IN GODS HUIS DOOR Ds, A. SCHOUTEN - AALTEN EN Ds- D- ZWART * AALTEN N.V. DE GRAAFSCHAP - AALTEN 1932 IN GODS HUIS BEVESTIGINGSPREEK (16 Maart 1932) over 1 Tim. 3 : 14—15 door Ds. A. SCHOUTEN - AALTEN en INTREEPREEK (18 Maart 1932) over Psalm 103 : 11 — 13, 17—18 door Ds. D. ZWART - AALTEN N.V. DE GRAAFSCHAP 1932 - AALTEN Het woord, dat we bij onze bevestiging en intrede gesproken hebben uit Gods Woord, gaat hierbij in druk. We noemden dit boekske „In Gods huis". Hetgeen God daarin te genieten geeft, en hoe wij als dienaren en gemeente met het van God gegevene hebben te verkeeren, wilden we naar de Schriften voor oogen stellen. Moge God het, voor wie het leest, zegenen. Ds. A. SCHOUTEN. Ds. D. ZWART. Aalten, Maart 1932. Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen ; Maar zoo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de Gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. 1 Tim. 3 : 14—15. Ps. 116 : 10 en 11. Ps. 122. Ps. 89 : 3 en 4. Ps. 86 : 6. Ps. 68 : 8. Ps. 93 : 4. Toen Mozes na de verlossing uit het huis der dienstbaarheid met de kinderen Israels bij Horeb gekomen was, werd hij door den Heere op den berg bescheiden, niet alleen om daar te hooren de woorden der wet, waaraan het verloste volk zich te houden had, maar ook om te zien de teekening van het heiligdom, dat in het midden des volks moest worden opgericht. De Heere wilde, dat een tabernakel verrijzen zou; een tent, die Hij zich ter woning bereid wilde zien, en waarin aan het volk gelegenheid zou geboden worden om met zijn offers voor Hem te verschijnen. Maar stipt overeenkomstig zijn voorschrift moest dat Heiligdom voor Hem ingericht worden. Niet de allergeringste afwijking van het door Hem zeiven gemaakte' bestek werd door den Heere geduld. Daarom werd bij de opdracht, die Mozes ontving, zijn aandacht ook nadrukkelijk bepaald bij de teekening van het Heiligdom. Eerst heette het in die opdracht: „Naar al wat Ik U tot een voorbeeld dezes tabernakels en tot een voorbeeld van al zijn gereedschap wijzen zal, even alzoo zult gijlieden die maken". En toen de opdracht verstrekt was, hoorde Mozes weêr: „Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk U op den berg getoond is." Dat dit woord des Hccren merkwaardig was, ook voor het komende nageslacht, blijkt daaruit, dat we het in latere eeuwen weer terugvinden, eerst in de verantwoording van Stefanus en later nog in den apostolischen brief, die aan de Hebreen werd gericht. Ja, het is een woord van aangrijpenden ernst, ook voor ons. Het is voor ons toch niet verborgen gebleven, dat die tent des Heeren uit oude dagen een geestelijke beteekenis had en schaduwbeeld was van een toekomend goed. Het heiligdom, waarvan de Heere getuigde, dat het Hem een woning was in Israels midden, was een afbeelding van de gemeente des Heeren uit de dagen der nieuwe bedeeling. Zooals die tabernakel den Heere tot een aardsch paleis diende, zoo is nu zijne gemeente ook een heilige woonstede Gods. En als plaats van inwoning bestemd voor den heiligen Koning Israels, moet de gemeente in haar huidigen vorm zich ook in alles inrichten naar het bestek, dat de Heere daarvan gaf in het apostolische woord. Naar de teekening door Hem zei ven uitgedacht en bij het licht van zyn getuigenis door Hem geopenbaard, moet de gemeente des Heeren worden opgebouwd tot den dag der voltooiing. Die gedachte nog nader te ontwikkelen, achten we de ons aangewezen taak voor deze ure, waarin ge saamgekomen zijt om uit de hand des Heeren te ontvangen den dienaar des Woords, dien ge van den Heere afgebeden hebt. Zooals al het volk deelnam aan den tabernakelbouw, rust ook op U allen de roeping om werkzaam te zijn aan den opbouw der gemeente, een iegelijk naar de gave door God hem gegeven. En zooals aan Mozes de leiding werd toevertrouwd, zoo rust van dezen dag af ook op uwen van den Heere verkregen dienaar des Woords de verantwoordelijkheid der leiding, en de zorg, dat de opbouw der gemeente geschiede naar het bestek, dat de Heere in Zijn Woord heeft neergelegd. En wat dat alles nu inhoudt, moge U wederom duidelijk voor den geest treden onder de opening van het Woord, dat U voorgelegd werd. Onze tekst is genomen uit de pastorale epistels van den Apostel, die daarin van de overige brieven onderscheiden zijn, dat ze niet aan kerken gericht zijn, maar aan personen, bepaaldelijk aan Timotheus en Titus om hun aanwijzigingen te geven met betrekking tot hun ambtelijken arbeid in de gemeente. Wel is waar dekt deze naam den inhoud dezer brieven niet geheel, wijl daarin ook voorkomen allerlei andere zaken, maar deze worden daarin gevlochten, opdat Timotheus duidelijk zien zou, hoe men, gelijk het hier heet, in het huis Gods moet verkeeren. In onmiddellijk verband staat onze tekst met de eischen, die te stellen zijn aan de ouderlingen en diakenen. Daaraan voorafgaand vond Timotheus reeds allerlei aanwijzing ten opzichte van de zuivere leer en van de inrichting van den eeredienst. Het spreekt wel van zelf, dat in verband daarmede Timotheus ernstig op het hart gebonden werd om toch zoo nauwkeurig mogelijk toe te zien op de aanstelling van ambtsdragers, en dat hem dringend aanbevolen werd om toch niet al te haastig te werk te gaan bij de oplegging der handen. Blijkens onze tekst nu had de Apostel het voornemen opgevat om deze inlichtingen mondeling te verstrekken aan Timotheus. Hij kon echter teleurgesteld worden in de hoop, die hij voedde om spoedig tot Timotheus over te komen, en daarom voelde hij zich gedrongen om schriftelijk onder de aandacht hem te brengen, hoe op zijn arbeidsterrein allerlei zaken geregeld moesten worden. Immers, uitstel in dezen kon schade berokkenen; allerlei misstand doen geboren worden; allerlei dwaling bevorderen, wat in de schatting van den Apostel een ernstig verschijnsel was, waar Timotheus toch een plaats gewezen was ; een taak was opgelegd in het huis des Heeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods; een pilaar en vastigheid der waarheid. Deze hoedanigheden van de gemeente des Heeren waren in het oog van den Apostel krachtige drangredenen om de uiterste voorzichtigheid aan te wenden en de grootste waakzaamheid te betrachten. En laat ons nu, om saam diep in te leven in onze zware verantwoordelijkheid, hetzij nu een meerdere of mindere, een hoogere of lagere plaats bij den tempelbouw door ons ingenomen wordt, laat ons nu, zeg ik, op de hoedanigheden, die hier aan de gemeente verbonden worden, acht geven met den diepsten ernst. Er is hier sprake van de gemeente van Christus als van een huis Gods; als van een gemeente des levenden Gods; als van een pilaar en vastigheid der waarheid. En wie de gemeente ziende gelijk ze hier voorgesteld wordt, alles in het werk stelt om uit liefde tot den Koning der Kerk haar te laten de plaats, die ze inneemt, en tot haar recht te laten komen alle hoedanigheid, die hier genoemd wordt, — hij zal den vrede Gods opvangen in het hart en veel vrijmoedigheid hebben in het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. # * * Als het huis Gods wordt de gemeente hier voorgesteld door den Apostel. En in dien zin is er in de Heilige Schrift telkenmale sprake van des Heeren gemeente. De geloovigen vormen saam een huis; een tempel uit levende steenen gebouwd, en bestemd om den Heere ter woning te dienen. Zoo schreef Paulus aan de Corinthiërs: „Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn." En den geloovigen in de verstrooiing liet Petrus weten : „Zoo wordt gij ook zeiven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis." Dat nu de Heere in zijne gemeente als in een tempel woont, maakt haar tot een heilig terrein; een hoedanigheid, waarmede zij allen, die van Hem verkoren zijn een taak in zijne gemeente te volbrengen, ernstig rekening te houden hebben. En er is niemand in den kring der gemeente, die aan haar opbouw zich kan onttrekken, wat door den Apostel elders weer met een ander beeld duidelijk in het licht gesteld werd, met het beeld van het lichaam, waarin de onderscheidene deelen elkanders diensten niet ontberen kunnen, en saamwerken moeten in het belang van het geheele lichaam. Gelijk het oog noodig heeft den dienst van de hand om te kunnen grijpen, wat het begeert; en wederom de hand noodig heeft den dienst van den voet om haar te brengen ter plaatse, waar het door het oog begeerde voorwerp gegrepen worden moet, zoo hebben ook in het geestelijke lichaam van Christus, hetwelk zijne gemeente is, alle leden een taak te volbrengen tot welzijn van het geheele lichaam. Alle geloovigen moeten met de hun toebedeelde gaven en krachten werkzaam zijn in het belang van de gemeente en tot voltooiing medewerken aan den opbouw van dien geestelijken tempel. Maar de dienaren des Woords hebben bij den dienst, dien ze met de gemeene geloovigen te volbrengen hebben, nog een bizondere opdracht, namelijk om als herders en leeraars leiding te geven bij allen arbeid, die in het Huis des Heeren moet worden volbracht. Waarbij dan niet uit het oog te verliezen is, dat ze ook bij dien arbeid staan in den dienst des Heeren. Krachtens de plaats bij het huis des Heeren door den Koning hun gewezen; krachtens het ambt, dat zij dragen, gaat er leiding van hen uit. En die leiding houdt in, dat er invloed geoefend wordt; dat een zeker stempel op de gemeente gedrukt wordt; dat de gemeente gestuurd wordt in de richting, die door het apostolische woord aangegeven wordt. En daarbij behooren ze ook steeds daarvan doordrongen te zijn, dat ze als leiders toch ook niet anders en niet meer zijn dan dienstknechten in des Heeren huis. De gemeente is niet hun eigen huis, maar Gods huis; het is niét een terrein, waarop ze zeggenschap hebben als heeren, maar waarop ze dienen als knechten. Heerschappij voeren over het huis des Heeren betaamt hun niet. Eigen wil naar voren brengen, dat mogen ze niet. Ze hebben zich in alles te gedragen als dienstknechten, die bevelen afwachten en het huis des Heeren inrichten naar het bestek, dat hun getoond werd. Ze moeten eigen inzicht gevangen geven onder de uitspraak van het Woord; eigen wil in alles verzaken en Gods wil in alles volbrengen; Gods wil in de leiding die ze geven bij den bouw van des Heeren huis. Maar daaruit vloeit dan ook voor de gemeente des Heeren een dure roeping voort, die door haar onder geen enkele omstandigheid ooit verwaarloosd worden mag. Wanneer ook aan den Dienaar des Woords, die God U thans gezonden heeft, de leiding is toebetrouwd bij den opbouw van zijn heiligen tempel in de plaats uwer inwoning, dan fust op U ook van 's Heeren wege de roeping om U te laten leiden bij den geestelijken arbeid, die U opgedragen werd. Ik houd er mij van overtuigd, dat hij zorgen zal, dat men weet hoe men in het huis Gods verkeeren moet. Zorge de gemeente nu ook dat ze in alle getrouwheid wandelt naar het licht, dat uit des Heeren Woord door hem zal uitgedragen worden. Want altoos nog geldt de regel door den Heiland eenmaal gesteld; „ Wie u hoort, die hoort mij en wie u verwerpt, die verwerpt mij, en wie mij verwerpt» die verwerpt Dengene, die mij gezonden heeft." En zoo zij er dan getrouwheid onder u; gehoorzaamheid bij den dienstknecht van Jezus Christus in de leiding, die hij geeft met de opening der Schriften, en getrouwheid bij de gemeente in de onvoorwaardelijke aanvaarding van het apostolische woord, tot krachtigen opbouw van het buis des Heeren, naar het van God gemaakte bestek. * * * Dat ge zftt een huis, waarin de Heere woont, moge op %ich zelf reeds een prikkel voor u zijn tot heilige werkzaamheid in het belang van de geheele gemeente, verscherpt nog wordt die prikkel als door u wordt acht gegeven op de hoedanigheid, die in onzen tekst aan den Naam des Heeren verbonden wordt. Paulus spreekt toch van het huis, Gods als van een gemeente, die toebehoort aan en die een woning is voor den levenden God. Hij, in wiens gemeente de leiding van zaken aan Timotheus was toevertrouwd» is niet een doode, maar een levende God. Hij is niet als de goden der volken, die geëerd worden zonder het te weten; die niets gewaar worden van betgeen er voorvalt bij het altaar, dat hun toegewijd werd; die van houding niet veranderen, hetzij ze gesmaad» hetzij ze geëerd worden. Hy is de levende God, die alles ziet, alles hoort, wat er omgaat binnen de wanden van ^ijn heiligen Tempel, die van woord tot woord hoort wat van den kansel U verkondigd wordt, en die ziet de gezindheid, waarmee zijn woord door u ontvangen wordt; ja, die ook schouwt in de diepste schuilhoeken van het hart. Hij is de levende God, voor wien alle dingen naakt en geopend zijn, en door wien het wordt opgemerkt, hoe men verkeert in zijn heiligen Tempel; door wien ook een iegelijk naar zijn werk vergolden worden zal. Hij is de levende God, die verheerlijkt wordt in de eere, die Hem toegebracht wordt, maar ook onteerd wordt door den smaad, die valt op zijn Naam; die weldoet en zegent, waar de liefde op Hem zich richt, maar ook de roede opheft, waar ontrouw in zijn dienst blijkt uit de gangen van het leven. En dat ge nu met Hem te doen hebt als met een leven- den God, die jaloersch op zijn eer het goede loont en het kwade straft, en Die alles, ook de diepst verborgen geheimen van het hart in het gericht eenmaal brengen zal, voelt ge niet hoe daardoor verscherpt wordt de prikkel om in zijn Huis te verkeeren naar den eisch der heiligheid, die het stelt ? En daarom zij er toch naarstigheid bij u allen om het Gode welbehagelijk standpunt in te nemen, naarstigheid bij de dienaren des Woords om het u in te prenten: aldoor ernstig u voor te houden; onvermoeid er u aan te herinneren, dat ge zijt de gemeente des levenden Gods; maar anderzijds ook naarstigheid bij u allen, broeders en zusters, om onafgebroken te bedenken en te betrachten, wat daardoor van u gevorderd wordt, dat het de levende God is, die ter woning u verkoren heeft; te bedenken, dat heel uw leven door u geleefd wordt onder zijn alziend oog; dat al uw gedachten verstaan worden door zijn alwetend oor; en dat er een gedenkboek voor zijn aangezicht is, dat eenmaal bladzij voor bladzij voor u geopend worden zal. Zoo worde dan waarachtige levensernst betracht, en het worde door de wereld aan u gezien, dat ongeveinsde godsvrucht heel het leven beheerscht. Ge zult u daartoe onbekwaam kennen, als het aan de rechte zelfkennis u niet ontbreekt. Maar onze God ontfermt zich op het gebed. Dies klimme nu uit aller hart de beê : Leer mij naar uw wil te handlen, 'k Zal dan in uw waarheid wandlen ; Neig mijn hart en voeg het saam Tot de vrees van uwen naam. Heer, mijn God! ik zal u loven, Heffen 't gansche hart naar boven; 'k Zal uw naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid. Ps. 86 : 6. * *' * De hoedanigheid van pilaar en vastigheid der waarheid werd mede door den Apostel verbonden aan de gemeente des Heeren. Ons dunkt, dat Paulus daarbij gedacht heeft aan de beide forsche koperen zuilen Boaz en Jachin, die in den tempel van Salomo waren aangebracht, en die in zich droegen de beteekenis van onbewegelijke vastheid en onverzettelijke kracht. Hij kon gereedelijk daaraan denken, wijl toch ook bij de aanduiding van het huis des levenden Gods, het oude tempelgebouw hem voor de aandacht moet hebben gestaan. Uit die machtige tempelzuilen ging uit de spraak van onverzettelijk vermogen; en het is niet onwaarschijnlijk, dat ze reeds in de dagen van Salomo meer nog de onwankelbaarheid van den geestelijken tempel, de gemeente van Jezus Christus, predikten dan die van het uitwendig heiligdom, waarin ze een plaats verkregen hadden. Hoe het ook zij, daarop wijst dan toch de Apostel in het woord van onzen tekst, op de onwankelbare en onvernietigbare grondvest van des Heeren gemeente, die, naar het woord van onzen Koning, door de poorten der hel niet overweldigd worden kan. Door deze gemeente nu wordt als door een koperen tempelzuil de waarheid gedragen; de waarheid, waarbij niet te denken is aan bespiegelingen, die aan te merken zijn als de vruchten van menschelijken denkarbeid. Maar ze is de leer des heils; de openbaring van den raad en wille Gods aangaande des menschen volkomene verlossing, gelijk Jezus ook uitsprak in zijn hoogepriesterlijk gebed : „Uw woord is de waarheid". En voor die waarheid is de gemeente pilaar en vastigheid om op te rusten en hoog zich op te heffen. Wat nu niet moet worden misverstaan. Het houdt niet in, dat de goddelijke waarheid een steunpunt van noode heeft om uit te komen in haar kracht. Het wil niet zeggen, dat ze zonder de gemeente niet bestaan kan, of dat ze het zegel der gemeente behoeft om door de Wereld te worden aanvaard. Niet in dien zin kan de waarheid van de gemeente afhankelijk gesteld worden. Maar in zekeren zin toch wel, in zooverre namelijk dat naar het bestek van den God der waarheid de gemeente het orgaan is, waardoor de waarheid in deze wereld in stand gehouden en verbreid wordt tot aan de einden der wereld. Dat is de onverbreekbare band, waarmee de Heere zijne gemeente bond aan zijn Woord. In die heerlijke bestemming is ze kennelijk onderscheiden van de wereld, die niet anders draagt, en ook niet anders dragen kan dan de leugen, die uit den booze is, en die telkens weer een andere leugen als leuze opheft, als de vorige in zijn onwaarachtigheid uitgekomen is. De wereld wisselt gedurig van stelsel; ook van gedragslijn en van richting bij hét licht, dat door haar uitgedragen wordt. Nu eens heft ze hoog zich op en geeft ze zich over aan bespiegelingen, die niet zijn te volgen; dan weer begeeft ze zich in de laagte, geesten oproepend uit de diepte om hoog te houden haar eer. Het standpunt van de wereld is wisselend altoos. Er is geen eenheid en dies ook geen vastheid in de stelsels, die door haar aangeprezen worden. Maar als een onbewegelijke pilaar staat daar steeds de gemeente des Heeren, belijdend wat door alle eeuwen heen beleden werd; geloovend wat de profeten geloofd; predikend wat de Apostelen gepredikt hebben; licht verspreidend dat van het paradijs af als licht erkend en aangenomen is, en als het waarachtige licht is bevonden op het donkere levenspad. Inderdaad de gemeente des levenden Gods is een pilaar en vastigheid van de waarheid Gods. Laat ons toezien, dat niet uit het oog verloren wordt de eisch van waakzaamheid, wanneer des Heeren gemeente aangewezen wordt als een onbeweeglijke pijler. Wie denkt er nog aan, dat aan de vastheid van zulk een ontzaggelijk gevaarte schade kan worden toegebracht? En toch bij den geestelijken pilaar, waarvan sprake hier is, is dit inderdaad het geval. Dat heeft de Heiland geleerd met een beeld, dat aan den landbouw ontleend is, toen hg denken liet aan een akker, waarop door den landman volijverig goed zaad was gezaaid, en waarop ixx den nacht een vijandig mensch zich vertoonde, door wien onkruid werd gezaaid midden in de tarwe. Daarmee werd duidelijk aangewezen, wat van den duivel te wachten is. Als de zaaier slaapt, komt hij met zijn onkruid, opdat het goede zaad zou worden verstikt. En wie de geschiedenis van 's Heeren gemeente kent, weet het ook, dat van den tijd der Apostelen af die woeling van den duivel telkens openbaar geworden is. Dat nu de gemeente niet alleen de gestalte van een akker vertoont, waarop hij zich gemakkelijk toegang verschaffen kan, maar ook van een ontzaggelijk, onbeweeglijk pilaargevaarte, dat schrikt hem allerminst af. Als hem de gelegenheid schoon is, begeeft big zich naar de pilaar en vastigheid der waarheid, en begint hg* te graven bg het fundament om den pijler los te werken, omver te stoot en en alzoo te vernielen de draagkracht der waarheid. Of, als hem dat niet gelukt klimt hij in den pijler om ongemerkt weg te nemen het licht der waarheid en er zijn valsch licht voor in de plaats te brengen; zijn licht, waarbij de kinderen der menschen het spoor bijster worden. En opdat nu die woeling van den duivel mislukken zou; opdat het fundament onaangetast zou blijven en het licht boven op den pijler buiten het bereik van den duivel, heeft de gemeente ernstige waakzaamheid te betrachten; heel de gemeente, maar de dienaren des Woords toch allermeest. Van hen mag verwacht, dat alle woeling van den booze tot dooving van het licht der waarheid of tot vernieling van den pijler terstond wordt opgemerkt. En bij de eerste uiting van dat werk des boozen hebben ze hun maatregelen te nemen; alarm te slaan; te waarschuwen; aan te vuren en zorg te dragen, dat met eenparige aanwending van alle kracht het gevaar wordt afgewend. Zoo moet de gemeente rein blijven en beschermd tegen de woeling van den booze. Zoo moet ze blijven een pilaar en vastigheid der waarheid; een huis des Heeren, een tempel van den levenden God, naar zijn gemaakt bestek. Evenwel, in die waakzaamheid is nog niet bereikt het eind van uw taak. Heeft God u verkoren om te zijn draagster van zijn Woord; heeft zijn hand een onbreekbare band gelegd tusschen u en zijn Woord, dan vordert Hij ook, dat een iegelijk van u zich stelle onder de tucht van dat Woord; door dit Woord zich late leiden en leeren, én daardoor zijn gangen late besturen; door dat Woord zich late voorlichten op alle pad, dat donker is ; door dat Woord zich late troosten en sterken bij alle last, die op de schouders drukt. Bedenkt het wel, dat ge in dat Woord niet draagt een doode last, maar een levenden schat, waarvan invloed uitgaat op het leven, en aan de roeping om U daardoor te laten beinvloeden, zult ge U niet straffeloos kunnen onttrekken. Waaraan dan ook nog toegevoegd zij, dat de band aan het Woord vordert, dat het uitgedragen worde naar buiten om te verlichten degenen, die in donkerheid verkeeren. De liefde tot het Woord, waaraan God u bond, komt allerminst tot haar recht, wanneer ge geen anderen weg weet dan naar de, binnenkamer. Daar zult ge moeilijk kunnen toonen de van God gevorderde gestalte van den pilaar. Neen, zooals de tempelzuil hoog uitstak boven al het gereedschap van het heiligdom, zoo moet de gemeente ook de banier van des Heeren Woord hoog opheffen, opdat ze allerwege zichtbaar zij. Over heel het veld van het publieke leven moet de waarheid uitgedragen worden. Over alle vraagstukken van den dag moet de waarheid licht verspreiden. In alle schuilhoeken der wereld moet ze iridrin- gen om te verbreken de schaduwen des doods. Zoo moet de waarheid, gedragen door den pilaar en vastigheid der gemeente beleden worden, opdat Gods Naam geheiligd worde; opdat Zijn Koninkrijk kome; opdat Zijn wil geschiede, als in den hemel, alzoo ook op de aarde. Broeders en zusters, als pilaar en vastigheid der waarheid heeft God u gekroond met een adel, waarvan de wereld niets weet. Dat alles is geschied door genade en niet naar verdienste. Laat u die genade nu helder voor de aandacht blijven en laat u daardoor prikkelen om getrouwelijk te onderhouden den band aan het Woord. Het is een zware taak, die daarin te volbrengen is. Bid God geduriglijk, dat Hij getrouwheid moge schenken. Dat Hij die smeeking verhooren wil, toont Hij ook in dezen dag weer, nu Hij de plaats, die in uw midden door wijlen Ds. Gommer op zoo waardige wijze ingenomen werd, weer vervult met den dienst van een zijner knechten, van wien we ons overtuigd houden, dat hij niet minder dan zijn voorganger gedurig u herinneren zal aan uwe roeping om u te toonen een pilaar en vastigheid der waarheid. Geeft dan gehoor aan het woord der prediking, dat tot u komt en dat er op berekend is om u te leeren, hoe ge in het huis des Heeren hebt te verkeeren. En zoo ge daarin verkeert naar des Heeren Woord, zal het u niet ontbreken aan den troost der genade, gelijk de Schrift ook zegt: „Wie den weg wel aanstelt, dien zal Ik Mijn heil doen zien." AMEN. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen. Zoover het Oosten is van het Westen, zoover doet Hij onze overtredingen van ons. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen. Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over degenen, die Hem vneezen en zijne gerechtigheid aan kindskinderen. Aan degenen, die zijn verbond houden en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. Psalm 103 : 11—13, 17—18. Ps. 24 : 2, 3. Ps. 119 : 1—8. Ps. 103 : 6, 9. Ps. 36 : 2b. Ps. 106 : 3. Geliefde broeders en zusters in onzen Heere Jezus Christus ! Zoo is dan nu de ure daar, dat wij elkander voor de eerste maal zullen ontmoeten als gemeente des levenden Gods te dezer plaatse en als dienaar dezer gemeente in de bediening van het Woord Gods. En daarin zullen dan nu, gelijk en zoolang het den Heere belieft onze levenswegen samenloopen naar het welbehagen van Zijn eeuwigen wil. En als we daarin ondereen goed staan, dan wordt ook dit Saam verbonden zijn dienstbaar tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot de opbouw van het lichaam van Christus. Natuurlij zal het mij opgelegd zijn nevens de andere Dienaren des Woords, u te verkondigen het Evangelie van Jezus Christus en Dien gekruist. Maar dat dan ook in zijn vollen Schriftuurlijken omvang. Gelijk het Woord des Heeren ons Hem te zien geeft, zonder daarvan af te doen, noch ook zonder daaraan toe te doen. Voorwerpelfjk niet alleen, doch ook onderwerpelijk niet alleen. Hem die ons gegeven is in zijn volle beteekenis voor verstand en hart beide opdat uw kennis van Hem verbreed en verdiept en verinnigd worde en uw vertrouwen in Hem vast gegrond zij en alzoo uw verbintenis aan Hem zij een verbintenis door het gelóóf alleen. Als ik het Woord des Heeren daarin goed versta, dan moeten we den grondslag van ons leven hebben in het genadeverbond Gods, de verwerkelijking in den tijd van Gods eeuwige verkiezing. Om alzoo Jezus Christus en Dien gekruist in de prediking des Woords te hebben in zijn diepsten zin en zijn breedste uitgestrektheid. Om tegelijk het geloof te hebben in zijn schoonste openbaring, zich vastklemmend aan eeuwig-onwankelbare dingen. Om in dien weg, waarin geschreven staat: ,,de Heere kent degenen die de Zijnen zijn", nochtans des Heeren eere te verheffen met de nadrukkelijke boodschap: die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Ik vind de samenvatting van deze dingen in mijn tekst. Daar staat niet veel in voor met zich zelf tobbende Christenen. Daar staat onnoemlijk veel in voor wie zich, om rust, in de woelende branding van zijn leven strekt naar Jezus Christus en Dien gekruist. De rijkdom van Gods goedertierenheid staat daarin. 1. Eerst laat ik u dien rijkdom zien in zijn hoogte, breedte, diepte, duur. 2. Dan toon ik u den weg waarin die rijkdom te genieten valt. i. Het is zoo wonder niet dat de Bijbel van de kinderen Gods telkens weer bij de psalmen opengeslagen ligt. Daar vinden ze een stuk van hun eigen leven in neergeschreven. Zóó is-immers de dichter bij de gratie Gods, zóó is bovenal de door Gods Geest geïnspireerde dichter : hij zingt een brok van zijn eigen leven uit. Maar hij zingt dat zóó uit, dat hij van het hem speciale in eigen leven opklimt tot het algemeen gebeurlijke in aller menschenleven. Wat hij doorleefde, wordt algemeen goed. Zooals allen het in hun leven ondervinden, zoo heeft hij het hun uit eigen leven dichterlijk voorgezongen. Zijn verzen-vaneigen-leven worden voor hen levensverklaring. David was zulk een door Gods Geest geïnspireerde dichter bij de gratie Gods. En David heeft bijkans nooit schooner gezongen dan in deze koningin der psalmen, psalm 103. Hoe of wat weten we niet precies, maar dit blijkt wel : David is heel erg ziek geweest. Zóó erg, dat hij welhaast met den dood worstelde. Het scheen, dat het graf voor hem zou opengaan en de poorten der onderwereld wilden zich voor hem ontsluiten. Evenwel, tenslotte was er een keer gekomen. De crisis was gunstig voor hem geweest. En nu weer verzadigd met het goede en als het ware opgestaan in verjongde levenskracht, raakte David over dit levensgebeuren aan het nadenken. Hij begon al duidelijker in te zien: Zijn ziekte had wat te maken met des Heeren gramschap over zijn zonde. Maar zoo kwam ook zijn genezing te staan in het glanzend licht van Gods genadige schuldvergiffenis. En dat zag hij nu ook: dat ging hem zoo niet alleen, dat passeerde in het leven van allen die den Heere vreezen gedurig weer. Niet het minst Israels geschiedenis was daarvan glanzende openbaring. Daar stond met gulden letteren in geschreven : barmhartig en genadig is de Heere lankmoedig en groot van goedertierenheid Niet voor altijd twist Hij, niet voor immer toornt Hij, niet naar onze zonden doet Hij met ons, niet naar onze ongerechtigheden vergeldt Hij ons. En als David daar met zijn gedachten bij verwijlt, dan daalt de hemel zelf in zijn ziel, dan spannen de snaren van zijn harp zich vol en krachtig en verliezend zich in den oneindigen rijkdom van Gods goedertierenheid, zingt hij dien majestueuzen zang : Zoo hoog de hemel is boven de aarde zoo' geweldig is zijn goedertierenheid over die Hem [vreezen, zoover het oosten van het westen verwijderd is zoover verwijdert Hij onze overtredingen van ons. Gelijk zich een vader ontfermt over zijne kinderen zoo ontfermt zich de Heere over die Hem vreezen, de goedertierenheid des Heeren duurt eeuwig voor [wie Hem vreezen en zijn gerechtigheid voor de kindskinderen van hen, [die zijn verbond bewaren en denken aan zijn geboden, om die te doen. * * * ,,Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zija goedertierenheid geweldig over degenen die Hem vreezen" <— daarin hebt ge den rijkdom van Gods goedertierenheid staan, bezongen in zijn hoogte. Met gewone woorden den rijkdom van Gods goedertierenheid uitzeggen, dat kan David niet. Hij neemt maar een beeld. Daaraan kan men het onzegbare zien. Al de eeuwen door heeft dat het menschelijk hart toegesproken, de geweldige hoogte die den hemel van de aarde scheidt. Als ge een kind vraagt, hoe hoog het wel was, dan zegt het kind: zoo hoog als een toren, dat is het hoogste wat een kind zich denken kan. En als ge 't aan groote menschen vraagt, hoe hoog het wel was, dan zeggen ze: hemelhoog! hooger kunnen ze het niet zeggen. Natuurlijk moet ge bij dat beeld niet denken aan een van onze Nederlandsche herfstdagen, als de wolken zwaar en donker en laag neerhangen, zoodat ze bijna op de aarde schijnen uit te druipen. We hebben ook andere dagen, stralende zomerdagen! dat de zon aan den hemel staat en dat er geen wolken zijn en dat het firmament eindeloos, eindeloos hoog in blauwe tint geheven staat. De vliegmachine kunt ge dan bijna niet meer zien, het leeuwerikje stijgt fluitend en zingend omhoog, het gouden zonnehart tegen, eerst ziet ge nog een zwart stipje, straks ziet ge niets meer — eindeloos schijnt het verre blauw weg te wijken van de warme aarde; uw huizen en uw hoornen en uw torens beteekenen niets daarbij, die zijn niet hoog, hoog is alleen ginder en ver, het diepe hemelblauw I David zag dat in de gloeihitte van den Oosterschen zomerdag nog duizendmaal schooner en dieper en verderaf ! — welnu, zegt David, zóó is het ! Zóó geweldig ! Wat is zóó geweldig ! Zóó geweldig is de goedertierenheid des Heeren over degenen die Hem vreezen. Broeders en zusters. Onze ziel houde dat met bevende geloofsspanning vast. Om daaruit levensglans te grijpen, Gode, de fontein onzes levens ter eere. Ach, als ge het leven van vele Christenen ziet, zijt ge dan niet geneigd te zeggen: de goedertierenheid des Heeren is maar karig over degenen die Hem vreezen? Uit de gesprekken van duizenden Christenen zoudt ge dikwerf opmaken: de goedertierenheid des Heeren blijft maar laag bij den grond. Daar zijn Christenen genoeg, die worden bang, dat we alle menschen zalig spreken, als ze een preek hooren waarin de genade des Heeren torenhoog geheven wordt. David zegt het nog wat sterker: niet torenhoog, maar hemelhoog is de goedertierenheid des Heeren over degenen die Hem vreezen. David zegt: ga eens mee naar buiten op een zonnigen zomerdag en kijk dan de lucht eens in en meet dan eens als ge kunt den afstand tusschen den hemel en de aarde. Als ge dan zegt : dat kan ik niet, dat is gewoon geweldig! dan zegt David : „welnu zóó geweldig is de goedertierenheid des Heeren over degenen die Hem vreezen." Maar nu verder: goed, dat zij zoo, maar dat is dan van Gods kant zoo. Zóó is God en zóó doet God. Maar wij ? Wij hebben altoos weer onze overtredingen. Heerlijk is dat: die rijkdom van Gods goedertierenheid. Maar blijven niet onze overtredingen altoos het onoverkomelijk struikelblok op dezen geweldigen genadeweg Gods? Neen, zegt David. En nu neemt hij weer een beeld: Neen „want zoover het Oosten is van bet Westen zoover doet Hij onze overtredingen van ons." Stond straks de rijkdom van Gods goedertierenheid beleden in zijn hoogte, hier hebt ge dienzelfden rijkdom van Gods goedertierenheid staan in zijn breedte. Want ge weet wel: wij noemen vier windstreken : Oost, West, Noord, Zuid. Wij noemen het Oosten die hemelstreek, waar de zon opgaat. Wij noemen het Westen die hemelstreek, waar de zon neerzinkt. Dikwijls zien we dat: de zon, als ze in het Oosten uit lichten morgennevel ten hemel omhoog klimt en de zon als ze in het Westen in purpergoudgloeiing ondergaat en eiken dag gaat de zon haar gouden gang van Oost naar West. Dat was vooral aan den zondoorstraalden hemel van Davids land een gang vol majesteit. Daar scheen het Oosten, waar de zon op kwam eindeloos, daar scheen het Westen waar de zon verzonk even eindeloos. Zoodat het is, als wil David zeggen: ge moet de zon vragen om te weten, hoe eindeloos „het West verwijderd is van 't Oosten." Ge moet naar buiten gaan en de zon zien gaan heel dien breeden, mateloozen zonnegang en als ge dan zegt: „dat is gewoon geweldig" dan zegt David: zóóver! Wat zóóver? Zoover doet God de overtredingen van ons. Broeders en zusters. Laat ons de volle schoonheid, ook van deze Davidische beeldspraak verstaan. Hoewel beeldspraak is ze tegelijk glanzendste levenswerkelijkheid. Als we leven hebben, zorgt God, dat we ook een bloeiend leven hebben kunnen. Waarin de sombere zondenacht wijken moet voor het vreugdig genadelicht. Waarin wintersche grauwheid weg wordt voor zomersche weelde. Waarin de nare armoede het niet houden kan tegen den blijden rijkdom. Natuurlijk hebben we dat zoomaar niet. Naar de Schrift hebben we dat uit het bloed van Christus, dat reinigt van alle zonde. Zoodat we zeggen moeten: Loof den Heere mijn ziel, en al wat binnen in mij is zijn heiligen naam. Hallelujah ! En nu voorts: „gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere, over degenen die Hem vreezen." Nogmaals een beeld. Doch David brengt ons ditmaal niet weer naar buiten in de machtige schepping waar het al een tale spreekt, ditmaal leidt hij ons binnen in de stille intimiteit van het gezinsleven. David was zelf ook vader. David had zelf vele kinderen en alle kinderen met onderscheiden aard en aanleg. Alle deelen ze in zijn liefde en in alle heeft hij zijn bijzondere vreugde en smart. Salomo is de zoon die hem in zijn ouderdom verkwikt, Absalom is de zoon, die hem in zijn mannenleven knakt. Hoewel Davids hart bemint Absalom zoo goed als Salomo. Salomo moet koning worden na hem, maar Joab krijgt zeer bijzonder de opdracht mee: Handelt mij zachtkens met den jongeling met Absalom. En kent ge niet over Absalom Davids zieldoordringende doodenklacht: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon ! Zij zijn immers beide Davids kinderen! En zoo is vader immers! Hij kent alle zijn kinderen bij name, hij draagt ze alle in zijn hart, hij kent de nooden van den een zoo goed als van den ander, hij weet dat de eene deze behandeling vereischt en de andere die. Er zijn volgzame kinderen bij, er zijn ook bij die hebben de neiging op alle dingen ,,nee" te zeggen. Dienovereenkomstig leidt vader zijn kinderen. Die hoog van oogen is, buigt hy terneer, die kwam te vallen, tracht hij steunend op te richten, zoo brengen ze alle met hun bijzondere levensdingen vaders innerlijkst leven in diepe roering, tot alle gaat zijn vaderlijk meeleven uit en voor alle ontsluit hij heel den liefdegloed van zijn vaderlijk hart — welnu, zegt David: zóó! Zóó ontfermt zich de Heere over degenen die Hem vreezen. Was het straks nog alleen de rijkdom van Gods goedertierenheid in zijn hoogte en breedte, hier blijkt wat hoog en breed is even diep te zijn. Het diepst van al wat David zeggen kan is: Israels God draagt ook den Vadernaam. Paulus en Johannes weten daar ook van. Paulus jubelt Nieuwtestamentisch: wij hebben ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen „Abba Vader" en Johannes juicht in blijde verrukking: Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden. En eindelijk dat: ,,de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen en zijn gerechtigheid aan kindskinderen" — ditmaal zonder beeld, rechtuit gezegd de rijkdom van Gods goedertierenheid in zijn duur. Wat David hier zegt, kwam uit een tegenstelling op. Terwijl hy bezig was den diepen rijkdom van Gods goedertierenheid te bezingen, stond opeens voor zijn geest de nietigheid en de kortheid van aller schepselen leven. Zoo is het met het menschelijk leven: het is als het gras, als de snel-opschietende steppebloem. De voorjaarsregen heeft de aarde gedrenkt en toen schoten de bloemen op, wonderlijk snel en wonderlijk veelkleurig. Echter, even maar schroeit daarover de verdorrende woestijnwind en weg zyn ze geblazen. Verflenst vallen ze af, verdord liggen ze neer, straks blijft er geen spoor van herinnering meer aan hen over. Mozes zegt dat óók, maar hij zegt daarbij, dat duurt dan toch dikwijls nog, als we sterk zijn 70 jaar en als we zeer sterk zijn 80 jaar — zóó zegt David is het met de goedertierenheid des Heeren niet, die duurt niet maar 70 jaar of 80 jaar, die is niet maar geweldig in haar hoogte, mateloos in haar breedte, onpeilbaar in haar diepte, die is ook eindeloos in haar duur. Uit de eeuwigheid komt ze op, ze blijft door haar krachtvolle werking in den tijd heen, tot in der eeuwigheid toe en draagt alzoo met haar hoogte, haar breedte, haar diepte en haar duur heel het menschenleven, dat in de woelende levensbranding schutse zoekt in des Allerhoogsten Almachtige schaduw. Broeders en zusters. Wat stralen de lichtbundels van Gods Woord in dit lied van David wonderbaar uit. Daar zijn heden ten dage genoeg, die hébben het niet op het Oude Testament en den God van het Oude Testament. Ze verheerlijken het Nieuwe Testament ten koste van het Oude en Christus ten koste van den Heere Jehovah. Ach, ze moesten Gods Woord wat meer Gods Woord laten en, hoewel belijdend den voortgang van des Heeren openbaring, het Nieuwe Testament in het Oude zien glansen en de vonken van het Oude in het Nieuwe zien uitlaaien tot een machtige vlam. Ik denk: ge kunt met het oog op dit lied van David gerust zeggen: wat biedt de koninklijke zanger bij de gratie Gods ons hier een rijken Christus voor arme zondaren! Is het niet als hoort ge Paulus hier psalmen : die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken ? Daarom zeg ik tot u: houdt deze rijke Godsopenbaring met al de spanning uwer ziel vast. Strompel in uw Christenleven niet voort bij flakkerend lamplicht, maar grijp tot uw eeuwige levenstroost zoo helle overstorting met Gods hemelsche lichtbundels. Heft uw hoofd omhoog en ga in tot de rijke schatkameren van des Heeren goedertierenheid, waar het glanst van goud en juweelen. Hij noodigt u zelf en zegt : O alle gij dorstigen, komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder spijs, wijn en melk — hoort aandachtig naar mij en eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. En uw psalm zij tot roem van Gods genade : Hoe groot is uw goedgunstigheid Hoe zijn uw vleug'len uitgebreid Hier wordt de rust geschonken. Hier 't vette van uw huis gesmaakt, Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken. Ps. 36 : 2b. * * * 2. Nu in de tweede plaats moet ik u wijzen op den weg waarin deze rijkdom van Gods goedertierenheid te genieten valt. Ge moogt dat wel zóó zeggen: deze rijke schatkameren van Gods verbondsvoorrechten ontsluiten zich in glanzende schoonheid alleen voor wie zijn leven instellen wil op Gods verbondsverplichtingen. Ons prachtig doopsformulier wijst daar ook met bijzonderen nadruk op met de woorden : overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verplicht tot eene nieuwe gehoorzaamheid. En ge vindt dat in onze tekst ook telkens aangeduid. De geweldige hoogte van Gods goedertierenheid is voor degenen die Hem vreezen. En al vindt dat bij de matelooze breedte niet afzonderlijke vermelding, duidelijk genoeg blijkt uit heel het verband, dat degenen die den Heere vreezen daar deel aan hebben. In de onpeilbare diepte staat het weer met de woorden zelf uitgedrukt, terwijl ook de eindelooze duur van de goedertierenheid des Heeren bestemd is voor degenen die den Heere vreezen. En in die woorden: aan degenen die zijn verbond houden en die aan zijn bevelen denken om die te doen — hebt ge als ten overvloede met het woord zelf uitgedrukt staan: al wat te voren zoo machtig mocht bezongen, gansch dien oneindigen rijkdom van Gods goedertierenheid, hebt ge te danken aan Gods verbond. Het zijn verbondsvoorrechten. Maar dit blijkt uit al wat David zegt, overduidelijk: zulke grootsche verbondsvoorrechten vallen alleen ten volle te genieten in den weg van Gods verbondsverplichtingen. Ja, meer nog. David, uit den Geest des Heeren harpenaar bij de gratie Gods, stelt hier ook van Gods zijde den verbondsregel vast: deze rijke weldaden betreffen de geloovigen èn hun zaad, de goedertierenheid des Heeren over degenen die Hem vreezen, strekt zich uit, óók tot de kindskinderen, 't Gaat van geslachte tot geslacht, 't Verbond met Abraham zijn kind, bevestigt Hij van kind tot kind, zij het dan ook dat zülken alleen ten volle Gods eindelooze goedertierenheid zich ontsloten zien, die Gods verbond houden en die aan Gods bevelen denken, om die te doen. Broeders en zusters. Ik behoef het u welhaast niet meer te zeggen: als we vastigheid hebben willen en levenszekerheid, dan behooren we geen andere vastigheid te hebben dan de vastigheid van Gods verbond en geen andere zekerheid dan de zekerheid, dat God de getrouwe is, en dat Hij niet laat varen Zijner handen werk. Zoodat we zeggen moeten : God is het, die verlossing zond, aan al Zijn volk, Hij zal 't verbond met hen, in eeuwigheid bewaren. Niettemin — dat sluit naar de woorden van ons doopformulier volstrekt in: dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heilige Geest aanhangen, betrouwen en liefhebben van gan- scher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een nieuw Godzalig leven wandelen, Ik kan wel zeggen: de kinderen Gods hebben voor niets te vreezen, hoe zwak, hoe zondig, hoe nietig in zich zelve. Gods goedertierenheid over hen is geweldig in hoogte, mateloos in breedte, onpeilbaar in diepte, eindeloos in duur! — zij hebben slechts voor één ding te vreezen: dat zij niet wijken van de verbondswegen des Heeren en dat zij niet uit het oog verliezen de verordeningen van hun God. Eigenlijk staat in onze tekst: Gods verbond houden, dat is: aan Gods bevelen denken. Daarop de gedachten richten. Daarop de ziel spannen. Daar studie van maken. En in dien weg Godverheerlijkende levensdaden aan het licht dragen. Daarom zeg ik tot u: uw hand doe, wat ze vindt om te doen. Niet om den hemel te verdienen, doch om God te verheerlijken in Zijn oneindige goedertierenheid. Als ge slordig zijt in den weg uwer heiligmaking, dan berooft ge u zelf van het volle genot van den zegen en den troost uwer rechtvaardigmaking. Uw levensboom gaat aan het kwijnen, als uw voet treedt op den weg der zondaren. Uw lampke geeft flauw licht, als het niet gedurig vulling ontvangt uit God. Als ge 't waagt met Gods verbondsuerplichtingen te spelen, dan raakt voor u de glans van Gods verbondsuoorrec/?fen af. Ge weet wel van David : de diepste begeerte van zijn leven school daarin: alle de dagen zijns levens te mogen wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheden des Heeren te aanschouwen en te doorzoeken in zjjn tempel. Welnu, daarom juicht David ook Zoo intens verrukt: O Heere, uw goedertierenheid is tot in de hemelen! Maar ge weet ook wel van David: ofschoon hij juichen ging : zoover het Oosten verwijderd is van het Westen, zoover doet Hij onze overtredingen van ons — moest hij in zijn afwijking van den verbondsweg uitkla- gen: uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, Heere, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Daarom zij uw dagelijks gebed : Doorgrond mij o God en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten en zie of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg. Want de Schrift zegt: Welgelukzalig is de mensch die naar mij hoort, dagelijks wakende aan mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren. Want die Mij vindt, die vindt het leven en hij trekt een welgevallen van den Heere. AMEN. Gemeente van onzen Heere Jezus Christus. Aan deze bediening van Gods Woord onder u een enkel persoonlijk woord toe te voegen is u eisch van het o ogenblik en mij, persoonlijke behoefte. God gaf mij vrijmoedigheid mijn vorig arbeidsveld, hoewel het me zeer lief was, te verlaten en na biddende overweging de roeping naar hier op te volgen. Hij hechte Zijn goddelijk welgevallen aan deze biddende levenskeuze. Ge moogt van mij verwachten dat ik, als een getrouw Herder en Leeraar naar den Woorde Gods onder u zal verkeeren. Als ge daar goed in staat, dan verwacht ge van mij opening van de schatten des heils in Woord en Sacrament naar den eisch onzes Heeren. En daarop volgende wilt ge ook, dat ik in mijn herderlijken arbeid des Heeren kudde leiden zal in grazige weiden, voornamelijk dat deel van u, dat bijzonder aan mijn zorgen zal zijn toevertrouwd. Ik hoop en bid dat God mij de kracht en de genade geve, om, zij het dan ook met tekortkoming en gebrek, deze zware ambtelijke roeping consciëntieus en naar behooren onder u te volbrengen. Wilt mij daartoe in uwe gebedsleven gedenken en schenkt mij alzoo uw steunend geleide. Ik hoop u tegen te treden met dienstbereidheid, met het Woord van mijn Zender en alzoo, grijpend onze hulpe uit den Heere die den hemel en de aarde gemaakt heeft, zij ons saam verbonden zijn in God, Zijn hooge eere dienstbaar en uw en mijn leven vruchtbiedend tot in eeuwigheid. Waarde broeders, leden van den kerkeraad, mededienaren des Woords, ouderlingen en diakenen : Speciaal gij zij t het geweest, met wie ik tot nog toe meer bijzonder in contact kwam. Van u is het initiatief uitgegaan, dat geleid heeft tot mijn komst in dit deel van Gods wijngaard. Het is mij en mijn vrouw een behoefte u te danken voor uw vriendelijke bereidwilligheid en hartelijke hulpvaardigheid, ons aanvankelijk betoond. We bevelen ons ook voorts gaarne in uw meeleven aan. Ik bid God dat mijn samenwerking met de andere Dienaren des Woords en ook met den kerkeraad een hartelijke en eensgezinde moge zijn. De onderscheiden dienst, dien wij al naar gelang van ons ambt hebben te verrichten, is altoos een dienst aan Gods heiligen tempel. God beware ons daarbij voor een schennende hand en al ons dienen zij naar de ordinantie van Christus, zoowel wanneer we bezig zijn in de bediening des Woords als ook in de regeering der kerk en in het verzorgen van de armen die Christus ons heeft nagelaten. Opdat alzoo ook hier het lichaam van Christus verzorging vinde uit een liefdevol hart en met eene toegewijde hand en heel onze arbeid gericht zij op de bouwing van het machtig werk dat God aan onze zorgen heeft toevertrouwd. Bijzonder dank ik u, waarde collega Schouten, dat gij mij hier tot den ambtelijken dienst hebt willen inleiden. Ik stel uw bereidheid daartoe op hoogen prijs. Gij hebt door Gods genade getoond een waardig dienstknecht te zijn van Jezus Christus. En zelfs in de rust van uw emeritaat legt ge een veelszins beschamende ijver aan den dag. De wasdom van deze gemeente is naast God ook te danken geweest aan uw bouwenden arbeid. Gaarne hadden we gezien dat ook uw jarenlange medearbeider Ds. Gommer,, wiens werk ik hier ook in bijzondere hoogachting gedenk, deze ure had mogen beleven. Ge zult me niet euvel duiden als ik zeg, ware hij in leven geweest en had hij daartoe de kracht gehad, hij zou me tot mijn dienstwerk hebben ingeleid. Maar nu Gods weg met hem anders was, nu hij inging tot Gods triumfeerende kerk in den hemel, nu stemt het mij te meer tot dankbare blijdschap, dat gij zijn taak in dit gebeuren van Gods strijdende kerk op aarde hebt willen overnemen en zoo ten volle naar de Schriften hebt willen verrichten. God zij u blijvend nabij en geve mij de genade te treden in de voetstappen van u beiden, die mij zoo schoon zijt voorgegaan. Waarde broeders van de classis en de genabuurde kerken: Met den kerkeraad dank ik u dat ge bij mijn intrede de classis en uwe kerken hebt willen vertegenwoordigen. Daarin toch komt op zoo schoone wijze uit de band die ons onderling samenbindt. Daarin spreekt met duidelijke taal, dat wij als kerken in dit ressort eenzelfde bedoelen zijn toegedaan; immers, dat wij ons geheel en volstrekt wenschen te stellen onder het hoog bevel van onzen Koning Jezus Christus. Ik vraag u, mij in uw midden te willen ontvangen als dienaar des Woords en ik spreek gaarne den wensch uit dat mijn verkeer onder u aan het heil onzer Geref. kerken in dit ressort moge dienstbaar zijn. Mijn nog geringe ervaring van harte bekennend, hoop ik mede door mijn verkeer met u toe te nemen in kracht en rijpheid om alzoo hoe langer zod meer te worden een goed dienstknecht van Christus, Die mij tot mijn dienstwerk geroepen heeft. Hooggeacht college van burgemeester en wethouders : Dat ge aan de uitnoodiging van den kerkeraad om bij mijn intrede te willen aanwezig zijn, gevolg hebt gegeven, wordt door den kerkeraad en door mij ten zeerste gewaar- deerd. Zij het al, dat uw arbeid en de onze op geheel verschillend levensterrein ligt, daar zijn toch dingen genoeg, waarin overheid en kerk elkaar gedurig raken. En moge bij twee zoo geheel verschillende instituten van samenwerking moeilijk sprake kunnen zijn, de overheid heeft ten opzichte van de kerk en de kerk ten opzichte van de overheid toch belangwekkende beteekenis. Gods Woord gebiedt ons u onderdanig te zijn en in ons publiek gebed smeekingen tot den troon der genade voor u te doen. In dien weg zij uw bestuur ons ten goede en het is ons geboden plicht u betuiging te doen van gehoorzaamheid aan uw bevelen, tenzij dan dat ze naar den Woorde Gods met onze consciëntie onvereenigbaar waren. God geve u wijsheid in de regeering van de gemeente onzer inwoning, opdat wij onder uw bestuur een gerust en stil leven leiden mogen in ale godzaligheid en eerbaarheid. Nu welhaast aan het eind gekomen, wend ik mij bijzonder tot hen, die straks mijn catechisanten zullen zijn. Gansch niet afkeerig u ook in uw vereenigingsleven nujn steun te bieden, zal het mij toch in strikt-ambtehjken zin opgelegd zijn u te leiden tot mondigheid wat uw kerkelijk leven betreft. Opdat ook gij eerlang als levende steenen van Gods tempel, gefundeerd op den eeuwigen hoeksteen Jezus Christus, met eere moogt innemen, uw plaats, door God u gegeven. Dat vereischt niet het minst in onzen dag dege kennis van ons Gereformeerd belijden en dat vraagt ook een levenswandel in nauwlettende gebondenheid aan de ordinantiën Gods. Jonge menschen, ik hoop en bid, dat we tot zoo heerlijk doel straks aangenaam zullen samenwerken. Wees verzekerd van mijn liefde tot den arbeid onder u en schenk mij ook wederkeerig uw vertrouwen. Alzoo doende wat onze hand vindt om te doen, bouwen wij aan het eeuwig Godshuis, dat zijn volmaking hebben zal, wanneer de Zoon des menschen zal onderworpen worden Dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft. En zoo sta dan broeders en zusters bij al onzen arbeid, onze hulpe in den Naam des Heeren. God de Heere verleene ons de kracht om ons te benaarstigen onze roeping en verkiezing vast te maken. Opdat ons alzoo rijkelijk worde toegevoegd de ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Hij, de Koning Zijner Kerk, volmake, bevestige, versterke en fundeere ons. AMEN.