CB 11356 Jjj| lllilllllllllllllll! VRIJE UNIVERSITEIT Dr. W. H. GISPEN DE CEREMONIËELE WET voor de een-en-twintigste Wetenschappelijke Samenkomst der Vrije Universiteit op 1 Juli 1936 Q. F. Hummelen's Boekh. en Eloctr. Drukkerij N.V. - Assen VRIJE UNIVERSITEIT Dr. W. H. GISPEN DE CEREMONIËELE ' WET voor de een-en-twintigste Wetenschappelijke Samenkomst der Vrije Universiteit op 1 Juli 1936 Ónder de ceremoniëele wet verstaan wij dat gedeelte van de Mozaïsche wetgeving, dat aan Israëls eeredienst is gewijd. Mozes toch gaf, namens Jahwe, het groote geheel van bepalingen ook voor dien eeredienst aan Israël. Daartegenover is, wat Jahwe aan Abraham, en in het algemeen vóór en na Mozes, beval of liet instellen, öf voorbereiding öf uitwerking van de ceremoniëele wet in bovengenoemden zin. ]) Ter bepaling van de waarde van deze ceremoniëele wet voor den Christen brengt de naam in dit geval niet veel verder. Evenmin als dit trouwens geschiedt door het begrip .eeredienst." Prof. Wagenvoort wijst erop, dat over den oorsprong en de eerste beteekenis van Caerimonia de meeningen zeer uiteen loopen. Het semantisch onderzoek, door hem ingesteld, heeft „tot resultaat, dat caerimoniae zijn sacraal-technische voorschriften van zeer ingewikkelden aard (arcatld caerimoniamm, Plin. N. H. III 65) betreffende den dienst der „di indigetes" waarvoor de zorg aan de pontifices was toevertrouwd en die in hun boeken (libri caerimoniarum, Tac. Ann. III 58) beschreven waren." Ook over de etymologie van het woord bestaan, volgens Prof. Wagenvoort, vele zeer uiteenloopende meeningen, waarvan geen enkele ten volle bevredigt. „Naast de woorden op-mónium ontwikkelde zich een 3e groep, van adiectiva afgeleid, op-ïïlónia, die een eigenschap aanduiden. Hiertoe behoort nu ook caerimonia, afgeleid van adi. caerus < kairos. Van dit oude adiectief bezitten we nog de deminutiefvorming met /0-suffix : kairo-lo-S, caemlus. Ook dit woord is nl. tot nu toe onjuist beoordeeld. Het heeft niets met caellltn te maken, maar beteekent „nevelig," „donker," en wordt speciaal van lucht en zee gebruikt " Oud-Latijnsch caerus beteekende „grauw, nevelig, donker." Caerimoniae zijn ') Vgl. Johannes a Marck Het merch der Christene Gof geleertheif 5 (1758) XI, 18. God heeft de „plechtelijke wet" „bij trappen en vervolg van tijt gegeeven." Maar ze heeft haar vervulling bekomen door den dienst van Mozes. dus .duisterheden" — een etymologisch resultaat, dat met het semantische goed klopt: een primitief volk liet de aroma, de „duisterheden" van den cultus aan den daarvoor aangewezen priesterstand over." s) .Eeredienst" of „cultus" wordt door onderzoekers van verschillend standpunt in tamelijk gelijkluidende bepalingen weergegeven. Daardoor worden aangeduid uitwendige handelingen, ter vereering van de godheid. . Met den naam komen wij ook hier niet veel verder, maar over de zaak is men het eens. ) Men zou dus uit de namen „ceremoniën" en „eeredienst' kunnen concludeeren tot een verband met het geheimzinnige eenerzijds en met daarachter liggende overtuiging van den vereerder der godheid andererzijds. Wat dit laatste betreft, kunnen wij een stap verder gaan. Bahr voegt in zijn nog altijd lezenswaardig werk „Symbolik des Mosaischen Cultus" (I 1837 *): II 1839) aan zijn definitie van „cultus" iets toe. Hij zegt op S. 3, (tweede druk S 3, 4) van het eerste deel: „Aller Cultus ist die ausserliche in die Sinne fallende Darstellung des Verhallnisses zwischen Gott und Mensch und ihrer gegenseitigen Vermittelung ; diese Darstellung 2) Vgl. Prof. Dr. H. Wagenvoort Caerimonia (verslag van een betoog voor de Sectie van klassieke philologie op Donderdag 25 April in .Handelingen van het zestiende Nederlandsche philologencongres, gehouden te Groningen, op Donderdag 25 en Vrijdag 26 April 1935; uitgave van de Vereeniging .Het Nederlandsch Philologen-congres,'- gedrukt bij J. B. Wolters te Groningen 1935; bl, 45—46'. De naam .schaduwachtige wet'' is ontleend aan het N. T. (vgl. Col. 2 : 17, Hebr. 8:5, 10 : 1.) Vgl. nog Christel. Encyclopaedie IV 271,2; 272,1 ; V 718,2 en Geesink Van 's Heeren Ordinantiën 2 111 bl. 148, 149, en over „eeredienst" (vgl. ook volgende noot) bl. 113, 114 vlg. !) Cf. Calvijn in zijn „Praefatio" op de laatste vier boeken van Mozes (ed. Baum - Cunitz - Reuss Volumen XXIV, Vol. II, Pars I p. 7): „Terfium capuf doctrinae constat ex appendicibus, qua voce inlelligo, prioris quidem tabulae respecfu, ceremonias et exferna piefatis exercilia: deinde secundae respectu leges politicas: quoniam non alio fendit utraque pars, nisi ut legis moralis observationem adiuvent.'' Vgl. uit den jongsten tijd Die Religion in Geschichte und Gegenwart1 II Sp. 1126. 111 Sp. 1366, H. Th. Obbink De godsdienst in zijn verschijningsvormen (J. B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. 1933) bl. 137: „De vorm waarin de religie zich openbaart, heeft (wee zijden: voorstellingen en handelingen Ter aanduiding van de religieuze handelingen gebruiken wij hef woord kttltUS (van colere = verzorgen, onderhouden, n.1. van het godsbeeld; in afgeleiden zin: vereeren. aanbidden ', Wallher Eichrodt Theologie des Alten Testaments Teil I Gott und Volk (Leipzig 1933) S. 41: „Unter Kultus verstehen wir den Ausdruck religiösen Erlebens in sinnfalligen Handlungen, die innerhalb einer Genieinde, vorzugsweise durch legitimierfe Vertrefer und in gepragten Formen, vollzogen werden". *) Erster Band, Zweife umgearbeifete Auflage (Heidelberg 1874). Hierin tracht Bahr veel bezwaren, tegen den eersten druk ingebracht, te weerleggen. richtet sich aber natürlich darnach, wie das Verhaltnis und die Vermitfelung aufgefasst wird, der Cultus ist der treue Ausdruck des Wesens der religiösen Anschauung, und dieses auffinden heisst ihn verstehen. Was soll die beste, genaueste, detaillirste Beschreibung einer Menge von ausserlichen Dingen ohne Nachweisung des Princips und der religiösen Idee, die zum Grunde liegt und die Seele jener Aeusserlichkeiten ist ?' De naam „cultus" of „eeredienst" zegt zoo weinig, daar zooveel verschillende voorstellingen aangaande de godheid worden aangetroffen. 6) Als voorbeeld kan men wijzen op het feit, dat bij de oude Babyloniërs eeredienst is arbeid voor de goden, om de goden te onderhouden. En vergelijk daartegenover een uitspraak als in Ps. 50 : 9—12. Wil men tot een zuivere bepaling van de waarde van de ceremoniëele wet komen, dan moeten wij tot het beginsel, dat aan deze wet ten grondslag ligt, zien door te dringen. Alles beslissend is hier, het standpunt dat wordt ingenomen tegenover de Schrift en in eerster instantie, of wij den Wetgever, die spreekt, Jahwe achten. Met andere woorden, of wij aan de vooraj in Exodus en Leviticus gegevene bepalingen Goddelijken oorsprong toekennen, of ■ dat wij niet verder gaan dan tot wat Mozes bedoelde of dat wij in die wetgeving slechts werk van een priesterklasse zien. En zelfs al nemen wij de mededeelingen, dat Jahwe de ceremoniëele wet gaf, letterlijk, dan kan het ontbreken aan een zuivere visie op den voortgang der bijzondere openbaring, op de plaats van de ceremoniëele wet in het geheel der Heilige Schrift. Onze bedoeling is, niet een volledige behandeling der ceremoniëele wet te geven, wat in zoo n klein bestek niet mogelijk is, doch, na gewezen te hebben op eenige opvattingen ten opzichte van deze wet, willen wij de Gereformeerde opvatting nader uitwerken aan één voorbeeld. Vooral aan de kwestie, of er een bepaald schema, bepaalde „Deutungsregeln" voor den exegeet te geven zijn, zal aandacht worden gewijd. Is er een groot verschil tusschen de situatie van nu en die van honderd jaar geleden, wat de standpunten ten opzichte van s) Vgl. P. R. E5. VII 5. 2 de ceremoniëele wet betreft ? Evenals toen zijn er ook tegenwoordig twee richtingen te onderscheiden: eenerzijds die van hen, die van geen dieperen zin van deze voorschriften willen weten, anderer» zijds staan zij, die dit wel willen, al zijn ze het niet eens in de uitwerking, de toepassing. 6) Toch doet een dergelijk algemeen antwoord geen recht wedervaren aan de huidige publicaties, die rechtstreeks of zijdelings op ons onderwerp betrekking hebben. Wij mogen niet voorbijzien de ontsluiting der Oostersche wereld, vooral door de opgravingen ; het opgaan, blinken ... en verzinken (?) van de Kuenen-Wellhausensche school; het feit, dat door Gunkel c.s. groote beteekenis is toegekend aan den invloed van den cultus op de schrijvers van het Oude Testament, met name de Psalmisten en de profeten en dat men meer dan vroeger in de gelegenheid is, „religionsgeschichtlich" parallellen vooral uit Babel en Egypte te betrekken op Israëls eeredienst. Daarnaast moeten worden genoemd een paar symptomen, dat meer ernst wordt gemaakt met het zelfgetuigenis van het Oude Testament en (last not least) de opleving der Gereformeerde theologie, al moet daar dadelijk worden bijgevoegd, dat er voor deze op dit terrein nog veel te verrichten valt. Toch wil ik beginnen met aan Karl Chrisf. Wilh. Fel. Bahr een groote plaats in te ruimen onder hen, wier opvattingen in dit gedeelte van dit referaat ter sprake komen. En wel mede hierom, omdat zijn opmerkingen ook voor tegenwoordig nog waarde hebben en tevens de hem voorafgaande periode doen kennen. Uit het „Vorwort" van a. w. I1 S. V citeeren wij : „Den Mosaischen Ritualcultus nicht bloss von antiquarischer Seite zu untersuchen, sondern auch seine Bedeutung im Ganzen und Einzelnen nachzuweisen, ist ein gegenwartig lebhaft gefühltes und auch mehrfach laut ausgesprochenes Bedürfniss. Die Typologie in Coccejanischer Form und Methode hat sich überlebt; aber auch die Zeit, wo man sich ausschliesslich met der Schaale beschaftigte, als ware sie der Kern selbst, scheint bald vorüber, und es ist eigentlich aufFallend, dass bei dem regen Interesse, das jetzt auf dem Gebiete alttestamentlicher Forschungen herrscht, bei dem 6) Wederzijdsche invloed wordt geoefend. Zelfs Benzinger b.v. getuigt van Bahr: „darin aber hat er ein richtiges Gefühl. dass manches, z. B. die Zahlen, symbolische Bedeutung haf' (Hebr Arch. 3 S. 7). Eifer, mit dem alle Religionen des heidnischen Altertums untersucht werden, bis jetzf noch gar nicht die Reihe an den MoSaischen Cultus und seine Symbole gekommen ist." Bahr vreest van twee zijden tegenspraak. Ten eerste van hen, die van alle symboliek niets weten willen (S. VI, VII). „Mitihnen eine Lanze zu brechen, fühle ich mich durchaus nicht aufgelegt" (S. VII). Groofer is het aantal van hen, die, zonder afkeer van het symbolische in het algemeen, slechts tegen de verklaring der bijzonderheden protesteeren en zeggen : men moet niet zoo ver gaan ! Wat zegt nu Bahr aan hun adres ? „ Ich habe mir die Augen gegen diese Gefahr nicht zugebunden, und binebendarum in Anführung beweisender Parallellen aus der heidnischen Symbolik nicht sparsam gewesen" (S. VII). „Beweist man mir mit Gründen, dass ich irgendwo zu Wei! gegangen bin, so werde ich nicht eigensinnig seyn, sondern mich belehren lassen" (S. VII). Op S. 13—15 (a. w. I, tweede druk S. 19 ff) voert Bahr drie argumenten aan, ten bewijze, dat aan den Mozaïschen cultus zinnebeeldig karakter moet worden toegekend ; hef eerste ontleent hij aan het principe van het Mozaïsme, n.1. de eenheid en geestelijkheid van God ; voorts noemt hij als tweede argument Jozua 1 : 8, Ps. 1 : 2, 119 : 18 en als derde : den brief a. d. Hebreën, Col. 2 : 17. In den tweeden druk heeft Bahr deze argumenten nog vermeerderd met te wijzen op de gezichten en visioenen en de zinnebeeldige handelingen der profeten (S. 20). Op S. 15 geeft Bahr een definitie van symbool en van type. „Das Symbol ist irgend eine für die sinnliche Anschauung unmittelbar vorhandene ausserliche Exisfenz, welche nicht etwas für sich, und urn ihrer selbstwillen da ist, sondern auf ein Anderes, nicht sinnlich Vorhandenes hinweist, und als sichtbare, sinnliche Hulle des Unsichtbaren und Uebersinnlichen erscheint." „Der Typus ist, wenigstens dem allgemein recipirten theologischen Sprachgebrauch gemass, zwar gleichfalls Symbol, jedoch mit wesentlicher Beziehung auf die Zeit: das Andere, auf welches er durch sein Aeusserliches hinweist. ist namlich ein noch nicht wirklich Vorhandenes, Gegenwartiges, sondern ein noch zu Geschehendes, Künftiges : der Typus ist ein prophetisches Symbol." (In denzelfden zin in den tweeden druk S. 73. Alleen wordt daar over „symbool" het volgende gezegd : „ein Aeusserliches, sinnlich Wahrnehmbares..., das ein 'Innerliches, Uebersinnliches, dem religiösen Gebiete An*gehöriges darstellt und zur Veranschaulichung göttlich—mensch- licher VerhSltnisse dient "). Wat nu den Mozaïschen cultus betreft, moet het symbolische karakter worden toegestemd, „dass er aber einen typischen Charakler habe, d. h. dass in ihm die neutestamentlichen Verhaltnisse vorgebildet seyen, das wird von Vielen bezweifelt, von noch Mehreren bestimmt verworfen" (S. 15). Niets is echter zekerder, dan dat de schrijvers van het N. T. aan den Mozaïschen cultus dit typisch karakter toekennen, cf. Col. 2 : 17, Gal. 3 : 24 en den brief a. d. Hebr. Tegen de typiek van Coccejus c.s. heeft Bahr echter drie bezwaren (S. 18). Ten eerste het gebrek aan een ideëele opvatting van den samenhang tusschen oud en nieuw Verbond : „der Standpunkt ist ein zu ausserlich historischer...." „Mit diesem Mangel hangt ein zweiier genau zusammen : es fehlte bei der Deutung der Typen an festen Principien und Gesetzen, nach denen zu verfahren war, wovon Unsicherheit und Willkür die natürliche Folge seyn musste." En de regels b.v. van Witsius in De oeconomia foederum IV 6 § 7 vlg. zijn, volgens Bahr, te vaag en te onbepaald. Voor wij Bahrs derde argument weergeven, is hef hier de plaats, om deze regels van Witsius, door Bahr zelf niet medegedeeld, na te gaan. Witsius geeft ze in „De oeconomia foederum Dei cum hominibus libri quattuor" (Editio tertia) Lib. IV Cap. VI De Typis p. 636 sqq. In dat Caput geeft Witsius onder no. VII—XI de volgende vijf „Canones de explicafione Typorum." De eerste canon is, dat wij nauwkeurig moeten letten op het prototype Jezus, dan zullen wij des te meer eer toebrengen aan Gods wijsheid en waarheid wegens het formeeren van het type en het feit, dat hij, die door het type werd afgeschaduwd, er zoo nauwkeurig aan beantwoordde (VI, 7, p. 638-—639). De tweede is : dat wij met vrees en beven moeten te werk gaan „ne mysteria fingamus ex proprio corde nostro." (Cap. VI, 8, p. 639). De derde canon luidt: „Ubi jam constat, personam aliquam vel rem typum Christi esse, non est existimandum, omnia, quae in ista vel persona vel re inveniuntur, rationem typicam habere. Fieri enim potest, ut in eodem contextu quaedam soli typo propria sint, quaedam soli antifypo, quaedam utrique communia." Als voor- beelden noemt Witsius II Sam 7 • Daar is Salomo type v. d. Christus doch alleen op Salomo, niet op Christus past vs. 14; op Christus, niet ten volle op Salomo, past vs. 12. Op beide past vs. 13 (Lib. IV, Cap. VI, 9, p. 639). De vierde canon : „Sufficit aliquando, ut in typo tenuis admodum imago sit rei praestantissimae, quae in antitypo eminentissimo modo reperitur." Voorbeeld Hebr. 7 : 3 (Cap. VI, 10). De vijfde canon wijst er op, dat sommige dingen op Christus, andere dingen bij eenzelfde type op Zijn Kerk, die Zijn lichaam is, moeten betrokken worden (Lib. IV Cap. VI no. 11. p. 640). Voorbeeld . de offerande van Izaak. Men kan het Bahr toestemmen, dat men met deze „canones" niet ver komt. Te meer, daar zij niet uitsluiten, dat Witsius zelf kwam tot een opvatting van den Mozaïschen cultus, die zonder Schriftuurlijken grond bijzonderheden „verklaarde." Zoo is b.v. volgens hem de ark gedeeltelijk van hout, gedeeltelijk van goud geweest, om af te beelden de twee naturen van Christus (a.w. Lib. IV, Cap. 6, 41, p. 656.) 7) Het derde bezwaar van Bahr tegen de typiek van Coccejus c.s. is de miskenning van de natuur en van het wezen van het type (S. 18). Men heeft de betrekking van den „Ritualcultus" op het heden volkomen miskend, en slechts zijn profetisch element laten gelden. Toch kunnen wij niet nalaten reeds hier op te merken, dat het Gereformeerde standpunt anders is dan dat van Bahr zelf. Plaatsruimte ontbreekt ons. anders zouden wij gaarne een lang citaat.geven. Nu volstaan wij met Bahrs meening aan te duiden. Volgens hem is de Mozaïsche cultus „bildliche sinnliche Darstelling der Mosaischen Religion und nicht der chrisllichen ; diesinnlicheForm.dieertragt, muss also auch zuerst und zunachst auf die eigenthümlich Mosaischen und Israelilischen Religionsideen ) Vgl. ook Hermanni Witsii Miscellaneorum sacrorum Libri IV en wel Liber II Witsius acht het Apostolische voorbeeld norm (Lib. II, 3). Cf. Witsius'methode toegepast b.v op p. 401. 402. 411 (Lib. II. 11. 12, 25). Witsius heeft Spencerus heftig bestreden Witsius was een gematigd Coccejaan. Coccejus is de man der z.g. n. foederaal-theologie en faxeerde de Oud-Tesfamentische bedeeling van het genadeverbond te laag. Hij stond zeer vrij tegenover de Schrift. Val over hem Chr. Ene. I bl. 470-471. Diesfel Geschichte des Alten Testamentes in der christlichen Kirche S. 528 ff., P. R. E.' IV S 186 ff. vooral 5. 191) Bubelsch Handboek I bl. 572 noot 3. In den tweeden druk noemt Bahr het voornaamste bezwaar tegen de typologie van Coccejus, dat zij tusschen type en symbool geen onderscheid maakt en in de cultussymbolen slecht typen ziet (I1 S. 82) sich beziehen, und nur mittelbar können die chrisllichen Wahrheiten in ihnen angedeutet seyn" (S. 18). Behalve de betrekking tot het N. T. komt aan den ritueelen cultus van het Oude Verbond tegelijk een onmiddellijke betrekking op de algemeene religieuze waarheid toe (S. 18, IQ). Het Gereformeerde standpunt is anders dan dat van Bahr. Volgens Heidelb. Cat. Zondag 6 is heel het Oude Testament uitwerking van Gen. 3 : 15. Vgl. ook Ned. Gel. Bel. art. 25. Als ik het goed begrijp, is het verschil tusschen Bahr en de oudere Coccejaansche typiek dit. dat Coccejus c.s. tot in het kleinste een betrekking zagen op Christus (S. 17), doch dat Bahr tot in het kleinste een betrekking ziet op de algemeene religieuze waarheid (S. 19—21), behalve dan „unbedeutende Einzelheiten," die „aussere Notwendigkeit" hadden (vgl. S. 22). Bahr brengt ook Spencer ter sprake (S. 40—42), (tweede druk S. 7, 59—64). Dit is een veelbeteekenende figuur geweest onder hen, die zich met de verklaring van de ceremoniëele wet hebben bezig gehouden. Hij heeft veel bestrijding gevonden en ook veel bewonderaars. Onder deze laatsten zijn te noemen L. Diestel in zijn „Geschichte des Alten Testamentes in der christlichen Kirche (Jena 1869) (S. 514, 515, 541 ff.) en I. Benzinger in „Hebraische Archéologie *)" (1927, S. 6). Spencer heeft grooten invloed gehad door zijn werk „ De legibus Hebraeorum ritualibus, et earum rationibus, libri tres (Editio secunda 1686). Hij nam aan, dat de ritueele wet een aanpassing van God was aan de door de afgoderij bedorven Israëlieten en tevens een geneesmiddel. Vooral aan de Egyptenaren heeft God veel ontleend. 8) 8) Von Herder Vom Geist der ebraischen Poesie I S. 261—264 legt er vooral den nadruk op, dat Mozes wel aan Egypte veel ontleende; „der Geist seiner Religion aber war nicht agyptisch" (S. 262, editie Sfutfgart und Tübingen J. G. Cofta'scher Verlag 1852) Trouwens, gedeeltelijk sluif hij zich bij Spencer aan vgl. Briefe. das Studium der Theologie betreffend. Vierter Brief a.w. S. 501 : „Lassen Sie sich bei dieser Gelegenheit für die Spencer'sche Hypothese, dass Moses auf agyptische Gesetze Rücksichf genommen, kein Grauen einjagen. Spencer hat sie zum Theil übertrieben; an sich aber ist nichfs nafiirlicher als diese Meinung". Vgl. S. 301. Even verder volgt: „Moses Gesefzgebung hatfe es ja eben zum Zweck sie von Aegypfen wegzugesfallen". Cf. voorts voor het standpunt van von Herder ten opzichte van de ceremoniëele wet Vom Geist der ebraischen Poesie II S. 90, 116, 117, 118, III 5. 289. Men moet niet denken, dat Spencer geen verband met Christus zag. cf. reeds de eerste pagina van zijn „De legibus Hebraeorum ritualibus, et earum rationibus" (Edilio secunda). ln § 5 van zijn „Einleifung" (I S. 46—52, tweede druk § 6, S. 89 —94) geeft Bahr zijn „Deufungsregeln. '') Zij zijn: „I. Die erste und allgemeinste Regel ist unstreitig, dass der symbolische Cultus im Ganzen und Einzelnen solche Ideen und Wahrheiten darstellen müsse, welche mit den anerkannfen und auch sonst klar ausgesprochenen Principien des Mosaismus übereinstimmen" (S. 47). Bahr licht dezen regel toe op S. 47, 48. .11. Die Deutung der einzelnen Symbole ist vor Allem bedingt durch eine genaue Kenntniss ihrer Beschaffenheit" (S. 48 ; cf. toelichting op S. 48—49). .III. Bei der Deutung jedes einzelnen Symbols ist zunachst von seinem Namen auszugehen" (S. 49, alwaar ook toelichting gegeven wordt). „IV. Jedes einzelne Symbol hat im Allgemeinen nur Eine Bedeutung" (S. 49 ; toelichting op S. 49—50). „V. Bei jedem einzelnen Symbole, sey es Sache oder Handlung, muss dasjenige, was die zu symbolisirende Idee constatirt, •wohl unterscheiden werden von demjenigen, was nur um der gehörigen Darstellung willen dazu erförderlich ist, also nur untergeordnete. dienende Bestimmung hat" (S. 50, 51 ; zie toelichting op S. 51 — 52). In den tweeden druk zijn de eerste en de tweede dezer regels van plaats verwisseld. Tusschen IV en V is ingevoegd als V : .Jedes einzelne Symbol hat, in so verschiedener Verbindung es auch vorkommen mag, immer dieselbe Grundbedeutung" (Is S. 93). Men ziet, dat dit niet veel verandering geeft. Ook overigens zijn er slechts kleine wijzigingen in de formuleering der „Deutungsregeln." Met den eersten van deze regels kunnen wij niet accoord gaan. Alleen de term „Mosaismus" is al niet zonder meer te accepteeren. Bahr ziet den Mozaïschen cultus als een afgesloten eenheid en let te weinig op de eenheid der Schrift, door de inspiratie van den éénen, Heiligen Geest. De tweede regel is o.i. volkomen juist. En het werk van Bahr bevat veel waardevolle gegevens. ') Men neme goede nota van Bahrs uitspraak: ,,Sie waren nicht schon vor der folgenden Deutung selbsf fertig, sondern sind das bewahrt erfundene Resulfaf mehrfach angestellter Deutungversuche" (5. 47). Vgl. Keil Handbuch der biblischen ArchSologie '• (1875) S. 67, 68, waar deze ook algemeene regels geeft. Ook de derde regel kan worden geaccepteerd, doch Bahr zelf waarschuwt al tegen „Etymologisiren." De vierde regel is juist. Dat zal men vooral beamen, wanneer men de toelichting leest. Zoo wijst deze er op, dat bij den heiligen kandelaar het algemeene begrip, dat ten gronde ligt, is: licht. Toch lette men op het „im Allgemeinen." Zie noot 22. De vijfde regel is volkomen juist. Vgl. Bijbelsch Handboek I bl. 267. 268. Daar men in het bovengenoemde werk van Diestel veel gegevens kan vinden over de verschillende methoden van verklaring, toegepast op de ceremoniëele wet,10) willen wij uit den tijd na 1869 iets aanstippen. Den invloed van het Wellhausenianisme leert men goed kennen uit W. Nowack s Lehrbuch der hebröischen Archeologie (1894) en I. Benzinger Hebraische Archeologie (Dritte Auflage 1927). De eerste druk van laatstgenoemd boek verscheen ook in 1894. Benzinger zegt kort en goed: „Typologische und streng geschichtliche Behandlung schliessen einander aus" (s S. 7). Wanneer men een werk als dat van Rudolf Schaefer „Das PassahMazzoth-Fest nach seinem Ursprunge, seiner Bedeutung und seiner innerpentateuchischen Entwicklung im Zusammenhange mit der israelitischen Kultusgeschichte" (Güfersloh 1900) leest, begrijpt men pas goed, hoe ingewikkeld, alleen reeds door de z.g.n. bronnenscheiding, de bestudeering van de cultuswetgeving voor een aanhanger van de Wellhausensche hypothese is. Men krijgt dan een vóór-Mozaïschen grondslag van genoemd feest, het PaschaMazzoth-feest naar het Bondsboek (B), naar den Jahwist (J), naar het Jahwistisch-EJohistisch geschiedswerk (JE), naar „UrDeuteronnomium" (D), naar den Priestercodex (P), naar de Priesterlijke heiligheidswet (Ph), naar het priesterlijke grondgeschrift (Pg), naar de secundaire „Schichten" van het priesterlijke geschrift (Ps). Men ziet, dat het standpunt ten opzichte van de Schrift beslissend is voor de beoordeeling der ceremoniëele wet. Dat komt ook uit, wanneer men let op de telkens herhaalde bewering, dat profeten als Amos, Jesaja, Jeremia e.a. niet veel van den cultus 10) Vgl. b.v. S. 45—47, 55, 240—242, 514, 515, 517, 529, 541 ff., 749 ff., 753 ff. Op laatstgenoemde plaats geeft Diestel een niet malsche critiek op Bahr. moesten hebben. ") Om een voorbeeld uit den jongsten tijd te noemen: zoowel uit Ernst Sellin Israelitisch-jüdische Religionsgeschichte als uil zijn Theologie des Alten Testaments (beide verschenen in 1933) blijkt, dat Sellin heel de .Kultreligion" niet hoog schat. Hij maakt een onderscheid (usschen .nationale Kultreligion en .prophetisch-sittlich-universalistische Religion" (Th. A. T. S. 2). Het zou ons te ver voeren, de .Einleitung in die Psalmen" van Gunkel—Begrich (1926-1933) of de argumenten vóór en tegen het aannemen van een nieuwjaarsfeest in Israël hier te bespreken. I2) Nog eens leggen wij er den nadruk op, dat het materiaal, door de opgravingen verschaft, dankbaar gebruikt wordt. Zonder aan anderen te kort te doen, ls) vraagt onze volle aandacht het reeds genoemde werk !4) van Walther Eichrodl, dat juist dat laatste zoo duidelijk demonstreert. De Oud-Testamentische theologie (over de juistheid van dezen term spreken wij hier niet) heeft, volgens Eichrodt, een dubbel gezicht: met het ééne blikt zij in de algemeene „Religionsgeschichfe' , met het andere naar het Nieuwe Testament (a.w. S. 1). Hierboven gaven wij reeds Eichrodts opvatting van .cultus" weer. Eichrodt gaat uit van hef verbond, van de verbondsverhouding en de verbondsgedachte. Als „Bundessafzungen" noemt hij A. das weltliche Recht. B. Der Kultus. Nu is voor ons doel van belang, waf hij opmerkt over de beteekenis van den cultus in de Israëlietische religie. Van beslissende beteekenis voor de plaats van den cultus in die religie acht Eichrodt het, dat hij zooveel overgenomen ") Vgl. hiertegenover Ridderbos Korte Verklaring Jesaja I bl. 6, 7. Aalders Jeremia 1 bl. 65—69 (op Jeremia 7:21—28) en van Gelderen Amos bl. 144 vlg. (op Amos 5 :25—27). Let erop, dat de verklaring van Prof. van Gelderen den nadruk legt op hef feit, dat de Israëlieten tijdens de woestijnreis den offercultus hebben verwaarloosd. Maar dit was voor Jahwe geen beletsel, om Zijn volk in hef beloofde land te brengen (a.w. bl. 145, 146). ls) Vgl. Dr. F. M. Th. Böhl Nieuwjaarsfeest en koningsdag in Babyion en Israël (Wolters Groningen, Den Haag 1927) en L. I. Pap Das Israëlitische Neujahrsfesf (Kampen J. H. Kok N.V. 1933). 13) Vgl. Wilhelm Vischer Das Christuszeugnis des Alten Testaments I Das Gesefz (2. Auflage 1935: Chr. Kaiser Verlag München) S. 259, 266 ff.; Offo Weber Bibelkunde des Alten Testaments, Ein Arbeifsbuch I Halbband Gesefz und prophetische Geschichte (Genesis bis 2. Könige) Zweite Audage (Furche— Verlag.... Berlin 1935) S. 149. 152, 164 ff. M) Theologie des Alten Testaments Teil I Gott und Volk (Leipzig J. C. Hinrichs 1933). heeft. Dat hangt samen met de algemeene functie der cultische handelingen, die „religiösen Grundgefühle" der aanbidding, van vertrouwen, van de dankbaarheid, van de onderwerping, die in alle hoogere religies een rol spelen, tot uitdrukking brengen. Vandaar de vele parallellen in de heidensche religies. „Damit ist die Einsfellung früherer Zeiten unmöglich geworden, die in der israelitischen Kultübung direkte Gottesoffenbarung voll origineller neuer Aufschlüsse über das Verhaltnis der irdischen zur göttlichen Welt finden und alle verwandten Erscheinungen des Heidentums als Verzerrung oder Nachahming israelitischer Kultsitten beurteilen wollte" (S. 43). Doch Eichrodt laat daarop volgen: „Um so dringlicher aber stellt sich die Aufgabe, der Frage nachzugehen, ob und wie sich der Jahve-Glaube in der Pragung und Ausgestaltung des Kultus geltend macht: d. h. nicht nur, welche Kulthandlungen er ablehnt und ausscheidet, sondern auch was für einen Sinn er mit den übernommenen oder neugeschaffenen Kultordnungen verbindet" (S. 43, 44). Uit dat oogpunt behandelt Eichrodt dan achtereenvolgens de heilige plaatsen, de heilige voorwerpen, de heilige tijden en de heilige handelingen, om tenslotte een „ Zusammenfassung" te geven, waarin hij de „ungeheure Assimilationskraft der Jahvereligion," maar ook haar tegenstand tegen de „naturhafte Gottesauffassung" noemt. „Im Kampf gegën die lokale Beschrankung der Gottheit, gegen Naturmystik, Orgiastik und sakrifizielle Missdeufung des Opfers wurde dem Kultus seine Bedeutung als Ausdrucks—und Lebensfbrm des Glaubens an den geistig-persönlichen Gott gewahrt und der Anspruch der Religion auf Durchdringung des gesamten Volkslebens wirksam unterstützt" (S. 85). Laten wij nooit vergeten, dat volgens de Schrift de ceremoniëele wet door Jahwe gegeven is.. Uit Eichrodfs interessante beschouwingen blijkt ons, dat de Gereformeerde theologie hier de vragen anders ziet. Ook Eichrodt immers aanvaardt wel de eenheid van Oud en Nieuw Testament, maar niet de Goddelijke inspiratie van de cultusvoorschriften. En op deze valt in den Bijbel zooveel nadruk, vgl. b.v. Ex. 12, 20 : 22, 25 : 1,9, 40, 26 : 30. 27 : 8. 30 : 17, 31 : 1, 12, 35 : 1, 39 : 32 en zoo ook in Leviticus 1 : 1, 2, 4 : 1,5: 14, 6 : 1 en passim. Wij zoeken in de ceremoniëele wét niet de gedachten of de religie der menschen, maar de voorschriften Gods voor den eeredienst der Israëlieten. Daarom kunnen wij nooit een dergelijke scheiding maken tusschen symbolische en typische beteekenis, tusschen symboliek en typiekals Bahr dat doet. Juist het feit, dat de Goddelijke bedoeling hier hooger was dan de bedoeling en het inzicht der menschen geeft aan de ceremoniëele wet haar groote waarde. '6) De bijzondere openbaring heeft een geschiedenis gehad, maar wij moeten, naar het woord van Orr, 16) twee elementen bij het ontvangen der openbaring onderscheiden : „het eene is het bewuslzijn, de zienswijze en het zedelijk gevoel van den tijd in welken zij komt; deze kunnen betrekkelijk laag en onontwikkeld zijn ; het andere is het nieuwe element der openbaring zelf, het positieve, dat de kiem in zich bevat en den werkelijken vooruitgang bevordert." Nu zegt Keil, 17) dat al het typische wel symbolisch is, maar niet omgekeerd. Hij licht dit hiermee toe, dat de getallen- en maat-verhoudingen der tabernakel symbolisch van beteekenis zijn, maar ze zijn niet typisch, omdat de kubusvorm van het allerheiligste in tabernakel en tempel zich nog herhaalt in de schildering van het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21 : 16), die toch symbolisch de ruimte van het nieuw Jeruzalem voorstelt. Laat dit juist zijn. men moet niet te groote scheiding maken tusschen symboliek en typiek. De Schrift is een éénheid. Bahr b.v. beperkt het symbolische tot den Mozaïschen cultus als „geschichtliches Institut, bestimmt für das Volk Israël." Deze cultus „stellt als Trager der Religion dieses Volkes selbstverstandlich die Religion des alten Bundes dar" (I8 S. 76). Zijn typisch karakter bestaat in zijn betrekking tot het nieuwe Verbond (S. 76). Men komt dan gemakkelijker tot een verklaring van de symbolen uit soortgelijke instellingen, ten tijde van Mozes, bij het heidendom. De onderstaande definitie van symbool en type, die we gemakshalve van 1 ) Vgl. Bahr a.w. II S VIII: „Eine Deutung kann sehr wohl getallen und doch falsch seyn. weil sie nicht in das Ganze des Kultus oder seiner einzelnen Theile passt, weil sie von einem andern, etwa dem neutesfomentlichen Sfandtpunkte aus aufgestellt ist und nicht in den eigentümlich Mosaischen Ideenkreis gehort". Hoewel Bahr eraan toevoegt, dat hij liever het verwijt krijgt, dat hij het ,,Mozaïsme" te hoog stelt dan het omgekeerde. ") Dr. James Orr Het Oude Testament beschouwd met betrekking tot de nieuwere critiek, bewerkt door Dr. J. C. de Moor (Kampen, J. H. Kok 1907) bl. 336, vgl. bl. 334—340. '7) Handbuch der biblischen Archaologie2 S, 661. Prof. Grosheide overnemen, maar die ook bij anderen wordt aangetroffen, is zuiverder dan die wij bij Bahr aantroffen. Overigens zou over de beteekenis en het gebruik van de termen „symbool" en „type", waarover Bahr o.a. gegevens biedt, een afzonderlijke studie zijn te leveren. Men loopt bij de beschouwing van Bahr en Keil over het onderscheid tusschen symbool en type het gevaar, dat men willekeurig gaat uitleggen, klakkeloos uit het voorkomen van een bepaald symbool in andere godsdiensten eenzelfde beteekenis ook voor Israël, wanneer het daar gevonden wordt, aanneemt. We verwijzen hier naar wat Prof. Ridderbos opmerkt in Bijbelsch Handboek I bl. 403 vlg. Behartenswaardig is zijn uitspraak: „In de praktijk blijft men echter slechts voor willekeur bewaard, wanneer men hier de Schrift zelve als eenige autoriteit erkent. Hierbij is het niet genoeg, als men kan bewijzen, dat hetgeen men in een tekst leest, inderdaad Schriftleer is; men moet ook grond hebben voor de meening, dat dit in die bepaalde uitspraak der Schrift ligt opgesloten. En hiervoor zijn de algemeene wetten der symboliek niet voldoende ; de grond moet bepaald een Schriftuurlijke zijn" (bl. 405). Vgl. ook Grosheide Heimeneutiek bl. 192 noot 10, waar ook een symbool wordt bepaald als „iets zinfuigelijk waarneembaars, dat geen bestaan heeft om zichzelf, maar alleen dient om iets anders voor te stellen. Een symbool moet daarom geestelijk worden verklaard. Daarentegen heeft een type wel een eigen bestaan, het is een persoon, zaak of handeling, die beteekenis heeft op zichzelf, doch die daarenboven dient om iets anders af te beelden, een voorbeeld dus." Wanneer we ons aan dit onderscheid tusschen symbool en type houden, en de Schrift zelf laten beslissen, allereerst den tekst zelf, zal de verklaring een vasten grondslag hebben. Bovendien vergete men niet, dat nuchterheid beter is dan knoeien. Kan men geen dieperen zin ontdekken, dan blijve men bij wat er staaf. IS) Valsch vernuft heeft al genoeg op het terrein der ceremoniëele wet, en op dat niet alleen, geflikkerd. Staaltjes daarvan worden in de litteratuur over ons onderwerp telkens geboden. Zoo deelt König (in zijn Herfneneutik des Alten Testaments, die overigens niet veel biedt voor de onderhavige kwestie) M) Vgl. Grosheide a.w. bl, 190. een opvaf ling mede, dat de gespleten hoeven (Lev. 11 :3—7, Deut. 14 : 6—8) karakteristiek zijn voor den uitwendigen wandel (a. w. S. 120) Aan de in bovengenoemden zin gebondene vrijheid van den exegeet (een binding, die vrijwillig is) moet dus veel worden overgelaten. Een passepartout voor eiken tekst is uit den booze. Een bepaalde maatstaf is moeilijk aan te geven. We moeten (het kan niet genoeg worden herhaald) werken met geheel de Schrift en daarbij nadruk leggen op het theo - of wil men theo-christocentrisch karakter van deze. Vooral moeten we Ietten op de uitspraken van het N. T.. met name die van den Apostel Paulus en in den brief aan de Hebreen en op die in de ceremoniëele wet zelf, die men zóó kan aanstrepen. ") Is er een schema, zijn er „Deutungsregeln" mogelijk? De zaak is niet zoo eenvoudig, dat men met een combinatie van die van Bahr en die van Witsius (zie hierboven) er komt Prof. Grosheide wil van een gesloten stel hermeneutische regels niets weten (a. w. bl. 111, 114, vgl. ook bl. 2). Dit geldt voor de uitlegging van heel de Schrift. Maar afgedacht hiervan, zullen bruikbare aanwijzingen voor de verklaring der ceremoniëele wet pas gegeven kunnen worden, wanneer de exegese van de boeken van Mozes van Gereformeerde zijde is voortgeschreden. Wie zulk een „ceremoniëel" gedeelte uitlegt voor de Kerk van Christus stelt zich in elk geval drie vragen : I. Wat openbaart dit voorschrift, deze instelling aangaande God ? (Voorbeelden : offer — Gods heiligheid, Zijn rechtvaardigen toorn. Zijn gevende genade etc. | kleine onderdeeltjes zelfs geregeld — Gods orde, Zijn volkomenheid etc). II. Wat leert ons dit voorschrift, dit symbool of type aangaande den Christus Gods ? (Voorbeelden : offer — vereischte eigenschappen der offers, gebruikt materiaal : bloed, hysop, wierook etc, voorzoover dit kan worden overgebracht, en dit wordt door de Schrift bepaald. Men stelle het contrast: telkens herhaald — „einmalig", Hebreën ! Vergankelijk — onvergankelijk priesterschap etc). III. Wat leert dit voorschrift ons voor wat in den mensch moet aanwezig zijn, dus aangaande den eiscfl Gods ? (Voor- ,9) Lev. 1 :ö, 9, 11, 13, 17, 2: 1, 2, 3 efc. beelden: OJÖfer-vertolking van de stemming van den offeraar; heiligheids- en reinigingsvoorschriften etc). Nooit mag het tweede gebod en het verband van de verbondssluiting bij den Sinaï. het groote kader, uit het oog worden verloren. Alleen voor wie de waarde van het genadeverbond onschatbaar is. heeft de ceremoniëele wet groote beteekenis. voor het verstaan van het werk van Christus, voor het verstaan van den achtergrond der Psalmen (hoe zal men deze anders begrijpen ?) en van dien der profeten en der Apostolische brieven. Toegegeven, dat bovengenoemde drie vragen bij de uitlegging van elk deel der Schrift, zij het eenigszins gewijzigd, kunnen worden gesteld, de nadruk valle hier op het feit. dat wij met voor ons niet meer geldende voorschriften te doen hebben. Het was een voor Israël moeilijk te onderhouden wet. beantwoordende aan de toenmalige bedeeling van het ééne verbond der genade, en aan het karakter van het volk Israël als Oostersch volk. ï0) Wij leeren door de houding van Israël tegenover deze wet ons zelf kennen. Doch te verwerpen is de gedachte, alsof de ceremoniëele wet gegeven zou zijn. omdat Israël na de wetgeving der tien geboden Jahwe niet meer wilde hooren. Reeds in Exodus 12 wordt het Pascha ingesteld. ») Wij staan op het terrein van de wetenschappelijke uitlegging van de ceremoniëele wet op Gereformeerd standpunt pas aan het begin. De boeken over de opgravingen leeren ons cultusplaatsen en voorwerpen, cultusgebruiken bij de inwoners van Kanaan. voor en ten tijde van Israëls intocht en wonen aldaar, bij andere volken kennen Een Reallexikon als dat van Galling. dat bezig is te verschijnen (bij Mohr in Tübingen. 1934-1935 verschenen Bogen !_3 6—10) geeft reeds veel. ook aan opgaven van litteratuur. Naast commentaren zouden monografieën welkom zijn. Samenwerking zal er moeten wezen tusschen theologen en andere vak- 20, Bahr wijst daarop, vgl. a.w. II S. Vil Als v°?T^d ;oe^ der beelden, gebruikt in het HoojM Vgl. ook Noordtz,, Gods Woordl en^ der eeuwen getuigenis2 bl. 75 vlg.; Eerdmans De godsdienst v»n Israël bl. _114 Hef ritueele en het moreele werd niet gescheiden op de wi|ze als wij dit plegen ifdoen oildat de wereldbeschouwing die aan het ritueele ten grondslag W nog levend was": Miskotfe Hef wezen der Joodsche religie bl. ^-^l.™!. Op bl 319 citeert Miskotfe van Rosenzweig o.a. (het gaat over het Hooglied Wie de gewone taal der menschelijke liefde voor bloot-n,enschel,,k houdt stelt zich bewuft builen het israëlifisch levensgevoel" Zie ook W. Roberfson Sm.fh The religion of the Semites (Edinburgh 1889). ïl) Vgl. ter bestrijding van deze meening Johannes a Marck a.w. IX 19, 20. geleerden, b.v. om het gebruikte materiaal toe te lichten (edelsteenen, wierook enz.). En dan zal de tijd aanbreken voor een samenvattend werk, wil men een Bijbelsche Archaeologie. Wie echler het boek van Bahr ter hand neemt, verlangt onwillekeurig naar een Gereformeerd werk over de ceremoniëele wet.42) Ten besluite een voorbeeld, allerminst bedoeld als model, slechts als proeve. Hiertoe kan dienen Exodus 20 : 22—26. Daar staat: „22 Jahwe nu zeide tot Mozes : Zóó zult gi] tot de Israëlieten zeggen : Gij hebt gezien, dat Ik van den hemel uit met u gesproken heb. 23 Gij zult nevens Mij geen zilveren goden maken, en geen gouden goden zult gij voor u maken. 24 Een altaar van aarde zult gij Mij maken en daarop uw brandoffers en uw dankoffers, uw kleinvee en uw rundvee offeren ; op elke plaats, waar Ik mijn naam zal doen gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen. 25 En wanneer gij Mij een altaar van steenen zult maken, zult gij ze niet bouwen als behouwen steen ; wanneer ge uw houweel erover beweegt, verontreinigt ge het. », Wat de litteratuur van Gereformeerde zijde betreft, verwijzen wij voor den iongsten tijd, behalve naar het reeds genoemde, op Dr. G Gh. Aalders Het herstel van Israël volgens het Oude Testament: men zie de zeer belangrijke opmerkingen op bl. 192. b.v. deze: dat het in een zoo breed mtgewerkte symboliek (bedoeld is Ezech. 40-48) als we hier voor ons hebben, zeer we kan voorkomen, dat verschillende trekken in elkaar overloopen en ook wel dat bepaalde symbolen in meer dan één zin worden gebruikt. Het is niet de bedoeling, het chiliasme en soortgelijke dwalingen hier aan de orde te stellen Men vergelijke Dr. K. Dijk Het rijk der duizend jaren William Masselmk Het duizendjarig rijk. Dr. B. J. Esser Schriftuurlijk Anti-Sabba h.sme (Voorde Lectuurcommissie Classis Batavia Uitgave Colport. Boekh. Magelang 1930). Voor de toepassing van de ceremoniëele wet bij de tegenwoordige Joden zie men 5 Ph de Vries Mzn. Joodsche riten en symbolen Zutpnen W. J. Thieme & Cie 1928). Jac van Nes Czn. Het Jodendom (J. H. Kok Kampen 1933). In dit laatste werk zijn ook veel gegevens voor de vervulling der ceremoniëele wet in Jezus Christus. Nog noemen wij uit den jongsten tijd Dr. A. Noordtzi] Gods Woord en der eeuwen getuigenis (Tweede vermeerderde druk-uitgave van J H Kok NV 1931) Hoofdstuk II Gods openbaring aan Israël bl. 75 vlg, P N Kruyswijk De woonstede Gods (H. A van Bottenburg N.V. Amsterdam), waarin men evenals in S. G. de Graaf Verbondsgeschiedenis (verschijnt in afleveringen bij J. H. Kok N.V. Kampen) toepassing van ceremoniëele bepalingen voor de gemeente van Christus vindt. Onnoodig is het. werken uit den ouderen tijd te noemen van Calvijn. Bavinck. Geesink. Dr. A. Kuyper Sr., J. C. bikkel, van Andel e.a., uit welke trouwens reeds werd aangehaald. 26 En gij zult niet op trappen tot mijn altaar opstijgen, opdat niet uw schaamte erop ontbloot wordt." In vs. 22 begint, naar alle waarschijnlijkheid, hef z.g. Verbondsboek (20 : 22—23 : 33). Uit Ex. 24 : 4—8 blijkt, dat dit boek afzonderlijk heeft bestaan. De naam is ontleend aan Ex. 24 : 7. Wat misschien er voor pleit, om hef Verbondsboek hier te laten beginnen, is hef gebruik van den Verbondsnaam Jahwe (vgl. reeds vs. 22 met vs. 1). De aanhangers van de bronnenscheiding schrijven dit boek des Verbonds over hef algemeen toe aan E (Elohist; vgl. Aalders Genesis I bl. 11). Men acht het dan één der oudste overblijfselen der Israëliefische lifferafuur, ook wel de oudste wetgeving van Israël, uit den tijd van de vestiging in Kanaan en voor de meer ingewikkelde sociale toestanden onder de latere periode van het koningschap. E heeft dan dit document, dat op zijn laatst omtrent den tijd van Salomo te dateeren is, opgenomen in zijn werk en bewaard. Over de juiste plaats van dit boek des Verbonds is men het niet eens. Kuenen meende, dat het door Deuteronomium van zijn oorspronkelijke plaats is verdrongen. 2S) Ook heeft men hef in Jozua 24 willen onderbrengen. Dergelijke meeningen missen echter voldoenden grond. Als wij hier het Verbondsboek laten beginnen, behoeft er geen onmiddellijke aansluiting met het voorafgaande te worden aangenomen. Anders wel. Bovendien is het niet onwaarschijnlijk, dat sommige legale gedeelten van den Pentateuch een afzonderlijk bestaan hebben gehad. Jahwe richt wel het woord tot Mozes, doch, wat Hij tot Mozes zegt, is voor de Israëlieten bestemd (vs. 22 vgl. vs. IQ en 19 : 3). In vs. 22 en 23 is »gij" en „u" mannel. meerv. De gedachtengang in vs. 22, 23 is deze : „Gij Israëlieten, weet nu toch wel, dat Ik niet met gouden of zilveren goden op één lijn te stellen ben, daar gij Mij hebt hooren spreken van den hemel uit, onzichtbaar, verschrikkelijk, onder geweldige teekenen." Zoo is er naar den inhoud aansluiting met vs. 18—21, vgl. ook Ex. 19, Deut. 4 : 12. 15—19, 36. Vs. 23 van Exodus 20 is naar den inhoud een herhaling van vs. 3—5a. Dat „zilver" en -3) Vgl. H. Holzinger Einleitung in den Hexafeuch (Freiburg I. B. und Leipzig 1893) 5. 179. „goud" hier uitdrukkelijk genoemd worden, is, om zelfs het edelste en kostbaarste voor te stellen als niet te vergelijken met Hem, Die uit den hemel sprak. Het wil niet zeggen, dat eenvoudige beelden van hout of steen wel geoorloofd waren. Zelfs al zouden de Israëlieten Hem ook vereeren, al zouden ze behalve Hem die goden van zilver en van goud erop na houden, het mag niet. Uit vs. 24 blijkt, dat zelfs het altaar zoo eenvoudig mogelijk zijn moet, om geen aanleiding te geven tot het overtreden van het eerste en het tweede gebod. „Aarde , bodem (vgl. Gen. 1:25), het woord, dat in het Hebreeuwsch „Adama" luidt (vgl. Adam). Hier ziet het op de aarde, den grond, het leem, als materiaal: aarde van den akker, waarschijnlijk laag opgehoopt, in den vorm van een bank of tafel. Men heeft onderscheid gemaakt24) tusschen de gewone altaren, die ook door leeken mochten worden opgericht en de groote altaren bij de heiligdommen. Maar dat is hier toch de tegenstelling niet. In Sichem heeft men bij de opgravingen een brandofferaltaar gevonden van leemen tegels86). In vs. 24 is „gij" tweede pers. mannel. enkelv. (vgl. Ex. 20:2—17). LXX leest in dit vers meervoud. „Brandoffers" en „dankoffers" werden dus door den Israëliet („uw") al gebracht voordat van een wettelijke regeling sprake was (vgl. Lev. 1, 3, 7 : 11—21, 28—34), Bijbelsch Handboek I bl. 282. Kleinvee en rundvee waren de later voorgeschreven dieren zoowel bij het brand- als bij het dankoffer. Hoewel het woord, dat we hierboven met „offeren" weergaven, ook „slachten" kan beteekenen, wijzen „brandoffers" en „slachtoffers" in de richting van de technische' beteekenis: „offeren". Vs. 24 is een nadere aanvulling van vs. 4—5a, het tweede gebod. Vgl. nog Deut. 27:5, Jozua 8:30, 31. Wordt dit voorschrift gehouden, dan belooft Jahwe Zijn tegenwoordigheid en zegen „op elke plaats" ; de vertaling, „op de 2i) B. v. Wiener en Engelkemper, zie Dr. Joh. de Groot Die Altare des salomonischen Tempelhofes (Beifrage zur Wissenschaft vom Allen Testament W. Kohlhammer Berlin—Sfuffgarf, Leipzig 1924) S 62. Vgl. ook 5. R. Driver The Book of Exodus (The Cambridge Bible) p. 207, 206. l5) Kurt Galling Biblisches Reallexikon S. 14. Sellin zag hef aan als voetstuk van een altaar. Galling denkt liever aan een altaar. Vgl. Dr. F. M. Th. Böhl De opgraving van Sichem (G. J. A. Ruys' Uifgeversmij. Zeist 1927) bl. 27, idem Exodus (in Tekst en uitleg) bl. 151. geheele plaats" zou voor de hand liggen, want er staat: bekolhammaqöm. Men neemt wei eens aan, dat bedoeld is „de geheele plaats" van het heiligdom en acht dan hier een verbeteringS8) aanwezig, omdat „op elke plaats" aanstoot gaf: er zouden dan vele plaatsen van eeredienst geoorloofd worden verklaard in plaats van het ééne, centrale heiligdom. Reeds LXX heeft: èv itavrl tótzw. Maar in het Hebreeuwsch wordt een woord spoediger bepaald geacht dan bij ons, of het lidwoord moet verklaard worden uit kol, dat „totaliteit" beteekent. Vgl. 1 : 22, Gen. 20 : 13. Dat maqöm hier „heilige plaats" zou beteekenen, is niet noodzakelijk. Op elke bepaalde plaats, waar Jahwe Zijn Naam zal doen gedenken, de gedachtenis aan Zijn openbaring levendig zal houden of maken, zal Hij tot zoo n offeraar komen en hem zegenen. Dus het is niet noodig, dit komen en zegenen op te vatten als de aanleiding van het gedenken. Eerst komt de gedachtenis aan Jahwe s openbaring op zoo n plaats op, dan zal Jahwe zoo n offeraar Zijn nabijheid en zegen op die plaats doen ervaren (vgl. als voorbeeld van zoo n plaats. Bethel, Gen. 35 : 1 —15.) Zóó is de situatie op dit oogenblik. Niet op elke willekeurige plaats, maar op elke plaats, waar Jahwe herinnering aan Zijn openbaring als Verbondsgod zal oproepen, mag dus een altaar worden gebouwd. Zoo beschouwd is er inderdaad overeenstemming met Deut. 12 : 13. De in Deut 12 gegevene voorschriften over de concentreering van den eeredienst handelen, afgedacht van deze. overeenstemming, waarschijnlijk echter over één bepaalde, door God aangewezene plaats (zie b.v. Deut. 12 : 11, vgl. echter Aalders Genesis I bl. 24—26), al moeten we niet vergeten, dat Samuël (I Sam. 9 : 12—14) en Elia nog offerden buiten het centrale heiligdom, of liever: bij het ontbreken van een centraal heiligdom, tenminste wat Samuël betreft (vgl. van Gelderen Koningen 1 bl. 73—75), zooals ook hier het geval was. „Komen" is menschvormige wijze van spreken (vgl. Gen. 11 : 5). Het is niet noodig en wordt ook niet door de accentueering van den Hebreeuwschen tekst gesteund, om te lezen : „en daarop offeren op elke plaats, 1S) „Versuch eines dogmatischen Ausgleichs mif der Theorie von D und P, die nur citl legitimes Heiligfum anerkennen'' (Holzinger in Kautzsch Die Heilige Schrift des Alten Testaments* S. 127). waar Ik mijn naam zal doen gedenken, tot u komen en u zegenen zal." 27) Uit vs. 25 blijkt, dat een altaar van steenen niet verboden is, mits ook zoo'n altaar natuurlijk voor den dienst van Jahwe („Mij") wordt gemaakt. Maar dan mag de Israëliet („gij" 2e pers. mannel. enkelv.) „ze'', die steenen, niet bouwen als „behouwen steen , dus slechts ruwe, onbehouwen steenen gebruiken. „Behouwen steen" (gazieth) vgl. van Gelderen Amos bl. 121. Wanneer de Israëliet immers zijn houweel of beitel of ijzeren gereedschap (letterlijk: zwaard of mes) over dien steen beweegt, verontreinigt hij hem. Altaren van steenen werden opgericht door Jozua (Jozua 8:30. 31) en Elia (I Kon. 18:30—32) b.v., maar deze steenen werden niet eerst bewerkt, overeenkomstig dit voorschrift, dat alle overtreding van het tweede gebod, zelfs den eersten stap daartoe, wil verhinderen. Voor de veronderstelling (o.a. Driver en Nowack). dat de godheid, in den steen wonende, door het slaan of kloppen zou worden verjaagd, is geen grond aanwezig, vgl. van Gelderen Koningen I bl. 112, 113 (op I Kon. 6 : 7). Vgl. nog Jes. 65: 3. Misschien gold, zooals sommigen willen, de niet behouwen steen voor rein. Zie b.v, Dillmann in Kurzgefasstes Exegetisches Handbuch Die Bücher Exodus und Leviticus (in drifter Auflage herausgegeben von Dr. Victor Ryssel) (Leipzig 1897) S. 248: „Wie es scheinl, galt der unbehauene, also unverletzte und ungemodelte Stein, der sich noch in dem ihm von Schöpfer gegebenen Zustand befand, als ungefalscht und rein, und wurde deswegen vorgeschrieben. Aehnliche Gründe haben die Le 22, 24 Dt 23, 2 (auch Le 19, 19 Dt. 22, 5) gegebenen Verbofe". Maar hef is geraden, het tweede gebod niet uit het oog fe verliezen. Vgl. nog Deut. 27:5, Richt. 6:20, 13: 19, I Sam. 6 : 14. Om het voorschrift van vs. 26 te begrijpen, moet men bedenken, dat de Israëlieten geen broeken droegen, slechts opper- en onderkleed, en soms nog een hemd. Vgl. echter Ex. 28:42. Ook hier is de bedoeling, den eersten stap op een door andere volken ) Vgl. over Ex. 20:24 in verband met Deut. 12 nog Hoedemaker De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus. Leviticus en Numeri bl. 190. IQ]. „Hef voorschrift Ex 20:24 pasf bij de sifuafie, het is vóór de bondsbreuk en vóór hef oprichten van den tabernakel gegeven" (a.w. bl. 190). Deut.12 is echter 38 jaar later gegeven, toen Israël op hef punt stond Kanaan in te trekken. Vgl. ook a.w. bl. 209, 210 en Orr a.w. bl. 123 vlg. betreden weg van onzedelijkheid bij den eeredienst te voorkomen. Altaren met frappen uit lateren lijd zijn bij de opgravingen, b.v. in Palestina, gevonden. De trappen, en niet alleen het bestijgen, zijn hier verboden. Tot zoover, wat de exegese van deze pericoop betreft. Nu blijft nog de toepassing in verband met ons onderwerp28), We hebben hier te doen met het voorschrift van Jahwe aangaande Israëls altaarbouw. Heel ons leven van dankbaarheid moet aan de eischen, voor een altaar gesteld, beantwoorden. Het Nieuwe Testament spreekt dat duidelijk uit. Vgl. Rom. 12: 1. met name het slot: ryv Xoytxijv Xaxpeiav üpwv. Prof. Greydanus schrijft in zijn Kommentaar II (Amsterdam - H. A. van Bottenburg 1933) op dezen brief blz. 537: „Met Xoycxij Aarpeta zal hier bedoeld zijn de welbewuste toewijding aan den Heere in eenen heiligen levenswandel, die de eigenlijke inhoud is van allen ceremonieelen dienst, zijn eigenlijke zin of gedachte of logos." Dezelfde beginselen als bij den Israëlietischen altaarbouw moeten dus aan onzen eeredienst, ons leven van dankbaarheid, ten grondslag liggen. Ten eerste is het van de grootste beteekenis, aan welken God dat altaar is gewijd en welke voorstelling men zich van den God, dien het altaar gelden moet, moet maken. Jahwe laat dit niet aan Mozes en aan Israël over, doch geeft dat duidelijk en herhaaldelijk aan. Dat altaar moet gelden den onzichtbaren, sprekenden, levenden God van het Verbond (vgl. 1 Cor. 10:21). De verzoening van onzen mislukten altaarbouw wordt in Christus Jezus gevonden. Hij heeft den altaarbouw naar deze regels betracht. Hij had den God van het Verbond, Die gesproken had uit den hemel, voortdurend Zich voor oogen. Vs. 24 26 bevatten de eischen, waaraan Israëls altaar voldoen moet. Jahwe wil eenvoud bij den altaarbouw. B.v. in ons bidden geen battologie (Matth. 6 : 7). Zelfs de eerste stap tot zondigen moet, vooral in het zinnelijke, worden vermeden (Ex. 19 : 6). M) Cf. Grosheide Hermeneutiek bl. 113, 114. Wanneer wij èn in ons leven van dankbaarheid èn in onzen eeré» dienst gehoorzaam zijn aan Jahwe's bevel, is daaraan een belofte van zegen verbonden (vs. 24). B.v. aan het Heilig Avondmaal. Alleen is de Nieuw-Testamentische gemeente rijker: de Heilige Geest is uitgestort en woont in haai*. En dat alles op grond van Jahwe's openbaring, Zijn spreken uit den hemel (vs. 22, vgl. Hebr. 1:1): Zijn gekomen zijn in Jezus Christus. Brandoffers en dankoffers moeten wijken van Zijn zoenoffer, onze altaarbouw van den Zijnen S9). Verder gaan wij bij dezen tekst niet. Wat b.v. Hebr. 13 : 10 betreft, waar Grosheide bij het altaar denkt aan Jezus' Godheid (vgl. Kommentaar op de Hebreën bl. 379 vlg.) en o.a. Lundius aan den gekruisigden Jezus (Heiligdommen.... der oude Jooden 1726 I bl. 299), daar is een toespeling op den grooten Verzoendag (Grosheide a.w. bl. 380). Bovendien wordt het altaar in het Nieuwe Testament in verband gebracht met de Avondmaalstafel (I Cor. 10: 18 — 21) en met de prediking van het Evangelie (I Cor. 9 : 13, 14), zoodat we op elke plaats afzonderlijk moeten bepalen, welke gedachte op den voorgrond treedt. Denk ook aan het gouden altaar in de Openbaring van Johannes. Maar zoowel in I Cor. als in Hebr. en in Openb. (6:9. 8:3 vlg.) wordt gezinspeeld op de altaren in tabernakel en tempel80). ' ) °ver deze pericoop merkt Weber a.w. 1 S. 149 op: „Das Grundgeselz des Kultus begegnef uns hier: Nicht der Gottesdienst des Menschen entscheidet. Der Mensch bringt Jahwe nichts, was er nicht (wenigstens als Ordnung) empfangen hütte. Was er von sich aus tut, verunreinigt! Siifler und Erhalfer des Kultus ist Jahwe selber; er besfimmt, wo und wie er angebefef sein wil. Er ist Subjekt, nicht „Objekt" auch im Kultus! (Cursiveering van Weber). Lange in zijn commentaar S. 72. 73 geeft deze „verklaring" in verband met het brandofferaltaar van koper en het gouden reukaltaar: „Sowird auf dem Wege der Hingebungen, der Opferungen unter dem Feuer der Selbstoffenbarung Goftes aus dem Menschen von der Erde der zweife, das Kind des goldenes Lichfes". 30) Vgl. Grosheide en Greydanus in hun commentaren a.1.