CHRISTELIJKE BR OCHU REN REEKS I |j ons|=. arsenaal|| 2e SERIE No. 9 DE EVANGELISCHEN i (Groninger-richting) door Ds. W. E. VAN DUIN - Ble,swijk. I ZUTPHEN - J. B. VAN DEN BRINK & Co. I lisch is. De leuze mag dan zijn „niet de leer, maar de Heer" moet op den voorgrond en hun strijd tegen alle intellectualisme, als zou het gelooven in een louter verstandelijk aannemen van enkele leerstellingen bestaan, onze volle sympathie hebben, geloochend kan niet worden, dat het aanheffen van die leuze den indruk maakte hun verzaken van de leer te verbloemen. Het dubbele doel van Gods bemoeiing met den mensch heette te zijn: Zich aan den mensch te openbaren en den mensch op te leiden tot Godegelijkvormigheid.') Deze openbaring echter bestaat volgens hen niet zoozeer in woorden, maar meer in feiten v.n.1. in de verschijning van den Christus. Zoo maakte men evenwel de baan vrij om van die openbaring in feiten een eigen verklaring te leveren, ja men sprak het uit, 2) wel het Apostolisch verhaal van de heilsfeiten, niet hun beschouwing over de feiten nemen wij over, allerminst de dogmatische gevolgen, welke Paulus eruit afleidt". Of ook luidde het3): „Wij zullen gaarne luisteren naar den grooten Apostel, maar als het er op aan komt, inzicht in de heilswaarheid tegenover inzicht te stellen, dan eindigen wij met aan onze meening hoogere waarde, toe te kennen dan aan die van Paulus". Werd zoo eenerzijds de bizondere openbaring verkleind, anderzijds werd de beteekenis van de algemeene openbaring te hoog aangeslagen.4) Uit dit alles blijkt, hoe de Ev. over de H. Schrift denken. Voor hen is de Bijbel dan ook in geen geval in zijn geheel het Woord Gods. Zij minachten het O. T. wel niet, maar toch weigeren zij bewijsplaatsen uit het O. T. aangehaald te laten gelden voor de Christelijke waarheid. Zij erkennen een goddelijke ingeving. Doch deze wordt minder aan de boeken, dan wel aan de schrijvers toegekend, ja niet alleen beperkt tot de allereerste leerlingen des Heeren maar uit- l) H. d. O. Oron. godgel. 42 w. _?) H. d. O. Oron. godgel. blz. 65. 3) Mooi. N. E. T. I. 132. 4) Vgl. H. d. G. „Voorlezingen over de Geschiedenis der Opvoeding des Menschdoms door God". en met Luther zeggen wij: Das Wort sollen sie stehen lassen. Van Gods Woord moet men afblijven! Is hiermede het standpunt der Ev. inzake de H. S. kort besproken, thans onderzocht in welke andere hoofdzaken zij afwijken. Hoe zijn hun gedachten omtrent Ood en den mensch en Christus? Hoever de Ev. in hun Schriftbeschouwing ook afdwalen, zij loochenen in geen geval, dat in Jezus een bizondere openbaring Gods tot ons komt. Hoe nu, zoo vragen zij, spreekt Jezus gedurig over Ood. Jezus noemt Hem bij voorkeur den hemelschen Vader. Welnu, dat is van de grootste beteekenis. Laat God ook in het O. T. al een enkel maal Vader genoemd worden ja zelfs Heidensche dichters hun god den vader der stervelingen noemen, in den Vadernaam ligt bij Jezus oneindig meer. Niet alleen wordt God daarmede als aller oorsprong aangeduid, naast de scheppende liefde is het vooral de verzorgende, opvoedende, vergevende, trekkende en vertroostende liefde Gods, die Christus ons daarin ontvouwt. Wat noch de natuur met haar vernielenden stormwind en verzengende hitte naast weldadige zonnekoestering en weelderige zomerpracht ons leert, wat noch de geschiedenis van de menschheid met haar rampspoed in oorlog en revolutie ons predikt, noch ook eigen ervaring ons bekend maakt, dat verkondigt ons Christus: de onmetelijke Vaderliefde Gods, die allen omvangen en zegenen wil en zal. God is de Vader. God is Liefde. Dat is het Evangelie. Al wat daarmee niet overkomt, moet verworpen, zelfs de voorstelling als zou de mensch in Christus tot Gods kind zijn aangenomen moet bestreden. Van nature is de mensch Gods kind, al wordt hij eerst door Christus het volwassen kindschap hét zoonschap deelachtig. Uit deze waarheid vloeit vanzelf voort') dat het dogma van de Drieëenheid moet worden losgelaten. Met dien Vadernaam toch, zoo heet het dan, wordt niet slechts een deel der Godheid door Jezus bedoeld, maar 1) Drijber, Evang. beschouwingen II. Ood en Vader is in Jezus mond een en het zelfde. Maar wie beweert, dat de le persoon van het goddelijk wezen een deel is der Godheid? Bovendien wie het onfeilbaar gezag van de gansche Schrift niet erkent, zet met dit vóóroordeel een belangrijk stuk der Godsopenbaring op. zijde. Laat het al zijn, dat nergens in den Bijbel de naam: Drieëenheid voorkomt en dat de gewoonte om van één goddelijk wezen en van drie goddelijke personen te spreken, niet gegrond is op dezen of genen tekst, dit neemt niet weg, de zaak zelve, in dezen gebrekkigen vorm uitgedrukt, wordt in de H. S. geleerd. Eenerzijds wordt ons zoowel in het O. als in het N. T. voorgehouden dat er maar één God is, anderzijds echter wordt én de Christus én de H. Geest in den vollen zin des woords God genoemd. Hun worden niet slechts verstand en wil maar ook zulke eigenschappen toegeschreven, die uitsluitend goddelijk zijn, werken toegekend, die alleen door goddelijk vermogen tot stand kunnen komen, eer wordt voor hen opgeeischt, die aan geen schepsel toekomt. De Ev. erkennen wel, dat Christus is „de Zoon Gods in geheel uitnemenden zin". De laatste Ev. hoogleeraar Mallinckrodt verklaarde nog in zijn afscheidscollege op 18 Maart 1915: „Ik heb er altijd met geheel mijn ziel naar getracht eerst bij de gemeente, daarna als hoogleeraar bij de studenten het besef te wekken of te versterken van Jezus' goddelijke grootheid". Hoe weldadig zulke woorden ook aandoen, rechtbeschouwd eeren zij in Chr. geen „goddelijke" grootheid. Die uitdrukking heeft slechts den zin van „buitengewoon voortreffelijk". Het getuigenis: „Ik en de Vader zijn één" mag volgens hen vooral niet verstaan worden, gelijk de Joden deden, als ware Chr. met den Vader één en 't zelfde wezen. Toch hadden die Joden een veel beter inzicht in Jezus' woorden dan de Ev. Als de wet zelfs reeds goden noemde tot welke het woord Gods geschied is, hoeveel te meer recht heeft Jezus dan niet, zich in geheel bizonderen zin Gods eigen zoon te noemen, wijl de Vader hem geheiligd en in de wereld gezonden heeft? Trouwens Johannes vangt zijn evangelie reeds aan met het bekende: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God". Dit mag volgens de Ev. in geen geval zóó verstaan1) „als zou een soort goddelijk wezen den hemel hebben verlaten en op aarde in menschengestalte hebben rondgewandeld" het beteekent: „de goddelijke rede, die zich eens in Israels profeten openbaarde is in Jezus a. h. w. in levenden lijve voor ons getreden". Maar hoe maakt men dusdoende de Schrift pasklaar voor zijn eigen gevoelen! Van die „goddelijke rede" kan het toch kwalijk heeten: En nu verheerlijk mij, Gij Vader, met de heerlijkheid die Ik bij U had, eer de wereld was (17:5). Hoe is die Evangelische opvatting te rijmen met getuigenissen als: niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel nedergekomen is. (3:13) en: wat zou het dan zijn, zoo gij den Zoon des mensehen zaagt opvaren, daar Hij te voren was (6:61). 't Zelfde leeren ons Mattheus én Marcus én Lucas in de gelijkenis van de booze wijngaardeniers: alle profeten mochten dienstknechten zijn, ten laatste zond de heer des huizes zijn zoon. Maar, ook dien zoon, dien erfgenaam van alles grepen zij en wierpen hem uit buiten den wijngaard. Zou ook, indien Jezus niet waarlijk God was, niet menig zelfgetuigenis aanmatigend, ja godslasterlijk geweest zijn? Zijn onmisbaarheid voor ieder mensch predikt hij met allen nadruk. Geen geluk, geen waarachtig leven, maar rampzaligheid buiten Mij. Dat is doorloopend de toon, dien gij van Zijn lippen beluistert. Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij. Niemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren (Mat. 11:27). Dit is het eeuwige leven den eenigen en waarachtigen God te kennen, en Jezus Christus, door Hem gezonden. Met de laatste uitspraak (Joh. 17:3) plaatst Jezus zich werkelijk niet buiten het goddelijk Wezen, alleen wordt hier nadrukkelijk ver» l) M. Beversluis Ev. convent. 6 Dee. 1910. klaard, dat die eenige God slechts in den Christus is te kennen en te ontmoeten. Uit Jezus getuigenis: Ik ben de ware wijnstok en Mijn Vader is de Landman, af te leiden, dat Jezus zich daarmede plaatste aan de zijde der menschen (de Zijnen zijn immers ranken, Hijzelf de wijnstok) en niet aan de zijde Gods is werkelijk het toppunt van inlegkundig vernuft. Zou het geen godslastering zijn, zoo Chr. eischte, dat allen den Zoon zouden eeren, gelijk zij den Vader eeren, indien Hij niet waarlijk God was? Inderdaad wij kunnen het ons voorstellen, dat als men eenmaal Christus' godheid verwerpt, men Hem voor iemand houdt, die aan hoogmoedswaanzin leed. De gevolgen van de loochening der waarheid zijn zoo ontzettend. Zijn gemeente ziet, Gode zij dank, in Hem Dengene, in wien al de volheid der godheid lichamelijk woont en zij belijdt het: Wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen en wij zijn in den Waarachtige O.f. in zijn Zoon; Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. (1 Joh. 5). Eischt dan God van ons, dat wij Christus als God eeren en hem aanbidden, evenzoo dient onverzwakt de persoonlijkheid en godheid van den Heiligen. Geest gehandhaafd. Al haasten de Ev. zich u te verzekeren, dat zij aan het bestaan van den H. Geest gelooven, dat voor het genieten van de liefde Gods de werking van dien Geest noodzakelijk is, met dit al willen zij van Zijn persoonlijkheid niets weten. Wordt er in de H. S. over den H. Geest gesproken als over een persoon, dit is, zoo beweren zij, louter persoonsverbeelding. Zoo iets gebeurt telkens. Ook met woorden als: de Schrift, de Zonde, de Liefde. Maar welk een verschil! Wie de z.g. afscheidsgesprekken (Joh. 14—16) onbevangen leest, krijgt geen anderen indruk, dan dat de H. Geest een persoon is. Stond Jezus al gereed zijn discipelen te verlaten en zou Hij hun Paracleet, hun Trooster dus weldra niet meer bij hen zijn, als voorheen, geen nood, een andere Trooster zou in Jezus'plaats komen de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van Mij getuigen. Heeft Jezus bovendien niet met ontróerenden ernst gedreigd (Mat. 12:32): Zoo wie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden maar zoo wie tegen den H. Geest zal gesproken hebben het zal hem niet vergeven worden noch in deze eeuw, noch in de toekomende ? Geeft Jezus Zijn discipelen geen bevel den doop te bedienen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes ? Wij kunnen werkelijk niet inzien, hoe men, zelfs al bezaten wij niets anders dan 't geen de evangelisten ons mededeelen, de godheid van den H. Geest in twijfel kan trekken. Hoeveel te minder dan, als wij luisteren naar de andere bijbelschrijvers. Wij verwijzen slechts naar Rom. 8:16, waar sprake is van een getuigen van Gods Geest met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn, naar 1 Cor. 2:10 waar de Apostel verklaart, dat die Geest zelfs de diepten Gods onderzoekt, en naar Ef. 4:30, waar wij vermaand worden, den H. Geest Gods niet te bedroeven. Hieruit blijkt toch wel op zijn minst het persoonlijk bestaan van den H. Geest, ja 't schemert hierin reeds door, dat hij goddelijke eigenschappen bezit. Haast alwetendheid wordt Hem o. a. alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, almacht toegeschreven, zoodat het dan ook niets bevreemdends is, vaak de naam Gods met dien des Geestes te zien afwisselen. Hd. 5: 3 - 4. 1 Cor. 3 :16. 6:19. Wordt dan zoo naast de eenheid Gods ons door de H. S. geleerd, dat behalve de Vader ook de Zoon en ook de H. Geest, waarlijk God is, wat is dit anders dan de leer der Drieëenheid? Nu kunnen wij het bovendien niet verstaan, hoe men in het feit, dat Jezus ons God doorgaans als Vader voorstelt, in Wien de liefde in al haar rijkdom openbaar wordt, een bewijs meent te bezitten tegen de drieënheid. Veeleer kunnen wij het ons andersom niet indenken, dat God, die Vader is en Liefde is, dit niet van alle eeuwigheid geweest moet zijn. Eerst als Gods bizondere openbaring mij de waarheid der drieëenheid onthult, waarvan ik zwakke analogiëen vind in de natuur, dan is God voor mij in den volsten zin Vader, dan eerst is Zijn eeuwig wezen Liefde. Dan zie ik God niet vóór de schepping dezer wereld in een troostelooze eenzaamheid, maar dan versta ik, dat Fflj eer de bergen geboren waren, aan den Zoon gegeven heeft, het leven te hebben in zich zeiven, dan is God niet eerst door de schepping Vader geworden maar dan is Hij het van eeuwigheid, dan is het Vader-zijn onafscheidelijk van Hem. Dan heeft God geen schepselen noodig om hun zijn liefde te toonen (want liefde wil en moet zich uiten), maar dan kan ik mij de uitstraling dier liefde denken, eeuwig en ongetemperd doorgaande en opgevangen door Wie die * liefde ten volle weten te waardeeren indien de Vader én de Zoon en de H. Geest waarachtig en eeuwig God is. Met het gronddenkbeeld, dat God Vader is, achten de Ev. evenzoo in strijd de leer der eeuwige verkiezing en verwerping. In zekeren zin erkennen zij een praedestinatie, maar de verwerping loochenen zij. De een is uitverkoren de ander nog-niet-uitverkoren, ten slotte echter zal aller tegenstand zwichten voor den drang der onverwinlijke liefde Gods. 't Loopt alles uit op een wederoprichting aller dingen. Wel niet aldus, dat ook zelfs aan het eind de duivel zalig zal worden, want deze heeft volgens Ev. opvatting geen persoonlijk bestaan, is slechts een aanschouwelijke voorstelling van de vreeselijke kracht der zonde. ') Een hel, waar altoos door de goddeloozen gestraft worden, is er volgens hen evenmin. Toegestemd, dat soms in deze of gene schriftplaats ten onrechte de leer der eeuwige verwerping wordt gelezen b.v. in Spreuk. 16:4, welke tekst waarlijk ons laatste plechtanker niet is, niettemin hebben de synoptici ons tal van uitspraken van Jezus bewaard, waarin op het eeuwig wel en het eeuwig wee wordt gewezen. Er is tweeërlei l) R. H. Drijber O. e. V. XLVI. 86. levenseind. Dezen zullen gaan in de eeuwige pijn en de rechtvaardigen in het eeuwige leven is in allerlei variatie's Jezus' ontroerende prediking en dat het woord „eeuwig" in zulk verband maar niet beduidt, gelijk soms wel eens „van zeer langen, hoewel beperkten duur," doch bepaaldelijk „eindeloos", verkondigt Jezus ons in zijn zeggen, dat daar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht. (Mare. 9:44). Spreekt Christus ook niet van zonde, waarvoor nooit ofte nimmer vergiffenis kan verkregen worden? Mat. 12. Bij deze zaken mogen wij, die van nature geneigd zijn onze schuld te verbloemen, niet afgaan op ons gevoel of op ons verstand, dat door de zonde vertroebeld en verduisterd is. Wat klagen wij over onevenredigheid tusschen de zonde en haar straf, wij die erkennen dat één uur van onbedachtzaamheid kan maken, dat men jaren schreit. Waren wij er maar meer van doordrongen, wat het zeggen wil te zondigen tegen God, die Liefde is! Juist omdat God niet zwakke toegeeflijkheid is, maar de hoogste liefde, is het bedenken des vleesches, dat vijandschap is tegen dien God ook zulk een onmetelijk groot vergrijp, en wanneer God ons dan openbaart, dat Hij de zonde eeuwig straft, dan vaart wel een huivering door onze ziel, doch leiden wij onze gedachten gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus, die gezet is niet alleen tot een opstanding maar ook tot een val van velen. Dan belijden wij het: Verre zij God van goddeloosheid en dan smeeken wij, dat wij niet mogen behooren tot degenen, die zich aan het Woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn (1 Petri 2 : 8). Neen God is voor ons niet een „naar onzen veranderenden toestand zijn handelwijze veranderende liefdevolle Vader", ') maar een God, Wien al Zijne werken van eeuwigheid bekend zijn, Wiens wereldbestuur niet bestaat in een eindeloos schipperen, omdat Hij telkens uit zijn koers geslagen wordt, maar wij aanbidden in Hem, i) H. d. O. Oron. godgel. 178. dien God, Wiens raad zal bestaan en Die al zijn welbehagen zal doen. Die raad Gods vernietigt onze vrijheid niet, integendeel, juist wat wij aan vrijheid bezitten, hebben wij aan dien raad te danken. Wij met ons beperkt inzicht begrijpen den Oneindige niet. Wat al raadselen omringen ons niet .'maar even onomstootelijk als voor ons vaststaat onze verantwoordelijkheid evenzeer dringt zich aan ons op desouvereiniteit Gods. Al erkennen wij, dat de waarheid der eeuwige verwerping, in de H. S. meer doorschemert, dan in het volste licht wordt geplaatst, zij behoort toch ongetwijfeld tot den donkeren achtergrond der dingen, 't Is een decretum horribile, d. w. z. niet een gruwelijk, maar een huiveringwekkend besluit, 't Is geen uiting van tyrannieke willekeur, doch getuigenis van een heilig en rechtvaardig albestuur Gods.~ Het bestel Gods over den eindtoestand Zijner redelijke schepselen te ontkennen, is Majesteitsschennis in den hoogsten graad. Na hetgeen reeds is opgemerkt, kunnen wij in de weergave en beoordeeling van de Evangelische voorstellingen omtrent den mensch korter zijn. Duidelijk komt hier hun verwantschap met Pelagius en Arminius aan den dag. In de „dogmatiek", ofschoon door H. de Gr. en Pareau uitgegeven, hoofdzakelijk het werk van den laatste, maakt Pareau onderscheid tusschen 's menschen natuur en zijn toestand. „De eerste is goddelijk, de tweede zondig. De menschelijke toestand is dan deze, dat de enkele personen door hun afstamming van zondige ouders een voorbeschiktheid tot aardschgezindheid hebben en door hun leven in een zondigende maatschappij aan velerlei verleiding blootstaan, terwijl zij zelve door daaraan toe te geven zondigende, weder licht de zonde des menschdoms doen toenemen en andere tot zonde brengen." ') Al erkennen wij, dat er ondanks den zondeval in ons vele overblijfselen van het beeld Gods worden gevonden, 1) H. d. G. Gron. godgel. 189. dit geeft nog geen recht onze natuur goddelijk te noemen. De Apostel Petrus verstout zich wel en zegt (II. 1 :4) dat de geroepenen, de goddelijke natuur deelachtig worden, maar dit wijst er juist op, dat de mensch in het algemeen die natuur niet deelachtig is. Van nature zijn wij kinderen des toorns. Dank zij Gods gemeene gratie moge de mensch zijn adeldom niet geheel verloren hebben en het ook van de Heidenen heeten, dat zij Gods geslacht zijn, anderzijds voegt Jezus den Joden toe: Gij zijt uit den vader, den duivel en verklaart Hij het: Zoo iemand niet wedergeboren wordt, hij kan het Koninkrijks Gods niet zien. De H. S. leert ons, dat wij Adams zonde maar niet als „een historisch vraagstuk van ondergeschikt belang" ') hebben te beschouwen, doch dat wij in Adam gezondigd hebben, dat wij om zijn (niet dus om Eva's) ongehoorzaamheid tot zondaars gesteld zijn. Rom. 5. Veel meer dan een „voorbeschiktheid" tot zondigen wordt bij ieder mensch, dat in de wereld komt gevonden. Op ons rust mede de schuld van Adams verbondsschending. En bleef het er maar bij, dat wij deswege in zonden ontvangen en geboren worden, uit die onzalige fontein welt echter gedurig het onreine water op. Met onze daden en woorden, met onze begeerten en gedachten gaan wij tegen Gods wil m. Onwettigheid, tegenwettigheid is het karakter van de zonde. In zinlijkheid, in zelfzucht mag zich de zonde al sterk openbaren, aan alle zonde is eigen een afwijken van Gods wet. Laten de Ev. onderling ook verschillen over den oorsprong van de zonde' hun allen is gemeen miskenning van de er/schuld. Ook wat de straf der zonde betreft, dolen zij af. Niet slechts dat de positieve of stellige straffen schier geheel worden achter gesteld bij de natuurlijke straffen, bovenal verzwakken zij de straffen in het toekomende leven. De hel heet uit liefde geschapen, de helsche kwalen hiernamaals zijn louter opvoedingsmiddelen, die God gebruikt l) H. d. O. Oron. godgel. 94. om den mensch als kind tot zijn Vader te doen wederkeeren.') En wat zegt de Schrift? Eenerzijds moge het luiden: die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, de keerzijde van het Evangelie is: dat die den Zoon ongehoorzaam is, het leven niet zal zien, maar de toorn Oods op hem blijft. Met vlammend vuur zal wraak gedaan worden over degenen die God niet kennen. Tot straf zullen zij lijden het eeuwig verderf ver van het aangezicht des Heeren. Christus is zeer zeker de goede Herder, maar eens maakt Hij scheiding tusschen schapen en bokken. Het Evangelie is helaas niet voor een ieder, die het hoort, een reuk des levens ten leven, 't is voor menigeen een reuk des doods ten doode. De H. S. toont ons ten slotte ook een ander beeld van den Christus dan de Ev. ons teekenen. De eersten, die een dogmatiek in evangelischen geest schreven plaatsten de christologie (de leer aangaande den Christus) voorop, ja 't is de roem van alle Ev. dat hun richting, Christocentrisch is, (dat zij Christus in het middelpunt stellen). Desondanks onthouden zij Christus de Hem toekomende eer. Zij loochenen zijn godheid en achten dus Hem te aanbidden zonde. Na het voorafgaande over den persoon van Christusslechts een tweetal opmerkingen. 1. Zoo zij al aan een vóórbestaan van Christus gelooven vatten zij dit enkel op als een ideëel voorbestaan 2) Jezus zou vóör de grondlegging der wereld alleen in de idee, in de gedachte Gods hebben bestaan. Met hetzelfde recht evenwel kan op die wijze aan ieder schepsel een eeuwig voorbestaan worden toegeschreven. Wat een Paulus in 2 Cor. 8:9 en Fil. 2:6 v.v. getuigde, is echter heel wat anders. Verklaarde onze Zaligmaker zelf niet eer Abraham was, ben Ik, en bad Hij niet om een weeromgeven van de heerlijkheid, door Hem genoten, eer de wereld was? 2. Uiteraard loochenen de Ev. een persoonlijke ver- ij W. i. L. '56 763 v.v. 2) R. H. Drijber. O. e. V. XLVI. 88. eeniging van de twee naturen iu Christus, toch erkennen zij in Christus het waarachtig menschelijke en het waarachtig goddelijke, door dat zij zich aan een pantheïstische verflauwing van grenzen bezondigen en zij het echt-menschelijke juist het goddelijke^ noemen. Een godmenschelijke natuur is echter eenzelfde innerlijke tegenstrijdigheid als een eindige oneindigheid. Met dê gedachten over Jezus' Persoon hangen die over Zijn Werk ten nauwste saam. Indien Chr. niet waarlijk God ware, hoe zou er dan van Hem levenwekkende invloed kunnen uitgaan op millioenen menschen? De belofte: „Ziet Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld" verbleekt bij de Ev. tot een schim, want van „een reëel verkeer met den verhoogden Heer, die Zijn gemeente nabij is, kan geen sprake zijn dan werd de hemelsche Vader tot een nietsdoend God verlaagd".') Niet alleen doen de Ev. aan het werk van Chr. in den staat zijner verhooging schromelijk te kort, evenzeer miskennen zij hetgeen Hij in zijn vernedering heeft verricht, al gaan er onder hen tegenwoordig stemmen op, die het voor de rechtzinnige leer opnemen. Deze is van ouds gesmaad als bloedtheologie. Voor Chr. leven heette geen oog te zijn, uitsluitend voor Zijn lijden en sterven. Inderdaad de H. S. legt op Chr. lijden en sterven meer nadruk dan op Jezus leven. Niet als zou dat leven van een 30 jaar slechts de voorbereiding geweest zijn voor dat aangrijpende drama, dat zich in Gethsemané en op Golgotha afspeelde. Feitelijk is er geen tegenstelling. Dat leven en dat sterven liggen in de eene lijn van alles overtreffende zelfovergave, de bloedroode draad van lijden is door heel Jezus' leven heengeweven. Al onderscheiden wij tusschen lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, te scheiden valt hier niet. Chr. leven heeft intusschen meer dan zedelijke beteekenis voor ons, Hij is niet maar ons voorbeeld. Diep religieuze 1) O. e. V. XLVI. 90. beteekcnis heeft Hij voor ons. Hij de Wijnstok, wij de ranken. Hij is tot zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Het plaatsvervangend karakter van Jezus' lijden en sterven wordt echter door de Ev. geloochend. Te onzen behoeve, ons ten zegen heeft Chr. volgens hen wel geleefd en geleden, maar niet in onze plaats. Van een borgtochtelijk lijden te spreken, zij gruwen ervan. Nu ja, zij moeten toegeven, dat de Orthodoxie in de Apostolische brieven m. n. van Paulus krachtigen steun vindt, (Rom. 4 : 25. 5 :19. 2 Cor. 5 :21 en vele andere plaatsen) maar, werpen zij u tegen, in Paulus' voorstellingen schuilt Farizeesch zuurdeesem. Ja mocht blijken, dat zelfs de Synoptici niet van onevangelische smetten zijn vrijgebleven, welnu ook die moeten daarvan gereinigd, 't Wekt werkelijk verwondering, dat zij, die op zoo willekeurige wijze met Gods Woord omspringen, zich nog het hoofd breken om een paar uitspraken uit Jezus' mond bewaard, pasklaar te maken voor hun stelsel n.1. Mat. 20:28 en 26:28. In eerstgenoemden tekst wekt Jezus zijn discipelen op de minste te wezen, gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Nu gaat het toch niet aan, hieruit af te leiden, dat ook Jezus' discipelen zich voor anderen kunnen geven als een rantsoen, gelijk Jezus zelf dit deed. Wel stelt Hij zich aan zijn jongeren ten voorbeeld. Hij had zich vernederd in dienende liefde, welaan dat ook zij dit deden. Tegelijkertijd echter wil Jezus doen uitkomen, waarin dit dienen bij Hem zijn hoogtepunt bereikt n.1. in het afleggen van zijn leven, zonder daarmee evenwel uit te spreken, dat zij in dezelfde mate en op dezelfde wijze elkander zouden kunnen dienen. Afgedacht nog van de beteekenis van het rantsoen (losgeld) zijn voor velen, de discipelen konden onmogelijk al dienend hun ziel geven, gelijk Jezus zijn ziel gaf. Hij alleen had dit gebod van Zijn Vader ontvangen: Zijn leven af te leggen, om het wederom te nemen. Niemand neemt het van Hem af. Bij Jezus alleen is het werkelijk een geven van Zijn Ziel. Hij alleen heeft daar de volle beschikking over. Tevens verklaart Jezus, met welk doel die levensovergave plaats heeft, 't is een loskoopsom die zoo al niet allen dan toch velen ten goede komt, ja in hun plaats gegeven wordt. Hij koopt hen vrij, door zijn betaling delgt Hij hun schuld uit, zoodat voor hen de kerkerdeuren geopend worden, v.g.1. Mat. 5:26 en 18 :23—35. Evenzoo getuigt Jezus bij de instelling van het H. Avondmaal, dat de storting van Zijn bloed met de vergeving der zonden in 't nauwste verband staat. En dat werkelijk maar niet aldus, dat de menschheid, die zelfs den heiligen Jezus aan het kruis nagelde, aan die weergalooze boosheid leeren moest, hoe groot wel haar zonde is, zoodat zij van haar eigen gruweldaad schrikkende, een open oog kreeg voor haar zonden en vol berouw aan Ood om vergeving leerde vragen, doch in een- heel anderen zin. Ontegenzeggelijk grooter gruwel is nimmer bedreven, dan Jezus aan het schandhout te hangen, maar zijn zij die dit deden, in oprecht berouw tot God weergekeerd? Heeft dan de zonde zich op die wijze aan den dood van Chr. den dood gegeten? Bovendien, wat hebben wij dan met de schuld van die moordenaars te maken? Zoo iets schrikkelijks is door ons niet bedreven! Of zou er wel op eens solidariteit van schuld zijn tusschen ons en die Joden, maar niet tusschen ons en Adam, den stamvader van het menschelijk geslacht ? Als Jezus daar niet om mijn overtredingen wordt verwond, leer ik aan het kruis van Chr. waarlijk mijn zonden niet zien en betreuren. Hoe heel anders wordt dit evenwel, wanneer ik mag gelooven dat de straf, die mij den vrede aanbrengt op Hem is geweest en dat mij door Zijn striemen genezing is geworden. Dan is dat leven in 't bangste en bitterste lijden, dan is die dood, zoo smartelijk en smadelijk, mij niet een proefneming Gods met een vrij twijfelachtigen uitslag, dan stuit het niet tegen mijn rechtsgevoel, dat Jezus, die dan toch feitelijk niet verplicht was dien lijdens- weg te gaan, niettemin zulk een ontzettenden levens- en doodskamp moest strijden maar dan zie ik, hoe in dat lijden en sterven, dat Chr. ondergaan moest, de onkreukbare rechtvaardigheid en oneindige barmhartigheid Gods elkaar de hand reiken. Ware Chr. eenvoudig een mensch naast andere menschen, dan zou mijn zedelijk gevoel die oplossing van het wereldraadsel: den zondaar met God te verzoenen moeilijk kunnen aanvaarden. Heel anders wordt dit, nu Chr. tegelijkertijd zelf God is. Juist wederom, dat God drieëenig is, doet mij verstaan, hoe die verzoening mogelijk is. Nu zegt de schuldeischer niet tot zijn schuldenaar: „Gij kunt onmogelijk betalen, welnu dan zal Ik het doen". Dat ware barmhartigheid ten koste van het recht. Maar nu Chr. ofschoon zelf God, voldoening schenkt aan de strafeischende gerechtigheid van God, nu gaat mij veel licht op over wat mij anders duister zou zijn, want Chr. schenkt maar geen voldoening aan het gemoed van den zondaar doch Hij is een verzoening voor onze zonden. Hij is, één voor allen gestorven, maar dan zijn zij allen gestorven, opdat zij Hem leven zouden. Die Christus, de Chr. der Schriften moet in het middelpunt geplaatst. Dat volle Evangelie 't welk getuigt van Gods liefde én van Zijn heiligheid, moet verkondigd. Velen helaas verwerpen dien Chr. en dat Evangelie, doch anderen, hoewel zoover niet gaande, doen schromelijk te kort aan de eer van .den Chr. en den rijkdom van het Evangelie, zij het ook in naam van de humaniteit. Tot henbehooren de Ev. Ofschoon wij ons verblijden, als het Evangelie, zij het ook onder een deksel, verkondigd wordt, het Woord Gods mag niet haar de inzichten van ons verduisterd menschelijk verstand, naar de ingevingen van ons dool geraakt menschelijk gevoel vervormd worden. Het kruis van Chr. blijft een ergernis en een dwaasheid voor den natuurlijken mensch. Het ware Evangelie is. niet naar den mensch, en toch is het een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder, die gelooft. AFKORTINGEN. Chr. Christus. Ev. Evangelische. G. e. V. „Geloof en Vrijheid" (1867—1914). H. d. G. P. Hofstede de Groot. H. S. Heilige Schrift. N. E. T. „Nieuw Evangelisch tijdschrift" (1915-heden). N. T. Nieuw Testament. O. T. Oud-Testament. W. i. L. „Waarheid in Liefde" (1837—73) BIBLIOTHEEK VRUE UMVERSITEIT 3 0000 00901 5763 DE EVANGELISCHEN (Groninger-richting) door Ds. W. E. VAN DUIN, - Bleiswijk. Evangehsch! Inderdaad een prachtwoord. Geen wonder, datvelengehecht zijn aan dien welluidenden naam, waarin een kostehjke gedachte wordt uitgedrukt. Evangelie bi," mare goede tijding. Dit is meer zelfs dan een lavende den4«Z°viï arChtigC' da" een lesmiddel voor den doodehjk kranke. Een hemelboodschap van vrede met God door Chnstus valt er voor den zondaar in te beluisteren Protesteerend tegen den wettischen geest van werkhe.hghe.d m de Roomsche Kerk en tegfn de knecttmg waarmee deze zich aan de vrijheid van den Christenmensch vergreep noemden zij, die in de 16e eeuw met de S ScZ»8 meeg,ngen' ZiChZe,Ve" b,i VOOrkeur »E™ Hoezeer allengs de weinigzeggende naam „Protestanten» meer mgang heeft gevonden, niettemin noemen o m ook onze oostelijke buren zich nog gaarne Evangelisch om ^to^ mCer dC °eref0™eerde ^ wel de LthersZ In ons vaderland echter wordt met dezen naam aangeduid een beperkte groep van Hervormden, die een soort 'mïd denpartij" vormen tusschen Orthodoxen en Modernen. Tegen de bekrompenheid en het wettische standpunt, dat naar hun oordeel de Orthodoxie kenmerkt, komen zij op, maar niet minder zeggen zij anderzijds, beducht te zijn voor de ter vergaande zucht naar vrijheid, gelijk die bij het Modernisme wordt aangetroffen. Voor beider eenzijdigheid willen zij zich wachten. Dit sprak men o. a. uit in den titel van het evangelische tijdschrift: „Geloof en Vrijheid" van 1867 tot 1914 uitgegeven. Dit komt evenzoo uit in den oproepingsbrief, waarin sedert 1874 jaar op jaar ter vergadering worden genoodigd „allen die bezadigd maar beslist willen vasthouden aan het Evangelie van Jezus Christus". Wie zich intusschen van dit „bezadigd" vasthouden aan het Evangelie een voorstelling tracht te vormen, (hoe de Rechtzinnigen daaraan onbezadigd vasthouden is metterdaad een raadsel) kan moeilijk de gedachte van zich zetten, dat er aan dit „beslist" vasthouden wel iets hapert, waarmee men dan tegen de Modernen positie kiest. Bij nadere kennismaking wordt dat vermoeden bevestigd. Verre van daar, dat de Evangelischen het gansche Evangelie aanvaarden, besnoeien zij dit op willekeurige wijze. Dit willen de volgende bladzijden in het licht stellen. In het begin van de vorige eeuw was het op godsdienstig gebied in ons vaderland vrij treurig gesteld. De kerk had zich schier willoos onder de voogdij van den Staat laten brengen. Haar was een organisatie opgelegd in strijd met haar wezen. Bovenal was bedroevend, dat zich een z. g. geest van verdraagzaamheid, die het onverdraaglijke verdroeg, van de kerk had meester gemaakt en in een wegdoezelen van principieele verschillen heil werd gezocht. Voor handhaving der rechtzinnige leer werd bitter weinig gevoeld, al moesten de a. s. predikanten ook instemming betuigen met „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord in de aangenomen formulieren van eenigheid (was) vervat". Een uitdrukking met voordacht gekozen, omdat men ten onrechte meende, dat de 5 art. tegen de Remonstranten nimmer allerwegen waren aangenomen. Bovendien werd daarmede de deur voor willekeur opengezet, omdat de woorden, „overeenkomstig Gods heilig Woord" voor tweeërlei uitleg vatbaar waren. Terwijl de één er toch in las een verklaring van instemming met de leer der kerk, omdat (quia) deze met Gods Woord overeenkwam, bedoelde de ander er mede, een instemming voorzoover (quatenus) deze met de Schrift in overeenstemming was. Zoo maakten velen zich den hinderlijken „formulierdwang" dragelijk. Wie het waagde voor de leer der vaderen op te komen en niet meezong in het koor van verlichting en verdraagzaamheid, werd voor bekrompen uitgekreten en in den hoek der dompers of dweepers geduwd. Niettemin durfden enkelen hun stem verheffen tegen het prijsgeven van de aloude leer. Onder hen dient wel v. n. f. genoemd de dichter Isaac da Costa, die in 1823 uitgaf zijn „Bezwaren tegen den geest der eeuw". Deze Joodsche bekeerling, uit de school van den genialen Willem Bilderdijk haalde zich daarmede wel den haat van velen op den hals, maar liet zich daardoor niet afschrikken. In dezen tijd nu werden de mannen gevormd, die de Groninger of Evangelische richting in het leven hebben geroepen. Zonder te miskennen het werkzaam aandeel, dat anderen gehad hebben in de vorming en ontwikkeling van deze school, zijn bovenal te noemen Petrus Hofstede de Groot (1802—'86) en Louis Gerlach Pareau (1800—'66). Ofschoon eerstgenoemde voor de verbreiding der beginselen ongetwijfeld het meest gedaan heeft, hebben wij toch in Pareau den geestelijken vader dier richting te zien. Veel mogen beiden en hun medestanders te danken hebben aan den Utrechtschen hoogleeraar Philip Willem van Heusde, den grooten vereerder van Socrates, niettemin verklaart H. d. Gr. zelf !) dat de Gron. richting haar hoofdbron niet heeft in Plato, noch in van Heusde, veel minder in Schleiermacher, maar in Pareau. l) W. i. L. 1869, 541 w (Zie verklaring voor afkortingen op laatste pag). Deze beide mannen waren dan met hun geestverwant Johan Frederik van Oordt hoogleeraar aan de Universiteit te Groningen. Vandaar de naam dier richting. Van meet af aan werd er een hartelijke saamwerking tusschen hen gevonden. Reeds sedert 1829, in welk jaar zoowel van Oordt als de Groot dit ambt hadden aanvaard, was het gewoonte geworden, eiken Vrijdagavond saam te komen, ten einde o. m. het N. T. te bespreken, welke gewoonte stand hield, toen Pareau in '31 en Willem Muurling in '40 aldaar tot hoogleeraar waren benoemd, 't Geboorteuur der Evangelische richting zou nu op zulk een Vrijdagavondsamenkomst, denkelijk in den winter van 1833/34 geslagen zijn. Vele Schriftwoorden mogen voor het „Evangelisch" oor hun wijding hebben verloren, de woorden, waarin H. d. G. bedoelde wording verhaalt, ') hebben voor menigen Evangelische iets gewijds. 2) Hun gedachten ontwikkelden de Groningers v. n. 1. in het door hen sedert 1837 uitgegeven tijdschrift, „Waarheid in Liefde". Wat zij opdischten was evenwel hoofdzakelijk opgewarmde kost. Oude ketterijen werden in nieuwe kleederen gestoken. In de leer aangaande God bleken zij volgelingen van Arius te zijn, die de godheid van Christus en van den H. Geest loochende. Op het stuk van den mensch traden zij in het voetspoor van Pelagius, die de erfzonde en de menschelijke onmacht tot het voor-God-goede ontkende en wat het werk van den Christus betrof, daaromtrent toonden zij zich het geestelijk nakroost van de beide Socini, die het plaatsbekleedend lijden van Christus verwierpen. Dit kunnen wel de 3 Schibboleths der Evangelischen genoemd. Niet, dat zij hun afwijkingen aanstonds onomwonden uitspraken. Aanvankelijk kwamen zij meer op tegen de handhaving van de leer der kerk. Formulieren heetten uit de mode te zijn. In vroeger tijd mochten deze al nuttig, ja noodig geweest zijn, thans was de kerk dien leiband 1) H. d. O. Oron, Oodg. 32. 2) Rogaar. N. E. T. I. 61 ontgroeid. Die kinderkleeren hinderden den knaap bij het opgroeien. ') Nu zoudt gij mogelijk zeggen: „welnu dan naar andere kleeding voor dien knaap omgezien", „Neen", zeiden zij, „heel geen kleederen" en zij wilden den jongen naakt aan den dijk zetten. Een synode had zich te houden buiten alle leerstellige geschillen. Dat was zaak voor de wetenschap en niet voor de kerk. Wie er anders over dacht, was een beroerder Israels. De predikanten, die zich niet langer aan de formulieren "hielden, als meineedigen te brandmerken, was allerschandelijkst. Met verontwaardiging kwam H. de Gr. in 1834 hiertegen op, in zijn „Gedachten". Zijn betoog kwam hierop neer, dat de toestand door de omwenteling geheel gewijzigd was. Voorheen hing, zoo heette het, de handhaving van de Dortsche bepalingen alleen af van de regeering! Welnu Staat en Kerk waren in 1795 gescheiden, daarmede hadden die Dortsche bepalingen haar min of meer dwingende kracht verloren en was de Herv. kerk teruggebracht tot den toestand vóór de Dortsche Synode en hadden al na de revolutie sommige classes de onderteekening afgeeischt, dat was een aanmatiging geweest. Nu konden dus de predikanten hun hart ophalen aan de slooping van de oude Gereformeerde leer, zonder dat zij zich in hun geweten bezwaard behoefden te gevoelen. Met de vrijheid der kerk dweepte men, mits het in eigen kraam te pas kwam. Is het wonder, dat dit geschrift hevige beroering verwekte en de oogen opende voor het klimmend gevaar? De ontsteltenis verminderde niet, toen H. de Gr. met van Herwerden en Amshoff, een stichtelijk leesboek uitgaf „Christelijke betrachtingen," waarin zij hun afwijkende gevoelens propageerden. In woord en geschrift trachten de Groningers hun denkbeelden te verbreiden en alle protest ten spijt won hun richting zienderoogen veld. Inzonderheid waren het de Noordelijke provincies waar 1) Qooszen. O. e. V. XXXVH 489. de kerken allengs onder de bekoring der Groninger godgeleerdheid kwamen. Evenwel ook elders verwierf zij zich grooten aanhang, zoodat welhaast de meest invloedrijke plaatsen door hen bezet waren. De Groningers waren de mannen van den dag. Zij waren van het muffe en conservatieve, dat de Utrechtsche School kenmerkte, afkeerig en anderzijds wachtten zij zich behoedzaam voor de buitensporigheden der Leidsche theologie. De Gron. godgeleerdheid werd verheerlijkt als de echt-Nederlandsche, van vreemde smetten vrij. Hier te lande had men te luisteren niet naar wat Calvijn en andere buitenlanders geleeraard hadden, maar naar 't geen Wessel Gansfort en Duifhuis, Arminius en Episcopius hadden gezegd. Vreemdelingen waren hier aan de zonen des huizes de wet komen stellen.') Wat over de praedestinatie werd geleerd, was geen vrucht van eigen bodem en moest worden uitgebannen. Die oudliberale heeren ijverden dus sterk voor protectie, voor bescherming van de binnenlandsche voortbrengselen. Toch kan H. d. Gr. aan het Calvinisme den lof niet onthouden, dat meer dan eenige andere vorm, waarin de evangelische kerkzuivering in de 16e eeuw optrad, die van Genève geschikt was om den moed te stalen en zwakke harten tegen alle geweld te sterken. Achtte H. de Gr. het Calvinisme voor de 16e eeuw onmisbaar, in later eeuw evenwel was dit beslist verwerpelijk 2). Zoo ging er een krachtige anticalvinistische strooming door ons land. De kenmerkend-Gereformeerde leerstukken werden losgelaten en bestreden. De Groningers of Evangelischen bezaten grooten invloed. Na een bloeitijdperk echter van enkele tientallen jaren kwam er kentering en verval. Onderscheidenen, onder wie vroegere woordvoerders zooals de hoogleeraren Muurling en Diest Lorgion liepen over naar het kamp der Modernen. Deze stap is inderdaad niet zoo groot als vele Evan- 1) H. d. O. Oeene scheuring in de Ned. Herv. Kerk 31 v.v. 2) H. d. G. a. w. 33. gelischen wel willen erkennen. Welke verschillen er ook tusschen hen en de Modernen bestaan, feitelijk hebben de Evangélischen veel bijgedragen tot den triomf der Moderne beginselen. Wel hebben de Groningers') zich van 't begin af aan tegen de Modernen gekant en wel is de Ev. richting van huis uit supra-naturalistisch d.w.z. zij erkent een macht boven de natuur, die, van de natuur onderscheiden, in de wereld der verschijnselen inwerkt, niettemin heeft zij door haar Schriftcritiek en haar bestrijding van vele Schriftwaarheden krachtig meegewerkt a/n den bloei der Moderne theologie. De scheidslijn tusschen de rechtschen onder de Modernen en de linkerflank van de Ev. is moeilijk te trekken. Indien er geen groote overeenkomst bestond, behoefde ook niemand onder hen zich te beijveren voor de eenheids-beweging, waarin men Ev. en Ethische en Moderne elementen wil saambinden. Trouwens in den kerkdijken strijd zien wij Ev. en Modernen hand aan hand gaan. Toegestemd, dat er onderscjieid is in kerkrechtelijk en leerstellig opzicht tusschen Ev. en Mod. 2) hoe zwak zijn de Ev. in hun verweer tegen de Moderne theologie! De Groningers willen dan geen „grenzenlooze" leervrijheid, zooals de Modernen. Zij zijn voor vrijheid, maar in Christus. Zij willen vrije prediking, maar van het Evangelie, doch goed beschouwd, wat zegt dit weinig, als gij ziet, hoe zij voor den Christus der Schriften een Christusbeeld van eigen makelij in de plaats stellen en zij dat Evangelie danig verminken. Het Evangelie heet voor hen de toetssteen, maar welk Evangelie? Niet het volle en rijke gelijk inzonderheid het N. T. ons dit doet kennen. Zij nemen slechts enkele uitspraken van onzen Heiland, door de evangelisten ons overgeleverd, v.n.1. dan dat God de Vader en de mensch Zijn kind is en met dien maatstaf in de hand gaan zij aan het bepalen, wat in de leer der kerk en in de H. Schrift nu al dan niet Evange- 1) H. d. G. en C H. v. Herwerden, „Over de Moderne Theologie". 2) Rogaar. Ev. beschouwingen I. gestrekt tot latere voortreffelijke kerkleeraars. Zoo vervaagden zij het begrip: goddelijke ingeving. Dat sommige Ev. het tegenover de Modernen opnamen voor de echtheid van meer dan één Bijbelboek, verandert niets aan het feit, dat zij het goddelijk gezag der H. Schrift ondermijnden. Evenals goudkorrels in het ruwe ertsblok verscholen liggen, zoo zou in den Bijbel het Woord Gods verspreid liggen en met welk een willekeur ging men bij dit schiftingsproces te werk! Paulus werd al spoedig als vervalscher van het Christendom beschouwd. >) Het onderscheid tusschen Paulus en de Evangelisten werd toegespitst tot een onverzoenlijke tegenstelling. Onbevangen exegese moet intusschen erkennen, dat er van principieele verschillen tusschen de Synoptici (Mattheus, Marcus en Lucas) en de andere N. T.ische bijbelschrijvers geen sprake is. Ja ten slotte zien zij zich genoodzaakt ook uit de Evangeliën de zg. o/zevangelische bestanddeelen uit te zuiveren. Als zij op uitspraken van Christus stuiten, waarvan niet kan geloochend, dat zij zóó van Jezus lippen vernomen zijn, uitspraken, die intusschen met de voorstellingen der Evangelischen moeilijk te rijmen zijn, dan ligt de oplossing voor de hand: Wel daarin heeft Jezus zich aangepast bij de toenmaals heerschende Joodsche gedachtenwereld, al was die ook met de waarheid in strijd. Vooral na de breede uiteenzettingen in deze zelfde brochurenreeks over de houding die én Modernen én Ethischen tegenover de H. S. aannemen behoeft bij dit punt niet langer stil gestaan. Voor die gelooft, dat al de Schrift van God is ingegeven, en dat de Schrift niet kan gebroken worden, dat er geen jota noch tittel van de wet voorbij kan gaan, is deze „Evangelische" Schriftbeschouwing geoordeeld. Op de vraag: Wien zult gij gelooven den mensch of God? gelijk de titel luidde van een geschrift waarin H. de Gr. in 1833 de rechtzinnige leer aanviel, op die vraag kan voor ons het antwoord niet twijfelachtig zijn l) W. i. L. XLVII 142. Drijber O. e. V. XLVI 110.