus Christus, van ellende, verlossing en dankbaarheid, van den eenigen troost beide in het leven en in het sterven, van hemel noch hel; dat zonder de Heilige Schrift het geloof en de kerk beide onbestaanbaar zouden zijn. Voorzeker, absoluut noodzakelijk is de Heilige Schrift niet. Geen ding is bij God onmogelijk. Indien het Hem had behaagd, zou Hij de zijnen ook wel op andere wijze hebben kunnen brengen tot en bewaren bij de waarheid, die naar de godzaligheid is. Maar dat heeft Hem niet behaagd. Het is zijn gunstrijk welgevallen geweest het souverein alzoo te beschikken, dat „het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods" (Rom. 10:17). Naar zijn vrijmachtig bestel is de , Heilige Schrift het voor ons noodzakelijk, ontontbeerlijk genademiddel. De tegenwerping, dat toch de kerk vóór Mozes eeuwen lang zonder Schrift heeft geleefd en geloofd, doet aan de noodzakelijkheid der Schrift niets af. De kerk moge ouder zijn dan het geschreven, zij is toch jonger dan het gesproken Woord. Uit het geloof aan dat gesproken Woord, door middel van dit gesproken Woord in het hart gewerkt, heeft zij geleefd, zoolang het geschreven Woord nog niet bestond. Doch dit was een uitzonderingstoestand, welke juist noodzakelijk was om het doel, de beschrijving van Gods Woord, te bereiken. Zoo schiep de Heere zich een terrein, waarop zijn Woord zou beschreven worden, en formeerde Hij zich op dat heilig terrein de organen, welke Hij tot het totstandkomen van de Oud-t'estamentische Schriftuur wilde gebruiken. En de kerk van het Nieuwe Testament is wel gesticht door het gesproken Woord der apostelen en heeft, althans eenigen tijd, geleefd zonder het bezit van eenig apostolisch geschrift; maar zij bezat toch van den aanvang af het beschreven Oude Testament, naast en met het gesproken Woord der apostelen, dat de godspraken van den ouden dag verklaarde en bevestigde; terwijl met en na het wegsterven der apostelen de geschriften der apostelen in beteekenis rezen en hun noodzakelijkheid gaandeweg toenam. Deze noodzakelijkheid was dan ook gedurende den tijd vóór de voltooiing der Heilige Schrift een steeds wassende. Zij draagt een organisch karakter, evenals de wording der Schrift zelve. Haar omvang hield gelijken tred met dien van de Schrift. Elke periode der kerk had genoeg aan dat gedeelte der Schrift, dat toen bestond, evenals voor haar voldoende was de openbaring, die tot zoover geschied was. Maar sedert de voltooiing der Heilige Schrift is ook het proces van haar noodzakelijkheid voor de kerk voleind. Thans is het geheele, volle, beschreven Woord Gods zoowel voor het wezen als voor het welwezen der gemeente des Heeren zoo beslist mogelijk onmisbaar, noodzakelijk in den meest volstrekten zin. De opvattingen, welke de Ethischen met betrekking tot de Heilige Schrift koesteren en verbreiden, mogen in het bovenstaande eenigszins zijn aangegeven en toegelicht. Zonder waarde zijn zij niet. Zij nopen ons er ons goed rekenschap van te geven, wat de Heilige Schrift is en wat zij voor ons is. Zij waarschuwen ons tegen een dusgenaamd historisch geloof, dat het hoofd warm kan maken in den strijd tegen wie het gezag van Gods Woord aanranden, maar het hart koel en koud laat en — zelfs nog strekken zal tot verzwaring des oordeels. Zij bieden een tegengif tegen een dor en doodsch intellectualisme, dat een bloot-verstandelijke, star-objectieve kennis der waarheid voorstaat, de behoeften van het gemoedsleven verwaarloost en van subjectieve ervaring niet wil weten. Zij houden, althans tot op zekere hoogte, het feit der bovennatuurlijke openbaring Gods, de waarheid van de groote wonderen des heils en der behoudenis, die in den Christus zijn geconcentreerd, en de inwoning en werking des Heiligen Geestes nog staande tegenover het ongeloof, dat alle bijzondere openbaring Gods verwerpt en tegen den geest, die alles, wat boven het menschelijk verstand uitgaat, ontkent. Doch al aanvaarden wij dankbaar den steun, dien de de Ethischen bieden in de bange worsteling tegen ongeloof en revolutie, wij mogen toch het oog niet sluiten voor het verderfelijk karakter, dat hun Schriftbeschouwing draagt. Ze doet tekort aan de absolute autoriteit van het Woord Gods en dies ook aan het gezag der allerhoogste majesteit en souvereiniteit Gods. Ze randt de eere aan van het onfeilbaar, onbedriegelijk getuigenis des Heeren en dies ook van den God der waarheid en der trouw, die niet liegen kan. Ze opent de deur voor allerlei geestdrijverij en mysticisme, dat, overoud, zich hedendaags onder tal van nieuwe vormen voordoet en de zielen op een dwaalspoor leidt. Ze ondermijnt de vastigheid des heils en de zekerheid des geloofs, die alleen hun onwrikbren grond kunnen vinden in het rotsvaste, onveranderlijke Woord des Heeren, hetwelk is de Heilige Schrift. En onder de leuze van ons te verlossen van „een papieren paus", zooals de Bijbel wel van Ethische zijde genoemd wordt, legt ze ons een juk op van menschelijke heerschappij. In zeker opzicht is de Ethische Schriftbeschouwing Roomsch, gelijk het opmerkelijk is, hoe de Ethischen ook in hun opvattingen van andere leerstukken Rome zeer dicht naderen, hoezeer zij soms in een fel anti-papisme hun heil zoeken. De Roomsche houdt voor waar wat de kerk leert, de Ethische wat de gemeente gelooft. En gelijk de leer der Roomsche kerk wordt vertolkt door den clerus met den paus aan het hoofd, zoo komt het gevoelen der geloovige gemeente tot uiting in haar tolken èn woordvoerders, de Ethische professoren en predikanten. Tegen het gevaar, dat in de Ethische gevoelens omtrent de Heilige Schrift schuilt, hebben wij ernstig op onze hoede te zijn. Vooral voor het jeugdig gemoed, dat voor een warm woord zoo gevoelig is, heeft de Ethische dwaling zooveel bekoorlijks. Ook komt ze onze verdorven natuur in het gevlei. Wij buigen liever en veeleer voor gevoelens van menschen, die met onze eigen ervaring strooken, dus voor de hoogheid van het schepsel en van het eigen ik, dan voor God en zijn Woord, dat al onze afgoden verplettert en vermorzelt. Terwijl bovendien de Ethische Schriftbeschouwing veel losser en soepeler is en meer ruimte laat voor persoonlijke vrijheden dan de Gereformeerde met haar stroeve, strakke, strenge eischen tot gebondenheid aan het Woord. Zoodat het volstrekt niet te verwonderen is, dat in onzen tijd, die schier alles op losse schroeven zet, de Ethische richting wint aan invloed, dank zij vooral de dusgenaamde eenheidsbeweging, welke haar bakermat en vuurhaard vindt in de Nederlahdsche Christelijke Studenten Vereeniging. Terecht gaan dan ook reeds in onze kerkelijke vergaderingen stemmen op, die er op aandringen de candidaten tot den Heiligen dienst inzonderheid te onderzoeken op het stuk van het geloof aan de Heilige Schrift. Ook bij het naexamen, waaraan tal van onze Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen zich onderwerpen, mag de wacht bij het beginsel wel getrouw worden waargenomen. De Heilige Schrift is het allerkostelijkst kleinood, door den Heere ons geschonken. Binden wij het dan elkander op het hart: Bewaart dit heerlijk, heilig pand, u toebetrouwd! Houdt, wat gij hebt, opdat niemand uw kroon roove! Ziet, de Rechter staat voor de deur!