CB 1*1405 ■ 1 ■ OVERDENKINGEN m DOOR UI. VAN ARKQL OP DEN LIJDENSWEG OP DEN LIJDENSWEG EENIGE GEDACHTEN OVER HET LIJDEN EN STERVEN DES HEEREN DOOR R. E. VAN ARKEL v.d.m. te utrecht «II UITGAVE VAN D. H. LITTOOIJ Azn - TERNEUZEN Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen °%al den Overpriesteren en den Schriftgeleerden overgeleverd worden, en %jj gullen Hem ter dood veroordeekn, en Hem den heidenen overleveren; en %ij gullen Hem bespotten, en Hem geeselen, en Hem bespuwen, en Hem dooden. Mark. 10 : 33, 34. Jezus' profetische kennis van Zijn lijden H ET LIJDEN EN STERVEN DES HERREN BEhoort wel altijd middelpunt te zijn van het geloovig denken, maat in de lijdensweken van het kerkelijk jaar gaat de Gemeente toch met bijzondere voorliefde uit, om haar Zaligmaker te beschouwen, geüjk Hij eenmaal ging over den Smartenweg; en de bedoeling van deze overdenkingen is geen andere, dan daarbij te zeggen: - „Zie, het Lam Gods." Teneinde nu eenige eenheid in deze reeks te brengen — ik zeg niet volledigheid, maar eenige noodzakelijke eenheid - stel ik mij voor, achtereenvolgens iets te zeggen over Je^us* profetische kennis van Zijn lijden, Je^us' priesterlijke liefde in Zijn lijden, Je^us* koninklijke majesteit over Zijn lijden, en, — in en na dat alles, — over Jet^us' menschelijk geloof bij Zijn lijden, en fe^us' volmaakte wetsvolbrenging tijdens Zijn lijden. Om ten slotte te zien hoe ook in die zware woorden: - „En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit", het licht der volkomen vrijwilligheid van het Lam Gods boven den kruisweg blinkt en straalt: - Je^us' uitgang uit Jeruzalem. Het gaat dus in deze eerste overdenking over Je^us' profetische kennis van Zijn lijden. En wij nemen daarbij als uitgangspunt het woord van Jezus zelf in Markus 10 : 3 3 en 34. Daar zegt Hij tot Zijn discipelen: „Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen %al den overprie stèren en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en %ij gullen Hem ter dood veroordeelen, en Hem den heidenen overleveren; en %jj gullen Hem bespotten, en Hem geeselen, en Hem bespuwen, en Hem dooden". Wat ons in dit woord vóór alles treft, is Jezus' volledige bekendheid met wat over Hem komen zal. Het is geen vaag voorgevoel dat hier spreekt, geen berekening van waarschijnlijke gebeurtenissen; neen, we treffen hier een klare en vaste kennis; een kennis niet slechts van de groote lijnen van het toekomstig lijden en sterven, maar een die doorgaat tot in de onderdeelen, ja, tot in de volgorde van de onderdeden. Jezus blijkt alles te weten wat komen zou, en wat ook inderdaad gekomen is. Onwillekeurig vragen wij ons af, hoe Jezus aan deze eigenaardige vóórkennis kwam. Op die vraag durf ik geen welverzekerd en afdoend antwoord te geven. Misschien is het ook niet te geven. We staan tegenover Jezus altijd voor het wonder. Op het oogenblik waarop we Hem verklaren, op dat oogenblik is Hij niet meer voorwerp van ons geloof. Bij al onze kennis van Hem, blijft Christus in wezen voor ons een mysterie. Zoo zal dan ook de vraag, vanwaar Christus Zijn kennis en Zijn vóórkennis der dingen had, niet geheel kunnen beantwoord worden. Te verwijzen naar Zijn Goddelijke natuur met haar alwetendheid, ware wel gemakkelijk, maar niet juist. Want de Heiland spreekt hier in onze menschelijke natuur; Hij is hier de Middelaar der Zijnen, die in hun natuur voor hen gaat lijden en sterven. Hij noemt zich dan ook in dit woord: - „de Zoon des menschen"; welke uitdrukking altijd wijst naar Zijn vernedering. En als zoodanig was Hij niet alwetend. Dan moest ook Hij Zijn kennis verkrijgen uit de bronnen, die God daarvoor beschikt had. Met name moest ook Hij dan leven bij de Goddelijke openbaring; en daarin weer vooral bij de Schriften. Vandaar, dat wij deze kennis van Jezus een profetische kennis genoemd hebben; een kennis die in verband stond met het Profetisch ambt van Christus. Als Profeet immers heeft Christus den verborgen raad en wille Gods van onze verlossing volkomen te openbaren. Maar om die aan ons te openbaren, moet Hij die Zelf ook kennen. Het Profetisch ambt van Christus vordert van Hem, dat Hij zelf geheel bekend is met den raad en wille Gods van onze verlossing. Welnu, - daartoe heeft God allereerst Hem Zijn openbaring gegeven, met name de bijzondere openbaring der Schriften. Men denke daarbij niet slechts aan bijzondere gedeelten, maar aan héél het Oude Testament. Hoe scherp en waar heeft Christus dat alles gelezen en doorzien. Wij weten het uit Zijn gesprekken met de discipelen. En dan vervolgens: - God heeft Christus gezalfd met den Heiligen Geest. Ook tot Profeet. En die zalving was ter bekwaammaking. De Heilige Geest heeft den Middelaar tot Profeet in staat gesteld. En dat steeds rijker. Christus is in telkens hooger trap gezalfd; steeds overvloediger kwam de Geest Hem toe. En die Geest moet Hem al rijker kennis gegeven hebben, naar mate meerder kermis noodig was. Christus heeft als volwassen man verder en dieper gaande kennis van den Geest ontvangen, dan als kind. Want de Profeet moest telkens méér bekwaamd worden. Dat zijn de trappen in de zalving. En hier heeft tegelijk gewerkt de ondersteuning, die Zijn Goddelijke natuur Hem bood. Want die Goddelijke natuur heeft wél niet haar alwetendheid aan de menschelijke medegedeeld; maar zij is de bodem geweest voor de profetische kennis van Christus. De Geest gaat óók uit van den Zoon. Welnu, dan heeft de Heilige Geest vanuit de eigen godheid van Christus Zijn menschheid gezalfd en vervuld met kennis. Dat is op dit punt de ondersteuning geweest der Goddelijke natuur. Zoo is Christus' profetische kennis in Zijn leven al rijker toegenomen. Oók de kennis van dat allerbelangrijkste, - die van Zijn eigen lijden en sterven. Naarmate dit meer nadert, - naar die mate heeft Christus ook meer kennis daarvan noodig; en naar die mate leidt de zalving van den Heiligen Geest Hem ook dieper in die kennis in. Telkens duidelijker gaat Hij er tot Zijn discipelen van spreken. Steeds nauwkeuriger ziet en zegt Hij de bijzonderheden. Totdat de sluier geheel gevallen is, en - vlak vóórdat het werkelijkheid wordt - Christus het zegt: „Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den Overpriesteren en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen, en Hem den heidenen overleveren; en zij zullen Hem bespotten, en Hem geeselen, en Hem bespuwen, en Hem dooden". Zoo staat daar, in de poort van den lijdensweg, Jezus, met Zijn profetische kennis van het lijden. Straks zal Hij Zich ook Priester en Koning betoonen in Zijn lijden; maar hier valt het licht op den Profeet en Zijn kennis. En hoe duidelijk wordt het dan, dat juist dit profetische ambt den Christus heeft doen lijden. Juist die kennis, die vóórkennis, is een ontzaglijke verzwaring van Zijn smarten geweest. In het niet-afweten van de toekomst ligt altijd een zekere verzachting van het leed. Zoo wij van te voren alles wisten wat ons aan smart en ramp zou overkomen, - het ware niet te dragen. Gelukkig, dat God het gordijn nog voor ons gesloten houdt. Maar deze verzachting heeft Jezus niet gekend. Zijn kennis van het lijden, Zijn profetische vóórkennis daarvan, heeft Hem eigenlijk dubbel doen lijden. Want niet alleen daalt Hij trede voor trede in de diepten van jammer en ellende af, maar tegelijk bij dat afdalen ziet Hij vooruit alles wat aan lijdenssmart over Hem komen zal. Hij doorlijdt het reeds vóór het in werkelijkheid komt. Hij ziet het kruis oprichten, ziet zich daar hangen en sterven. Dat is de ontzetting van dit woord der profetische kennis: - „De Zoon des menschen v^al overgeleverd worden". Daarom is dit lijden ook groeiend geweest. Naarmate Jezus toenam in de kennis van den lijdensweg, naar die mate is ook Zijn lijden toegenomen. Dat is óók de beteekenis van het: - „den ganschen tijd Zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens". Naar gelang de profetische zalving toenam, en de profetische kennis van den raad en wille Gods tot onze verlossing rijker werd, is ook het lijden al zwaarder geworden. Totdat eindelijk in de kennis van de vreeselijkste bijzonderheden ook het vreeselijkste vóórlijden Hem toekwam. Dat is het lijden geweest, hetwelk Jezus' profetische kennis over Hem bracht. Laat ons hart dit overdenken. Dat Christus onze Profeet is; dat Hij den verborgen raad en wil Gods van onze verlossing ons volkomenlijk openbaart; dat Hij ons van God geworden is tot wijsheid, zaligmakende wijsheid; dat er licht is in het donker van onze ellende, en dat wij den weg der zaligheid kennen, - dat is duur gekocht; dat is gekocht met het lijden van den Profeet. Dat wij Gods Woord in onze woningen hebben; dat wij daaruit lezen en spreken; dat ér kerken en scholen zijn, waar dat Woord wordt verkondigd, - dat alles en veel meer komt voort uit het Profetisch ambt van Christus. Maar wat heeft het Hem gekost om onze Profeet te zijn! Hoeveel lijden kleeft er aan al de zegeningen, die uit Zijn profetische kennis ons toekomen! Hoe zware verantwoordelijkheid rust er dan op ons, om die zegeningen recht te waardeeren en te gebruiken. Wanneer wij Gods Woord gesloten houden, of, zóó wij het al openen, geen acht geven op zijn roepingen en het Profetisch ambt van Christus niet op ons laten inwerken, - dan zondigen wij tegen het lijden van den hoogsten Profeet; en dan zal dat lijden, zoo wij niet veranderen, zich eenmaal rechtvaardig op ons wreken. En anderzijds, — wat mogen wij pleiten op datzelfde profetische lijden, wanneer wij tot Christus gaan, biddend om verlichting van ons verstand, om zaligmakende kennis, om geloof in Gods Woord, en om de zegeningen vanuit dat Woord. Dan mogen wij Christus, onzen grooten Profeet, wijzen op Zijn eigen lijden waardoor Hij de profetische zegeningen verwierf; en om der wille van dat lijden Hem smeeken, of Hij die zegeningen ook aan ons wil doen toekomen. Nog eenmaal keeren we terug naar het Schriftwoord waarin wij de profetische kennis zagen, die Jezus had van Zijn komend lijden. En nu, - in het licht van die vóórkennis, - wat wordt het nu ontroerend, Jezus tot Zijn discipelen te hooren zeggen: - „Zie, wij gaan op naar Jeruzalem". Want nu is Hij volkomen bekend met wat Hem te Jeruzalem wacht. En wanneer Hij dan tóch daarheen gaat, dan blijkt ook Zijn gewilligheid om te lijden en te sterven. Dat is óók een reden, waarom Jezus van te voren bekend moest zijn met Zijn lijdensweg. Als Hij in onwetendheid daarvan geleefd had; als het lijden en de dood Hem onverhoeds overvallen waren, - dan zou het geen offer zijn geweest; dan ware het een lot dat Hem trof, maar geen daad die Hij volbracht. Jezus' profetische kennis van Zijn lijden is dus daartoe, dat Hij het zou kunnen ontgaan. De gelegenheid om den üjdensweg te ontwijken is nog geheel aanwezig. Niemand weet er nog van. Zelfs de Joodsche raad heeft nog geen vaste plannen. Alleen Je^us weet wat er aanstaande is; Zijn vóórkennis gaat over al de tijden en gelegenheden. En dat is alles zoo beschikt opdat Hij het schrikkelijk lot zou kunnen ontvluchten; en opdat, - wanneer Hij dit niet doet, - duidelijk aan den dag trede; - de volkomen gewilligheid van den Borg en Middelaar om Zijn ziel te geven tot een rantsoen van velen. Want God wil een vrijwillig offer. Hij wil geen gedwongen, geen in-overrompeling-afgenomen gave, maar de offerande van een, die zegt: - „Zie, ik kom om Uw wil te doen, o God!" Dat offer alleen heeft verzoenende waarde. En daarom heeft God aan Christus Zijn profetische kennis gegeven; daarom Hem door de zalving des Geestes telkens verder ingeleid in de wetenschap wat Hij lijden en hoe Hij sterven zou; - opdat Christus straks staan zou voor dat ontzettend panorama: - overgeleverd, veroordeeld, gegeeseld, ter dood gebracht. Een panorama, waarop wij Hem dan zien toetreden met dat grootsche woord: - „Zie, wij gaan op naar Jeruzalem". Een woord, waaruit dan ook de volle bereidwilligheid van Christus blijkt om tot onze verlossing den lijdensen stervensweg te betreden. En overal op dien weg is Hij dezelfde. Hij weet op elk punt wat er komt, en Hij gaat toch op elk punt verder. In de Paaschzaal en in Gethsemané, voor Kajafas en bij Pilatus, te Jeruzalem en op Golgotha, - overal dat hart, bereidwillig om zich te offeren tot verzoening van zondaars; overal die vrije gewilligheid, om uit eigen keuze zich met open oogen voor de Zijnen in den dood te werpen. Wat mag die profetische kennis van Jezus Christus aangaande Zijn lijden en sterven ons dan moed geven, en een rijk Evangelie ons prediken. Wanneer er nu iemand - verslagen van hart en bedrukt onder zijn schuld - nog van verre blijft staan, dan mogen wij bij dezen Jezus vragen: - Waarom toeft gij toch om te vertrouwen dat Hij ook Uw Zaligmaker wil zijn? Heeft deze Jezus verdiend, dat gij aarzelen zoudt, en van Hem terug blijven? Deze Jezus, die daar vrijwillig den kruisweg op gaat? O, misken Hem toch niet langer in Zijn bereidvaardigheid om ook U te zaligen; en geef U toch geloovig aan Hem over. En hoeveel oorzaak is er hier om alle eer van verzoening en zaligheid te brengen aan Jezus Christus. Hij beeft bet gewild! Wi/ zijn van nature niet slechts onmachtig, maar ook onwillig om den weg des heils te betreden. En zelfs na ontvangen genade zijn wij telkens wederstrevig. Er is nooit iets in ons, waarom wij zouden zalig worden. En zoo ligt dan de bron des heils alleen in dit ééne: - Hij heeft het gewild. Niemand heeft er om gevraagd, en niemand wist er van. Maar Jezus Christus, met Zijn profetische kennis, - Hij zag het verzoenend üjden en sterven; en Hij wilde het. En daarom eindigt alle dank en zaligheid hierin: - ,JJk %al U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt'. En voor het feest van bet Pascha, fe^us, wetende, dat Zijne ure gekomen was, dat Hij uit de%e wereld %pu overgaan tot den Vader, ah^po Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, %oo heeft Hij hen liefgehad tot het einde. Johannes 13 : i. 1 Jezus' priesterlijke liefde in Zijn lijden In het schriftwoord, dat als uitgangs- punt voor deze overdenking dienst doet, wordt met hoorbaren nadruk Jezus' liefde naar den voorgrond gebracht. Onze eerste overdenking ging meer in 't bijzonder'over Jezus' kennis, en het was dan ook bepaald de profeet, dien we toen aantroffen. Thans, bij de liefde, is het meer de priester, op Wien ons oog valt Wel behoort de liefde ook bij het profetisch en het koninklijk ambt van den Middelaar. Wij weten, dat de Christus ongedeeld is. Elk van Zijn drie ambten is de volle Middelaar; de volle Christus, als Profeet, Priester en Koning heeft de Zijnen Hef. Maar wanneer wij - teneinde het rijke werk van Christus beter te kunnen overzien - eenige onderscheiding maken in de hoofdgroepen van dat werk, dan rekenen wij de kennis meer te behooren tot de profetische zijde van Christus middelaarswerk, terwijl de liefde meer het priesterlijke karakter draagt. 7 De Hddelbergsche Catechismus zegt ook, dat de liefde priesterlijk tt, als hij in Zondag 3 betoogt dat de mensen als profeet God 2fljn Schepper recht zou kennen, en als priester Hem van harte liefhebben. Bij een priester behoort immers het offer. En een offer mag nooit anders dan in liefde gebracht worden. Zoo is dan de liefde het hart van den priester. De vlam van het altaar mag alleen worden ontstoken door het liefdevuur van het hart. Aan dat altaar heeft Christus hier, in ons Schriftwoord, Zijn plaats ingenomen. Hij staat gereed om Zijn groote offer te volbrengen: het offer aan Gods gerechtighdd ter verzoening van Zijn volk. En nu is het zoo onvergehjkehjk-schoon dat op dit oogenblik de Heilige Geest ingrijpt om door den Evangelist Johannes een getuigenis af te leggen aangaande het karakter en de waarde van het offer, dat nu gebracht zal worden. Want Hij geeft een verzekering over de liefde, die daarbij het hart van Jezus beheerschte. Al de waarde en kracht van het groote lijdensoffer ligt in het liefdehart van den Priester. Welnu, - daar komt de betuiging van Hem die de harten doorzoekt, óók het hart van Jezus Christus; déze betuiging: - „Jevps, akpo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, %?o heeft Hij ben liefgehad tot bet einde". En daarmee staat héél dat komend lijden en sterven voor ons in het schoonste licht. Het is niet afgedwongen, tegen Zijn begeerte. Het heeft Hem niet overrompeld. Neen, - het is een lijden en sterven uit liefde. Het is gewild; het is bedoeld. En het is gewild en bedoeld uit de hóógste motieven; niet om zich aangenaam te maken, niet om voor zichzelf iets te gewinnen. Maar uit liefde, uit een liefde die zichzelf niet zoekt. En deze liefde staat als een opschrift boven de hjdensgeschiedenis. Want hier begint de Evangelist Johannes zijn lijdensverhaal. En dan zet hij er bóven, als kenmerkende trek van alles dat nu komt, als karakter en saamvatting van heel Jezus' lijden en sterven: - „Alzoo Hij de Zijnen liefgehad had"; en nog eens weer: - „Hij heeft hen liefgehad tot het einde". Het was liefde, priesterlijke liefde die in dat lijden uitkomt. Deze liefde leefde reeds lang in Jezus' hart. Ze kwam hier wel tot haar hoogste openbaring, tot haar einddoel; maar Johannes spreekt niettemin van haar in een vér verleden tijd: - Jezus had de Zijnen liefgehad. Ja, waarlijk, Hij bad het. Hij had het van de eeuwigheid. Was Hij niet priester van eeuwigheid? En lag niet het groote offer dat Hij brengen zou van vóór de grondlegging der wereld in Zijn hart besloten? Toen reeds had Hij de Zijnen hef. En waaróm had Hij hen lief? Was er iets beminnelijks in hen? Integendeel. Wanneer wy liefde opvatten, is er altijd in het voorwerp van die liefde iets, of veel, dat ons aantrekt. Onze liefde wordt door iets opgewekt. Ze is nooit geheel vrij. Maar Jezus' liefde is volmaakt vrij geweest. Haar voorwerp immers was volstrekt onbeminnelijk. O zeker, - het zou eenmaal een gemeente zijn, gewasschen in Christus' bloed en geheiligd door Zijn Geest; maar toen God de Vader die gemeente aan Zijn Zoon gaf, was ze nog dood in zonden en misdaden. Als de eerste Adam in het Paradijs zijn bruid yan God ontvangt, is zij heilig, onnoozel, onbesmet. Maar als de tweede Adam zijn bruid van God ontvangt, is ze afstootelijk, verloren in zonde en schuld; ze is een melaatsche bruid. Er is niets in haar dat liefde opwekt; ze wekt weerzin op. En daarom, - als Christus de Zijnen heeft liefgehad, dan heeft Hij hen nóóit liefgehad om henzelven; - dat kón niet. Maar dan heeft Hij hen liefgehad om 's Vaders wil, wijl de Vader Hem de Zijnen gegeven had. En om Zijns zelfs wil, omdat Hij - in Goddelijke natuur één met den Vader - hen nu ook zélf wilde liefhebben, met eigen keuze en eigen vrijen wil En daarom is die liefde Goddelijk. Ze is geen aardsche, ze* is geen jJ^f jke üefde; ze is van eeuwigheid opgekomen uit het Goddelijk Wezen zelf. Ze is daarom vast en trouw en heilig. Wie ach op Jezus' liefde verlaat, verlaat zich op den onveranderlijken God zelf. Alle heil ontspringt niet hierin, dat de Zijnen Hem liefgehad hebben, doch dat Jezus de Zijoen liefgehad heeft. De bronnen van eeuwig leven en zaligheid liggen in de zondaarsliefde Gods in Christus; een liefde die niet kan verdiend worden of zich waardig gemaakt, doch die alleen kan worden aangenomen door het geloof, en beantwoord met wederliefde. Het was aan Christus' liefde evenwel niet genoeg, om slechts in het hart gedragen te worden. Liefde zoekt altijd de nabijheid van en de gemeenschap met haat voorwerp. En daar drijft de liefde Christus naar omlaag, naar de Zijnen; en we aanschouwen de vleeschwording van Gods Zoon. De komst van Christus op aarde is de innige vereeniging van Hem met de Zijnen. Hij neemt hun natuur aan; Hij wordt hunner één; Hij gaat hun leven méé-leven. Het is de vervulling van het woord van den eersten Adam: - „Deze is ditmaal vleesch van mijn vleesch, en been van mijn gebeente". Zóó machtig was de Goddelijke zondaarsliefde van Christus, dat de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, Hem niet kon houden; dat Hij in drang van deze liefde alles verliet, om de Zijnen te gaan zoeken. En als Hij hen vindt in armoe, in schuld, onder vloek en dood, - dan aarzelt die liefde niet, maar geeft zich in Bethlehem in dat arme, schuldige en gevloekte leven. En ze doet nog méér dat dat. Want zij bereidt in die vleeschwording zichzelve den weg om te komen tot haar hoogste daad. Immers was de kribbe nog niet de hóógste daad van Jezus' zondaarsliefde. Ja, - het was reeds onnoemeüjk veel; Maar Jezus bedoelde met Zijn komst op aarde méér dan alleen met de Zijnen te léven; - Hij bedoelde daarmede óók, ja vooral, om voor de Zijnen te sterven. De kribbe van Bethlehem is de voorwaarde en inzet van het kruis van Golgotha. „Overmits dan de kinderen des vlcesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had" (Hebreen 2 : 14). Dat zou de hoogste daad, dit de triomf Zijner liefde zijn. En daarvan spreekt hier Johannes. „Jezus, alzoo Hij de Zijnen had liefgehad, zoo heeft Hij hen liefgehad tot het einde**. En dat einde is, blijkens den zin van 't oorspronkelijke, het einddoel; niet slechts het slot en de afloop, maar de vervulling, de volledige ontplooiing van de aanwezige krachten; zooals de ontvouwde bloem het einde is van den knop. Liefgehad tot het einde. Dat schrijft de Heilige Geest boven de lijdensgeschiedenis. Éérst wel boven het verhaal van de voetwassching; maar wijl die voetwassching zulk een treffende uitbeelding is der bedoeling van Jezus' lijden - wordt het een opschrift boven heel de lij densgeschiedenis. Het wordt een opschrift boven het kruis: - „liefgehad tot het einde". Want ddt was het waarnaar Jezus' priesterlijke liefde streefde, - dat einddoel, die hoogste daad, die voltooiing van haar kracht: - het offer, het offer van Zichzelven. Christus wilde de Zijnen van schuld en vloek bevrijden, uit de banden van satan en dood verlossen, en met God verzoenen. Maar dan moest Hij, als Middelaar, Zich in hun plaats stellen, om, borgtochtelijk, hun schuld te dragen, en hun dood te sterven. En daar is nu de hoogste daad der liefde, - de zelfofferande; het offer, niet van iets, niet van veel, maar van Zichzelven. Dit nu is dat einde der liefde; de voltooide daad, de hoogste bloei, en de eindontplooiing van de krachten der liefde, - de zelfovergave voor de geliefden. Jezus, alzoo Hij de Zijnen, die m de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft Hij hen liefgehad tot iet einde. Maar hoeveel lijden heeft die liefde moeten dóórmaken om dat einde te bereiken? Daarom zooveel lijden, wijl het liefde was die dat lijden onderging. Neen, het is niet waar wat een spreekwoord zegt, dat liefde lijden is. Liefde is vreugde. Maar het is wel waar, dat liefde doet lijden. Zoo ge een der uwen verliest, is niet uw leed te grooter naarmate ge méér hebt Hef gehad? Zoo een vader en zijn knecht beiden in den nacht op zoek gaan naar een ongehoorzamen zoon des huizes die niet thuiskwam, - heeft niet die yaderfeUer smart dan die knecht, wijl het zijn kind geldt dat hij liefheeft? En maakt een moeder met méér Hjden door aan het ziekbed van haat kind, dan een vreemde die eens komt informeeren? Het is juist de liefde, die lijden doet. En hoe inniger liefde, des te dieper lijden. Daarom, als in Christus de hoogste liefde verschijnt, komt over haar het zwaarste lijden. Het is alleen de Liefde die Man van Smarten kan worden. De verlorenen, die Hij hier in donkeren nacht kwam zoeken, - het waren de geliefde schapen van Zijn kudde. Wat Hij hier uit het slijk van zonde en ontrouw ging opbeuren, dat was geen vreemde vrouw, - het was Zijn eigen bruid. Het waren de Zijnen, zegt in onzen tekst Johannes. Jezus zou minder geleden hebben, indien Hij slechts uiterlijk een opdracht vervuld had. Maar nu gaat daar over den smartenweg, nu klopt daar aan het kruis een hart vol van de rijkste, hoogste liefde voor zondaren, vol zorg over hun eeuwig lot, vol leed als Hij hen ziet zondigen, vol pijn als ze Hem verwerpen. Het waren geen onbekenden; het waren de Zijnen; Hij had hen lief. O, - hoe heeft de liefde van Jezus gezwoegd onder het lijden, juist wijl ze liefde was. En daarbij komt nog een ander leed, ook hier weer der liefde. Het is de miskenning. Kent ge het leed van miskende liefde? Van liefde die zich aanbood, - zich aanbood met de beste bedoelingen, - maar die afgewezen werd en gehoond? Dat nu heeft Jezus' liefde ondervonden. Want ziet Hem daar temidden van een wereld, waarvoor Hij Zijn bloed geeft; en aanschouwt hoe Zijn lijden gehoond wordt, Zijn liefde bespot, Zijn gave versmaad. Hoort, hoe zelfs Zijn eigen discipelen dat lijden niet verstaan, en het willen verhinderen. Het is miskende liefde, die Jezus zoo bitter lijden doet. Een lijden, te zwaarder, omdat er in miskenning altijd een Sterke verzoeking voor de liefde ligt om zich terug te trekken. Hoe zal de verzoeker tot Christus gekomen zijn om Hem te overreden, dat Hij toch Zichzelven van al dit lijden zou verlossen, door dat onwaardige volk, waarvoor Hij leed, los te laten en op te geven. Maar ziet, - nu is het juist de liefde, de onoverwinlijke kracht van de priesterlijke liefde geweest, waardoor Jezus den verzoeker afwees, en voor de Zijnen bleef voortworstelen op den lijdensweg; totdat zij in Goddelijke trouw haar hoogtepunt bereikte, de volle ontplooiing van haar krachten, de priesterlijke daad der zelfofferande in den dood des kruises; - liefgehad tot het einde. Hoe schrikkelijk is het, zulk een liefde te verachten. Niemand onzer zal zeggen, dat te doen. Maar wanneer ge van die liefde leest en hoort, en ge gaat haar dagelijks voorbij zonder haar aan te roepen opdat zij zich ook over u ontferme, - is dat iets anders dan haar verachten? Zien wij wél toe. Wij zullen de zondaarsliefde van Christus biddend moeten aangrijpen en volstandig vasthouden, zullen wij niet voor eeuwig verloren gaan. Nóg biedt deze liefde zich aan. Nóg roept ze ons, om in den lijdenden en stervenden Christus onzen Plaats bekleeder bij God te zoeken. Kust dan den Zoon, opdat Hij niet toorne! Allen die, als schuldigen en verlorenen in zichzelf, biddend en geloovend de toevlucht nemen tot den schulddragenden Borg, zij moeten aandachtig dit woord lezen: - „Jezus, alzoo Hy de Zijnen liefgehad heeft". Hg heeft liefgehad. Het zal kunnen strekken tot vrijmoedigheid des geloofs en vastheid van overtuiging, dit te bedenken. Niet dat gij liefhebt met uw zwak en ontrouw hart, maar dat J«ZUS u Hefheeft, met een liefde tot het einde. Overpeinzen wij dit heilig mysterie, opdat hoe langer zoo inniger aan den voet van het kruis de belijdenis groeie vanuit ons hart: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft". Watgij doet, doe betbaastiglijk. Joh. 13 : 27. Jezus koninklijke majesteit over Zijn lijden In DEZE DERDE LIJDENSOVERDENKING WILLEN wij den gedachtengang waarin wij ons tot nu toe bewogen, - die van het drievoudig ambt van Christus, - nog voortzetten. We ondeenen thans een gedachte aan het Koningschap van den Middelaar. Ook van dit ambt geldt, - hetgeen ook reeds duidelijk van de vorige moet zijn uitgekomen, - dat wij het in ons kort bestek in geenen deele volledig met het lijden en sterven van Christus in verband kunnen brengen. We zijn hoogstens in staat een enkelen trek eraan te ondeenen en dezen op den lijdensweg te zien uitkomen. Laat die trek ditmaal zijn de majesteit, het vorstelijk-schoon van Koning Jezus; en derhalve is ons onderwerp: - Je^us' koninklijke majesteit over Zijn lijden. Er is een uitspraak van Jezus zelf, die we daarbij als uitgangspunt kunnen nemen; een woord, dat Hij spreekt aan het begin van den lijdensweg. In Johannes 13 : 27 zegt Hij tot Judas: - „Watgij doet, doe bet baastiglijk". In dit woord, gelijk wij met u hopen te zien, verheft zich de majesteit van Jezus. Wel is het een oogenblik bevreemdend, daarvan te spreken bij den lijdenden knecht des Heeren. Majesteit? vraagt ge, - bij een, die als een lam ter slachting wordt geleid? een, van Wien geprofeteerd was dat Hij een worm zou zijn en geen man? Majesteit? bij dezen die zich ter aarde werpt in Gethsemané, met den uitroep: - „Indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan?" Inderdaad mag hier eenige bevreemding tijzen. Het aardsche leven van Jezus is één vernedering. Van de kribbe naar het kruis is het lijden, altijd weer lijden. De lijn van Jezus' leven gaat niet naar bóven, naar roem en eer, maar daalt al dieper de ellende en den dood in. Het is de weg van den toorn Gods over onze zonde. En daarom blijft er in dezen weg geen majesteit, geen vorstenglans over. Het is immers het afdalend pad van den gevallen koning uit het Paradijs, die zijn heerlijkheid verloor door moedwillige ongehoorzaamheid; die aan vloek en schande toeviel, en naar recht in de diepste vernedering zou onder gaan. Dat pad ging de Plaatsbekleeder van dien mensch, de middelaar Jezus Christus. In de Apostoüsche geloofsbelijdenis wordt het aldus geteekend: - geboren, geleden, gekruisigd, gestorven, begraven, nedergedaald ter helle. Het zijn de treden naar omlaag, die Christus ging voor den zondaar; en daarbij behoort geen glans van Koningschap. Vandaar, dat het eenigszins bevreemdend is, bij den vernederden en lijdenden Christus te spreken van majesteit. En tóch is deze er. Tóch breekt soms de zon zegevierend door de al zwarter wordende wolken, en zet een wijle alles in schoonheid en ücht. Er zijn in Jezus' leven oogenblikken waarin de majesteit van Zijn Koningschap triumfeerend uitkomt. Zóó, - wanneer reeds aan het kind van Bethlehem goud en wierook en mirre gebracht wordt. Zoo ook, - als de knaap in den Tempel spreekt van Zijn Goddelijken Vader, in Wiens dingen Hij zijn moet. En eveneens, - wanneer Jezus op den berg der verheerlijking in majesteit gezien wordt. Deze momenten hebben een profetische strekking. Ze zijn heenwijzingen naar den staat der verhooging, waarin de volle glans van Christus' Koningschap opgaat. Van die Koningsverhooging - die bij Zijn opstanding reeds inging, maar in Christus' verschijning op de wolken onbedekt zal dóórbreken, - worden in den staat der vernedering enkele voorafgaande en profetische stralen gezien. Die stralen schieten slechts een oogenblik door; ze worden weer ingetrokken; maar ze zijn er geweest als een aankondiging van de komende heerlijkheid. En daarin hebben Ze gewaarschuwd om dezen Christus niet af te wijzen; ook hebben ze bedoeld de aandacht van het geloof op te scherpen; en ongetwijfeld zal Christus zelf er door gesterkt zijn, om den zwaren weg der vernedering te blijven gaan. Zulk een oogenblik van Koninklijke majesteit is het ook geweest in de Paaschzaal. Daar zien wij Jezus in den ingang van Zijn lijden met vorstelijk gebaar vrijwillig den man wegzenden, die Hem ter dood zal gaan overleveren. Het is Judas. En hij staat in dienst van satan. Satan heeft het verraad gewild als een middel om Jezus bedriegelijk te overvallen, terwijl Hij er niet op bedacht was, en daardoor aan Zijn lijden en sterven het karakter van bewuste en vrije overgave te ontnemen. Dan ware Jezus wel gedood, maar het was geen offer geweest; en aan Gods recht zou niet genoeg zijn gedaan. Daarom het verraad door middel van Judas. En het is déze toeleg, die hier door Jezus verijdeld wordt, Jezus weet en doorziet alles. En nu houdt Hij Judas zóólang bij zich als Hij het noodig vindt. De verrader mag niet eerder heengaan om zijn werk te doen, dan wanneer Jezus het Paaschmaal gebruikt heeft en gereed is den nacht van Zijn lijden in te gaan. En dan doet Christus twee dingen. Eerst ontmaskert Hij Judas met de bete broods. Niet zóó, dat de anderen het bemerken; want zij zouden den verrader in den weg getreden zijn; en dat wilde Jezus niet. Maar Hij ontmaskert Judas-alléén, tusschen Zich en hem. De verrader wéét nu, en Satan weet het, dat Jezus alles doorziet, en dat Hij dus alles verhinderen kan. En dan toont Jezus op majestueuze wijze, dat Hij het niet verhinderen wil. Daar verheft zich de Meester; het is een Koning, die zich hier opricht; en terwijl Hij Judas aanziet, strekt Hij in vorstelijk gebaar Zijn hand naar de deur; en Hij zendt zelf den verrader weg om zijn werk te gaan doen. „Wat gij doet, doe het haastiglijk!" En dan sluipt Judas niet weg, maar hij wordt weggezonden. Dan is het ook eigenlijk geen verraad meer. Dan staat Judas in dienst van Koning Jezus; en het verraad is in dienst, en satan en hel zijn in dienst van Koning Jezus. Het is Jezus, die hier alles beheerscht; die regeert over Zijn eigen lijden en sterven. Zie, Hij heeft Zich opgericht, ver boven hen die Hem het felste lijden aandoen. Hij gebruikt hen. Hij gebruikt hen voor Zijn heilig doel. Wij zien een oogenblik het licht van boven doorbreken en neerstroomen over Jezus, aleer de zwarte wolken weer aaneensluiten. „Wat gij doet, doe het haastiglijk" 1 - Het is Christus' koninklijke majesteit over Zijn lijden. En die majesteit keert weer terug. Want als men Hem straks wil gevangen nemen, dan zal deze Koning eerst den lofzang zingen en dan gaat Hij Zelf heen om Zich te laten binden. En als Hij sterven zal, dan zal de dood niet over Hem komen gelijk over de moordenaars, - doch als een Koning zal Hij het hoofd buigen en den geest geven. Dat is de majesteit van den Koning, die ons overal op den lijdensweg oog en hart kan boeien. Het is de vorstelijke regeering van Christus over Zijn eigen lijden en sterven. En Johannes, de evangelist, hij zal ook aan deze majesteit van Christus gedacht hebben, toen Hij later vol bezinning schreef: - „Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd". Vóór wij deze gedachte verder volgen, willen wij een opmerking maken; déze: - er behoort bij den Christen iets te zijn der majesteit van Christus. Wij kunnen wel niet lijden als Hij. Christus' lijden en sterven is geheel eenig; - het is borgtochteüjk. Het Middelaarswerk geschiedde eens vooral; het kan nooit worden nagevolgd. Maar toch, - wanneer Jezus onze Borg is, dan wordt Hij door de kracht van dat Borgschap ook voorbeeld voor de Zijnen, die Hem nawandelen in geloof en liefde; voorbeeld ook hierin, dat zij met majesteit het lijden dragen 't welk God over hen brengt. Er behoort door de kracht van Christus iets in hen uit te komen van het Koninklijke waarmee Hij het lijden aanvaardde. Er is lijden in deze wereld; - zorg, smart, tdeurstelling, ziekte, dood. Het is de zonde met haar gevolgen. Niemand ontkomt aan levensleed. En dan is er ook veel lijden om Christus, wil. Wie zielsgemeenschap kreeg met het Lam dat ter slachting geleid werd, die komt in den strijd met zichzelf; die zal zichzelf moeten verloochenen en verliezen. En ook, - wie uit heilig beginsel voor den naam en de zaak des Heeren uitkomt, dien wordt het lijden niet gespaard. Die stoot gedurig op de wereld, en de wereld stoot op hem. Die ontvangt vaak krenking en achteruitzetting, verdriet, stoffelijk verlies, beperking van zijn levensruimte. Al dit lijden nu moet gedragen worden achter Jezus, met iets van Zijn majesteit. Neen, - het is niet genoeg dat ge de beproeving u desnoods getroost, wijl het niet anders schijnt te kunnen. Veel minder moogt ge uw lijden doorworstelen met wrevel in uw hart, of met ongevoeligheid en hooghartigheid. Maar ge moet immer bedenken uit Wiens hand het lijden u toekomt. Ge moet het ook, als Jezus, diep gevoelen. En dan behoort ge er in de kracht van Christus bóven te staan. Het mag u niet overmachtigen, zoodat ge u er door laat neerwerpen als een slachtoffer. Doch gij hebt, biddend en geloovend, het lijden te beheerschen, doordat ge, het bereidwillig uit Gods hand aanvaardend, in de kracht van uw geloof het aanwendt en regeert tot dat doel waartoe God het u zendt. Gij hebt een koninklijk priesterdom te zijn. Een priesterdom, dat zijn offers brengt; ook zijn pijnlijke offers, zijn offers met een diepgewond hart. Maar dat die offers koninklijk brengt, met iets van de majesteit van Hem, Die voor u uitgaat en tot Wïen ge ook in ebt opzicht te zeggen hebt: - „Ik zet mijn treden in Uw spoor". Evenwel, al moge Jezus ons Voorbeeld zijn, - Hij is in het Koningschap over Zijn lijden toch éérst de Borg en Verlosser van de Zijnen. Christus is voor hen Koning geweest, - plaatsbekleedend. Want de zondaar is een gevallen koning. Hij zou - naar het Woord Gods, bij zijn schepping gesproken - heerschappij hebben. Koning zou hij zijn over al het geschapene. En nu is hij, door moedwillige ongehoorzaamheid, een slaaf. Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. De zondaar ligt verloren in satans heerschappij. Doch zóó ontvangen we ook een blik op het Koningswerk van den Middelaar. Want nu geeft Christus zich voor de Zijnen in de boeien van satan, en Hij laat in lijden en vloekdood al de straf van Gods recht, al de helsche macht, aan Zich uitwerken. En aldus betaalt Hij voor Zijn volk, en maakt het vrij van satans heerschappij. Alléén maar, - en ziet daar de verzoenende en verlossende waardij van Zijn werk, - Hij doet dit als Koning; nooit als slaaf, nooit als een machteloos slachtoffer. Het wórdt niet aan Hem gedaan, doch Hij laat het aan Zich doen. Het is in alles een daad van Hemzelf. Hij is wel het Lam, maar tegelijk de Leeuw. Dat is Zijn Koningschap in üjden en sterven. En dat maakt er de kracht van uit. Want mi is het van verzoenende en vrijmakende waarde. Nu Christus op den lijdensweg en aan Zijn kruis vrij, koninklijk vrij geweest is, - nu is het een offer, dat Hij bracht, een vrijwillig offer; en nu worden zondaars daardoor verzoend met God en losgemaakt uit de banden van satan en zonde. Juist door dat koninklijk karakter van Christus' lijden worden slaven der zonde herschapen tot koningen. En opdat wij, tot onze onuitsprekelijke vertroosting, weten zouden dat Christus ook in Zijn diepste versmaadheid koning geweest is, laat God telkens een oogenblik de majesteit van dien Koning blinken. Het is daarom, dat Christus dit woord spreekt tot Judas; het is daarom, dat Hij in Gethsemané de bende doet achterwaarts ter aarde vallen; daarom, dat Christus 200 duidelijk met eigen hand Zijn proces bestuurt en het daarheen leidt waar Hij het hebben wil; daarom ook, dat boven Zijn kruis het woord ,,Koning" moet staan. Het is alles, opdat wij weten zouden dat dit lijden en sterven geen slavenlot, maar een koninklijk verlossend werk is geweest. Hoe waarschuwend is dan deze koninklijke majesteit voor den mensch, die zich voor dezen Christus niet buigt. Die mensch leeft in strijd met een Koning, die de wereld overwon; en die straks, als Hij in onbedekte majesteit verschijnt, Zijn vijanden in eeuwigheid zal doen ondergaan. Heden, terwijl gij de stem van Zijn evangelie hoort, maak dan vrede met Hem, door, als doodschuldige opstandeling, aan de voeten van Christus volstandig Zijn genade en den Heiligen Geest te begeeren. Hij zal koninklijk Zijn belofte houden, dat wie Hem needrig valt te voet, van Hem Zijn wegen leeren zal. Er was op Golgotha één mensch, die de Koninklijke majesteit van Christus over Zijn üjden gezien heeft. Het was een, van wien wij het niet zouden verwachten. Het was een groote zondaar: - de moordenaar op het kruis naast Jezus. God had zijn oog geopend voor het woord „Koning" boven Jezus' hoofd. Het stond er vqor hém. En hij heeft het koninklijke van Jezus in Zijn lijden gezien. En in den nood zijner ziel neemt hij nu tot de genade en almacht van dien Koning zijn toevlucht: - „Gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn". Hoeveel vertroosting zal Jezus uit dat woord hebben ontvangen. Er was er een, die Hem van Zijn koninkrijk sprak, en Zijn koninklijke majesteit op het kruis aanschouwd had. Allen die deze bede van den moordenaar herkennen als de hunne, en die, schuldbewust en met verbroken hart, dien lijdenden Koning aanroepen als hun Zaligmaker, - zij hebben het antwoord, dat Christus aan dien kruiseüng gaf. Zij zullen m het Paradijs zijn. Want zij hebben op een Koning vertrouwd. Zij worden van doodschuldigen en slaven der zonde, door dezen Koning verzoend en herboren tot koningen. En in hun leven zal iets gezien worden van koninklijke majesteit. Als de Christen weet te roemen in de verdrukkingen; als hij zegt: - De Heere heeft gegeven en genomen, de naam des Heeren zij geloofd; als hij bidt: - Niet mijn wü, maar de Uwe geschiede; als hij op zijn sterfbed het blinkend gelaat tot God wendt; - dan is dat een straal der koninklijke majesteit van Christus. Het is de belijdenis: - „Christus heeft ons gemaakt tot koningen en priesters Gode en den Vader". Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlatenl Mattheüs 27 : 46. Jezus' menschelijk geloof bij Zijn lijden i "\^AN DEZE VIERDE LIJDENSOVERDENKING IS het onderwerp: - Jezus* menschelijk geloof bij Zijn lijden; en het uitgangspunt daarbij is de klacht die Jezus slaakte aan het kruis: - „Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten!" (Mattheüs 27 : 46). Evenwel zullen wij dit Schriftwoord pas kunnen beschouwen, wanneer we hebben gezien wat onder de uitdrukking Jezus* geloof moet verstaan worden. En laat ons aanstonds zeggen, dat daarmede het geloof bedoeld wordt hetwelk Jezus zélf bezat en in Zijn aardsche leven heeft beoefend. Jezus was zélf een geloovige. Van deze waarheid, en haar waarde, geven wij ons niet altijd rekenschap. De oorzaak daarvan zal wel voornamelijk hierin liggen, dat in het practische geestelijke leven Jezus Christus bijna uitsluitend voorwerp van het geloof is. Niet dat Hij geloofde, maar dat ons geloof naar Hem uitgaat, - dus, dat Hij geloofd wórdt, - staat dan op den voorgrond. En, laat ons aanstonds zeggen: - dat is ook inderdaad het voornaamste. Het geloofsoog op Christus vestigen, en met een waar betrouwen Hém en Zijn Middelaarswerk aannemen - neen, dat is niet eens het voornaamste; - het is alles. „Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven". Maar die Christus, op Wien ons geloof zich dan richt, - hoe is Hij zulk een volkomen Zaligmaker geworden? En dat Middelaarswerk, waarop wij dan ons vertrouwen vestigen, - langs welken weg is het tot stand gekomen? Daarover nu kunnen wij schriftuurlijk nadenken. Niet, om curieuselij k in Gods werk dóór te dringen; maar om eerbiedig - en voorzoover de Schrift ons dat vergunt - den weg en de krachten te zien, waardoor Christus kwam tot het volbrachte werk van Golgotha; en om daardoor te meer in aanbiddend geloof te eindigen. Die krachten nu zijn velerlei; en onder die willen wij in deze overdenking onzen blik slaan op bet geloof , dat Jezus geoefend heeft den ganschen tijd Zijns levens op de aarde, maar inzonderheid bij het groote lijden aan het einde Zijns levens. Want dat geloof van Jezus is een der krachten Zijner ziel geweest, waardoor Hij gekomen is tot Zijn: - „het is volbracht". Is Jezus dan een geloovige geweest? Ja, evenals Adam vóór den val een geloovige was. Welk geloof is dat geweest? Ieder verstaat, dat Adam niet het geloof kon hebben, - en ook niet behoefde te hebben, - hetwelk mi door den Heiligen Geest gewerkt wordt in een zondaar. Het geloof, gelijk wij het thans kennen, en zooals de Heidelbergsche Catechismus het beschrijft in Zondag 7, is een steunen op de bijzondere genade Gods in Christus. Doch dit eigenaardige heeft het geloof alleen gekregen door den toestand der zonde waarin wij verkeeren. Ook buiten de zonde evenwel, in den staat der rechtheid, was er voor den mensch op aarde geloof noodig. Adam immers moest den onzienlijken God vasthouden. Hij moest zich vastklemmen aan het Woord, dat God tot hem gesproken had; hij moest in betrouwen doorgaan op Gods belofte. En het was zijn vaL dat hij in dat geloof niet staande is gebleven. De mensch heeft door satans influistering in het Paradijs het geloof in God en Zijn Woord laten verzwakken; hij heeft niet gestreden in dat geloof; straks heeft hij zijn geloof prijsgegeven en is tot ongeloof gekomen. Ongeloof is onze val geweest. Ongeloof is dan ook de grootste zonde. En nu is Jezus Christus de twééde Adam. Er komt in Hem wéér een mensch op aarde, heilig, onnoozel, onbesmet. En ook Jezus wandelt hier op aarde niet door aan- schouwen. De kennis en de aanschouwing der zaligen in den hemel is hier op aarde Zijn deel nog niet. Hij wandelt door geloof. Nog eens, - niet het geloof van den zondaar; van dat geloof is Christus juist het voorwerp. Maar het geloof van den onzondigen mensch op aarde. Het geloof als van Adam; het geloof in God en in het Woord Gods. Ook Jezus moest den onzienlijken God vasthouden, en doorgaan op de waarheid van Gods Woord. Het zal wel overbodig zijn op te merken, dat het hier Zijn menschelijke natuur gold. Naar Zijn Godheid was Hij, — een diep mysterie, - altijd in den schoot des Vaders. Maar Hij was tegelijk waarachtig mensch, met een menschelijke ziel. En de mensch Jezus van Nazareth kon op aarde niet anders dan door het geloof God en Zijn Woord vasthouden. Ja, - het mócht zelfs niet anders. Want Jezus kwam in de plaats van Adam, het eerste Bondshoofd. En Hij moest ook daarin de plaats van Adam bekleeden, dat Hij, als tweede Bondshoofd, wéér den strijd des geloofs had door te maken om den onzienlijken God te blijven vasthouden; die strijd, waarin de eerste Adam, met al de zijnen, tot ongeloof vervallen was; maar waarin de tweede Adam, wederóm met al de Zijnen, door het geloof is staande gebleven. En dat geloof kunnen we ook telkens in den Heere Jezus opmerken. Als Hij op den berg gaat om te bidden, dan is dat een oefening en sterking van Zijn geloof. Immers is het ware gebed een geloofsuiting. Het is een aanroepen en belijden van God in Zijn deugden, en een betrouwen stellen op Zijn Woord. Zoo heeft Jezus een leven des gebeds, dat is: een leven van geloofswerkzaamheid, geleid. Als Hij wonderen doet, is dit een uiting van Zijn geloof. Want Hij deed die wonderen in Zijn menschelijke natuur, en kon dit alleen door de kracht van/ een volkomen vertrouwen in de almachtige genade Gods. Daarom lezen we soms, dat Hij een wonder doet „opwaarts ziende naar den hemel"; of dat Hij bij het graf van Lazarus zegt: - „Vader, ik dank U, dat Gij mij gehoord hebt"; ook, dat Hij de menschen uitdrijft uit de sterfkamer van Jaïrus' dochter, opdat Hij niet afgeleid zou worden, maar Zijn ziel kon concentreeren op de machtige geloofsdaad van de opwekking. Zoo heeft Jezus als mensch op aarde door het geloof geleefd en Zijn werk verricht. En dat geloof had bij Hem nog een eigenaardigen trek. Het was ten slotte geloof in Zijn eigen Goddelijke natuur. Want Christus was zelf God, één in wezen met den Vader en den Heiligen Geest. En daarom was het Godsgeloof van den Heere Jezus ook een gelooven in Zijn eigen Godheid. De mensch Jezus van Nazareth had te gelooven dat Hijzelf was God uit God. En waarlijk, - dit had Hij te gelooven. Want dat juist aanschouwde Hij niet. Het was daartegen dat alles opkwam. Zijn vernedering, die vanuit de kribbe al dieper dóórging, straks vooral Zijn lijden en sterven, - het was alles één ontkenning van Zijn Godheid. Het is dan ook daarop, dat de duivel zijn verzoeking richt, als hij tot den van honger bijna omkomenden Jezus zegt: - „Indien gij Gods Zoon zijt". Maar hoe duidelijk zien wij dan juist het gelóóf van Jezus strijden, als Hij alleen komt met het wapen van het Woord: - „er is geschreven". Zoo Hij de steenen tot brood gemaakt had, zou Hij de aanschouwing tot stand gebracht hebben, en alzoo den staat der vernedering verbroken hebben. Maar nu blijft Hij Zijn middelaarsweg als mensch vervolgen, en door het geloof zich vasthouden aan het Woord Gods. En wél vertroost en sterkt God Hem soms, door van den hemel te roepen: - „deze is Mijn geliefde Zoon!"; doch dan sluiten zich weer de hemelen en gaat Christus het pad van het geloofalléén. Wat is de Heere Jezus reeds aldus een wenkend voorbeeld en een bron van kracht voor allen die den geloofsweg mogen betreden, en den strijd kennen om den onzienlijken God en Zijn Woord vast te houden. Want óók het geloof van den zondaar, hoezeer het van dat van Christus verschüle, is tóch - gelijk het Zijne - een vertrouwen op God en Gods Woord. En dan geldt hier die schoone uitspraak der Schrift, dat Christus in alles den broederen moest gelijk worden; en dat, in hetgeen Hijzelf, verzocht zijnde, geleden heeft, Hij degenen die verzocht worden kan te hulp komen. In den strijd des geloofs om de belofte des Evangelies vast te houden tegen alles wat ons den troost daarvan ontnemen wil; in de beangstigende moeilijkheid om, in donkere en raadselachtige wegen, wegen van kruis en druk, waarin ons soms de bange vraag door de ziel gaat: - „Waar is nu uw God?" tóch te blijven belijden: - „Ik zal zeggen tot God: Mijn steenrots!" - in al deze benauwdheden is Hij benauwd geweest. Hij heeft het doorgemaakt; en Hij is daarbóven niets vergeten. Hij kent en verstaat u in uw geloofsworstelingen. Zie op Hem, grijp Hem aan op uw knieën. Er gaat kracht van Hem uit voor uw geloof. Hij heeft voor u overwonnen, en Hij zal mét de verzoeking ook de uitkomst geven. Maar hoe zwaar is de geloofsstrijd van Jezus geweest om die overwinning te verkrijgen. Wij zijn in gedachten op den kruisweg en op Golgotha. En daar komt nu het ontzettend tegenstuk van de verzoeking in het Paradijs. Eenmaal had de mensch in de volle weelde van Edens hof zijn geloof opgegeven en God en Zijn Woord losgelaten. En nu is hier wéér die menschelijke natuur. En het gaat er nu tegen satan om, dat die menschelijke natuur, - neen, niet in vreugde en genieting; het ware voor Gods eer tegen satan te gering, - maar in het schrikkeüjkst tegengestelde daarvan, - in lijden, in vloek en dood, ja, tot in de hel toe, - dat die menschelijke natuur nu het geloof behield en, tegen alles in, God en Zijn Woord bleef vasthouden. Want, 200 het de hel thans gelukte ook den tweeden Adam zijn God te doen loslaten en van Gods weg en wil te doen afwijken, - dan zou satan de eer boven God hebben, en er ware in eeuwigheid geen verlossing meer. Daarom is dit ook een lijn die door het lijden loopt: - de heete verzoeking die de duivel op Jezus richt, om Hem het geloof inGod, het betrouwen dat God Zijn Vader was en in gunst en liefde aan Hem dacht, te doen opgeven. Zijt gij nu, gij ellendige kruiseling, Gods heilig kind Jezus ? Blij kt het nu waar te zijn, wat God sprak: - deze is Mijn geliefde Zoon? Waar is nu Gods belofte, dat de rechtvaardige niet zal omkomen? Hij heeft op God betrouwd zoo roepen ze rondom het kruis - dat Die Hem nu verlossel Zóó is Jezus' geloof bestreden geworden. Het valt een kind Gods wel eens moeilijk in een weg van tegenheden aan de gunst des Heeren te blijven vasthouden, als alles hem schijnt ontnomen te worden wat hij vroeger meende te bezitten; en het dan is, alsof hij zich bedrogen heeft. Maar dan gevoelt ge ook hier bij het kruis wat het zegt, dat Christus in alles verzocht is geworden gelijk wij. Evenwel: - Hij als Borg; Hij als Hoofd des Lichaams; Hij centraal. En die verzoeking werd al banger naarmate het lichaams- én zielelijden zwaarder werd. Maar het bangst, - en hier wordt het donker voor onzen blik, - het bangst in de drie-urige duisternis. Dan geschiedt dit huiveringwekkende, - dan verlaat God Jezus geheel. Niet maar in de voorstelling van den Heere Jezus. Het was niet zóó, dat Hij Zich slechts van God verlaten gevóelde. Neen, het was werkelijkheid. God had Hem in volle waarheid losgelaten, van Zich gestooten, en in eeuwige verlating van Zich af geslingerd in de hel. Nog eens, - het is donker op Golgotha; en wij kunnen niet zien noch inzien wat er gebeurt. Bidden wij van God, dat we het nimmer inzien zullen; want het zal alleen in de eeuwige straf ingezien worden. Maat Christus is in de plaats der rampzaligheid geweest. Midden in de vlammen der hel. De eerste Adam had God verlaten. Nu kwam de rechtvaardige straf: - nu werd de tweede Adam vin God verlaten. En nu ging het er om, dat de mensch Jezus, de Plaatsbekleeder, in deze onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikkingen en helsche kwelling, nochtans een geloovige zou blijven; en dat, terwijl God Hem verliet, Hij God niet zou verlaten; dat Hij in het geloof, - want het geldt alles Zijn menschelijke natuur, - God, en het Woord van God, en de belofte van God, en Zijn eigen Goddelijke natuur, zou blijven vasthouden; dat Hij, als Borg voot de Zijnen, het woord spreken zou: - „Al doodde Hij mij, nochtans zal Ik op Hem hopen". Daar ging het nu om, - tot eere van God tegenover satan, en tot redding van den zondaar. Dit is de hoogste, de onvoorstelbare proef geweest waarop Jezus' menscheüjk geloof is gesteld geworden. Toen hebben de brandende aanvechtingen van satan, de stemmen der duivelen Hem toegekrijscht, dat Hij nu eindelijk den weg der geloofsgehoorzaamheid verlaten zou, Zijn werk zou opgeven, en niet meer God vasthouden, die immers Hém óók niet meer vasthield. Zal de mensch Jezus nu nóg blijven gelooven in God en Gods Woord? En tóen, - doch hier knielen we neer in aanbidding van het onpeilbaar mysterie - toen is gekomen, uit de diepste diepten der hel naar bóven: Mijn God, mijn God! Dit is de overwinning van Jezus' geloof geweest. Dit de vervulling van het Messiaansche psalmwoord: - „Ik zal zeggen tot God: Mijn steenrots, waarom vergeet Gij mij!" Wél: - „Waarom vergeet Gij mij", maar tóch: - „Mijn steenrots". Wel: - „Waarom hebt Gij mij verlaten?", en tóch: - JWy» God, Mijn God!" Met dat „Eli, Eli", grijpt de mensch Jezus Christus, de prooi van satan, terwijl alle licht en hulp des Heeren Hem onttrokken is, overwinnend Zich vast aan God die Hem verlaten had, en aan het werk dat God Hem gegeven had te doen. En dan moge straks satan zijn nederlaag verbijten in dat: - „deze roept Elias", maar wij herkennen hier den Overwinnaar door het geloof, over Wien God dan ook de duisternis weer wegvaagt, en dien Hij, bij het doorbrekend zonlicht, zeggen laat: - „Het is volbracht 1" Dit is geweest: - Jezus' menschelijk geloof bij Zijn lijden. Is er iemand wiens hart zwijgend en afgewend blijft tegenover dezen Heiland, die in de diepten der hel voor de Zijnen God en Gods werk vasthield? Die mensch vreeze; want indien hij zoo blijft, zal hij ondervinden wat het is, eeuwig van God verlaten te zijn. Nóg heeft deze Overwinnaar door het geloof de macht en de genade om in doode harten het leven des geloofs te scheppen. Komt dan tot dien Heiland, toeft langer niet. Allen die, vanuit schuldkennis en berouw, biddend zien op dezen Zaligmaker, en geloovig Zijn Middelaarsgerechtigheid aannemen, - zij mogen, als een der vruchten van Christus' geloofswerk, zeggen: - „in de grootste smarten blijven onze harten in den Heer gerust". Dit te mogen belijden, en ook in donkere wegen van de Vaderlijke gunst Gods verzekerd te zijn, te blijven bidden, hopen en gelooven, - het is voor hen verworven door het geloof van Jezus. Zij hebben wel een strijdend geloof. Want het geloof blijft altijd een bewijs der zaken die men niet ziet. Maar hun geloof zal niet ophouden. En het zal hen nooit bedriegen. Laten zij zich altijd vastklemmen aan Jezus Christus, en slechts ranken willen zijn in dien Wijnstok. Hij zal hen niet begeven of verlaten, en hen eenmaal doen zeggen, - hetgeen ten diepste uitkwam in Hem als het Hoofd: - „Ik heb den goeden strijd gestreden, Ik heb het geloof behouden". Gij t(ult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw t(iel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groot gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij %ult uw naaste liefhebben als u^elven. Mattheüs 22 : 37-39. Jezus volmaakte wetsvolbrenging tijdens Zijn lijden D EZE VIJFDE LIJDENSOVERDENKING BEDOELT een gedachte te bespreken die in het vóórgaande ongenoemd is gebleven, en die ook in Christus' lijden niet opvallend naar den voorgrond komt. Ze is deze, - dat de Heere Jezus aan Zijn kruis volmaakt de wet Gods heeft volbracht; dat Hij aan dit kruis niet alleen het groote straftijden heeft ondergaan voor de overtreding der wet, doch dat Hij tijdens dat lijden ook de wet zelf nog gedaan heeft; ja, zoo mogelijk nog sterker en intensiever gedaan, nog nadrukkelijker en schooner, dan in heel Zijn voorafgaand leven. Het gaat dus in deze overdenking over de dadelijke gehoorzaamheid van Jezus tijdens Zijn lijdelijke. Dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid van Christus, - het zijn namen en begrippen die bij velen bekend mogen worden geacht. Ze klinken wat schoolsch; en toegegeven moet worden, dat hun begrenzing niet zuiver is aan te geven. Maar er ligt veel waarheid in hun onderscheiding, en zij kunnen een middel zijn om het groote Middelaarswerk van Christus op aarde nader te overzien. Onder de eerste - Christus' dadelijke gehoorzaamheid - verstaat men dan Zijn volbrengen van Gods wet voor ons; en onder de tweede - de lijdelijke gehoorzaamheid - Zijn dragen voor ons van de straf. Het doen van de wet ziet men dan voornamelijk in Christus' leven; en het ondergaan van de straf zeer bijzonder aan het einde daarvan in Zijn lijden en sterven. En nü zal wellicht de bedoeling van deze overdenking duidelijker worden. Want die is déze: - erbij stil te staan, dat tijdens het lijden en sterven van Jezus het zoo onweersprekelijk kan gezien worden, hoe Hij ook dan nog in alles volhoudt de wet volmaakt te vervullen; dat Hij in het lijden van de straf der wet geen óógenblik ophoudt die wet ook te doen; ja, sterker nog, dat het is alsof God juist op Golgotha, juist in het bangste lijden, aan den Middelaar den eisch van Zijn heilige wet voorhoudt, en van Hem vordert dat Hij die ook dan nog volbrengen zal. Vandaar ons onderwerp: - Jezus* volmaakte wetsvolbrenging tijdens Zijn lijden. En daartoe nemen we als uitgangspunt de hoofdsom van Gods wet: - „Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw. hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groot gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste herhebben als uzelven". Wij kennen deze woorden. Ze zijn van niemand minder dan van Jezus zelf. Daarom reeds zijn ze voor ons onderwerp zoo beteekenend. Want die wet, die Hij te volbrengen heeft, is uit Zijn eigen mond. Ze is Hem niet, als een oneigene, van buiten opgelegd; maar Hij gaf haar zélf. En God kon Hem aan Zijn eigen woorden houden. In den heiligsten zin gold hier: - „Uit Uw mond zal ik U oordeelen". En deze hoofdsom der wet is geen verzwakking van de tien geboden, gelijk God die eenmaal geopenbaard had, maar veeleer een weergave daarvan in den scherpsten vorm. Want de liefde wordt hier aangewezen als de eenige bron der ware wetsbetrachting. En dat woord „Gij zult Herhebben" maakt den eisch der wet niet mild en zacht, doch fel en scherp als een mes. Immers bUjkt daaruit de waardeloosheid voor God van aUe uiterlijke wetsvolbrenging zonder méér. Daarom zeide Jezus dit woord tegen de Farizeën. Het is niet genoeg, stipt en pijnHjk-zorgvuldig gebod op gebod na te leven. Het moet uit Hefde geschieden. Het moet uit het hart komen. Het moet een vermaak zijn in de wet naar den inwendigen mensch. Alle doen van Gods geboden uit gewoonte, uit vrees voor straf, uit begeerte naar loon, wordt hier onverbiddelijk verworpen. Er mag slechts één beginsel zijn: - liefde, liefde die zichzelf niet zoekt, liefde die altijd den ander, den geliefde, op het oog heeft. Zóó verkrijgt de wet haar hoogste uitdrukking, zóó haar waar en geestelijk, haar ideaal en eeuwig karakter. Zóó is zij niet maar uit den wil van God, doch uit Zijn eigen Wetten voortgekomen. Zóó ook leeft God Zélf naar die wet, - Hij, die de hoogste Zélfliefde is, en die in zuivere liefde uitgaat naar den mensch, - immers Zijn eigen beeld. God is liefde. God is de volmaakte volbrenging van Zijn eigen wet. Aldus nu zag en predikte Jezus de wet. Hij, die haar gelezen had in het hart Gods daarbóven, en die, als de zuivere, onzondige mensch haar kende uit Zijn eigen ziel. Gij zult liefhebben, uw God boven alles, en - daarmede overeenkomstig den mensch die naar het beeld van dien God geschapen is, en die nog trekken van dat Godsbeeld vertoont. En deze liefdewet had Jezus op aarde te volbrengen. Hij was daartoe gekomen; gekomen niet slechts om in lijden en sterven den vloek en de straf der geschonden wet voor den zondaar te dragen; maar evenzeer om die nooit volbrachte wet te doen; om haar voor den zondaar, die haar nimmer onderhouden had en haar niet onderhouden kón, ook metterdaad te volbrengen. Dat was Zijn borgtochtelijk, Zijn plaatsbeklcedend werk; Zijn lijdelijke, maar ook Zijn dadelijke gehoorzaamheid. En deze liefdewet hééft Christus volbracht. Hij heeft haar volbracht den ganschen tijd Zijns levens op de aarde. Maar, waarop nu voor ditmaal de nadruk valt - Hij heeft haar volbracht ook aan het einde Zijns levens, in Zijn bitter kruislijden. Ja, als we het goed bezien, dan wordt heel Jezus' lijden en sterven een doen van de liefdewet Gods; het wordt in zijn geheel: - een Herhebben van God boven alles, en van den naaste als zichzelven. Van God boven aües. Immers, - was Hij niet door den Vader in deze wereld gezonden om 's Vaders werk te doen, en Gods eer te doen schitteren? Had niet de Vader daartoe Zijn geliefden Zóón bestemd, wetend dat die Zoon in kinderHefde Zijn wü zou volbrengen? Ging het niet om schepping en menschheid aan satan te ontrukken, en weer te leggen aan Gods hart? Ging het niet daar op Golgotha om Gód boven alles? Ja, óók om het heü van den zondaar, maar daarin toch ten hoogste om de eere Góds. Moest niet Gods gerechtigheid voldoening ontvangen? En moest niet Zijn heiligheid ongerept uitkomen in de bezoldiging der zonde? Ging het niet om de liefde en de barmhartigheid Gods heerHjk te openbaren in den weg der verlossing? Moest de trouw Gods aan Zijn paradijsbelofte niet blinken? Ging het niet op Golgotha om daar alle deugden des Heeren te doen stralen? Was het daar niet te doen om een volk voort te brengen, dat eeuwig Gód grootmaakte in lof en aanbidding? Ja, waadijk, - het was voor Gód boven alles, dat Christus daar op Golgotha Zijn werk deed. En het „Eere zij God!" bij de kribbe is de profede geweest van wat het kruis zou aanbrengen. En hoe heeft Christus deze opdracht des Vaders vervuld? In liefde. In de liefde voor God met geheel Zijn hart, geheel Zijn ziel, geheel Zijn verstand, en al Zijn kracht. Hij heeft het eerste en het groot gebod der wet volkomen vervuld. Het blijkt reeds, als Hij in Gethsemané zegt: - „Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede". Het blijkt, als Hijzelf uitgaat naar Golgotha. Men dwingt of sleept Hem niet. Wij lezen: - „En Jezus ging uit, dragende Zijn kruis". Die liefde spreekt, als Hij aan den aanvang der kruisiging, wanneer de nagelen door Zijn handen gaan, zegt: - „Vader". Het is het éérste woord van Jezus op Golgotha. En in Zijn laatste kruiswoord zegt Hij wéér: - „Vader". Dat is het kind; dat is de kinderliefde, die heel het kruislijden omspant en doordringt. Die liefde blinkt, als Hij den verdoovenden drank - die Hem Zijn smarten verminderen zal door Hem te benevelen - weigert te drinken. Immers zou het Hem verhinderen God lief te hebben met geheel Zijn verstand. Hij zou dan onbewust, of minder bewust, daar hangen aan het kruis. En dat duldt Zijn liefde niet. Zijn liefde voor den Vader wil met open oogen, in volle kennis, het werk voor God volbrengen. Hij wijst de ontkoming der smarten af, omdat Hij liefheeft. Zóó volbrengt Christus op Golgotha het eerste en het groot gebod. Zóó vervult Hij tijdens Zijn lijden de liefdewet. Maar neen, - 't is nog niet genoeg. Het is alsof de Vader zegt: - Mijn Zoon, gij moet de gansche wet volbrengen; ook het tweede gebod van de liefdewet, die Gijzelf gepredikt hebt. Ik houd U aan Uw eigen woord. Gij moet ook Uw naaste Herhebben. Gij hebt dat gedaan in Uw leven, in het genezen van kranken, in het opbeuren van het gezonkene, en in zooveel méér; ja, in alles. Maar Gij moet dat doen óók in Uw lijden, in het hoogste van Uw smart, zelfs in de ure van Uw sterven. In een tijd waarin ieder mensch alleen met zichzelven bezig is, moet Gij niet aan Uzelven denken. Gij moet Uzelven en Uw smarten achteruit zetten. Gij moet aan anderen denken, en inkomen in den nood van Uw naaste. En, - reeds doet Jezus het. Aanstonds op den kruisheuvel, als Hij het „Vader" gezegd heeft, - het eerste gebod, - laat Hij onmiddellijk daarop - en er is nooit aangrijpender verklaring gegeven van de uitdrukking „en het tweede, daaraan geHjk" — laat Hij onmiddelUjk daarop volgen: - „Vergeef het hun". Het is het gebed voor Zijn naasten. Heeft iemand ooit gruwelijker naasten uit Gods hand ontvangen - zelfs letterlijk zijn naasten - dan Jezus in Zijn beulen? En hoor, - Hij bidt voor hen. Hij spreekt hen niet maar zachtmoedig aan, - 't ware al véél; doch Hij bidt voor hen; dat is het hoogste; het is de liefde van het hart. Nu is Jezus gekruisigd. Nu hangt Hij daar in onduldbare lichaamspijnen, terwijl de toorn Gods zich al dichter legert om Zijn ziel. Nu mag Hij met Zichzelven bezig zijn. Neen, - 't is nóg niet genoeg; 't begint wéér. Daar brengt Gods hand Maria bij het kruis. Ja, - óók opdat zij verzorgd zou worden; maar zie toch daarop niet alleen. Zie op Jezus; op wat de Vader van Hém vordert. En God voert hier Maria onder het oog van Jezus, om aan den Middelaar den vollen eisch der wet te stellen: - „heb ook Uw naaste lief!" En nu? - heeft Jezus nu eindelijk geweigerd om altijd maar niets voor Zichzelven, en alleen alles voor anderen te zijn? Is Jezus als wij, die, wanneer we pijn of zorg hebben, het recht meenen te bezitten om de menschen van ons af te wijzen? Neen, neen, - maar Hij, die Zichzelven Zijn gansche leven weggegeven heeft, Hij geeft Zich óók nog weg in Zijn nameloos lijden. Hij ziet Maria aan met oogen vol liefde; Zijn hart dringt in haar smart in, en Hij zorgt voor haar, en geeft haar een beschermer. Evenwel, ge zoudt kunnen zeggen: - Ja, maar Maria was Jezus' eigen moeder. Kan op haar wel de naastenliefde van Jezus getoetst, terwijl Hij in de smarten van het kruis verkeert? Welnu, - dan zal God nog een ander bijbrengen. Reeds is hij er. Daar begint naast Jezus een der gekruisigden te spreken. Hij had Hem eerst gelasterd. Hij was een vijand van Hem. Dat was een andere dan Zijn moeder. Maar nu begint Hij, met ontwaakt geweten, te klagen en te roepen. „Gedenk mijner!" En nu, - nu zal Jezus toch dien vijand, die Hem zoo gehoond heeft, aan zichzelven mogen overlaten? Nogmaals neen! - o, zie toch hoe de liefdewet volbracht wordt! Daar doet Jezus alsof er geen kruis is en geen pijn; en daar verloochent Hij Zichzelven opnieuw, Hij, Wiens leven één zelfverloochening was. In Zijn ontzettend lijden wendt Hij het zwaar-bonzend hoofd nóg weer naar dien ellendige naast Hem; Hij luistert naar hem; Hij komt in den nood van dien man in; Hij verwijt hem niets; Hij vergeeft hem zijn lastertaal; en Hij ontsluit hem het Paradijs. Aldus nu heeft Jezus Christus den dubbelen eisch der wet vervuld: - liefde tot God en liefde tot den naaste. Hij heeft dien vervuld den ganschen tijd Zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens. Ja, - is het niet alsof Hij tóen, aan het einde, de wet nog nadrukkehjker en intensiever volbracht heeft? Dit is Jezus' volmaakte wetsvolbrenging tijdens Zijn lijden; - Zijn dadelijke gehoorzaamheid tijdens de lijdelijke. Moet Jezus nog duidelijker doen zien, hoezeer Hij onze zaligheid begeert? Want Hij heeft de wet volbracht in liefde tot God, om Hem den verloren mensch, en in liefde tot den %ondaar om dien zijn Vader weer te geven. En nu ligt de plaatsbekleedende gerechtigheid van Christus gereed. Wil iemand, buiten Christus om, zelf de wet volbrengen en alzoo zélf zijn gerechtigheid bij God oprichten, - hij bedenke dat het een volmaakte gerechtigheid zal moeten zijn. En hij leze nog eens de hoofdsom der wet om in te zien, dat hij daaraan nooit voldaan heeft, noch ook ooit voldoen kan. En hij hoore: - Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen in die wet geschreven is. Opdat hij Christus noodig krijge, die de wet vervulde en haar straf droeg; en in Hem zoeke gevonden te worden, hebbende de gerechtigheid die door het geloof in Christus is. De Christen versta, dat hier voor hem een vertroosting ligt, en een roeping. Een vertroosting. De wet is volmaakt volbracht. Tot in Zijn doodsure toe heeft de Middelaar haar voor u vervuld. Niet alleen is uw straf gedragen, maar er ontbreekt ook geen schilfer aan uw blinkende gehoorzaamheid aan God. Gij hebt de wet niet meer te doen om iets bij God te verwerven. Wel struikelt ge dagelijks; en het kan u soms zwaar benauwen, dat ge nog zoo weinig den nieuwen mensch vertoont in heiligmaking. Maar de wet heeft geen verdoemende kracht meer voor u. Zie altijd geloovig op de volmaakte wetsvolbrenging van uw Borg, en vertroost daarmee uw hart. Doch dan hebt ge ook een schoone roeping. Paulus noemt haar: - het gestalte verkrijgen van Christus in u. Want de liefde tot God en Zijn beeld is in u geplant door den Heiligen Geest. En tot die heilige liefde komt God nu weer met Zijn wet. Hij komt daarmede óók tot de leden van Christus, opdat zij die wet uit de kracht van het Hoofd, in dankbaarheid en blijdschap volbrengen. En neen, dat is hun dan geen last, maar de lust hunner liefde. Dan zegt de apostel: - „Bx heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch". En met overtuiging zingt de Christen: - „daar strekt zich al mijn lust en liefde heen". Het is een beginsel der eeuwige vreugde. Het is de vrucht van Christus' wetsvolbrenging. Het is Zijn beeld, dat zich openbaart in de Zijnen. Verstaan wij dan de schoone roeping om de liefde van Christus in ons te doen uitkomen. Geven wij ons, in die liefde, aan God boven alles; en, in diezelfde liefde, óók aan den naaste. „Indien ge deze dingen weet" - zoo zegt Jezus ook hier — „zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet". En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats. Joh. 19 : 17. Je2ais' uitgang uit Jeruzalem H IJ GING UIT. Zoo zegt de Schrift van onzen Heere Jezus Christus. Men néémt Hem niet slechts en voert Hem weg, maar Zijn uitgaan is een daad van Hemzélf. Hij is niet, gebonden en gedwongen, over den weg gevoerd, doch Zelf treedt Hij, naar eigen wü, ter poort uit, Golgotha in 't gezicht. Hij ging uit. Niet als schikte Hij Zich in een noodlot; veel minder nog als zou Hij ongevoelig zijn voor wat er ging geschieden. Neen, - Hij heeft gegruwd van dat kruis; Hij heeft elke grieving en smaad ten volle doorgemaakt; elke stap op den kruisweg is een overwinning geweest; en toen Golgotha zichtbaar werd, - toen kón Hij een wijle niet verder, en is onder het vloekhout neergezonken. En tóch, - Hij gaat, en blijft gaan. Hij, der engelen Heer; Hij, God uit God; Hij, die met één wenk alles rondom Hem verdelgen kon. Hij rekent alleen met den wil des Vaders. En naar dien wil en raad des Heeren wordt de Zoon hier gegeven in de hand der zondaren. En met dat geven Gods is die Zoon geheel vereenigd. Hij is met den Vader één in liefde, één in lust om te behouden, één in verlangen om de zaligheid uit te werken van een verloren menschengeslacht. En daarom lezen we die zware woorden: - „En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit". En zoo blinkt en straalt ook bier, boven den kruisweg, het licht der vrijwilligheid van het Lam Gods, der volkomen bereidheid om ons te verlossen. Daar ligt de Hoofdschedelplaats, waar Christus sterven moet om Gods recht tot onze zaligheid te voldoen. Welnu, - Hij is gereed. Elke stap is een belijdenis: - „Zie, Ik kom"... En hoog klimme op Goeden Vrijdag vanuit de gemeente de eere voor Jezus Christus, die in volmaakte vrijwilligheid zich voor haar gegeven heeft in den bitteren dood des kruises. Hij ging uit. En waarvan ging Jezus uit? Van Jeruzalem. Van de stad, die Hij liefhad, getuige de tranen die Hij gestort had bij de gedachte aan haar ondergang; van de stad, die Hij had willen redden, en welker kinderen Hij wilde vergaderen. Dat Jeruzalem verwerpt Hem, en roept om Zijn bloed, en drijft Hem de poort uit naar de gerichtsplaats. Jezus gaat uit als een verworpene; en Hij maakt in dezen gang al de smart door van de miskende liefde, een smart te dieper naarmate de liefde inniger was. En nóg feller is de zielepijn bij dit uitgaan. Want Jeruzalem is de stad Gods. Daar woont de Heere temidden van Zijn volk. Daar is de TempeL waarin de gemeenschap met den Heiligen Israèls door het verkoren volk genoten wordt. Jeruzalem is voor dien tijd de Kerk, de heilige Kerk des Heeren. En daarvan gaat Jezus uit; als een onreine, een gevloekte, die van het volk en het aangezicht des Heeren uitgebannen wordt. Jezus verlaat de Kerk, de gemeente des levenden Gods. Neen, - niet slechts in beeld, of bij wijze van vergelijking; maar in schrikkelijke, in zielbrekende werkelijkheid. In de werkelijkheid van Gods bedoeling, dat Hij, als de Borg der Zijnen, met hun schuld beladen, als de grootste der zondaren, door Gods toorn en recht moest worden uitgebannen uit de gemeenschap der heiligen en afgesneden van Gods Kerk. Dat was Zijn gaan over den kruisweg, Zijn uitgaan uit Jeruzalem; zooals de apostel het bedoelt, wanneer hij zegt dat Jezus buiten de poort, buiten de legerplaats gestorven is. Dat, dat heeft Jezus verstaan en doorvoeld en doorleden bij Zijn uitgaan uit Jeruzalem. Dat is het geweest: - „En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit". En in dit licht ziet het geloof den Heiland gaan over den kruisweg; en het herkent in Hem den Middelaar, die de Kerk Zich liet uideiden, opdat er een gemeente Gods zou zijn, gewasschen in Zijn bloed en gereinigd door Zijn Geest. Het geloof ziet Christus daar gaan, gewillig, in liefde; uitgaande uit de poort van de heilige stad, opdat de poort van 's Heeren Kerk wijd zou openstaan voor eiken zondaar, die door het bloed van Christus verzoening en gemeenschap met God zoekt. De mensch, die zichzelven voor God als schuldig en onwaardig leert kennen, denkt dat hij niet in de stad Gods thuis behoort. Hij is overtuigd, dat bij op het heilig erf geen recht heeft, dat zijn plaats daarbuiten is, en God geen welgevallen in hem kan hebben. Wie weinig of geen kennis heeft van de heiligheid Gods en van eigen schuld en verlorenheid, acht het vrij gewoon en natuurlijk, dat hij een Christen is, en tot 's Heeren gemeente behoort, en een plaats heeft onder Gods volk. Hij bidde om verüchting zijner oogen, opdat hij het anders ga zien. Want zoo wij onze verdorvenheid gaan kennen, en onze zonden en vervloeking met ernst overdenken, dan kunnen wij niet anders oordeelen dan dat wij buitengesloten behooren te worden. En inderdaad: zoo God ons in onszelven aanziet, dan kan Hij ons niet bij Zich doen wonen; dan is onze plaats buiten de stad Gods; en dan zullen we daar onze zonden dragen. Maar nu is juist voor zulken de Heilige stad geopend. Toen Christus uitging, zijn zij er ingegaan. Hier is de plaatsverwisseling van het volbracht Evangelie. De kruisweg, waarlangs Jezus uitgaat, wordt nu de heilsweg, waarlangs wij kunnen ingaan in het heilig Jeruzalem. Maar dan zij er ook een zien op Christus-alleen. Want nimmer zullen wij bij onszelven iets kunnen vinden, dat ons de poorten opent. Geen afgeleide zaak, geen verandering of bekeering, geen geestelijk leven kan ons den toegang ontsluiten. Dat doet alleen Hij, die onder het vloekhout uitging, beladen met onze zonde en schuld, om Zich te geven in het rechtvaardig oordeel Gods. Laten dan allen, die zichzelven een plaats in de gemeenschap met God en Zijn volk onwaardig keuren, en voor den Heere belijden dat zij naar recht moeten worden buitengesloten, laten die allen geloovig zien op Christus-alleen. Hij ging ter poorte uit, dragende Zijn kruis, opdat zij door de poorten zouden ingaan in de Stad. INHOUD Jezus' profetische kennis van Zijn lijden Blz. 5 Jezus' priesterlijke liefde in Zijn.lijden „ 15 Jezus' koninklijke majesteit ovet Zijn lijden ... „ 25 Jezus' menschelijk geloof bij Zijn lijden „ 35 Jezus' volmaakte wetsvolbrenging tijdens Zijn lijden „ 45 Jezus' uitgang uit Jeruzalem „ 55