BIBLIOTHEEK Dr. ABRAHAM KUYPERSTICHTING Post. J.S.. De Christelijke Doop De Christelijke Doop door Ds J. S. POST te Axel. In het Geref. Theol. Tijdschrift van Maart '28 komt een artikel voor van Df H. W. v< d. Vaart Smit, getiteld: „Vragen aangaande den H. Doop", hetwelk een pleidooi is vóór het wachten met de bediening van den H. Doop aan het kind, totdat de moeder hersteld is, opdat ook zij bij den Doop van het kind tegenwoordig zij. De redeneering van Dr Smit komt hierop neer in 't kort: lo. in een vragend gedeelte onderstelt hij, dat degenen, die niet voor dit wachten zijn, niet geheel vrij zijn van Roomsche smetten, dat zij, indien zij consequent waren, zouden moeten aandringen op weekbeurten expres belegd voor doopdiensten, en dat het wachten op de moeder eigenlijk reformatorisch is. 2o. in een meer bevestigend deel, betoogt hij, dat, waar het sacrament van den Doop niet bediend wordt aan het kind alleen, maar aan ouders en kind samen, en het antwoorden op de doopvragen geloofsbelijdenis is tot verbondshernieuwing, alzoo tot het wezen van het sacrament behoort, de vader dit niet voor de moeder kan waarnemen, dat de moeder derhalve zelf mee moet antwoorden, dat haar anders het sacrament onthouden wordt, en dat het wachten op t herstel van de moeder dus geen onnoodig maar noodig uitstel t is, en de rechte opvatting vertegenwoordigt van art. 56 D.K.O. waar bepaald is, dat de Doop moet geschieden, „zoo haast men de bediening deszelven hebben kan." Gaarne zou ik mijn meening hiertegenover stellen, en wil beginnen met mijn blijdschap uit te spreken over het feit, dat Dr v. d. V. S. dit stuk geschreven heeft, omdat een broederlijke discussie licht kan meewerken tot verheldering van de waarheid in dezen, waarover men het in de praktijk, óf naar de eene óf naar de andere zijde, reeds lang eens moest wezen. Ook ben ik het met den schrijver eens, dat men moet arbeiden, zoolang als het dag is, om tot helderheid van inzicht te geraken, en dat men discussie niet moet ontwijken. Waar dit laatste nu ook, wat de zaken van beteekenis betreft, vrijwel het eenige punt uit zijn betoog is, waarin ik het met Dr S. eens ben, en ik dus in opvatting van de geheele kwestie lijnrecht tegenover hem sta, zou ik het liefst stellenderwijze mijn meening tegenover de zijne poneeren, om op die wijze grondige critiek te leveren, en bij de hoofdzaak te blijven. Deze methode heeft ook dit voor, dat alles wat ook maar zweemt naar een zekere „rabies theologorum" kan worden vermeden. Dat ik inzake de m.i ondubbelzinnige bedoeling van art. 56 van onze kerkenordening, dat de Doop aan de kinderen bediend moet worden, „zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan" tot een andere conclusie kom als Dr v. d. V. S., vindt, als Ik wel zie, zijn oorzaak in een gansch verschillende opvatting van het sacrament. Wanneer het toch waar is, wat Dr S. zegt op pag. 532, dat, wanneer men de vraag opwerpt, „of bij het gebruik van het sacrament, het sacrament alleen aan het kind bediend wordt, dan wel aan de ouders en het kind samen" (cursiv. van mij), „het antwoord op deze vraag voor alle reformatorisch denkenden is: aan de ouders en het kind samen", dan moet ik verklaren, dat ik niet behoor tot „de reformatorisch denkenden." Om zoo scherp mogelijk te redeneeren stel ik hiertegenover de stelling: De Doop is alleen voor de persoon, die hem ontvangt, en, bij den kinderdoop, ook niet in 't allergeringste voor de ouders. Ik mag dan met deze stelling niet in reformatorisch gezelschap zijn, volgens Dr Smit, ik voel mij niettemin volstrekt niet onveilig, daar ik mij kan beroepen op heel de H. Schrift, en diensvolgens ook op geheel onze Geref. belijdenis aangaande den Doop (art. 34 gel, bel. en Catech. Zondag 25, 26 en 27), op het doopsformulier, op de kerkenorde, en wat men meer aan wil voeren, waar ik nergens iets lees ter bevestiging van de vraag: „Nemen de ouders bij den kinderdoop daadwerkelijk aan het sacrament deel?" welke vraag Dr v. d. V. S. (op pag. 533) niet slechts bevestigend beantwoordt, maar zelfs uitspreekt, dat „de reformatorische beschouwing" z.i. „het ontkennend antwoord op deze vraag buitensluit." Mijn stelling is de ontkenning van de bewering, dat de ouders bij den kinderdoop daadwerkelijk aan het sacrament deelnemen. Ik acht het voldoende, wanneer ik mij allereerst bepaal tot de vraag: Wat is een sacrament? En het zou een miskenning van onzen Catechismus zijn, wanneer ik het antwoord niet haalde uit hetgeen hij als antwoord op deze vraag (vraag 66) geeft. Daar lees ik, dat een sacrament is „een heilig waarteeken en zegel, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan, de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele." Nu komt het mij voor, dat Dr Smit in heel zijn redeneering de fout begaat, dat hij voor .sacrament" en „doop" in de plaats stelt: de doopsplechtigheid. Wanneer men dit doet, kan men zeggen, „dat het sacrament niet begint met het teeken en zegel maar met de geloofsbelijdenis", en vat men het zóó op, dan kan het duidelijk zijn, „dat dit tweeërlei zich in den kinderdoop over ouders en kind verdeelt" (pag. 533 G. T. T.). Maar volgens onzen Catechismus mag het sacrament niet verward worden met de plechtige bediening daarvan, doch is het niets anders dan het zichtbare waarteeken en zegel op zich zelf, dat geheel van Hem uitgaat en waarin Hij iets doet, en alleen degene, die het gebruikt, ontvangt daarin iets. Nu is de gebruiker, zoowel bij Doop als Avondmaal, altijd de enkele geloovige, d.i. dus bij den Doop: de doopeling. Dr Smit stemt dit wel toe, wat betreft het Avondmaal en den Doop der volwassenen, die volgens hem „de" doop is, maar bij den kinderdoop verandert dit, want daar doen zich drie gebruikers voor: de moeder, de vader en het kind. 1) Aan deze drie „samen" wordt volgens Dr Smit de Doop „bediend*. Blijkt deze zijn grondstelling niet waar te zijn, dan stort heel het daarop gebouwde betoog aangaande de noodzakelijkheid van- de aanwezigheid der moeder bij den Doop van het kind in duigen. Is het daarentegen waar, dat het sacrament alleen voor het kind is, en dat het niet anders is, dan wat het teeken en zegel op zichzelf inhoudt, dan moet hieruit voortvloeien, dat de aansporing in art. 56 K.O., versterkt door art. 57, (hoezeer we ook de aanvechting van dit artikel kennen), beteekent, dat, in normale gevallen, het kind gedoopt moet worden, in de eerste de beste „openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt" en dat de vader geroepen wofdt het kind ten doop te presenteeren. Nu moet nader worden duidelijk gemaakt, dat in zulk een houding van den vader geen „gebrek aan eerbied uitkomt voor de ziel en het zieleleven zijner vrouw", en dat brij zich niet schuldig stelt aan het feit, „dat hij het medegebruik van het sacrament aan zijn echtgenoote onthoudt". Daartoe moeten we eerst de vraag onder de oogen zien, ') Ik noem de moeder hier voorop, niet zoozeer als navolging van Dr v. d. V. S., maar meer om de vraag in overweging te geven, die Dr Smit voor het woord „stipulatiën'' stelt, of het oude kerkelijke gebruik om den vader altijd voorop te noemen in tegenstelling met de moeder, die het kind ten doop presenteert, „niet voor afschaffing in aanmerking behoort te komen." Waar ook onder ons, Gereformeerden, niemand het meer wagen zal „heeren en dames!" te zeggen in plaats van „dames en heeren!" en tot zelfs in geboorte-advertenties toe de vrouw het eerst staat, schijnt mij wel de tijd gekomen, om verouderde spreekwijzen als „man en vrouw'', „broeders en zusters" op te ruimen en voortaan te gaan spreken van „vrouw en man", „zusters en broeders" etc. 't Is maar een vraag; misschien achten sommigen haar de overweging waard. wat het antwoorden op de doopvragen door den vader beteekent. Reeds kan duidelijk geworden zijn, dat dit niet „tot het wezen van het sacrament behoort", zooals Dr Smit zegt (pag. 534.). Wat is het dan? Wel, het is niets anders dan een waarborg, dat de doopeling voldoet aan de voorwaarden, die voor de toediening van het sacrament vereischt zijn. Men moet weten, dat men met een geloovige te doen heeft; daarom moet ook de volwassene, die gedoopt wordt, eerst verklaren, dat hij een geloovige is, en hetzelfde wordt verlangd van dengene, die den toegang tot het H. Avondmaal begeert. Men mag het woord „Stipulatiën" hiervoor minder mooi vinden, het is toch in elk geval veel juister dan de uitdrukking: „herhaling der geloofsbelijdenis als verbondshernieuwing". Het verbond behoeft niet hernieuwd te worden, want het is even vast als tevoren, en dit zou de belijdenis nog niet maken tot een wezenlijk bestanddeel van het sacrament, evenmin als het stellen van de vragen door den dienaar des Woords daartoe behoort. Het is dus eenvoudig een waarborg, die in de zichtbare kerk onmisbaar is, en het gaat alles aan het sacrament vooraf. fin nu moet er hu dpn WnHrHnr>n iom^nA Al*. Jlt. voor het kind uitspreekt. Want het kind kan dat zelf niet doen. Hier zijn we genaderd tot het punt, dat tot zooveel onhelderheid van beschouwing aanleiding geeft. In plaats van de zaak zelf goed aan te kijken, gaat men in den regel *ijn heil zoeken in het tegen elkaar opwegen van theorieën. De lijn moet vastgehouden worden, dat het vóór de bediening van den Doop te doen is om waarborg, dat men in dat kind met een geloovige te doen heeft. En nu wordt dat kind als een geloovige beschouwd enkel en alleen op grond van het verbond. Zoo heeft elke gedachte of veronderstelling van wedergeboorte hierbij niets te maken. Dit terloops. De noodzakelijke en afdoende waarborg is dus, dat het kind in 't verbond geboren is. We hebben in dezen te doen met de geopenbaarde en niet met de verborgene dingen. Wie kan nu die waarborg geven ? Daar moet iemand voor wezen. Geen twee, één is voldoende. Twee is zelfs gansch overbodig. Dit kan nu wezen, öf de vader öf moeder. Gesteld het geval, dat de moeder gezond bleef, en de vader in 't kraambed terecht kwam, dan zou er niet het minste bezwaar aijn, dat de moeder met het kind ter doop kwam. Het is maar om de waarborg te doen, en immers het kind dat geboren is uit een ongeloovige vader en een geloovige moeder, wordt om dit laatste als „heilig" beschouwd. De waarborg, die zulk een moeder geeft, is voldoende. Het woord, dat krachtens de doopvragen gesproken moet worden, beantwoordt volkomen aan het begrip,, waarborg", 'tls geen herhaling van de geloofsbelijdenis, die voor ieder zelf persoonlijk is. Neen, wat in Naam van God voor de gemeente gevraagd wordt is lo, of dat kind als geboren uit geloovige ouders in Christus geheiligd is. Wordt hierop bevestigend geantwoord, dan volgt, volkomen logisch 2o de eisch: „bewijs dan, dat gij een geloovige vader of moeder zijt, laat hooren, wat ge gelooft 1" en dus 3o: „belooft gij dan dat kind op te voeden in overeenstemming met de waarheid, die ge hier beleden hebt?" Is dit door den vader of demoeder uitgesproken, dan is 't voldoende. Doch dan ligt de verantwoordelijkheid op diegene, die de gelofte aflegde, en, wanneer het de vader is, die als hoofd tegelijk spreekt in naam van zijn vrouw, op de ouders samen. Dit is de heiliging van het sacrament door de gemeente, die in Naam Gods dezen waarborg vereischt, opdat geen kinderen van ongeloovigen gedoopt worden, of, wat hetzelfde is, opdat geen ongeloovigen gedoopt worden. Waaruit weet de gemeente nu, dat ze in zulk een kind met een geloovige te doen heeft ? Heeft ze daar grond voor ? Ja zeker! Niet in allerlei speculaties over wedergeboorte of over „geloofsvermogen", want gerust mag van ieder klein kind worden uitgesproken, dat het natuurlijk nog geen geloof heeft. We zouden dan weer vervallen tot de verborgene dingen die voor den Heere onzen God zijn. Maar de zekerheid, dat we met een geloovige te doen hebben, ligt in het woord van waarborg, dat door een ge- loovige vader of moeder gegeven is. Is dat geen kracht, waarop gebouwd kan worden, wanneer een geloovige in Jezus Christus een eed aflegt, dat hij zich stelt als middel in Gods Hand, om dat kind zijn Doop te leeren verstaan, en het op te voeden bij het Woord, waardoor God het geloof werkt! Zoo krijgt ge de kracht van het sacrament, nl. dat het gegeven is tot versterking van het geloof, hier toegepast op het kleine kind. Dus de Doop tot versterking van het geloof van dat kind, maar — door middel van de ouders, die 't, bij toenemen van de bewustheid, tot Jezus leiden. „De eed tot bevestiging" door dengene, die voor dat kind verantwoordelijk staat voor God is voor de gemeente de geopenbaarde zaak, die ook hier is „het einde van alle tegenspreken." Was in de aemeente het eiaen aeaeven wnnrd maar mppr in eere als een zaak, die met gebroken kan worden, hoeveel meer kracht zou er in de gemeente van .Christus van den H. Doop uitgaan. Het probleem van de jeugd zou dan in onze dagen voor onze kerken zulk een beangstigend karakter niet dragen. Maar 't is onze ontrouw als ouders aan onze eeden voor God, die onze kinderen ten verderve voert. Nu staart men zich blind op een doopsplechtigheid en zoekt er heel wat mystieks in voor zich zelf als ouders, in plaats dat men vreest en beeft voor de zware gelofte die men heeft af te leggen en te houden voor een kind in zonde verwekt en ontvangen en geboren, waarvan men belijden moet voor God dat het „in Adam verdoemelijk" is, en zich ter anderer zijde met het oog op dat kind verblijdt in God, dat het een kind des Verbonds is, dat God in Christus aangenomen heeft, waarvan Hij de bevestiging wil geven in het sacrament, waarmee Hij klaar staat in de eerstvolgende vergadering der gemeente. Nu loopt men groot gevaar, om van de doopsplechtigheid een ceremonieel feest te gaan maken, en de ouders nemen felicitaties in ontvangst, men heeft zich op de kerkelijke plechtigheid voorbereid, men heeft den tijd gehad om kleedjes te koopen, alles prachtig, en wanneer het achter den rug is, dan is een zeer gewichtig moment gepasseerd, de plechtigheid is afgeloopen, en men beseft allerminst, dat een ontzaggelijke taak in dit ja-woord belichaamd, nu pas begint. Men maakt het alles even gewichtig en ingewikkeld, en het sacrament, dat krachtig is om zijn eenvoud, zoodat een kind het kan verstaan, wordt in 't geheel niet meer begrepen. * * * Deze opvatting van den H. Doop is de kracht van ons kerkelijk leven. Wat met zekere kleineering „de vroegdoop" wordt genoemd, moet niet gedreven worden, maar moet vanzelf voortvloeien voor alle ouders uit hun kennis van den Doop. Een kunstmatig „drijven" in deze richting is zeer gevaarlijk, omdat men dan onwillekeurig uit onkunde daarin weer een zekere meerdere heiligheid zoekt. Maar de gemeente moet door den dienst des Woords den Doop leeren verstaan. Dan wordt dit voor elk een levende zaak, en dan zal uit den drang, die drijft naar de vergadering der geloovigen om den Doop van het kind, geen Roomsch bijgeloof, maar liefde tot God spreken. Doch ik ben met mijn argumentatie nog niet ten einde. Ik zou trouwens het stuk van Dr Smit geen recht laten wedervaren, wanneer ik op een paar uitdrukkingen van hem niet inging. Daar hebt ge de bewering, zooeven reeds genoemd: „de volwassenendoop is de Doop en dus ook de Doop van welke de kinderdoop is afgeleid — niet omgekeerd." Met evenveel recht kan men beweren van de bekeering: „De krachtdadige bekeering is de bekeering, waarvan de bekeering dergenen die trouw gebleven zijn is afgeleid — niet omgekeerd." Dit is een loslating van heel de verbondsbeschouwing naar Gereformeerde opvatting, en die dit in ernst beweert is in den grond der zaak tegen den kinderdoop. Onze doopsliturgie, die zoo zuiver schriftuurlijk en verbondmatig is, vat dit anders op, en legt zelfs aan het formulier van den volwassenendoop den kinderdoop ten grondslag. Hoe kan het trouwens ook anders? Gods openbaring gaat van 't begin af van de verbondssluiting uit Daarop I volgt de ontrouw van den mensch, maar op de critieke |: momenten der historie komt de trouw des Heeren altijd weer uit in de hernieuwing van Zijn Verbond. Degenen nu, I die trouw zijn aan Gods Verbond, houden zich aan den I juisten regel, dit is het normale, maar degenen, die eerst afI wijken, en daarna terugkeeren, hoezeer bondsbreking ook I door den mensch tot regel gemaakt wordt, wijken van den regel af. Ik kan mij niet voorstellen, dat de gewraakte uitdrukking, I die Dr S. zoo met klem poneert, zou bedoeld zijn in den opI pervlakkigen zin, dat in de eerste dagen van het Christendom natuurlijk meest volwassenen gedoopt zijn. Dit zal wel zoo geweest zijn, maar dit maakt de volwassenen-doop niet I tot de doop. Dr Smit zou dan twee dingen vergeten: lo |> dat de Doop van zulk een volwassene de kinderdoop inI sluit, omdat tegelijk het zaad van zoo iemand geheiligd is, zoodat de kinderen, die hij voortbrengt recht hebben op den Doop, hetwelk zich zelfs uitstrekt tot de reeds geboren kinderen, wanneer die nog klein zijn. En 2o dat de Doop gegrond is in het Oude Verbond en terstond aansluit bij de besnijdenis der kinderen. Dit laatste schijnt voor Dr Smit I geen vraag te zijn, maar hoe kan hij dan komen tot de bei wering, dat de volwassenendoop de doop is, waarvan de kinderdoop is afgeleid! Wel spreekt Dr v. d. V. S. even over de besnijdenis, en I wel met betrekking tot het vraagstuk van de moeder bij den Doop. Hij meent, dat het feit, dat „de moeder steeds I bij de besnijdenis tegenwoordig" was, „hier wel gewicht in I de schaal legt, maar wellicht nog niet alles beslist." Voor mij legt het ook niet het geringste gewicht in de schaal. Wij letten toch immers op de hoofdzaak, en niet op de [. bijkomstigheden. Nu volgt uit de beteekenis van de besnijdenis juist, dat | de vader hierbij meer dan de moeder op den voorgrond treedt. Er bestaat op dit punt ook veel verwarring, daarom loont het de moeite, ook de besnijdenis eens even goed aan te zien. Wat geschiedt daar? De voorhuid wordt van het mannelijke kind weggenomen. In die voorhuid ligt afgebeeld de zonde, die reeds in de ontvangenis den mensch inkleeft. Het mannelijke wordt daarin weggesneden, d. w. z. datgene wat betrekking heeft op het vaderschap. Daar staat een vader en daar ligt een moeder, die beide schuldig zijn aan de voortbrenging van een zondaar, die zich, naar de natuur door die ouders hem gegeven, tegen den Heiligen God keert in zijn wereld. Bij de baring vloeit, overeenkomstig het Woord: „Kinderen zult gij baren, doch met smart," het bloed der vrouw, en is het kind vrouwelijk, dan duurt de periode voor haar reiniging tweemaal zoo lang als anders. Maar het bloed van den man moet ook vloeien, want bij hem zit de wortel van de zonde van dat kind. Want dat kind is „uit den wil des vleesches," d. i. uit de onheilige hartstocht van man en vrouw samen, maar nog dieper, het het is „uit den wil des mans" geboren (Joh. 1 : 13.) Waar de vader dus naar den regel de opzettelijke verwekker is door zijn wil, niet de moeder, staat de vader in nadere betrekking en met grooter verantwoordelijkheid tegenover dat „in zonde ontvangen en geboren" kind, dan de moeder, al is het ook duidelijk rechtstreeks het vleesch en bloed van de moeder, en al zal het bij 't opgroeien ook meer op de moeder zijn aangewezen in allerlei opzicht, dan op den vader. De man is dus onrein, evenals de vrouw die het kind baart, en ook zijn bloed moet vloeien. Maar hoe en wanneer vloeit nu het bloed van den man ? Dat geschiedt eenmaal en wel bij zijn besnijdenis als kind. We moeten hier dus wel zuiver onderscheiden, en goed in 't oog vatten, dat in de besnijdenis niet ligt afgebeeld, de wegneming van de zonde van dat mannelijke kind op zichzelf, maar de wegneming van de zonde van dat kind als verwekker van een nieuw geslacht, de reiniging van dat kind als geslachtshoofd, als vader. .Voor zichzelf als mensch H heeft hij alreeds de reiniging, door zijn geboorte in 't verbond, door de besnijdenis van zijn vader, doch hij is niet i' individueel mensch alleen, hij is ook geslachtshoofd, en | daarom moet hijzelf besneden worden en moet zijn bloed I' vloeien voor de zonde van het geslacht, dat hij voortbrengt. Nemen we nu een geval, om het klaar te zien. We stellen ons voor, dat een moeder twee kinderen te| gelijk ter wereld brengt, een van het vrouwelijke en een |. van het mannelijke geslacht Wat is er geschied? Het besneden jongsken, waarover we zooeven spraken, heeft zich een vrouw genomen, en heeft deze kinderen verwekt. De man is hierin actief, de vrouw passief. Die beide kinderen gaan dus allereerst van hem uit 't is zijn geslacht „uit den I wil des mans geboren." Maar die beide kinderen zijn heilig, doordat hun vader eenmaal als geslachtshoofd als toekomI stig vader, besneden is. Nu liggen daar die beide kinderen. I Wat is het verschil tusschen die beide? Dit, dat de jongen I weer een toekomstig geslachtshoofd is, het meisje niet Beide | zijn ze op zichzelf als menschen even rein door de besnijdenis van hun vader. Maar in den jongen ligt de potentie van het genereeren van een nieuw geslacht, een nieuwe generatie. Voor die generatie moet hij besneden worden, hetwelk duidelijk is in het feit, dat hij de voorhuid heeft. Die voorhuid moet dus weggenomen, opdat het kind, dat | hij in zonde genereert en dat in ongerechtigheid geboren wordt, geheiligd zij als hij. En wanneer dit geheiligde kind | weer een mannelijk kind is, dan zal het met het oog op I een volgende generatie als toekomstig vader, weer moeten I worden besneden. Wat nu het meisje betreft, het is ook besneden, doch in haar vader, en omdat in haar niet een nieuw geslacht ligt, daar zij passief is in de conceptie, l<- heeft zij geen teeken noodig. Het moederschap ligt in het I vaderschap opgesloten, en heel het geslacht wordt in het ' hoofd gerekend, heel het gezin in den vader. 't Is er bij dit alles maar om te doen, in 't licht te stel|; Ien, hoezeer krachtens schepping en naar Gods beschouwing, I de vader in het huisgezin op den voorgrond treedt. Op zichzelf is het bovenstaande reeds voldoende om hen, die bij den Doop van hun kind niet meenen te moeten wachten op het herstel van de moeder, voor allen, die het verband tusschen besnijdenis en doop vasthouden, te zuiveren van den blaam van Roomsche bijgeloovigheid. Dit ver" wijt past veel meer voor het gecoquetteer met plechtigheden, hetwelk in onze kringen zoo schrikbarend toeneemt. * * * Om evenwel nog duidelijker in het licht te stellen, dat dit van beteekenis is voor den Doop, is het noodig de eenmaal opgevatte lijn nog wat verder uit te werken. We hebben nu gezien, dat de wortel van de zonde ligt in „den wil des mans", d.i. in het mannelijke, de wil des menschen die zich tegenover den wil Gods geplaatst heeft, zooals blijkt in de moederzonde, waarin Adam Gods Wil die hem bekend is, verloochent voor zijn eigen wil door de bekoring der vrouw. Door deze zondige mannelijke wil is geheel het menschelijke geslacht dat uit Adam als geslachtshoofd voortkwam verontreinigd. Het geheele menschelijke geslacht toch is „uit éénen bloede", dit is: niet uit het bloed van man en vrouw, maar uit het bloed van den man, want de vrouw is uit Adam genomen. In het eten van den boom heeft Adam Gods geopenbaarden wil verloochend, en met zijn tot zonde geworden wil gaat hij nu in tot de vrouw, die hij als de voor haar verantwoordelijke niet heiligt na haar overtreding, wat hij had kunnen doen door voor haar in te treden en te pleiten bij God, maar te meer onrheiligt, door met haar één te worden niet alleen naar den geest, maar ook naar het lichaam. Zoo genereert hij, en de vrouw ontvangt, en uit den wil des mans is dus het geslacht. Die zonde van den man wordt nu symbolisch, maar zéér teekenend, weggenomen in de voorhuid, in de besnijdenis van iederen nieuwen generator. Wanneer de zondige mannelijkheid eenmaal is weggenomen, dan zijn de kinderen rein, zoowel vrouwelijke als mannelijke. Het gaat buiten de vrouw om, die rein is in de besnijdenis van haar vader, die als moeder wel gereinigd moet worden I van haar deelgenootschap aan de voortbrenging van een van I nature zondig mensch, waardoor zij verontreinigd is, vanaf £ het oogenblik, dat zij onderworpen was aan de wilsdaad van den man. Dat zij onder het Oude Verbond dubbel onrein is van de geboorte van een vrouwelijk kind wijst hier, bij twee vrouwen, heen op de verdubbeling van de vloek der vrouw, die zich I eens gesteld heeft als instrument des Satans tot verleiding van den man. Het zondige deel des lichaams, dat in de besnijdenis wordt weggenomen, is dus symbolisch tot zonde gemaakt, I en wordt aan 't verderf overgegeven in de plaats van dat zondige geslacht. Dat het betrekking heeft op het geslacht en niet op de eigen zonde van dengene, die besneden wordt, wordt ook ■ bevestigd door het feit, dat Christus besneden is als kind, I hetwelk in het laatste geval niet had mogen geschieden. I Maar nu is het de reiniging van Hem als hoofd van een nieuw geslacht. Zooals de voorhuid zonde gemaakt wordt, zoo is Christus Zelf „zonde voor ons gemaakt". Hij is van het zondige lichaam des menschelijken geslachts afgescheurd, zooals de mannelijkheid van den vader, waarin de zonde van het geslacht zinnebeeldig vernietigd werd. Daardoor is het menschelijke geslacht, om het nu eens | zeer sterk uit te drukken, van een man een vrouw geworden in onderdanigheid en onderworpenheid aan den Man, „die !haar liefgehad heeft en zichzelf voor haar heeft overgegeven", zooals Adam het reeds voor Eva had moeten doen. Dat uitgeworpen mannelijke is nu in Christus opgestaan uit den dood. En Hij is nu de geheiligde Wil van Zijn gemeente. Dat vernieuwde menschengeslacht is nu de Vrouw, die j onderdanigheid kent aan den Man, „welker versiersel is de verborgen mensch des harten in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen Geest, welke kostelijk is voor God". Zij is de Vrouw, die haren Man „onderdanig is in alles". (1 Petr. 3 en Ef. 5). Deze verborgenheid van on« huwelijk is wel zeer groot, maar de Vrouw ontvangt van den Man het leven, „Hij voedt Haar en onderhoudt Haar". En zij als één geheel gerekend, Zij baart al hare leden voordurend tot kinderen Gods. Nu de groote Besnijdenis van den Man Christus, in werkelijkheid heeft plaats gehad, nu valt als vanzelfsprekend de zinnebeeldige besnijdenis weg, en alles wat daarmee onder Israël in verband stond. Wij die Hem door 't geloof zijn ingeplant, zijn nu allen rein door de Besnijdenis van Christus voor ons aan het kruis geschied. Het onderscheid tusschen den mannelijken geloovige en de vrouwelijke, dat in de besnijdenis nog moest uitkomen, is nu weggevallen, want de besnijdenis heeft eens voor goed plaats gehad voor geheel het geslacht, dat uit Hem is. De schaduw is weggevallen en daarvoor is in de plaats gekomen het Sacrament, dat afbeeldt niet wat geschieden zal. maar wat geschied is. Het bloed is gevloeid, en de H. Doop drukt daarom uit: de afspoeling der zonde. Nu heeft dat Sacrament niet, als de schaduw, heenwijzende en belovende kracht, maar terugwijzende en bevestigende, met het oog op het feit, dat geschied is. Het is het zichtbaar Evangelie van Jezus Christus die zijn bloed gestort heeft, zoodat er nu geen bloed meer gestort behoeft te worden, en dat zichtbare van het Sacrament heeft zeer zeker groote beteekenis voor degenen die het zien. Maar ook hier moet weer zuiver onderscheiden worden. Die zichtbaarheid en tastbaarheid van het teeken is voor dengene, die het Sacrament gebruikt Dit gaat duidelijk en klaar door bij het Avondmaal en bij den Doop van een bejaarde door onderdompeling. Bij den kinderdoop raakt men hier nu weer terstond van de wijs, doordat het kind zelf het teeken en zegel niet ziet en verstaat. Maar wie heeft nu te zien en te verstaan voor dat kind? De vader, die verantwoordelijk staat als de verwekker, en wanneer er geen geloovige vader is, dan de moeder. Kort en goed, die er het naast aan staat, dat is eerst de vader, zooals ik zooeven meen te hebben aan ge- u toond. Zooals deze de roeping heeft, om* in naam van dat kind als een geloovige, in 't verbond met God begrepen, te spreken op de doopvragen, vóór den Doop, zoo heeft hij tot dat kind bij het opwassen te spreken na den Doop, en het, om zoo te zeggen, allereerst te vertellen, dat hij den Doop heeft waargenomen met eigen oog. Zoo krijgt de zichtbaarheid van het teeken waarde voor het kind. De vader kan hieruit zelf ook geloofsversterking putten en heel de gemeente, maar daar is het Sacrament op zichzelf niet voor ingesteld. En nu is het ongetwijfeld waar, dat de vader het Sacrament onmogelijk gebruiken kan voor zijn vrouw, dat bewijst het H. Avondmaal, maar even zeker is het, dat, waar 't hier niet het gebruiken van het Sacrament betreft, de eene mensch wel voor den ander kan waarnemen, en, zooals de vader het teeken en zegel aanschouwt voor het kind, zoo kan hij öok aan zijn vrouw tot haar geloofsversterking meedeelen, hetgeen hij gezien heeft. Wij verblijden ons en elkander veel te weinig door de sprake van de eenvoudige teekenen, die Christus heeft ingezet tot staving van het Verbond. Waneeer ik zoo de H. Doop beschouw, dan zie ik geen enkele reden tot uitstel. Ik stem toe, dat het beeld van het bezit van 1000 gulden, die men kan halen, en waarom men wel zoo hard mogelijk loopen zou, geen zuiver beeld is. Maar wel ben ik overtuigd, dat de eere Gods en het heilige bloed van Christus geen traagheid en lauwheid in dezen duldt. Ik meen aangetoond te hebben, dat de vader in normale gevallen geroepen is zijn kind ten doop te presenteeren, omdat hij voor God als hoofd van vrouw en huisgezin verantwoordelijk is voor vrouw en kind. Verder omdat hij er alleen voor in aanmerking komt, waar de vrouw te zwak is. Ook meen ik, dat hij daarin de moeder ten zeerste eert, waar hij gereed staat om dat kind, door haar ter wereld gebracht, op zijn armen te nemen en ten doop te houden. Vooral in onze revolutionaire dagen mag deze orde van het Christelijk huisgezin door de vrouw wel ten zeerste worden gewaardeerd, waar de gewenschte „vrijheid" den man maakt tot tyran en de vrouw tot slavin. Het vaderschap is een zaak van geloof, het moederschap niet. De gewenschte orde der revolutie heeft als eerste gevolg, dat vrouw en kind weerloos zijn, en in den man geen beschermer meer vinden. De man is ontrouw. Het kenmerkende van een vader is trouw. Daarom moet de Doop weer worden verstaan. Wil Dr v. d. Vaart Smit mij nu nog verwijten, dat ik • van Roomsche smetten niet geheel vrij ben, en mij als mijn consequentie opdringen, dat ik dan ook moer aandringen op wederinvoering van doopdiensten in de week, zopgoed als dat geldt voor diensten ter bevestiging van het huwelijk, dan antwoord ik hem : lo. dat ik huwelijksdiensten in de week hoegenaamd niet noodig acht, en 2o. dat ik niet de minste behoefte heb aan doopdiensten in de week, juist omdat ik niet Roomsch ben. Men kan eenvoudig de gelegenheid afwachten, die God geeft. Dit kan soms in vacante kerken eenige weken duren. Niets geen bezwaar. De ouders staan dan vrij. Evenmin is er, in dat geval, bezwaar tegen, dat de moeder meekomt, en mee antwoordt op de doopvragen. Laat ons de dingen zuiver zien, maar nier rigoristisch drijven. Waar het om de waarheid gaat, en niet om de vraag, wie gelijk zal krijgen, Dr Smit of ik, daar hoop ik van harte, dat deze discussie tot dat zuiverder zien van de dingen die ons heilig zijn, moge bijdragen. Mocht Dr Smit zich tegen deze aanval op zijn schijven willen verweren, dan verzoek ik hem vriendelijk, niet met theorieën aan te komen van dezen of genen, maar te redeneeren op schriftuurlijken grond, en mijn argumenten aan te tasten, zooals ik het de zijne heb trachten te doen. 3 April 192$