CHRISTELIJKE BROCHURENREEKS = ONS = ARSENAAL 2e SERIE No. 8 DE MODERNEN EN DE CHRISTUS door Ds. D. VAN DIJK — Uithuizen. ZUTPHEN — J. B. VAN DEN BRINK & Co. De Modernen en de Christus door Ds. D. VAN DIJK — Uithuizen, INLEIDING. Over „De modernen en de Christus" wil deze brochure handelen. Eigenlijk dekt deze titel niet volkomen wat de inhoud van dit geschriftje zal vormen. Gelijk uit het vervolg blijken zal maakt men in moderne kringen onderscheid tusschen „Jezus" en „Christus". Met „Jezus" bedoelt men dan een „historische persoon, die aan 't begin onzer jaartelling in Palestina zou geleefd en gewerkt hebben en die den naam Jezus droeg", terwijl men bij het woord „Christus" het oog heeft op „de voorstelling, die men in den loop der eeuwen, in den boezem der Christelijke kerk zich van dien Jezus gemaakt heeft en nu, heden ten dage, nog maakt". Welnu, over die beide onderwerpen willen de volgende bladzijden handelen; zoowel over wat men onder de modernen tegenwoordig denkt van den historischen Jezus, als over de beteekenis die, naar hun meening, aan den Christus moet worden toegekend. Wij willen ons daarbij bepalen tot de modernen in Nederland. Ook dan echter is de stof nog zoo rijk dat de aller-alleruiterste beknoptheid moet betracht worden. Zoo ergens toch, dan geldt het hier: „Zooveelhoofden, zooveel zinnen". Ik geloof niet dat er onder de moderne predikanten twee zullen zijn te vinden die in dezen gelijk denken en spreken. Ieder hunner heeft zijn eigen Jezus, zijn eigen Christus. Zal het daarom ook maar eenigszins mogelijk zijn een overzicht over de te behandelen stof te geven, dan is het noodig enkele hoofdstroomingen aan te geven, waarbij zich de verschillende modernen, ieder met zijn eigen persoonlijke beschouwing, laten indeelen. Wij willen dat dan ook trachtende doen. Wij stellen ons n.1. voor eerst te spreken over het aan allen gemeenschappelijke uitgangspunt, daarna te wijzen op drie hoofdstroomingen die van dit ééne uitgangspunt uitgaan, om daarna critiek te oefenen op de moderne richting met betrekking tot Jezus Christus in 't algemeen en op ieder der drie hoofdstroomingeu in 't bijzonder. Wij krijgen dus dit schema. A. HET GEMEENSCHAPPELIJK UITGANGSPUNT. ia. Oud-Modernen B. DE DRIE HOOFDRICHTINGEN j b. Jong-Modernen \c. Radicalen. I a. op de moderne beschouwing in 'talgemeen C. CRITIEK \ b. op ieder der drie hoofdrichtingen in f 't bijzonder. D. SLOT. A. God de Heere heeft, in zijn onbegrijpelijke genade, van eeuwigheid af een Middelaar beschikt voor de gevallen menschheid. In de volheid des tijds heeft Hij ons dien Middelaar gezonden. In Zijn Woord, dat Hij voor ons onder Geestesleiding heeft laten beschrijven, heeft Hij ons voorts het beeld van dien Middelaar geteekend. Onbegrijpelijk zeker, maar toch onuitsprekelijk schoon is dat beeld, dat God zelf ons in Zijn Woord van dien Middelaar maalt. Of is ze niet schoon die gestalte, die ons laat zien Goddelijke Kracht, Wijsheid, en Majesteit, maar waarin tegelijk het zuiver menschelijke ons voor oogen treedt. Is ze niet schoon die gestalte, die wij majestieus den storm hooren stillen met een woord zijner lippen, die wij den dooden het leven zien weêrgeven en die wij toch straks, in menschelijke ontroering, zien weenen aan Lazarus' graf? Ja schoon is ze, die gestalte en voor haar heeft eeuw in, eeuw uit al wat zich Christen noemde vol eerbiedige bewondering gebogen. Een heidensche wijze mocht trachten dat beeld te bezoedelen door zijn vuile spot, al wie zich Christen noemde dacht er niet aan met het mes van zijn verstand of gevoel deze of die trek van dat beeld weg te schrappen en er een andere voor in de plaats te teekenen. Men waagde het niet om, terwijl God zegde: „Ziet daar Uw Verlosser", daar tegen in te roepen: „neen, zóó kan hij niet geweest zijn". Waarin men onderling verschilde, geen verschil had men over de vraag: „of de middelaar werkelijk wel geweest zou zijn gelijk de Schrift hem liet zien?". Dat duurde tot de laatste helft der achttiende eeuw. In 1768 was gestorven Hermann Samuël Reimarus, professor in de Oostersche talen te Hamburg. Deze had geschreven een boek, getiteld: „Schutzschrift für die natürlichen vernünftigen Verehrer Gottes". Gelijk uit de titel blijkt was het zijn bedoeling met dit geschrift, tegenover een Godsdienst die gebaseerd is op een bijzondere openbaring, een Godsdienst te stellen die steunde op het licht der natuur en op het gezond verstand. Dit boek was bij het leven van den schrijver niet uitgegeven. Tien jaren na zijn dood werd het handschrift gevonden in de Wolfenbütteler Bibliotheek door Lessing. Deze gaf nu niet het geheel, maar, sommige stukken van het geschrift uit onder den titel i „Wolfenbütteler Fragmenten". In deze 1) Hierop maken alleen een uitzondering enkele humanisten uit den tijd voor de Hervorming, wier woord echter door het krachtige geluid der Hervormers spoedig overstemd en vergeten werd. Een breede rei van schrijyers is er gekomen die in onderdeden wel van Reimarus verschilden maar het allen hierin met hem eens waren dat het beeld 't welk de Evangeliën ons van Jezus teekenen in elk geval niet „historisch" is. Onder invloed van deze beweging heeft zich de „moderne Ckristusbeschouwing" ook in ons land baan gebroken. Ook onder de Nederlandsche modernen nu is veel verschil, gelijk reeds gezegd is, maar allen gaan toch bij hun beschouwing hiervan uit dat er in werkelijkheid nooit een Jezus geleefd heeft, gelijk ons in de Heilige Schrift geteekend wordt; een Jezus die tegelijk God en mensch was en die inzonderheid door Zijn opstanding uit de dooden bewezen heeft dat Hij God was. Dat is aller gemeenschappelijk uitgangspunt. Veel verder strekt zich hun eenheid ook niet uit. In hoofdzaak zijn het nu drie stroomingen die zich van uit dit eene uitgangspunt heden ten dage onder de modernen duidelijk afteekenen. Wij noemen deze drie richtingen, Oud-Modernen, JongModernen, Radicalen. Het is onze bedoeling niet om daarmede een officieele naam te geven. Wij gebruiken ze slechts voor 't gemak om niet telkens een lange omschrijving noodig te hebben voor 't aanduiden van eene der drie richtingen. Thans volge een korte uiteenzetting van wat ieder dezer drie richtingen omtrent Jezus Christus denkt en leert. B. a. DE OUD-MODERNEN. Wanneer wij de groep der modernen, die wij thans bespreken, Oud-Modernen noemen, dan bedoelen wij daarmêe niet te zeggen dat de richting, die zij vertegenwoordigen, tot het verleden zou behooren. Integendeel; mag al het meerendeel der moderne professoren en predikanten tegenwoordig in een andere richting koersen, het grootste gedeelte der moderne gemeenteleden zal ongetwijfeld ook nu nog de beschouwing der OudModernen als de hunne erkennen. poliet, of tot den verachter van het aardsche leven, of tot den naïeven idealist die meende dat er spoedig een rijk van volkomen geluk zou aanbreken; enz. enz. Ieder maakt zich eenvoudig zijn eigen Jezus om Hem vervolgens voor te stellen als den Jezus der historie. Zoo komt het dat men op den eenen kansel dezen, op den anderen kansel dien Jezus als den Jezus der historie hoort prediken en als een voorbeeld ter navolging hoort aanbevelen. Vatten wij, wat wij van de Oud-modernen gezegd hebben saam dan krijgen wij dus dit: „Zij gaan uit van de stelling: „Wij moeten den historischen Jezus hebben, zal Jezus iets beteekenen voor ons leven". Daarom zijn ze naar dien historischen Jezus gaan zoeken. Spoedig bleek het echter dat men dien historischen Jezus niet vinden kon. Toen heeft men, om dan toch een Jezusbeeld te krijgen, dat men na zou kunnen volgen als zijn voorbeeld, zich zelf een Jezus-beeld gevormd; ieder deed dat naar zijn eigen aard en aanleg, Zoo kreeg men verscheidene Jezusbeelden, die men allemaal als historisch voorstelde en als navolgings waardig idéaal aanbeval. b. Allengs kwam er echter onder de modernen een groep die zich in deze beschouwing niet vinden kon. Wij noemden deze groep die der: ,Jong-Modernen". Zij redeneeren aldus. „De „Historische Jezus" der Oud-Modernen kan ons niet baten, daar hebben we voor ons geloofsleven absoluut niets aan ; om tweeërlei reden niet." „In de eerste plaats hierom niet. Wanneer deze Jezus der historie voor ons werkelijk iets beteekenen zou dan moesten wij in elk geval zeker weten dat Hij geweest is zooals wij ons dat voorstellen —, dan moesten wij zeker weten dat het beeld dat wij ons van Hem teekenden in overeenstemming is met de werkelijkheid ; zoodra eenigen twijfel dienomtrent in ons hart opkomt, is de kracht van Jezus invloed op ons gebroken." „Stel dat wij ons een woord van Jezus voor den aandacht brachten waarin wij, in bepaalde omstandigheden, den weg meenden te zien aangewezen, waarlangs wij te wandelen hadden. Dan zou ons dat werkelijk kunnen prikkelen om in dien weg te gaan. Maar als dan op datzelfde oogenblik de gedachte in ons opkwam: „Als Jezus dat nu eens niet gezegd heeft, als dat nu een woord is dat anderen Hem in den mond hebben gelegd", zie dan zou op eens alle kracht die er voor mij in dat woord lag zijn weggevallen. Op die wijze wordt dus alle kracht, alle troost die er voor mij in Jezus woorden zou kunnen liggen van alle vastigheid beroofd, m. a. w. zoo worden Jezus woorden voor mij waardeloos." „Zoo is 't ook met de daden van Jezus. Hoe kan een daad een gedragslijn van Jezus mij ten voorbeeld zijn, om de reden dat het een daad, een gedragslijn van Jezus, is, als het niet absoluut vast staat wat Jezus gedaan, hoe Jezus zich gedragen heeft." „Nu geven de Oud-modernen zelve toe dat wij, als het er op aan komt, omtrent geen enkel woord, geen enkele daad van Jezus volmaakte zekerheid hebben. Maar dan is het daarmee ook al veroordeeld om aan den Jezus der historie gezag toe te kennen voor ons denken en leven." „Daar is echter nog een tweede reden. Stel, dat wij met zekerheid wisten hoe Jezus gesproken, hoe Hij in verschillende omstandigheden gehandeld had, dan kon dat voor ons nog geen gezag hebben; immers Jezus, was, ook naar de voorstelling der Oud-Modernen, een mensch, een feilbaar mensch, een mensch die onder gansch andere omstandigheden leefde als wij, een mensch die een gansch andere wereldbeschouwing had als wij. Al wisten wij dus met zekerheid hoe Jezus gedaan had, dan zou nog de gedachte bij ons kunnen opkomen: „Ja, maar als Jezus zich nu eens vergist had", of: „Als Jezus nu eens in onzen tijd geleefd had of geweten had wat wij weten, zou Hij dan ook gedaan hebben zooals Hij nu gedaan heeft", en zoodra zulk een gedachte bij ons opkomt is het gezag dat Jezus over ons uitoefende gebroken,is zijn beteekenis voor ons gelooven en leven weg." „De historische Jezus kan dus onmogelijk gezag hebben voor ons in ons godsdienstig en zedelijk leven". „Wij moeten daarom, zoo redeneeren dezeJong-Modernen verder, een anderen weg bewandelen. Terwijl de OudModernen de beteekenis die Jezus hebben zal voor ons godsdienstig en zedelijk leven lieten afhangen van hetgeen het historisch onderzoek ons leert omtrent Jezus, moeten wij deze beide dingen van elkander gescheiden houden". „Zeker, daar is een Jezus geweest. En het is allereerst onze taak om uit te vinden, zooveel mogelijk, hoe en wat die Jezus was. Wij moeten in de Evangeliën waarheid en verdichting van elkander zoeken te scheiden, wij moeten ook trachten op te lossen de vraag hoe de apostelen en de kerk uit later tijden er toe hebben kunnen komen om van een gewoon menschenkind zulk een beeld te teekenen als de Nieuw-Testamentsche geschriften ons laten zien. Maar dat alles heeft absoluut geen beteekenis voor ons geloofsleven." „De eenige beteekenis die Jezus van Nazareth voor ons heeft is een historische beteekenis. Hij is het geweest die voor eeuwen den stoot heeft gegeven tot de machtige Godsdienstige beweging die wij het Christendom noemen. Hij heeft voor eeuwen het zaad uitgestrooid waaruit later de machtige plant van het Christendom is opgeschoten; dus historische beteekenis heeft Hij. Maar meer ook niet. Nu, op dit oogenblik, nu die Jezus al zoo lang dood en begraven is, hebben wij aan Hem voor ons geloofsleven niets." „Wat ons helpen kan voor ons Godsdienstig leven is niet Jezus van Nazareth, maar dat is de Christusfiguur" „Met dit laatste bedoelen wij dit." „Ieder mensch draagt in zich zekere Godsdienstige behoeften en idealen. Deze behoeften en idealen zijn bij den één dikwijls geheel anders dan bij den ander; zij wijzigen zich al naar gelang iemands aanleg en karakter weer anders is. De een acht het hoogste wat hij zich kan denken een leven in volkomen gemeenschap met God, een ander fragmenten tracht Reimarus, bij het licht van het gezond verstand, aan te toonen, dat al wat de Evangeliën ons voor Goddelijks en bovennatuurlijks van Jezus vertellen onhistorisch, dus onwaar is. Hij tracht voorts door de redeneering van het gezond verstand de historische kern te vinden in het veelvuldig vervalschte verhaal der Evangeliën om zoo te komen tot vaststelling van wat Jezus werkelijk geweest is en werkelijk gedaan heeft. Wat er aan deze historische kern door de schrijvers der Evangeliën later is toegevoegd, beschouwt hij als opzettelijk bedrog. In het kort komt zijn beschouwing op 't volgende neer. „Jezus van Nazareth was een volksleeraar. Hij predikte de bekeering als een noodzakelijke voorwaarde van ingang in het koninkrijk der hemelen. Onder dat koninkrijk der hemelen verstond Jezus een aardsch koninkrijk, waarin hijzelf koning zou zijn. Jezus werd echter door de overstendes volks gedwarsboomd. Dat liep tenslotte zoover dat men hem gevangennam en doodde en in 't graf leidde. Daarmede waren zijn plannen verijdeld en de hoop zijner volgelingen vernietigd. Maar wat deden deze volgelingen nu? In stêe van zich bij den werkelijken toestand neer te leggen zonnen zij op een middel om hun invloed te behouden en zich te handhaven op de hooge plaats, waarop zij een oogenblik door hun saamzijn met Jezus gestaan hadden. Het middel waarmede zij zich nu trachten te redden was dit dat zij gingen vertellen datjezus zelf zou gezegd hebben dat Hij moest lijden, sterven en opstaan om daarna weder te komen om het voorzegde koninkrijk op te richten. Deze toeleg der discipelen gelukte; met behulp van listig bedrog wisten zij het verhaal der opstanding een schijn van waarheid te geven en zoo is dat beeld van Jezus, dat de Evangeliën ons teekenen de wereld ingedragen en eeuw na eeuw door duizenden als waar omhelsd." Deze „Fragmenten" verwekten een ontzaglijke beweging. Veel is er tegen geschreven. Toch is het niet gelukt de ideëen daarin verkondigd te doen vergeten. Wanneer wij deze groep „Oud-Modernen" noemen willen wij daarmêe dan ook niet anders zeggen dan dit, dat zij het type vertoonen van de eerste vertegenwoordigers der moderne richting in Nederland. En hoe is nu hun standpunt met betrekking tot Jezus Christus. Laten wij trachten dit zoo kort mogelijk uiteen te zetten. Zij redeneeren aldus. „Zeer veel van wat in de Evangeliën en in de apostolische brieven van Jezus wordt meegedeeld draagt het stempel der onwaarheid. Immers daarbij is zoo ontzaglijk veel dat strijdt tegen het menschelijk gevoel, en nog meer dat strijdt tegen de menschelijke rede. Tegen het menschelijk gevoel strijdt de voorstelling dat Jezus zijn bloed zou hebben vergoten ter verzoening van de zonden der zijnen, tot stilling van den toorn Gods. Tegen zulk een voorstelling, die God maakt tot een hardvochtig wezen, dat niet zou kunnen vergeven eer het bloed had gezien, komt heel het menschelijk gevoel in opstand. Tegen de menschelijke rede strijden al de wonderverhalen waarvan de Evangeliën vol zijn. Ons verstand leert ons dat alles in de natuur gaat naar een vasten gang, waarin God nooit ingrijpt. Wanneer daarom de Evangeliën verhalen van God die mensch wordt, van dooden die worden opgewekt, van stormen die op een bevel eens menschen gaan liggen, van 5000 mannen die verzadigd worden door enkele brooden, dan druischt dit rechtstreeks in tegen wat ons gezond verstand ons leert. Daarbij komt dat er ook in de mededeeling dezer feiten zooveel is dat rechtmatigen twijfel wekt. De verschillende schrijvers spreken elkander honderdertmalen tegen. Het Evangelie van Johannes teekent ons een gansch ander beeld dan de drie andere Evangelisten, terwijl ook deze drie op zoo menig punt van elkaar afwijken en tegen elkander ingaan. Uit dit alles vloeit voort dat het beeld dat de Bijbel ons van Jezus teekent niet historisch kan zijn. Niet watjezus werkelijk geweest is, maar wat de apostelen wat de kerk van Jezus gemaakt hebben wordt ons in het Nieuwe Testament geschilderd. Aan zulk een Jezusbeeld dat met de werkelijkheid niet in overeenstemming is hebben wij echter niets. Niet de woorden die een ander Hem in den mond heeft gelegd kunnen ons leeren wat waarheid is, maar alleen de woorden die Hijzelf werkelijk heeft gesprokefï, niet de daden die een ander Hem heeft toegeschreven kunnen ons ten voorbeeld zijn, maar alleen de daden die Hij werkelijk heeft gedaan. Wij moeten dus in al wat ons omtrent Jezus is overgeleverd de historische kern trachten te vinden, eerst wanneer dat is geschied kan Jezus voor ons geloofsleven zijn wat Hij wezen moet, de groote Meester, het groote Voorbeeld. Jezus moet worden losgemaakt van de rots der kerkelijke overlevering en dogmatiek waaraan Hij eeuwenlang is gekluisterd geweest; wij moeten Hem weer als een levende gestalte door het Palestina zijner dagen zien schrijden; eerst dan kunnen wij met vertrouwen trachten achter Hem aan in Zijne voetstappen te treden". Uitgaande van dit standpunt is men nu begonnen de Nieuw-Testamentische geschriften te onderzoeken. Bij dit onderzoek maakte men gebruik van allerlei hulpmiddelen. Inzonderheid moesten daarbij dienst doen de z. g. n. Iitterarische kritiek ') en het onderzoek naar de leefwijze, gebruiken en heerschende ideëen die in Jezus tijd bij de bewoners van Palestina en de andere volkeren gevonden werden. Op deze wijze, meende men, zou 't mogelijk zijn waar van onwaar te schiften en straks een zuiver historisch beeld van Jezus te teekenen. Het resultaat van dit onderzoek is echter niet mêegevallen. Spoedig bleek het hoe moeilijk het was om, wanneer men eenmaal het Goddelijk gezag der Schrift had losgelaten, uit te maken wat dan in die Schriftverhalen wel en wat l) Onder Iitterarische critiek verstaat men de wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoek naar de tijd waarin, de schrijver door wien, de bronnen waarnaar de Bijbelboeken zijn geschreven. dan niet waar was. Wat den een toescheen historie te zijn, kwam den ander voor louter verzinsel te wezen. Terwijl de één zeide: Marcus' Evangelie is onbetrouwbaar, trok een ander de geloofswaardigheid van Matthëus in twijfel, en noemde een derde wat Lukas ons vertelt, in onderscheiding van de andere Evangelisten, een verzinsel. Terwijl de één meende: „Jezus heeft zichzelf voor den Messias gehouden" beweerde een ander: „Al die uitspraken, waarin Jezus over zich zelf als over den Messias spreekt, zijn hem door anderen in den mond gelegd". Ontzaglijk moeilijk een taak bleek het alzoo te zijn om uit de Nieuw-Testamentische verhalen een levensbeeld van Jezus te vormen. En toch wilde men zulk een levensbeeld hebben, toch wilde men den „historischen Jezus" vinden; immers dan alléén, zoo meende men kan Jezus beteekenis hebben voor ons geloofsleven. En hoe is men toen te werk gegaan ? Men heeft den inhoud der Evangeliën geschift en bewerkt naar het beeld dat men zich reeds van Jezus gevormd had voor dat men met zijn onderzoek begon. En wijl het Jezus-beeld dat men zich in zijn hart gevormd had feitelijk niets anders was dan wat men zich voorstelde als de ideaal-mensch, zoo kwam heel dit pogen om den historischen Jezus te beschrijven hierop neer, dat men den Jezus der Schriften zoolang fatsoeneerde totdat hij de gestalte had gekregen van [wat ieder schrijver of prediker zich als het hoogst bereikbare idéaal van een mensen voorstelde. Wat de levensbeschrijvers van Jezus zeiven het hoogste, het eerbiedwaardigste, het meest aanbiddelijke vonden, dat verklankten zij in hun voorstelling van Jezus. Zoo maken sommigen (en zij vormen verre het meerendeel der Oud-Modernen) Jezus tot een vromen, liefdevollen prediker van Ood, Deugd en Onsterfelijkheid, van den Vader die alle menschen liefheeft als Zijne kinderen, hunne zonden door de vingers ziende. Maar daar zijn ook anderen. Daar zijn er ook die Jezus maken tot den eersten socialist, of tot den eersten kosmo- die gedrukt wordt door den last zijner schuld acht het bewustzijn, dat hem zijn schuld is vergeven het meest begeerlijk Deze acht een leven van duldend, zelfverloochenend lijden het beste; dien lacht toe een heldhaftig strijden, tegen al wat verkeerd is een ander kent geen hooger idéaal dan een leven van strenge zedelijkheid. En wat is nu 't eigenaardige ? Dit, dat bijna ieder bij het najagen van zijn ideaal, bij het streven naar bevrediging zijner zielsbehoeften zich gaarne een persoon, een gestalte voorstelt, die dat ideaal ten volle heeft gegrepen, die de volle bevrediging heeft gevonden, voor de behoeften die hij in eigen boezem gevoelt. Het zien toch op zulk een gestalte zal moed en veerkracht, bezieling en troost in het hart storten." „En wat zien we nu in de historie der Christenheid ? Dit, dat men, sedert Jezus op aarde leefde, altijd dien Jezus gekozen hfeeft om hem te maken tot de ideaalgestalte, waarop men als op een bezielend voorbeeld staren kon." „De helfdhaftige strijder tegen de zonde in de wereld, maakt Jezus tot een volmaakt kampvechter tegen de verdorvenheid in de wereld zijner dagen; wie een zuiver, rein leven het hoogste acht, maakt Jezus tot den vlekkeloos heiligen zedenleeraar, wiens ziel dorst naar de gemeenmet God, die stelt zich Jezus voor als één in wiens leven die Godsgemeenschap de grootst denkbare volkomenheid bereikte; wie behoefte gevoeld aan schuldvergeving die ziet in Jezus den man die predikte zonde en genade en in wiens gansche verschijning de vergevende genade Gods zichtbaar verschenen is." „Welnu dat is de Christusfiguur." «De Christusfiguur is dus het beeld dat ieder zich naar eigen aanleg en behoefte van Jezus maakt.» „In hoeverre dit Christusideaal zijn ontstaan te danken heeft aan den historischen Jezus, heeft het historisch onderzoek uit te maken. Maar wat de resultaten van dat onderzoek ook zijn mogen de beteekenis van 't Christusideaal zou er niet minder door worden." „Die Christusfiguur is er éénmaal en hoe zij er gekomen is doet er tenslotte weinig toe. Zij zou blijven bestaan zelfs dan, wanneer blijken zou (wat wij niet gelooven) dat er nooit een Jezus van Nazareth was geweest." „Deze Christusfiguur is voor ons godsdienstig en leven van ontzaglijke beteekenis. Een enkele toch moge genoeg hebben aan een kloek gebouw van abstracte denkbeelden, de meesten hebben behoefte aan de verbeelding eener idéaal-gestalte waarin zij eigen gedachten en idéalen als in levende lijve zich voor het oog zien treden. De historische Jezus kunnen wij desnoods missen, maar de Christusfiguur kan niemand zonder groote schade voor zijn eigen leven verwaarloozen". Zoo redeneeren zij die-wij de Jong-Modernen noemen. Zij houden vast aan het historische bestaan van Jezus. Zij loochenen echter de beteekenis die deze Jezus voor ons geloofsleven hebben zou; waarde voor ons geloofsleven heeft alleen de Christusfiguur. Deze Christusfiguur heeft naar ontstaan te danken aan Jezus. Zij is in haar wezen echter niet anders dan het gepersonifieerde idéaal van wat de verschillende geslachten en personen zich als het hoogste voorstellen. Nu eens vertoont die Christusfiguur deze, dan weer die gestalte, maar altijd blijft het een ontzaglijken invloed oefenen op allen die haar een plaats geven in hun hart, terwijl niemand, dan met schade voor zichzelf, haar die plaats weigeren kan. c. Nog een stap verder dan de Jong-Modernen gaan zij, die wij „Radicalen" hebben genoemd. De modernen, over wie wij tot nu toe handelden, hielden allen vast aan het historische bestaan van eenen Jezus, die in het begin onzer jaartelling leefde. In de waardeering zijner beteekenis voor ons geloofsleven mogen zij van elkander verschillen, dat hij er geweest is stemmen zij allen toe. Maar ook hierin zijn ze het met elkander eens dat hij een mensch was, een zondig mensch, een feilbaar mensch. Het beeld dat de Evangeliën ons van den Godmensch teekenen kan niet het juiste zijn. Maar nu is dit de groote moeilijkheid waarmede zij te worstelen hebben: „Hoe ter wereld kan iemand die een gewoon mensch was het aanzijn geven aan een beeld gelijk ons dat in de Evangeliën en in de apostolische brieven geteekend wordt. Dat vraagstuk hebben zij wd zoeken op te lossen maar opgelost hebben zij 't niet. Bovendien is het hun nooit gelukt, gelijk wij reeds gezegd hebben, precies aan te geven welke trekken in dat beeld dat in het Nieuwe-Testament geteekend wordt historisch zijn en welke niet. Zij hebben dus den historischen Jezus van den Christus (ik bezig hier die woorden natuurlijk in de zin dien de modernen daaraan hechten) niet zuiver kunnen scheiden, noch ook duidelijk kunnen maken hoe uit den mensch Jezus, de Christusgestalte ontstaan kon. Dat is een zwak punt in hun beschouwing. Dat hebben velen onder de modernen gevoeld en — hebben toen een ander standpunt ingenomen. Zij hebben eenvoudig gezegd — „Daar is nooit een Jezus geweest. Aan de Evangeliën ontbreekt elke historische kern". Als bewijzen hiervoor brengen zij vooral drie dingen te berde. In de eerste plaats dit, dat er bij de niet-Christelijke schrijvers niets over Jezus gezegd wordt, en in de tweede plaats het feit, dat de gedachte, die in de Evangeliën als van Jezus afkomstig worden voorgesteld, ook bij heidensche en Joodsche schrijvers worden gevonden, in de derde plaats het verschijnsel, dat er in de brieven van Paulus zoo weinig gesproken wordt over Jezus leven en omwandeling op aarde. „De Evangeliën missen dus elke historischen kern. Daar is nooit iemand geweest die men als stichter van den Christelijken Godsdienst zou kunnen beschouwen." Maar hoe zijn dan toch die Evangeliën ontstaan? Hoe hebben dan die verhalen, die beschouwingen geboren kunnen worden? Daarop wordt in de kringen dezer radicalen verschillend geantwoord. In hoofdzaak zijn er ten deze twee stroomingen onder hen. De ééne spreekt van een mythische, de andere van een symbolische verklaring. De aanhangers van een mythische verklaring spreken aldus: „Daar wordt onder alle heidensche volken een mythe, een fabel gevonden van een God die eerst leeft, straks sterft en daarna weer levend wordt. Deze mythe heeft haar ontstaan te danken aan 't geen men ziet in 't rijk der natuur. De zon die in den zomer krachtig straalt aan den hemel, wordt al minder en minder tot zij in 't midden van den winter krachteloos en mat is geworden. Daarna echter klimt zij weer hooger en hooger tot zij weer haar volle kracht en glorie heeft herkregen. Dit telken jare terugkeerende feit wekte bij de heidenen de gedachte aan een God die telkens van het leven in den dood en daarna weer uit den dood in 't leven ging. Deze God ging men zich straks voorstellen als een half-god, d.w.z. een God in menschengedaante. Zoo is er b.v. in de mythologiën der heidenen sprake van een Herakles, die wordt voorgesteld als de zoon van een Goddelijken vader en eene aardsche moeder, die ontzaglijke werken op aarde verrichtte, vervolgens stierf en daarna onder de goden werd opgenomen. Welnu, zegt men, de Jezus der Evangeliën is niets anders dan zulk een mythische figuur, voorgesteld als een menschelijk wezen, waarin de eeuwige wet der natuur openbaar wordt, leven, sterven, en door den dood heen weer tot het leven. De tweede strooming onder deze radicalen spreekt van een symbolische verklaring der Evangeliën. Zij bedoelen daarmêe dit. De feiten waarvan ons het Evangelie spreekt zijn niet anders dan een zinnebeeldige voorstelling van hoogere waarheden. De geboorte, het lijden en sterven de opstanding en hemelvaart des Heeren zijn geen feiten, die slechts éénmaal geschied zijn, neen zij stellen slechts voor wat er alle eeuw door plaats vindt. Wat ons van Jezus Christus verhaald wordt is niets anders dan wat er eigenlijk met ieder mensch gebeurt. Ieder mensch is een Godmensch, een vonkske van het wezen Gods. Maar doordat dit Goddelijke is gebonden geworden aan de menschelijke natuur, is het van God vervreemd geraakt, is het onvolkomen en zondig geworden; en eerst in den weg van lijden en strijd, door het dooden van zijn natuurlijk leven kan de mensch tot God terugkeeren en zich straks volkomen één met Hem gevoelen. Volgens de Radicalen van beiderlei schakeering is dus al wat de Evangeliën ons van Jezus Christus verhalen niets dan een inkleeding van de waarheid, dat wij door den weg van lijden en strijd en dood het ware leven deelachtig worden. Zoo hebben wij dan kort trachten weer te geven wat er in moderne kringen gedacht en gesproken wordt over Jezus Christus. Wat ons thans nog rest te doen is onze critiek over deze moderne beschouwingen te geven. a. Allereerst richt deze critiek zich op het gemeenschappelijk uitgangspunt aller modernen: „dat n.l. het beeld dat de Heilige Schrift ons van Jezus teekent niet waar kan zijn". Dit uitgangspunt is diep zondig; immers het is de vrucht van ongeloof. De modernen toch geven wel voor dat de Evangeliën, gelijk zij daar voor ons liggen, het merk van „onhistorisch te zijn" aan zich dragen en dat zij daarom genoopt worden om de waarheid dezer verhalen te loochenen, maar dat is de zaak niet. Reeds voor zij met hun onderzoek beginnen staat het voor hen vast dat Jezus niet God en mensch in één persoon geweest kan zijn, dat Jezus geen wonderen gedaan heeft. Al zouden de berichten die ons van Jezus' God — zijn verhalen historisch nog zoo goed gedocumteerd zijn, zij zouden het toch niet gelooven. Al zou het verhaal van Jezus opstanding nog zoo goed gedocumenteerd zijn medegedeeld, zij zouden het toch niet gelooven. Nu zeggen ze: „de verhalen over Jezus opstanding bij de verschillende Evangelisten spreken elkander tegen, dat is een bewijs dat het niet werkelijk gebeurd is, maar éénvoudig een verzinsel". Wanneer echter de verschillende Evangelisten precies gelijk hadden geschreven dan zouden zij zeggen: „Ziet ge wel, ze hebben elkander nageschreven, dat is een bewijs dat wij niet met historie, maar met een verzinsel te doen hebben". Hun uitgangspunt is ongeloof, een willen beoordeelen van de daden Gods, van de wonderen Gods ter onzer verlossing, naar de maatstaf van menschelijk gevoelen en begrijpen. Dat is een gruwelijke zonde (ik geloof niet dat we hier moeten trachten zachte woorden te vinden) het is gruwelijke zonde dat men b.v. van wat de Schrift ons leert over de verzoenende arbeid van Christus, spreekt als van bloedtheologie, wanneer men al wat de Schrift daarvan zegt noemt, een uitvinding van menschen die nog leefden onder den invloed der O. T'sche offeridee, alléén omdat men zulk een verzoening Gods door Christus' bloed niet kan rijmen met zijn krank gevoel, alléén omdat men het waagt den volstrekt Heilige en Rechtvaardige te meten naar den maatstaf van een zondig mensch. Het is gruwelijke zonde wanneer men zeggen durft dat „wie gelooven zal dat Jezus een storm stilde met één woord van Zijn mond of een doode opwekte die reeds riekte, zijn verstand op zij moet hebben gezet", alléén omdat zulks zijn menschelijk verstand te boven gaat. Dat is het diep-zondige van het uitgangspunt aller modernen dat men het waagt, wat God meedeelt uit de diepten Zijner Goddelijke Wijsheid en ontferming, a priori te verwerpen, wijl het te hoog, te wonderlijk is. Dat alléén reeds doet ieder, die beeft voor Gods Woord, zich van deze moderne Christusbeschouwingen vol verontwaardiging afkeeren. Dat zal echter nog meer zoo worden wanneer men critisch beziet waartoe ieder der drie verschillende richtingen onder 't modernisme in zijn zondige eigenwijsheid gekomen is. b. Allereerst dan het standpunt der Oud-Modernen. Dit standpunt is in de eerste plaats onwaar, in de tweede plaats ontrooft het aan Jezns elke beteekenis voor ons religieus en ethisch leven, en in de derde plaats plaatst het ons wetenschappelijk voor een onoplosbaar raadsel. In de eerste plaats is het onwaar. De Oud-Modernen toch zeggen dat zij in plaats van den Jezus der Schriften den volke prediken „den historischen Jezus". Dat zeggen ze, maar dat is niet waar. Zij weten zelf zeer goed dat het absoluut onmogelijk is om, na verwerping van 't geen de Schrift, zegt een beeld van Jezus te teekenen „der waarheid getrouw" Zij doen nietsanders dan een Jezus te teekenen gelijk zij tneenen dat Hij gemest moet zijn. Een paar voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. Naar luid der Evangeliën heeft Jezus evengoed gezegd dat de ongeloovigen eeuwig verloren zullen gaan als dat de geloovigen eeuwig zalig zullen worden. Die beide dingen worden door Jezus naar luid der Evangeliën vaak in één adem genoemd b.v. Matth. 25 : 46. Wat reden er nu toch is om het ééne wel het andere niet voor historisch te verklaren is moeilijk in te zien. Toch beweren de Oud-Modernen dat Jezus heeft geleerd dat God een Vader is die allen menschen als Zijne kinderen, de zonden vergeeft en allen zalig maakt. Is dat nu 't prediken van een Jezus der historie of van een Jezus van eigen vinding. Nog sterker komt dit uit waar de aanhangers dezer richting onder elkander verschillen. Terwijl de één leert dat Jezus zich zeiven nooit de Messias heeft genoemd en dat alle woorden die Hem dienaangaande in de Evangeliën worden toegeschreven, Hem door anderen in later tijd op de lippen zijn gelegd, —■ predikt een ander met evenveel klem dat Jezus prediking geheel en al opging in 't aankondigen van de komst van het koninkrijk der hemelen en het aanwijzen van zichzelf als den koning van dat rijk, als den Messias. Is dat nu het prediken van den Jezus der historie of van een Jezus van eigen vinding? Ja het getal der Jezussen dat door deze richting gepredikt werd en wordt is zoo groot dat één van de Radicalen spottend (doch naar waarheid) heeft gesproken van „den proffessoren-Christus, die er aan de ééne Universiteit zoo geheel anders uitziet als aan de andere". Zeggende dat zij den historischen Jezus prediken, prediken zij dus een Jezus van eigen makelei. Is dat niet: „onwaar"? Al zij eerlijk wilden zijn dan moesten zij dan ook niet zeggen bij hun spreken en schrijven: „Zoo spreekt Jezus"; maar: zoo moet naar mijn meening Jezus gesproken hebben". In slt2 van Jezus predikt men zichzelf. Dat zulk een Jezus voor ons Godsdienstig en zedelijk leven van geenerlei beteekenis kan zijn, is voorts duidelijk. In de eerste plaats is Hij niet meer de groote inhoud van het Evangelie dat Hij predikt, de Goddelijke verzoener onzer zonden, die zelve het heil bewerkt dat het Evangelie aanbiedt, maar is Hij eenvoudig leeraar geworden, zooiets als Mozes, Luther, Calvijn. Maar ook als leeraar beteekent Hij niets meer. Wat hebben wij aan een leeraar waarvan niemand terwereld zeker weet wat Hij gezegd heeft. Hoe kan men zich laten leiden, troosten door zijn woorden en daden die wel worden voorgesteld als van Jezus te zijn, maar waarvan wij telkens moeten denken: „Zou 't ook een uitvinding wezen van den dominé die het zegt of den professor die het schrijft?" Deze Jezus der Oud-Modernen is voor het Godsdienstig leven ten eenemale nutteloos. Zijn naam kan uit de prediking even goed worden weggelaten. Bij dit droeve resultaat voor het godsdienstige leven komt voorts ook nog dit, dat zij met hun eigenwijsheid zich wetenschappelijk voor een moeilijkheid geplaatst hebben die zij niet op kunnen lossen. Het is hun n.1. onmogelijk te verklaren hoe ter wereld dat beeld van Jezus, dat de Evangeliën ons teekenen in de gemeente heeft kunnen ontstaan, als Jezus niet werkelijk zoo geweest is als Hij ons daar voor oogen treedt. Die vraag, waarvoor zij zichzelf geplaats hebben kunnen ze niet beantwoorden. Daarover kunnen zij redeneeren maar zij komen er niet mêe klaar. Datzelfde geldt ook voor de Jong-Modernen. Zij gelooven ook dat er een Jezus geweest is, zij stellen zich ook op het standpunt dat deze Jezus een andere was dan de Christus der Schriften; zij moeten dus ook de vraag beantwoorden hoe in 't bewustzijn der gemeente zich een Christusbeeld heeft kunnen vormen dat zoo ontzaglijk ver van den historischen Jezus afwijkt. Overigens zijn deze Jong-modernen eerlijker dan de Oud-Modernen. Terwijl de Oud-Modernen het product van hun eigen geest uitgeven voor den historischen Jezus, erkennen de Jong-Modernen dat de Christus dien zij prediken hun eigen maaksel is. Maar daardoor komt bij hen ook 't schrikkelijke van het Moderne standpunt slechts te klaarder uit. Openlijk erkennen ze: „Wij gelooven nog wel dat Jezus bestaan heeft, maar al zou Hij nooit bestaan hebben, wij zouden er niets bij verliezen. De gedachtenwereld, die men over 't algemeen als van Jezus afkomstig beschouwd en die verder door ieder naar eigen aanleg mag worden gefatsoeneerd, hebben wij toch, en zouden wij behouden ook al mocht blijken dat Jezus nooit bestaan had. Het komt niet aan op Jezus, maar op de gedachtenwereld, de wereld van idéalen die ieder in zijn hart draagt en die wij met Jezus in verband brengen. Terwijl de Oud-Modernen dus nog voorgeven dat zij aan Jezus blijven vasthouden ook al hebben ze in werkelijkheid met hem gebroken, zijn de Jong-modernen reeds zoo schrikkelijk ver gekomen dat zij openlijk prediken dat zij een: „Gedankending" een speling van den menschelijken geest hebben gesteld in de plaats van den levenden Heiland. Dat de Christus dezer modernen even weinig beteekenis voor den mensch heeft als de Jezus der Oud-Modernen behoeft nauwelijks gezegd. Wat kan mij helpen, 't staren op een gestalte waarvan ik weet dat zij 't product van mijn eigen geest is, een personificatie van mijn eigen idéalen? Zulk een Christusfiguur kan mij wel mijn tekort, mijn gebrek doen gevoelen, kan mij, op zijn best nog wel toeroepen ; „daar moet gij heen, dat moet gij bereiken", maar zij kan mij niet helpen om daar te komen. Juist dan als ik gevoel hoever ik van het ideaal af ben, hoe groot de schreiende behoefte mijns harten is, en ik dus behoefte heb aan één die waarlijk helpen kan, die door Zijn kracht mijn zwakheid sterk maakt, die uit zijn rijkdom mijn gebrek vervult, juist dan laat deze Christusfiguur mij in den steek. Deze Christus der Jong-Modernen ]) wordt saamgenepen tot stof in de hand van den mensch die zich in den nood aan Hem vast wil grijpen. Wat de critiek op de Radicalen betreft kunnen wij kort zijn. Zij hebben gebroken met de persoon van Jezus, met den naam Christus. Zij hebben absoluut gebroken met Jezus Christus; zij zijn teruggevallen tot het heidendom; een verheven heidendom misschien, een zeer hoogstaand heidendom, maar heidendom is feitelijk een religie waarin absoluut geen plaats voor den Christus meer is, en waarin met den Christus overboord is geworpen alle geloof aan een bijzondere openbaring Gods; waarin menschelijke wijsheid het één en al is. Ja dat is heidendom, hoe schoon men er over spreke, heidendom met alle armoede er aan verbonden. Wat heeft de arme ellendige mensch aan een wijsgeerig stelsel, aan schoone redeneeringen over symboliek en mythe? Wat heeft de mensch er aan dat men hem zegt: „Kijk, gij zijt een zoon Gods, ja feitelijk is het God die in u tot openbaring komt, en dat gij nu zoo ellendig zijt dat gaat i) Dit geldt ook van den Christus der z.g.n. Rechts-Modernen, die een bijzondere schakeering der Jong-Modernen zijn. Zij gevoelen wel schuld en behoefte aan genade. Maar zij meenen toch ook dat zij geen werkelijken Jezus behoeven die werkelijk de schuld der zijnen verzoent. Zij meenen ook genoeg te hebben aan een Christusfiguur in wien de begrippen schuld en genade hun voor oogen treden; een Christusfiguur gelijk die, als product van den, in de eerste, N. T.ische gemeenten heerschenden geest, in het N. T. ons geteekend wordt. Hoe dwaas toch; immers zulk een Christusfiguur, zulk een product der menschelijke geest, hoe schoon in zichzelf blijft toch een „Gedankending" en kan ons niet verlossen van de schuld en kan ons niet verwerven de genade: En daarop komt het toch aan. vanzelf weer over. Gij moet uzelf maar verloochenen dan zult gij daardoor komen tot zalige bewustzijn dat gij feitelijk één met God zijt, enz. enz. Wat heeft de mensch daaraan als hij in zijn schuld en zondigheid, zoo diep ellendig, zoo volstrekt machteloos zich gevoelt dat hij 't uitkermt om een Heiland een machtige die hem grijpt en optrekt uit de kolken zijner ellende om hem, zonder iets van zijne medewerking, te zetten op de hoogten des levens? Zie dan helpt dat schoone gefilosofeer dezer radicalen hem absoluut niets maar het laat hem even diep ongelukkig. Daar komt nog bij dat ook uit wetenschappelijk oogpunt heel dit stpandpunt dat Jezus nooit bestaan zou hebben, volkomen dwaasheid is. Dat Paulus in zijn brieven niet over Jezus aardsche leven zou gesproken hebben, kunnen zij alléén volhouden door te zeggen dat al die plaatsen waar Paulus dat wel doet (b.v. instelling van 't Avondmaal) later zijn ingevoegd. Dat de ongewijde historie in 't geheel niet over Jezus spreekt (wat ook volstrekt niet bewezen is, maar al zou 't waar zijn) bewijst ook niets tegen Jezus bestaan. Immers men wist in die dagen niet welke beteekenis Jezus later krijgen zou. Als er nu een Godsdienstleeraar ergens optrad, dan zou men daarvan toch ook niet terstond melding maken in de annalen der wereldhistorie. En dat men voorts de geschiedenis van Jezus op mythische manier verklaart door er van te maken een zinnebeeldige voorstelling van hetgeen er jaarlijks met de zon en met't heele natuurleven geschiedt, dat is evenzeer onzinnig. Op diezelfde manier is ook al eens bewezen dat Luther, Napoleon en Calvijn nooit bestaan hebben. Zoo ergens dan blijkt het bij deze Radicalen dat de mensch van nature de leugen liever heeft dan de waarheid dat hij de duisternis verkiest boven het licht. d. Zoo zijn wij gekomen aan het einde onzer beschouwing. En wat is het resultaat? Het eenige wat het modernisme heeft gedaan is dit, dat het de Christenheid ontzaglijk heeft geschaad. Terwijl het meende de moeilijkheden waarvoor de Heilige Schrift ons plaatst met betrekking tot Jezus te kunnen verwijderen door daarvoor in de plaats te stellen een beschouwing die voor het gezond verstand aannemelijk was, heeft het in stee daarvan zichzelf voor onoplosbare raadselen geplaatst. Verwerpende de waarheid Gods, heeft het daarvoor in de plaats de toevlucht moeten nemen tot menschelijke dwaasheden. Maar dat is het ergste niet. Dit is het ergste dat het, in naam van het kortzichtige menschenverstand en het kranke menschelijke gevoel, aan zijn volgelingen den levenden Christus heeft ontnomen om hun er voor in de plaats te geven een dood product van eigen fantasie. Dat is de misdaad van het modernisme dat het zijn volgelingen heeft ontnomen den levenden Heere Jezus, die, wanneer ons de last der zondeschuld op de ziele weegt, ons spreekt van vergeving in Zijn bloed; die, wanneer onze voet struikelt op den weg der heiligmaking en moedeloosheid in ons hart sluipt, onze hand vat ons opricht en ons moed inspreekt; die, wanneer het leed des levens ons perst en wij weenen in grooten nood, ons vriendelijk aanblikt en ons als in Zijn arm draagt en koestert. Dat is de misdaad van het modernisme dat het zijn volgelingen ontneemt den machtigen Helper, die leeft tot in alle eeuwigheid die de Zijnen draagt door den dood het eeuwige leven binnen. Dat is de aanklacht dien wij nooit moede zullen worden der modernen met heilige hartstocht in het aangezicht te slingeren; dit is de misdaad waarover wij hen ter verantwoording zullen blijven roepen. Dit is die misdaad waarover zij voor God eenmaal rekenschap af zullen moeten leggen als Hij van hunne hand zal eischen de zielen dergenen die zij op 't dwaalspoor leiden. En wijzelf, o laten wij niet alleen van dien levenden Heere Jezus spreken, maar laat ons ook persoonlijk steeds meer contact met Hem zoeken, opdat wij door het onderzoeken van Gods Woord, door de leiding des Geestes de waarheid der Schrift hoe langer hoe meer mogen ervaren en in dien weg al sterker mogen kunnen wederstaan de stem der verleiding, terwijl het jubelt in ons hart. Ik zag Hem — Mijn Redder, Mijn Goël, Mijn Zondenvernieler, Mijn Meester Mijn Heiland, Mijn Heer en Mijn God, Mijn onheilsverwinner, Mijn Levensbezieler, Gezegend, Geheiligd, beslist is mijn lot.