^CHRISTELIJKE BROCHURENREEKS ff ons = arsenaal 2e SERIE No. 10 DE ETHISCHEN EN DE CHRISTUS door Ds. H. C. VAN DEN BRINK — Zandvoort. ZUTPHEN - J. B. VAN DEN BRINK & Co. De Ethischen en de Christus DOOR Ds. H. C. VAN DEN BRINK. Wat dunkt u van den Christus? Die vraag, eens door den Heere Jezus zelf gesteld, blijft ten allen tijde aan de orde; beheerscht steeds, ook in onze dagen, de worsteling der geesten; houdt alle eeuwen door hoofden en harten der menschen vervuld en verdeeld. Zij heeft in de Christelijke kerk en in de wetenschap der godgeleerdheid allerlei antwoorden uitgelokt, en zelfs is er bij alle overeenstemming onder degenen, die vol aanbidding voor Hem, als hun Heere en hun God, de knieën buigen, toch ook nog aanmerkelijk verschil. Het gaat hier dan ook over „de verborgenheiddergodzaligheid" (1 Tim.3:16), waarvan wij inzonderheid ootmoedig hebben te belijden: „wij kennen ten deele, en wij profeteeren ten deele" (1 Cor. 13 : 9). Doch om de alles beheerschende beteekenis van den Christus hebben wij te staan naar duidelijke kennis en zuiver belijden. De leer van Christus is wel niet het uitgangspunt, maar toch het middelpunt van de gansche leer der waarheid. Zij is het hart der leer, waarin geheel het godsdienstig en zedelijk leven der Christenheid klopt. Ja, de verschijning van Christus op aarde, de vleeschwording des Woords, is het machtige, centrale feit, waarom zich de gansche wereldgeschiedenis beweegt. Wij hebben ons tot taak gesteld, om in enkele hoofdtrekken aan te geven, wat de Ethischen, of liever de voornaamste woordvoerders der Ethische richting1), op bovenstaande vraag antwoorden, en hun gevoelens te toetsen aan onze Gereformeerde belijdenis. Als vanzelf komen ter sprake de persoon en het werk van den Christus; of: Christus als God geopenbaard in het vleesch (1 Tim. 3 : \d)en Christus als de verzoening voor onze zonden (1 Joh. 2 : 2). Ten einde de beoordeeling van de meeningen der Ethischen te vergemakkelijken, willen wij een korte toelichting der Gereformeerde belijdenis doen voorafgaan. In artikel 18 van onze Confessie wordt gehandeld over „de menschwording van Jezus Christus" en een nadere verklaring gegeven van het derde artikel der KatholiekChristelijke Belijdenis: „die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria." En dan volgt in artikel 19: „Wij gelooven dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en te zamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet „zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar „twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigd, „doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen „behoudende." Deze uitspraak wordt dan in den breede toegelicht, vooral tot weerlegging der Roomsche en Luthersche dwalingen; waarop het in het slot van het artikel heet: „Hierom bekennen wij, dat Hij ware God en „ware mensch is; ware God, om door zijne kracht „den dood te overwinnen, en Ware mensch, opdat „Hij voor ons mocht sterven uit de zwakheid zijns „vleesches." Onze Belijdenis plaatst zich hier zoo beslist mogelijk op het standpunt, ingenomen door de eerste Christelijke kerk i) Zie onze brochure „De Ethischen en de Heilige Schrift," Ons Arsenaal 2e serie, No. 7 blz. 1. de vaststelling dlr^J^T?-^"*' d°0r naturen bezit en deze T PerSOOn en tw« onveranderd/onverdeeTd 2o™ T »0nve™engd en op den voo^S^ïi^?^''2^*^ geworden. Dif QoddeliL ' * deS 2°°ns mensch het drieëeniS: SSSg CT'dÏ ^ïï? in Goddelijke natuur bezit Pn J u u ee"wigheid de kwam, nam warë men JZr^ bfhleId'toen "'j op aarde ^ "atu^ " "° gehandhaafd. Beide naturen hfhn H u VerScheidenneid heden en e^^S^S S £ ^ zuiver menschelijke ontwikkelino- US 18 een schrijdende o-iplioiIa^1^cn,Su:^ ^ hjk onderscheid tusschen vernedering el.* Cen wezen" vermenging e„ ineensmelt^^ "VeL naT"^ ^ vergoddelijking zijner mennrhhZ V tUren' van -inergodheid'is vols reï gen steeds, in de kribbe en aan hP,Y , J * 60 bliïft het graf, bij zijn ooZ^l 5*5 den d°°d en in gehoXlf drHerr,ikd ^ "-ande persoon was. D^ p^t^^ een me',SChe,iik -t een onpersoon^™^^ S^*** een bepaald mensch, een menscheliiïiL h j w3s met indien dat zoo ware drSï?M,!t,"demi met wien Hij *chï£^ll^*"^m»^ God teruggebracht. MaTr HM was het ëJn?*P mCt het menschelijk geslacht I 'eUWe hoofd van is, en zelfs, krachtens zijn ontvangenis van den Heiligen Geest, „heilig, onnoozel (d. i. onschuldig), onbesmet, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden" (Hebr. 7:26) is; doch daarom is Hij geen menschelijk persoon naast anderen, want een eigen persoonlijk bestaan heeft de menschelijke natuur in Hem niet; zij ontleent haar bestaan aan haar vereeniging met zijn Goddelijken persoon. In God is één natuur en - zijn drie personen; in Christus één persoon en twee naturen. Die menschwording van Gods Zoon zou niet hebben plaatsgehad, zoo de zonde niet in de wereld ware gekomen. Onze Belijdenisschriften spreken dit wel niet nadrukkelijk en opzettelijk uit — daaraan bestond in den tijd van hun ontstaan geen bepaalde behoefte — maar aan menige uitspraak ligt toch deze waarheid kennelijk ten grondslag. Zeer duidelijk blijkt dit b.v. uit deze zinsnede van art. 20: „Wij gelooven, dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijnen Zoon gezonden heeft, om aan te nemen de natuur, in welke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door zijn zeer bitter lijden en sterven". De Heilige Schrift brengt dan ook de komst van Christus in deze wereld altijd en alleen met de zonde in verband en ziet in haar het grootste bewijs van Gods ontfermende liefde over een verdorven en verloren menschengeslacht. ') Wat beweren nu de tolken der Ethische richting? Ten eerste, dat er in Christus niet twee naturen en dus ook niet twee willen zijn. Ten tweede, dat Hij één natuur bezit, de Godmenschelijke natuur. Enten derde, dat de Zone Gods mensch zou geworden zijn, ook al was de zonde niet in de wereld gekomen. Wat het eerste betreft, Prof. Dr. Chantepie de la Saussaye Sr. zegt ever den dogmatischen strijd, gevoerd in de eerste eeuwen der Chr. kerk en geëindigd door de l) Zie o.a. Matth. 1 : 21, 20:28; Luk. 2:10 en 14; Joh. 1:29, 3 :16; Rom. 8:3; Oal. 4:4 en 5; 1 Tim. 3:16; Hebr. 2:14; 1 Joh. 2:2, 3:8 enz. uitspraak van Chalcedon,') het volgende*dat aan duidelijkheid mets te wenschen overlaat: „Het onderzoek was geëindigd met de vernietiging van het vraagstuk. Dit vraagstuk toch was om de persoonlijkheid van den Christus te begrijpen, maar door het vaststellen der twee willen was de eenheid der persoonlijkheid verbroken - want m den willigt de eenheid der persoonlijkheid; het mysterie zelf was opgeheven door den persoon van den Christus in een denkbeeldig wezen, eene ondenkbare, magische of chemische, zooals men het noemen wil, vereeniginjr van twee heterogene naturen op te lossen" 2) Wat het tweede aangaat, Dr. P. J. Muller betreurt het, dat de kerk bij de beslissing van Chalcedon is blijven staan. De juiste term, die op Jezus van toepassing is, werd het eerst gebruikt door Origenes, n.1. theanthropos (d. 1. Godmensch), waardoor de ware eenheid in zijn persoon het volledigst wordt uitgedrukt. Bezwaar tegen dezen term „godmenschelijke natuur" zal te minder gemaakt worden, naarmate men bedenkt, dat de menschelijke natuur zelve reeds het beeld der goddelijke is en bij den mensch nadruk gelegd moet worden op zijne zedelijke eenheid met God".3) En voor het derde verschilpunt beroepen wij ons op deze verklaring van Prof. Dr. J. ƒƒ. Qunning: „De betrekking van den Zoon tot de menschheid is een eeuwige be rekking. Mensch zou Hij geworden zijn, ook zonder dat de zonde er tusschen gekomen ware; en dan ware slechts in den tijd, in de menschelijke geschiedenis, verwerkelijkt wat Hij eeuwig in zijn Wezen geweest is. blechts dat Hij is vleesch geworden, onze door de zonde ontstane zwakheid heeft gedeeld, dat is het groote wonder van Bethlehem". 4) Dat deze Ethische gevoelens niet overeenkomen met God^Woord en dus ook niet met onze Belijdenis, behoeven ') Zie blz. 2 en 3. \ ï rd.t„iss:t;d;E^.scih6e3.richting-ubertas-Rotterdam 1917 £ *) )■ v. d. Sluis, t. a. p. blz. 160. wij niet nader aan te toonen. Slechts dient opgemerkt, hoe zij tekort doen zoowel aan de waarachtige Godheid als aan de ware menschheid van onzen Middelaar en dat zij daarom een verderfelijken invloed uitoefenen op de vastigheid des heils. Want alleen Hij kan onze Zaligmaker en Verlosser zijn, die beide naturen ongeschonden in zich vereenigt, zooals onze Catechismus in de 5e en 6e Zondagafdeeling zoo helder uiteenzet. Prof. Gunning en Prof. Chantepiede la SaussayeJr. loochenen beslist de alwetendheid van den Christus.') En Dr. J. H. Gerretsen, die eveneens de leer der twee naturen verwerpt, beweert onomwonden: „Jezus is meer dan mensch, maar niet aan den Vader gelijk. Hij is in alle dingen afhankelijk van den Vader. De Zoon wordt niet eeuwig gegenereerd door den Vader, zooals Athanasius en de geheele Oud-Christelijke kerk met hem leerde. De Zoon is. Meer kunnen wij er niet van zeggen".2) Doch hiermede is reeds te veel gezegd, want zoo wordt aan onzen dierbaren Heiland de kroon zijner Godheid ontroofd. Terwijl er wel meer van gezegd kan worden, zoo er maar is een eenvoudig, kinderlijk geloof in de Heilige Schrift, dat wel niet tot begrijpen, doch tot aanbidding leidt. Aan dat geloof ontbreekt ook nog al wat, wanneer Prof. Gunning durft schrijven: „Het woord werd vleesch. Niet: het is vleesch geworden, als ware dit een plotselinge, met het punt der ontvangenis of der geboorte ten einde gebrachte zaak. Neen Hij werd vleesch; er is voortgang gedurende de drie-en-dertig jaren zijns levens, onafgebroken voortgang der vleeschwording, der vereeniging van God en mensch."3) Zoo wordt Gods Woord veranderd, verdraaid en verminkt, om eigen gevoelen staande te houden; zoo wordt het wonder aller wonderen, door Gods almachtige genade in één punt des tijds gewrocht, verkleind ; zoo wordt aan de waarheid, de echtheid van Jezus' menschheid geweld aangedaan. Maar zoo blijkt ook duidelijk uit welke bron deze dwalingen voortkomen. We hebben hier te doen met 1) ld. t a. p. bl. 161 en 162. J) ld. t. a. p. bl. 167. 3) ld. t a. p. bl. 161. zuiver Pantheïsme; met de veronderstelling — want meer is deze philosophie niet, al noemt men ze ook hooge wetenschap — dat alles God is; dat Hij niet een eeuwig, onveranderlijk bestaand Wezen is, doch dat God wordt, al voller en heerlijker, naar mate het heelal zich door ontwikkeling volmaakt. Dat Pantheisme, dat de grenzen uitwischt tusschen God en het geschapene, neemt ook de klove weg tusschen God en den mensch, vergoddelijkt den mensch en vermenschelijkt God, en smelt a. h. w. de beide naturen van den Christus saam tot één nieuwe natuur, de dusgenaamde Godmenschelijke natuur. En op dat Pantheïstische standpunt moet men ook wel komen tot de stelling, dat de Zone Gods mensch zou zijn geworden, ook al was de menschheid niet in zonde gevallen. Want als Godmensch is Hij de onmisbare verbindingsschakel tusschen God en de menschheid. Aldus wordt God vernederd en de mensch verhoogd, totdat zij elkander in den Godmensch, Jezus Christus, de hand reiken. Over de opvattingen, welke de Ethischen verbreiden betreffende het werk van Christus moeten wij breedvoeriger handelen, al dienen wij ons te beperken tot de hoofdzaak, het werk der verzoening. Wat hieromtrent de zuiver-Schriftuurlijke leer is, behoeft geen breede beschrijving. Onze Catechismus is er vol van (zie o.a. Zondag 5—19). Onze Confessie spreekt er zeer schoon en duidelijk van in art 21. En inzonderheid dient gelezen en gekend te worden het tweede hoofdstuk der Dordsche Leerregels, daar de afwijkende gevoelens der Ethischen vrij wel overeenkomen met de dwalingen van de Remonstranten der zeventiende eeuw. Wij gelooven, dat Jezus Christus is onze Borg en Middelaar, ons Hoofd en onze Heer, onze Verlosser en Zaligmaker, die met zijn dierbaar bloed voor al onze zonden volkomenlijk betaald en uit alle heerschappij des duivels voor eeuwig ons verlost heeft. Hij heeft God met ons en ons met God verzoend. Door onze zonden, onze bondsbreuk in Adam, onze overtredingen van Gods geboden, onze misdaden en ongerechtigheden zijn wij bij God in de schuld gekomen en hebben wij tijdelijke en eeuwige straf verdiend. De zonde is van dien aard, dat ze niet slechts God van ons verwijdert, maar ook Hem vertoornt, zijn heetgrimmige gramschap tegen ons doet ontbranden. Die toorn moet gestild, dat vuur moet gebluscht, aan de strafeischende gerechtigheid Gods moet ten volle voldaan — dan eerst is de mogelijkheid ontstaan, dat de vervreemding van God plaats maakt voor de gemeenschap met Hem. Dit werk is door Christus volbracht. Als Middelaar des verbonds, als Borg voor zijn volk, als het Hoofd zijner gemeente, als de tweede Adam, als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt, stelde Hij zich in onze plaats, nam Hij al onze zonden op zich en werd Hij voor ons tot zonde gemaakt, werd Hij beladen met onze volle schuld, droeg Hij de geheele straf, welke wij ons hadden waardig gemaakt, onderwierp Hij zich aan den ganschen eisch der wet Gods. Dat werk bestond daarom niet alleen in zijn lijden en sterven, maar ook in zijn gansche leven, van zijn ontvangenis en geboorte af (zie Catech. Z. 14); in zijn volmaakte gehoorzaamheid, zoowel actieve („dadelijke"), als passieve („lijdelijke"), in zijn „volkomene genoegdoeming, gerechtigheid en heiligheid," welke God ons schenkt en toerekent, evenals hadden wij nooit zonde gehad noch gedaan, ja als hadden wij zelf al de gehoorzaamheid volbracht, welke Christus voor ons volbracht heeft (Catech. Z. 23). Dit werk heeft Hij verricht in zijn drievoudig ambt, niet slechts als onze hoogste profeet door ons te leeren, ons een voorbeeld te geven en tot liefde ons op te wekken, maar ook als priester door zichzelven voor ons te offeren en zijn zoenbloed te plengen, en eveneens als koning door voor ons al onze vijanden, duivel, dood en hel, wereld, zonde en vleesch, volkomen te overwinnen. Zoo zijn de objectieve (voorwerpelijke) en de subjectieve (onderwerpelijke) zijde der verzoening duidelijk te onderscheiden. Objectief liggen alle weldaden en schatten van Oods genade in Christus besloten; Hij is ons van God geschonken tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en tot een volkomen verlossing (1 Cor. 1 : 30, Catech. Z. 6, antw. 18). Objectief heeft Hij de verhouding van God en mensch ten eenen male veranderd en omgekeerd, zoodat de toorn Gods plaats maakte voor zijn gunst; en daardoor heeft Hij ook veranderd alle andere verhoudingen van den mensch tot zonde, dood, duivel en wereld. En subjectief wordt die Christus met al zijne weldaden ons deel door het geloof, eerst die grootste aller heilsgoederen de vergeving der zonden, en ten gevolge daarvan ook de bevrijding van alle smet en schuld en straf der zonde, van den dood met al zijn vernielende macht, van den satan met al zijn helsche heerschappij, van de wet met al haar verdoemende kracht. Christus is de eenige Middelaar Gods en der menschen, de volkomen en algenoegzame Zaligmaker, onze hoogste profeet, onze eenige hoogepriester, onze eeuwige koning. Wat zijn nu over dit cardinale stuk der waarheid, waaraan onze eenige troost beide in het leven en in het sterven hangt, de gevoelens der Ethischen ? 't Dichtst staat hier bij ons Prof. Dr J. H. Gunning. Hij belijdt: „Ik geloof van ganscher harte aan de verzoening door het bloed des kruises en aan de plaatsvervangende gerechtigheid mijns Middelaars en weet, dat mijne zonden door zijne zoenofferande uitgedelgd zijn, anders zou ik helaas! van wanhoop verslonden moeten worden. Kortom, niet slechts Gods Woord maar eveneens de eisch van uw geweten, als het waarlijk aan 't woord komt (hier komt ook de Ethische richting aan 'twoord!), eischt dat er geen vergeving zij zonder voldoening aan Gods gerechtigheid."1) En om zijn Ethische vrienden gerust te stellen, verklaart hij nog nader: „Gij hebt ons woord „plaatsvervanger" l) Van der Sluis, t. a. p. bl. 163. gehoord en gij zijt teruggedeinsd, niet waar, mijn broeder? Want gij denkt aan de dogmatiek die gij verworpen hebt en wier herinnering u bij de woorden „plaatsvervanging" en „toerekening" met diepen weerzin aan een koopmansverdrag doet denken, aan eene kwitantie tusschen God en de menschheid gewisseld. O, vervloekt zij de heiligschennis, die uit versteende lava wiskunstige figuren bouwt en dan zegt: dit is de werking des vulkaans! Als ik spreek van plaatsvervanging, dan trilt mijn ziel tot in hare binnenste diepte bij de aanschouwing van een wonder der volkomen goddelijke liefde, en zij hoort onuitsprekelijke dingen die het een mensch niet gegeven is, hier beneden volledig uit te spreken." Prof. Gunning gelooft ook, dat Christus God met ons verzoend heeft Hoor maar: „God is met ons verzoend en eerst op dien grond zijn wij het met Hem. „Moest God dan bloed zien?" vraagt men, en duidt in den afschuw waarmee men die vraag doet, haar ontkennende beantwoording als van zelfsprekende aan. Ik schroom de ontzetting van den vrager niet en antwoord: ja, God moest bloed zien Zoo leeren we dan, dat door het verzoenend doodslijden van Jezus Christus de verhouding van God tot de menschheid inderdaad is veranderd en dat die verandering niet slechts in onzen toestand, in onze beschouwing ligt maar door het werk van Christus ééns voor altijd is geschied." En waarschuwend voegt hij er aan toe: „Wacht u voor de verzwakkende opvatting, die, op grond dat de liefde Gods de grondslag van het verlossingsplan is, ontkent dat God ook met ons verzoend moest worden, gelijk wij met God." Dit breede citaat geven wij, èn om aan de Ethischen, die het te dezen opzichte met Prof. Gunning houden, volle recht te doen ervaren, èn om met blijdschap te constateeren, dat deze Ethischen met ons beslist positie nemen tegenover de Modernen, die durven spotten met wat zij smadelijk de „bloed-theologie" noemen, en eveneens tegenover.... tal van andere tolken der Ethische richting. De woordvoerder en veelszins ook de geestelijke vader dezer laatsten is Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye, van wien Prof. Dr. H. Bavinck zegt: „Hij nam in zijne leer der verzoening de denkbeelden van Schleiermacher en de Vermittelungstheologie over".1) Laten we met een enkel woord de denkbeelden van dien Duitschen geleerde, die op de ontwikkeling onzer vaderlandsche theologie zoo grooten invloed heeft uitgeoefend, aangeven. Zijn leer is een geheel andere dan de onze, al sluit hij zich bij het bestaande spraakgebruik aan. De verlossing en verzoening komt volgens hem tot stand door de „mystische" (verborgen, geheimzinnige) vereeniging van den mensch met Christus, die, altijd deelend in de gemeenschap met God, daardoor heilig en zalig was. Die Christus kwam tot ons, ging in onze gemeenschap in, kreeg deel aan ons lijden, leed priesterlijk met ons mede en bleef heilig en zalig tot in de diepste smart, tot in den dood des kruises toe. Niet slechts door zijn woord en voorbeeld, zijn leer en leven, maar inzonderheid ook door de mystische werking, welke van heel zijn persoon uitgaat, neemt Hij ons in zijn gemeenschap op en doet Hij ons deelen in zijn heiligheid door zijn verlossende werkzaamheid en in zijn zaligheid door zijn verzoenende werkzaamheid. De besliste belijdenis der Godheid van onzen Middelaar wordt in dit stelsel van Schleiermacher gemist; eveneens het borgtochtelijk karakter van Jezus' verzoeningswerk; terwijl de verlossing, d. i. volgens hem de wedergeboorte of de heiligmaking, voorafgaat aan de verzoening, de vergeving der zonden tot rechtvaardigmaking — een omkeeren alzoo van de orde in den gang van het genadewerk Gods. Deze dwalingen nu der Duitsche theologie zijn hier te lande geïmporteerd vooral door Prof. Chantepie de la Saussaye, gelijk duidelijk blijkt uit zijn eigen woorden. Na gesproken te hebben over de vereeniging van den mensch met Christus, die ook naar zijn opvatting voorop gaat, beweert hij het volgende: „Deze vereeniging met Christus, de zoogenaamde unio mystica (d. i. verborgen 1) Dr. H. Bavinck, Oeref. dogmatisch, 3e dl. uitg. 1898, blz. 330. eenheid), deze levensgemeenschap met den Christus, waardoor hij bekeerd en een Christen wordt, en welke rust op en ontstaat uit de levensgemeenschap, waarin Christus met den zondaar getreden is, deze vereeniging zeg ik, vinden wij in het geloofsleven van den Christen immer vereenigd met het geloof aan de leer der voldoening. Doch bedrieg ik mij, als ik beweer dat zij in de dogmatische formuleering dier leer niet of niet genoegzaam als mede-constitueerend lid dier leer in aanmerking is genomen, schoon wij bij Kalvijn vooral de eerste pogingen waarnemen, om het leerstuk uit den overgeleverden scholastieken vorm, van een bloot uiterlijke plaatsbekleeding en vormelijke voldoening, over te brengen op den grond van dit ethische beginsel en daardoor er een nieuwen vorm aan te geven? Bedrieg ik mij, wanneer ik beweer dat, zoolang dit niet geschied is, zoolang men bij dezen scholastieken vorm van eene uiterlijke, juridische overbrenging van de straf van den eenen op den anderen blijft staan, daarbij te hulp roepende de oneindigheid der goddelijke natuur van den Verlosser, om voor de oueindigé1 schuld een oneindig equivalent te vinden, zonder zich eenigszins te bekommeren om de ethische verbinding, het geestelijk medium (d. i. middel) waardoor zulk eene overbrenging kon plaats vinden, het dogma maar al te zeer open staat voor felle maar wettige aanvallen van de zijde der bestrijders ? Doch niet alleen dit. In deze gebrekkige, eenzijdige opvatting is het dogma niet alleen onhoudbaar voor het verstand, maar het kan tot hoogst bedenkelijke gevolgen van zedelijken aard aanleiding geven en juist leiden tot vernietiging in plaats van tot verteedering van het geweten."1) Men bemerkt, hoe bijzonder voorzichtig, angstvallig schier, de Hoogleeraar zich uitdrukt; ook is hij in zijn voorstelling niet buitengewoon helder en klaar, allerminst scherp-belijnd. Doch dit treedt toch wel duidelijk aan het licht, dat het juridisch (rechterlijk) karakter der ver- 1) Van der Sluis, t. a. p. blz. 159. zoening moet plaats maken voor het ethische (zedelijk). De troostvolle waarheid, in Gods Woord geopenbaard, dat Christus zich als onze plaatsbekleedende Borg, beladen met onze zondeschuld, voor den hemelschen Rechter heeft gesteld, opdat Hij ons van het strenge oordeel Gods, dat over ons gaan moest, bevrijdde (Catech. Z. 15, antw. 38); dat Hij de vervloeking, die op ons lag wegens onze overtredingen van Gods wet, op zich geladen heeft (Catech. Z. 15, antw. 39); dat Hij zich vanwege de waarheid en de gerechtigheid Gods tot in den dood heeft moeten vernederen (Catech. Z. 16, vr. en antw. 40); dat Hij door zijnen dood ons gerechtigheid heeft verworven (Catech. Z. 17)—die waarheid, de eenige grond onzer rechtvaardigmaking en zaligheid, wordt door de Ethischen verminkt en ververwaterd. Voorzeker, ze is, niet „onhoudbaar", maar ondoorgrondelijk voor het verstand, doch ze leidt het geloof tot aanbidding en verheerlijking van Gods vrije genade. Terwijl de bewering, dat zij het geweten zou vernietigen doet denken aan de oude tegenwerping, op afdoende wijze door den Catechismus weerlegd, dat deze leer de menschen zorgeloos en goddeloos maakt (Cat. Z. 24, vr. en antw. 24); zij staat althans met deze valsche aantijging op één lijn. Aan den lezer zij voorts overgelaten, wat in verband met het bovenstaande te oordeelen van de volgende verklaring, welke Prof. Chantepie de la Saussaye nog aflegt: „Eerbiedwaardig en God verheerlijkend noem ik het geloof dat zich uitspreekt in de stelling: Christus heeft voor mij voldaan aan alle de eischen der goddelijke gerechtigheid; de wet is door Hem vervuld voor mij; aan mijne plaats droeg Hij den toorn Gods tegen de zonde, en door zijne gehoorzaamheid verwierf Hij mij het recht om kind Gods genaamd te worden; mij blijft niets over dan te danken en liefde hebben. — Ja, ook voor mij is dit geloof de grond van de rust der ziel, het plechtanker der hoop, de vastigheid des geloofs en ik kan mij geen duurzamen vrede noch blijvende kracht ter heiligmaking, geene dier machten des Heiligen Geestes, die de Apostel opsomt, Gal. 5 : 22, denken, waar dit geloof niet, in min of meer bewuste wijze, bestaat." Spreekt hier wellicht meer het hart dan het hoofd? Dr. A. van der Flier is van meening, dat de leer der kerk van eenzijdigheid moet gezuiverd en dat vooral haar ontwikkeling bij de Dogmatici der 17de en 18de eeuw — dat zijn onze beste, Gereformeerde godgeleerden! — veel gebreken aankleven. „Algemeen, zoo zegt hij, is bij deze de voorstelling, dat in de plaatsstelling van den éénen dood (van Christus) voor den anderen (dien des zondaars) als zoodanig de geheele verzoening is, welke men zich dan als eene zuivere voldoening of betaling in juridischen zin pleegt te denken. Terwijl op de quantiteit (d. i. hoeveelheid) van Jezus' lijden over het geheel de nadruk gelegd wordt, komt het qualitatieve (d. i. de hoedanigheid) in dit lijden, de ethische religieuze (d. i. zedelijke godsdienstige) hoedanigheid van den Lijder te weinig tot haar recht. Lijden en sterven op zich zelve beschouwd, verzoenen de zonden niet. Omdat zij als zoodanig geene zedelijke daad zijn, kan er ook niets in zijn, dat de herstelling der zedelijke betrekking tusschen God en den zondaar mogelijk maakt." ') Deze beschouwing der Gereformeerde leer is zeker op haar beurt niet vrij van eenzijdigheid. Maar overduidelijk is in ieder geval het streven, om voor het juridische het ethische in de plaats te schuiven. Zelfs durft Dr. van der Flier beweren, dat de Gereformeerde leer niet aan het Evangelie, maar aan het aardsche, met name Romeinsche recht is ontleend. Alsof niet in het Evangelie de hemelsche gerechtigheid geopenbaard werd (Rom. 1 :16 en 17). „Maar, dus schrijft hij, het gaat niet aan de op dit gebied geldende verhoudingen tusschen schuldeischer, schuldenaar en borg zoo maar over te brengen op de verhoudingen, waarin God, de schuldige zondaar en onze schuldverzoener Jezus Christus tot elkander staan. Dit leidt tot allerlei onwaardige en onware voorstellingen." Alsof dit „zoo maar" van Gereformeerde l) Van der Sluis, t a. p. blz. 165. zijde geschiedde, en niet steeds aangetoond werd; dat het aardsche recht een zwakke afschaduwing van het hemelsche is! Dr. J. H. Gerretsen spreekt onverholen uit: „Het werk van Christus wordt niet door de satisfactieleer (d. i. de leer der voldoening) van Anselmus verklaard. Zij mist alle ethisch karakter. Hooger staat de leer der Hervormers. Maar het ker^idogma der Reformatie, in het bijzonder der Gereformeerde kerk, het leerstuk der justitia imputata, der toegerekende gerechtigheid, is onhoudbaar." ') Zelfs durft hij beweren: „De in de dogmatiek zulk eene groote plaats innemende gedachte van het plaatsvervangende lijden wordt in den Bijbel nergens gevonden. Van plaatsvervangend lijden te spreken is beslist onschriftuurlijk." Aan een breede beschouwing over de beteekenis van het kruis van Christus ontleenen wij nog de volgende zinsneden: „Zonder belijdenis geen vergeving van zonden. Voor ieder wezenlijk goed werk is de gemeenschap met God noodzakelijke voorwaarde. Omdat nu zonde scheiding maakt tusschen God en mensch, is, sinds de zonde zich in de wereld heeft geopenbaard, de mensch tot geen enkel wezenlijk goed werk meer in staat, ook niet tot het eerste goede werk, dat God van den mensch vraagt, wanneer hij gezondigd heeft n.1. het berouw. God kan dus aan den mensch geen vergeving van zonden schenken. En waar er geen vergeving van zonden wordt geschonken, moet onvermijdelijk het oordeel volgen. De noodzakelijkheid van het dragen van het oordeel door Christus is dus gevolg van de onboetvaardigheid der menschen." De laatste woorden hebben wij onderstreept. Tot welke ongerijmdheden vervalt men toch, als men, in stêe van ootmoedig-geloovend te putten uit de bron des Woords, naar eigen plilosophie van het menschelijk standpunt uit de verborgenheden des heils gaat verklaren! Nog een staaltje! 't Kruis van Christus moet verduidelijkt uit de verhouding van Christus tot de zonde. Nu wordt aldus geredeneerd: „Ons lichaam is geboren uit den afgrond, ons lichaam is gebouwd op den chaos, staat dus i) Van der Sluis, t. a. p. blz. 169. als zoodanig in rapport met den chaos, respectievelijk den Booze.... In het lichaam woelt de zonde, maar niet het stoffelijk bestaan des lichaams is daarvan de oorzaak, achter de tegenstelling geest en stof ligt de diepere tegenstelling van heiligheid en onheiligheid. Deze is primair (d. i. de eerste, die voorop gaat), de andere secundair (d. i. de tweede, die volgt) Aan deze bestaanswijze des menschen van God heeft de Zoon Zich met Zijn vleeschwording onderworpen. Met Zijn komstop de wereld komt er door het lichaam een rapport tusschen den Zoon van God en den Booze of de zonde, of juister gezegd niet dóór het lichaam komt het rapport, maar door het rapport met den Booze, omdat Hij zich stelt onder zijn machtsbereik, komt het lichaam. Doch dit rapport is uitwendig, niet wezenlijk. Er is geen ethisch verband tusschen den Booze en Hem. Het is slechts een zich stellen onder het uitwendig machtsbereik des Satans. Zijn menschwording, Zijn anders worden is dus Zijn nederdaling. Zoover is het er van af, dat het zich stellen onder het uitwendig machtsbereik des Satans een ethisch komen in zijn macht zou beteekenen, dat veeleer door de Vleeschwording de gemeenschap met den Vader wordt bevestigd. Immers is alle gemeenschap met God ethisch bepaald. Van deze eenheid is eenheid van willen de grondgedachte. Waar de Zoon nu den Vader gehoorzaamt en in het vleesch verschijnt, daar wordt, omdat Hij doet en wil, wat de Vader van Hem eischt, een grondslag van gemeenschap tusschen Hem en den Vader gelegd, waardoor geheel Zijn aardsche leven gedragen wordt. Hoe intenser toch het willen van wat God wil is, hoe inniger de gemeenschap met God wordt. Op hetzelfde moment, dat Christus zich onder de macht van den Booze stelt en dus wil, wat de Vader wil, wordt de gemeenschap met den Vader bevestigd en blijft Hij dus in de gemeenschap des Vaders. Zijn leven bestaat in een voortdurend afleggen en aannemen van het leven, van een aannemen door het afleggen. Steeds verder gaat het afleggen, steeds meerder wordt het aannemen. Eindelijk bereikt dit levens- proces zijn hoogtepunt in de kruisiging. Hier is de macht der zonde absoluut over Jezus maar hier wordt ook de overwinning van Jezus volkomen." Glashelder is dit alles bepaald niet, doch dit eene is wel duidelijk, dat het juridische in het verzoeningswerk van onzen Heiland moet plaatsmaken voor het ethische. Ten slotte willen wij nog luisteren naar Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine. Deze schrijft: „In verband met het werk van Jezus Christus wordt gesproken van „verzoening", doch niet van de verzoening der schuld, zoodat deze wordt gedelgd ; niet van de verzoening der zondaren, zoodat dezen zich keeren tot God — maar van een verzoening Gods, daar de Allerhoogste toen heeft afgelaten van zijn vijandschap en afkeer, door het kruis met ons is verzoend. De geheele gedachte aan een verzoening Gods is echter vreemd aan het Evangelie. Het Evangelie is : de verkondiging van den God, die verzoent, niet Die verzoend wordt; van den mensch, die verzoend wordt, niet die verzoent. Daarmee is niet de schuldverzoening geloochend. Geloochend is alleen, dat van uit ons midden een poging is geslaagd, om den hoogen God tot gunst te bewegen; geloochend alleen, dat zulk een pogen zou zijn noodig geweest." Dat van Gereformeerde zijde van zulk een pogen nooit sprake is geweest, had de Hoogleeraar er wel bij mogen zeggen. Ons althans is niet bekend, dat ooit een Gereformeerde zou hebben beweerd, dat God tot gunst moest bewogen worden. Juist is steeds staande gehouden, dat geheel het verzoeningswerk van Christus in de gunst des Heeren zijn eeuwigen oorsprong vindt, dat God dus de Auteur der verzoening is. Het komt ons vreemd voor, dat Prof. Slotemaker de Bruine dit niet schijnt te weten. Onze Belijdenisschriften toch zijn er vol van; o. a. Conf. art. 20; Catech. Z. 6, vr. en antw. 18 ; Dordsche Leerr. hfdst. I, art. 1. Hiernaast belijden wij, dat door Christus God met ons verzoend is, omdat Hij den toorn Gods over onze zonden droeg. Beide waarheden zijn b. v. gegrond op deze uitspraak des Apostels: „God was in Christus de wereld met Zich zeiven verzoenende" (2 Cor. 5: 19). Hier staat duidelijk: Qod was verzoenende, dus de verzoening gaat van Hem uit; en: God was de wereld verzoenende met Zich zeiven, dus God is verzoend met de wereld. Om zijn onverklaarbare bewering te staven, redeneert Prof. Slotemaker de Bruine nog aldus: „Van Gereformeerde zijde zegt men: De offerande van Christus heeft volgens de Schrift objectieve (d. i. voorwerpelijke), ook voor God geldende beteekenis. In het oude Testament hadden de offers de bedoeling om de zonden des offeraars voor Gods aangezicht te bedekken. Deze verzoening heeft nu wel nergens God tot rechtstreeksch object (d. i. voorwerp), maar zij heeft toch met betrekking tot Hem plaats, geschiedt voor Zijn aangezicht, en bedoelt om door het bedekken der zonde Zijn toorn af te wenden. Evenzoo is Christus in het Nieuwe Testament een barmhartig en getrouw Hoogepriester met betrekking tot de dingen bij God; als Hoogepriester heeft Hij met de offerande zijner volmaakte gehoorzaamheid de zonden van zijn volk bedekt en alzoo Gods toorn afgewend en Zijne genade verworven." In hoofdzaak wordt hier onze belijdenis juist weergegeven. Dr. Slotemaker de Bruine verklaart echter het met deze beschouwing niet eens te zijn. God is volgens hem niet het object maar de auteur der verzoening.') Zooals we reeds opmerkten, sluit het eene het andere volstrekt niet buiten. Op grond van Gods Woord gelooven en belijden wij beide. Nog twee punten vereischen afzonderlijke bespreking. Ten eerste het verband tusschen het verzoeningswerk van Christus en zijn opstanding uit de dooden.. Dit verbaqd bestaat volgens onze belijdenis hierin, dat de Vader door zijn heilig Kind aan den morgen van den derden dag op te wekken, het zegel zette op zijn volbracht verzoeningswerk, zijn zoenoffer aannam, omdat het in alle opzichten en in allen deele volkomen was, zijn genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid, of zijn lijdelijke en l) Van der Sluis, t. a. p. blz. 173. dadelijke gehoorzaamheid volmaakt keurde. Daarom rust op die Goddelijke daad der opwekking van den Gekruiste onze rechtvaardigmaking. Hij is „overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking" (Rom. 4 : 25). Wat maken nu de Ethischen hiervan? Zij leggen terecht nadruk op de machtige beteekenis van het feit der opstanding, al ontbreekt het ook hier niet aan uitdrukkingen, welke het feit wel wat zwevend maken. Zoo zegt b. v. Prof. Dr. J. H. Gunning: „De dood en de opstanding van Jezus zijn wel feiten, die aan het einde zijns levens bijzonderlijk liggen ; maar toch ook gaan ze in toebereiding des Heilands gansche levensgeschiedenis door. Onophoudelijk sterft Hij en staat op. Met elke dood, in iederen toestand dien Hij doorgaat, duikt Zijn liefde zelfverloochenend en stervend onder de golven, om als Macht weder op te staan".l) Maar de plaats; welke de opstanding in het Evangelie inneemt, wordt niet te laag gesteld. Dr. J. H. Gerretsen verklaart, „dat in de apostolische prediking de opwekking van Christus de grondslag is van het Evangelie De opstanding is hart en kern van hun Evangelie (nam. der apostelen). Met de opstanding staat en valt hun Evangelie. Hun Evangelie is een Evangelie der opstanding.") Als het echter toekomt aan een nadere omschrijving der beteekenis van Jezus' opstanding, dan treedt de Ethische richting helder aan het licht. Alle nadruk valt op de vrucht der opstanding tot heiligmaking en over die tot rechtvaardigmaking wordt geheel gezwegen. Hoort maar! Prof. Gunning zegt: „Christus is „de Geest", d. i. volkomen macht over zich zelve, geworden door zelfovergave. Want Hij heeft zijn woord gestaafd : „ik heb macht, mijn leven af te leggen en het terug te nemen." En zóó de volle macht over zijn eigen leven verworven hebbende, gebruikte Hij het öm zich wederom te geven, maar nu in nog hooger beteekenis dan in zijn aardsche omwandeling. Immers nu zond Hij, in gemeenschap met den Vader, den Heiligen i) Van der Sluis t a. p blz. 176. ?) Id. blz. 177 v.v. Geest, die ons geheel met Hem vereenigt en het geestelijk leven van Gods kinderen doet bestaan in de gemeenschap, de persoonlijke gemeenschap met Jezus Christus. Zoo is Hij de Middelaar voor ons geestelijk leven in den bepaaldsten, innigsten, hoogsten zin van het woord. De verzoening door het bloed des kruises, het wegdragen van onzen vloek, blijft de grondslag; de mededeeling van zijn goddelijk leven blijft de vrucht'. De laatste woorden hebben wij onderstreept, ze geven de eenzijdigheid der Ethische opvatting duidelijk aan. En Dr. Qerretsen doet dit niet minder rond en open. De opstandig is volgens hem in den grond der zaak een ethisch feit. Wel niet alleen een ethisch feit. „De eerste Christelijke gemeente heeft zonder eenige aarzeling de lichamelijke verrijzenis van Christus uit het graf beleden. Doch al erkent men de lichamelijke verrijzenis van Christus uit den dood, zoo is de Opstanding in haar diepsten grond toch allereerst een zedelijk, een ethisch feit. Christus overwint de zonde, en omdat Hij de zonde overwint, overwint Hij ook den dood. Dit is de gedachte, waardoor het feit der1 opstanding gedragen wordt. De overwinning van den dood is eenvoudig het gevolg van de overwinning van de zonde. Vandaar, dat de opstanding altijd in het Nieuwe Testament met het geestelijk en zedelijk leven des menschen in onmiddellijk rapport wordt gebracht." Altijd? Dr. Gerretsen beroept zich op Rom. 4:4, 1 Cor. 15:7, Ef. 2:5 en 6. Maar van Rom. 4: 25 en dergelijke uitspraken wordt geen gewag gemaakt. Consequent is deze opvatting van de opstanding van Christus wel. Zij past ten volle bij de meening der Etischen over het verzoeningswerk des Heeren. Is hierin voor het juridisch element geen plaats, dan moet ook wel in wat de kroon op het verzoeningswerk is, in de opwekking van Christus, alle gedachte aan een rechterlijke beslissing Gods worden weggebannen. Doch daarmede doet de Ethische richting tekort aan Gods Woord, tekort aan de majesteit van Gods gerechtigheid, tekort aan de waarheid, dat Sion door recht verlost wordt. De grondslag van het huis onzer hope wordt op deze wijze geheel veranderd en de vastigheid van dit gebouw op bedenkelijke wijze ondermijnd. Het tweede punt, dat we nog moeten aanvoeren, is de vraag: voor wie de verzoening is aangebracht ? Wij belijden, dat de zaligmakende genade Gods in Christus particulier, bijzonder, is; niet algemeen, voor alle menschen hoofd voor hoofd, maar voor een deel der menschen, naar Gods souverein welbehagen uitverkoren ten eeuwigen leven; niet voor ieder, die in Christus wil gelooven en Hem aannemen, maar alleen voor degenen, die de Heere met de genade des geloofs begiftigt; niet voor geheel de menschheid, zooals ze uit Adam is voortgekomen, maar voor de nieuwe, herboren menschheid, die door wonderen van wederbarende genade uit Christus, haar Hoofd, uitgroeit. Gods Woord leert dat op onwedersprekelijke wijze, en onze Belijdenisschriften geven dienovereenkomstig op dit cardinale stuk der waarheid geen onzeker geluid. Zie Conf. art. 16; Catech. Zond. 7 vr. en antw. 20, Zond. 21, vr. en antw. 54, Zond. 19, vr. en antw. 52, Zond. 31, vr. en antw. 83; Dordsche Leerr. hfdst. I en II. Dat de Ethischen hiermede niet instemmen, ligt voor de hand. Wij kunnen dit punt hier niet in den breede behandelen, maar moeten het toch met een enkel woord aanroeren. Zooals wij bij de bespreking hunner ideeën over het verzoeningswerk van Christus hebben bemerkt, zijn zij geen besliste, krachtige getuigen voor de gerechtigheid Gods. En dit hangt ten nauwste hiermede samen, dat zij hun uitgangspunt niet nemen in God, maar in den mensch. Niet de handhaving en herstelling van het geschonden recht Gods, maar de ethische, zedelijke herstelling van den zondigen mensch is bij hen hoofdgedachte. Dit leidt hen als vanzelf tot tweeërlei dwaling; aan den eenen kant eenzijdig vasthouden aan de liefde Gods, waarmede naar hun gevoelen een eeuwig besluit tot verwerping en verdoemenis van een deel der menschen onbestaanbaar is; en anderzijds een overdreven liefde tot den naaste, die aan alle menschen, niemand uitgezonderd, het heil in Christus wil doen toekomen. Bovendien zijn de Ethischen — enkele gunstige uitzonderingen daargelaten — min of meer aanhangers der oudRemonstrantsche, Pelagiaansche dwaling van den vrijen wil. Het al of niet gelooven in Christus en in de vergeving der zonden door zijn bloed hangt aan de eigen wilskeus van den zondaar. Doch dan moet ook het verkrijgen en genieten van de vrucht der verzoening, door Christus aangebracht, voor alle menschen zonder onderscheid mogelijk zijn; dan moeten allen door Hem verzoend zijn of althans verzoenbaar met Ood gemaakt zijn. Twee getuigenissen willen we ten bewijze van het gezegde aanhalen. Prof. Dr. J. H. Gunning oordeelt: „voor allen is Christus gestorven. Ja, voor allen, en naar de uitdrukkelijke verklaring des Woords (Rom. 14 :15 ; 1 Kor. 8:11; 2 Petr. 2 :1) ook voor hen, die verloren gaan. Juist daarom worden alleen zij behouden, die gelooven; omdat het oordeel der verwerping noodzakelijk komt over wie zoo onmetelijke genade verwerpt. Juist omdat die genade algemeen is, daarom is zij particulier."1) In die laatste, paradoxale woorden ligt wel wat duisters, gelijk trouwens meer met uitspraken van Prof. Gunning het geval is. De daaraan voorafgaande zinsnede riekt naar het Pelagianisme. En wat het beroep op de drie aangehaalde teksten aangaat, een flink catechisant zal het wel weten te weerleggen, vooral zoo hij de kantteekeningen van onzen Staten-Bijbel raadpleegt. Een bewering, die aldus moet staande gehouden en gestaafd, staat wel uiterst zwak. Dr. P. J. Muller is van gevoelen, dat over de vraag: voor wie Christus is gestorven, niet getwist behoeft te worden, „indien men den Verlosser ook in Zijn lijden en sterven als hoofd der gemeente erkent."2) Met dezeuitspr aak zouden wij accoord kunnen gaan. De Heilige Schrift toch leert, dat Christus het Hoofd is en de gemeente zijn lichaam. 1) Van der Sluis, t. a. p. blz. 164. 2) Van der Sluis, t. a. p. blz. 164. Dat die gemeente in Hem is begrepen en daarom in en met Heni is gekruist, gestorven en begraven, en eveneens opgewekt uit de dooden en gezet in den hemel. Dat dan ook die gemeente deelt in de vruchten van zijn verzoeningswerk. Juist op die organische eenheid van Christus en zijn gemeente rust het plaatsbekleedend en borgtochtelijk karakter van Jezus' verzoenend lijden en sterven. Uit die eenheid vloeit voort, dat Hij voor haar tot zonde werd gemaakt en dat Hij, niet slechts de verzoener, maar de verzoening is voor haar zonden (1 Joh. 2:2). Doch op twee dingen komt het hierbij bovenal aan; ten eerste, dat die eenheid van Christus en de gemeente haar oorsprong vindt, niet zooals van Ethische zijde wordt geleerd in de wedergeboorte of heiligmaking, welke aan de rechtvaardigmaking zou voorafgaan '), maar in het eeuwig raadsbesluit Gods, waarbij de gemeente in Christus is uitverkoren (Ef. 1:4); en ten tweede, dat naar ons menschelijk en dies feilbaar oordeel tot de gemeente, die het lichaam van Christus is, behooren de geloovigen met hun zaad en van die gemeente moeten uitgesloten worden degenen, die, zij het ook onder den Christelijken naam, onchristelijke leer of leven voeren (Catech. Zond. 31 vr. en antw. 85). Doch zoo bedoelt helaas, Dr. Muller het niet. Hij legt toch: „De gemeente treedt in dit verband als een geheel op, waarbij natuurlijk haar feitelijke toestand niet buiten rekening blijft. Dit werd vergeten, toen men ter wille der praedestinatie-theorie sprak van eene bizondere verzoening alleen voor de uitverkoornen. ^Schriftmatig is het te stellen, dat de geheele gemeente, hoe het ook zij, der soteria (d. i. behoudenis) deelachtig is". Men gevoelt, hoe dit lijnrecht tegen de Gereformeerde leer ingaat en allerminst Schriftmatig kan genoemd worden. Moge door deze korte bespreking het gevoelen der Ethischen over den persoon en het werk van Christus eenigszins duidelijk zijn geworden voor de eenvoudigen i) Zie blz. 11. onder ons, die de waarheid, welke naar de Godzaligheid is, liefhebben. Tweeërlei zal hun dan wel helder zijn. Ten eerste, dat de Ethische richting groot gevaar oplevert voor ons en voor onze kinderen. Het geldt hier immers de eere van onzen dierbaren Heiland en Heere, wien de liefde en aanbidding van ons hart, de hulde en toewijding van ons leven toekomt; het geldt hier ons tijdelijk en eeuwig heil. En nu is dit het verleidelijke, dat van Ethische zijde juist de Christus met allen nadruk op den voorgrond wordt geplaatst; dat zijn persoon en werk niet slechts in het middelpunt, maar zelfs in het uitgangspunt en het eindpunt van het spreken en preeken, van het jubelen en juichen wordt geplaatst; dat de Ethische gevoelens met bijzondere warmte des gemoeds worden bepleit en gepropageerd ; dat ze als geheel Schriftmatig worden voorgesteld en in de oude, bekende termen der rechtzinnige, Gereformeerde leer worden aanbevolen — terwijl toch van de zuivere leer der waarheid, welke naar den Woorde Gods is, op bedenkelijke wijze wordt afgeweken; oude, verderfelijke dwalingen in een nieuw kleed worden gestoken; en aan de Goddelijke glorie van den persoon en de verzoenende waardij van het werk des Verlossers tekort wordt gedaan. En ten tweede, dat van samenwerking met de Ethischen op kerkelijk terrein in het geheel niet en op ander gebied slechts ten deele en onder zekere voorwaarden sprake kan zijn. Het is mogelijk op sociaal en politiek terrein met hen op te trekken onder de banier der algemeen Christelijke belijdenis. Ook kan het wenschelijk zijn dit te doen bij de behartiging van gezamenlijke belangen op het terrein der School en der opleiding van het onderwijzend personeel, soms ook bij het stichten eener Christelijke school, zoo wegens het gering aantal Gereformeerden (hier bedoeld in confessioneelen zin) afzonderlijk optreden onmogelijk is. Maar in de kerk des Heeren, ook bij den arbeid in de Zending en de Evangelisatie, is samenwerking zoo beslist mogelijk buitengesloten. Zoo wij door genade minnaars zijn der prediking van het zuivere Evangelie, van den vollen raad Gods ter zaligheid, kunnen wij niet hand aan hand gaan met degenen, die nog wel het Evangelie verkondigen, maar „onder een^leksel". Ook willen wij met name onze jongelieden ernstig waarèchuwen tegen het samengaan met de Ethischen in allerlei vereenigingen en kringen , zooals Bonden voor jonge meisjes, Jongelings- en Knapenvereenigingen, Zendingsstudiekringen, Studentenvereenigingen enz. Het schijnt wel mooi onder de leuze van toenadering, verbroedering en eenheid; onder het bekende zeggen, dat wij elkander over de kerkmuren heen de broederhand moeten reiken; met elkander saam te komen tot het bespreken van Gods Woord en het bevorderen der komst van Gods koninkrijk op allerlei terrein. Maar de ervaring leert, dat wie niet vaststaan in hun belijdenis — en die zijn toch onder de jeugdigen van jaren verreweg de meerderheid — zich door het zoet gefluit van den Ethischen vogelaar laten bekoren en op den dwaalweg vervallen; terwijl de enkelingen, die vasthouden aan hun belijdenis en daarvoor uitkomen, met het tegendeel van Ethische liefelijkheden kennis maken en weldra zich genoodzaakt zien tot heengaan. De eenheidsbeweging onzer dagen is schoon, maar ze zoeke geen eenheid, waar die niet te vinden is, omdat ze niet bestaat. Een synthese, een samenvloeiing van de Ethische en de Gereformeerde richting is onbereikbaar. En „Ethisch-Gereformeerd" is een contradictie in terminis1), het speciaal-ethische is in lijnrechten strijd met het speciaalgereformeerde; en de elementen van waarheid, welke de Ethische leer bevat, zijn, maar dan in hun vollen, veelzijdigen omvang, in de Gereformeerde leer begrepen en aan deze ontleend. i) d. i. tegenspraak tusschen de woorden zelve.