■ 11410 IN MEMORIAM D* JÖJËAJSNES ÖÖRNEUS BE MOOR WATTjHEEIVGIIVG EN WA^ BLrlOFX PTfcEM^ATIE GEHOUDEN IN DE ZUIDERKERK OP DEN ZONDAG NA HET OVERLIJDEN VAN Dr J. C DE MOOR. DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREFORM. KERK VAN UTRsËCHT DOOR Ds R. E. VAN ARKEL. GEVOLGD DOOR VERSLAG DER BEGRAFENÏS OP MAANDAG 1 FEBRUARI 1926 DRUKKERIJ EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIi P. DEN BOER UTRECHT ÏS 1926 Prijs 50 cent WAT HEENGING EN WAT BLIJFT PREDIKATIE GEHOUDEN IN DE ZUIDERKERK OP DEN ZONDAG NA HET OVERLIJDEN VAN Dr J. C. DE MOOR, DIENAAR DES WOORDS BIJ DE GEREFORMEERDE KERK VAN UTRECHT DOOR Ds R. E. VAN ARKEL Van verschillende zijden kwam lot mij hét verzoek «de predikatie, door mij ter nagedachtenis van Dr de Moor in zijne wijkkerk op 31 Januari 1926 uitgesproken, in het licht te willen geven. Aanvankelijk aarzelde ik. In de ontroerde dagen die volgden op het sterven van mijn betreurden ambtsbroeder, — in welken tijd bovendien al mijne aandacht gevraagd werd voor het treffen der uitgebreide maatregelen voor de begrafenis, waarvan de regeling mij was opgedragen, — had ik nauwelijks gelegenheid mij te bezinnen op het gekozen Schriftwoord; aan publicatie dacht ik niet. Evenwel stemde ik toe, in de verwachting dat de lezer genoemde omstandigheden in aanmerking zou nemen, en met de hope dat de uitgave dienstbaar mocht zijn aan de bedoeling waarmede de predikatie werd uitgesproken. v. A. Psalm 121 :1 en 2 'Lezen: 1 Corinthe 15 :49Psalm 42 :4, 5, 7 „ 33 :6 „ 27 :7 Want David, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien; Maar Hij, dien God opgewekt heeft, heeft geene verderving gezien. Zoo zij u dan bekend, mannen broeders! dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt. Handelingen 13:36—38. Geliefden in onzen He ere Jezus Christus, De gemeente van Utrecht komt heden saam onder den diepen indruk van het aangrijpende sterven van een harer dienaren des Woords. Het heeft Gode behaagd Zijn trouwen dienstknecht JOHANNES CORNELIS DE MOOR in de afgeloopen week uit de strijdende Kerk over te brengen in de triumf eerende. Het zal weinig nut hebben elkaar de ontstellende bijzonderheden nog eens te berinneren, waaronder dit sterven plaats vond; re gingen, in de donkere dagen achter ons, van mond tot mond, en zijn u nu wel alle bekend.. En evenmin willen wij pogen in deze ure het verlies te berekenen, dat de Kerk des Heeren, hier en elders, en het Koninkrijk Gods in 't algemeen door dit heengaan geleden heeft. Wij zullen dat verlies moeten ervaren, broeders en zusters. Wij kunnen de som daarvan 'thans nog niet opmaken. Want wij zullen in de komende tijden telkens pijnlijk herinnerd worden aan wat wij hier op aarde moeten missen, en dan zal gedurig een nieuw getal aan de som van ons verlies worden toegevoegd. Wij zullen ons gemis moeten ervaren. En dan zal de zware slag die ons werd toegebracht, en waardoor wij nu nog als verdoofd zijn, zich doen gelden in diep-gevoelde, lang-aanhoudende pijn. En God zij dan Zijne gemeente nabij, als zij het voortaan zal moeten doen zonder hem, in wien Christus Zijne Kerk zooveel bad geschonken. Wat wij thans te doen hebben is, — op den dag des Heeren als gemeente ons in gedachten te scharen rondom de doodenbaar van onzen gestorven dienaar des Woords. Het is eene verademing dat het Zondag is Wij hebben in de af geloopen dagen verbijsterd door elkaar geloopen, eflc met zijne eigen ontsteltenis en smart. En zoo het tt gegaan is als mij, dan hebt ge verlangd naar den Zondag, naar de samenkomst der gemeente, naar het Woord, en naar het gebed, — om samen te zijn in onzen rouw, om in de gemeenschap der heiligen onze klacht uit te roepen tot God, en om het Wóórd te ontvangen, het licht, de kracht en de vertroosting des Woords. Want dat licht moet er zijn, — al schijnt nü alles donker. En die troost is er, — al zitten wij nü neer in enkel smart. Ze zijn er in het Woord onzes Gods, in dat Woord 't welk hij' die heenging zoo menigmaal ons ontvouwde. Gode zij dank, — de dienaar des Woords ging heen, maar dat Woord zélf heeft God ons gelaten. En nu doet God vandaag dit: — Hij legt dat Woord op het zwarte kleed Van de grafkist, opdat over het donker des doods en der smart uit dat Woord de stralen van licht en vertroosting zouden glansen. ^tSAt ons die stralen zoeken op te vangen, en bij het licht daarvan zien le. Wat heenging 2e. wat blijft. Afï Gij zult wel verstaan, geliefden, dat wij thans eene breede teekening achterwege laten van het verband waarin ons Schriftwoord voorkomt; en dat wij ook verschillende gedachten laten liggen, die voor ons doel dezen morgen niet noodzakelijk zijn. Wij gebruiken dit woord nu alleen om het te betrekken op datgene, waarmede in deze dagen ons hoofd en' Kart vervuld zijn; en wij ontwikkelen het dan ook slechts in die richting. De apostel Paulus verkondigt op zijn eersten zendingstocht aan de Joden in de synagoge van Antiochië den Christus. Hij slaat de rollen des Ouden Testaments op; hij oversclÉouwt met zijn gehoor de wegen die God met het volk Israël gehouden heeft; en hij bewijst uit Profetie en Psalm dat Jezus van Nazareth ne Messias der vaderen is. ' , ' Daar staan ze in de geschiedenis der Kerk, die gestalten des Ouden Verbonds, door God geroepen om in hun woord en hun leven den Christus te prediken. Zij hadden eene taak van God ontvangen, — de taak om van zich af te wijzen naar den Zaligmaker. Zij stonden daar in hun leven met uitgestrekten arm, zeggend: Deze is de Christus! Nu zijn ze heengegaan. ' De dragers en predikers van het Woord gaan heen, — hun rij sterft gedurig af Maar hun gebaar is gebleven, hun Wóórd, en Hij die door dat Woord werd aangewezen. Onze tekst noemt één uit die rij, een sprekend getuige van den Christus, — Daoid, „Want David", — zoo lezen we, — „als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien." Hoe treffend wordt hier deze knecht Gods geteekend. Hij wordt geteekend in wat van hem heenging en wat van hem blijft. Rijk en trouw heeft David gepredikt van den Christus. In zijn leven heeft hij de gestalte van Christus uitgebeeld, in zijne Psalmen van Hem gesproken. „Gij zult Uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien", — dat woord van David uit den zestienden Psalm brengt de apostel in het vorige vers in herinnering. David wordt hier dus opgevoerd als een prediker en aanwijzer van den Messias, een getuige van Jezus Christus. Dat blijft, — dat blijft de eeuwen door tot op dezen dag. Dat was de taak, die God David had doen verrichten. En dan teekent de Schrift David in wat van hem heenging. „Hij is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft verderving gezien." Dat is het voorbijgaande in Davids verschijning. En nóg sterker. Wannéér is hij ontslapen? „Als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had." Davids leven heet hier „zijn tijd", om het voorbijgaande, het tijdelijke aan te geven; het is de maat der dagen en jaren, die hem waren toegeteld om zijn taak daarin te volbrengen. Zóólang had God hem daarvoor gegeven, — en niet langer. En ia dien tijd „dient hij den raad Gods". Het lag in Gods besluit wat David te doen had. Wij, van ónzen kant, zien David vrij en eigener beweging handelen. Welk een bewegelijk en vrij leven heeft hij. Wij zien hem uitgaan ten oorlog, wij zien hem plannen beramen, wij hooren hem psalmen zingen, — hij is koning over zijn leven; en toch, — van Góds kant, — hij doet niets anders dan den raad Gods dienen, niets anders dan uitvoeren wat Gods voornemen over hem beschikt had dat hij uitvoeren zou. En als hij dien raad gediend heeft, dan is er hier niets meer voor hem te doen, dan is zijn tijd voorbij, dan kan hij geen dag langer leven, — dan „ontslaapt hij en wordt bij zijne vaderen gelegd." Dit is de beschouwing der Schrift over het leven van Gods dienstknechten. En deze beschouwing hebben wij noodig, gemeente. Nu in 't bijzonder, nu wij, in gedachten, met een hart vol rouw bij de lijkbaar staan van onzen geliefden herder en leeraar. Want wij zijn niet alleen smartelijk getroffen in wat wij zoo liefhadden. O zeker, óók dat. Ik mag het vrij zeggen; vooral hier mag ik het zeggen, in zijne eigen w^kkerk, temidden van dat deel onzer gemeente dat bijzonder aan zijne zorgen was toevertrouwd. Ik weet, broeders en zusters, hoezeer gij'Item hebt liefgehad. Ik zélf heb hem zoo liefgehad. En hij heeft mij nooit anders dan goeds en vriéndelijks bewezen. Hij was een vaderlijke vriend voor mij. Ik steunde op hem. En daarom kan ik uwe smart meegevoelen. Laat ons vrijelijk weenen. Jezus weende ook bij Lazarus' graf. Maar om die droefheid over verlies wan wat wij liefhadden gaat het niet alléén. NCAw Gaat het zelfs niet in de éérste plaats, Want. dan zullen we reeds aanstonds van de doodenbaar terugtreden, om plaats te maken voor dat beroofde gezin, dat daar in stomme smart zit op de puinhoopen van zijn geluk. Neen, — het gaat om nog iets anders. Want wij zijn niet bijeen als vrienden en vriendinnen van Dr de Moor, — maar wij hier bijeen als gemeente,, als eene gemeente, van welke God zulk een kostbaar bezit, zulk eene rijke gave heelt weggenomen. En daaruit ontstaat nog eene andere smart, eene heiliger smart, eene hóóger droefheid; — eene droefheid om de zaak van Gods Kerk en Koninkrijk. Er is ten deze zulk een diep verlies geleden. Als we alleen maar denken aan onze eigen gemeente; — wie onzen broeder het bést gekend hebben, weten ook het best wat we zullen missen. En dan onze Gereformeerde kerken, — en dan het Koninkrijk Gods daaromheen, — hoeveel valt voor dat alles met hem weg. Het waren zoo eigenaardige, zoo rijke, zoo vruchtbare gaven die God hem voor den arbeid in dien breeden kring geschonken had. En dat deze ons thans ontvallen zijn, r— wie, die Gods Kerk en Gods Rijk liefheeft, wie zou niet treuren. En dan staan we met deze dingen voor een raadsel. Want onze broeder was pas op de middaghoogte van zijn leven. O, wij zouden nog gemakkelijker kunnen berusten, indien hij in het afgaan zijner dagen geweest ware. Maar nu, — hoeveel was nog van hem te verwachten! Hoeveel had de Kerk en de dienst des Heeren nog van hem kunnen gewinnen! Hoe had Christus Zijn Koninkrijk nog door hem kunnen zegenen! En nu, — dat alles in één slag weggevallen. Nu, — de zon op haar volk hoogte verduisterd. Nu, — deze kostelijke zwaarbevrachte vruchtboom niet verdord, — neen, — maar geveld. Dit is het raadsel, broeders en zusters. Een raadsel te banger, naarmate wij inniger aan Gods wijsheid willen vasthouden. Waarom heeft God dit gedaan? Hoe heeft de Heere zóó kunnen handelen? En dan komt het probleem van Asaf; — de goddeloozen groeien en hun kracht is {risch, — en deze man, deze knecht Gods, die zoo kostbaar was voor den Naam en de zaak des Heeren, werd weggenomen. Wie, die liefde heeft voor dien Naam en die zaak heeft in deze dagen met dit raadsel niet geworsteld. Mij aangaande, ik moet met Asaf zeggen; „Ik heb gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijne oogen." Wat zullen wij dan nu doen, geliefden, met dit raadsel, en met onze smart? met het gapend gemis dat ontstaan is? Ziet, — dit zullen wc doen. Wij zijn nu in den geest vereenigd rondom de baar van onzen doode. En God komt vanmorgen in ons midden, en Hij legt Zijn Woord op het zwarte kleed. En Hij laat ons in dat Woord lezen. En Zijn vinger wijst het aan. En ik lees dit met u: Ook deze dienstknecht des Heeren, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen. Hier komen wij hooger op. Hier is voor het geloof de oplossing. Evenals David en de andere getuigen van Christus, had onze gestorvene zijn taak van God. En voor die taak had God hem zijn tijd toegemeten, — de jaren en de dagen waarin hij die taak zou volvoeren. En die tijd was voor hem niet zoo lang. Het was alsof hij het gevoelde, en daarom zoo zeldzaam ijverig bezig was. En in dien hem toebeschikten levensduur, in zijn tijd, heeft hij den raad Gods gediend. Alles wat het voornemen Gods in wijsheid voor hem beschikt had dat hij doen zou, is door hem uitgevoerd. Nu zeggen wij: hoeveel had hij nog kunnen doen. En nu zegt Gods Woord: Hij heeft den raad Gods gediend; hij heeft niet meer kunnen doen. Daarom is hij ontslapen. Wij zeggen: Omdat hij ontslapen is, daarom heeft hij niets meer kunnen doen. «öiOi Gods Woord zegt: Omdat hij niets meer doen kon, daarom is hij ontslapen. Johannes Cornelis de Moor, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen. En zoo wij hem konden terugroepen in het leven, en hem weer terugbrengen te midden van zijn werk, — hij zou niets meer kunnen doen. God maait niets dat nog onrijp is. God maait alleen voldragen vrucht. „Zend uwe sikkel en maai, — dewijl de oogst der aarde is rijp geworden." Daarom kon er geen dag en geen oogenblik in het leven van onzen broeder meer bij. Daarom had hij geen woord meer te spreken, geen raad meer te geven, geen daad meer te doen. Zijne krachten waren voor deze aarde uitgebloeid. Hij had in zijnen tijd den raad Gods gediend. Daar moeten wij héén, gemeente! Wij moeten hooger op Wij kennen nu den raad Gods over den tijd en de taak van onzen broeder. Die raad is nu in de uitkomst openbaar geworden. En daarin willen wij nu rusten. Dat is, — wij willen rusten in den wil onzes Gods. Dit is niet rusten in een onafwendbaar lot, of in omstandigheden buiten onze macht. Maar dit is rusten in de Goddelijke wijsheid, in den Vaderlijken wil des Heeren. „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde." En die Vader had aan onzen broeder een bepaalden tijd en een bepaald werk voor Zijne Kerk en voor deze gemeente in wijsheid beschikt. Ach, — 't waren voor onze gemeente slechts een vijftal jaren. Maar hij heeft in dien tijd den raad Gods voor Utrecht gediend. En wèl mogen wij bitterlijk bedroefd zijn; maar wij willen óók zeggen: „De wil des Heeren geschiede". En nu zullen wij hem morgen begraven. „David is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft verderving gezien." Maar dan willen wij daar aan de open groeve niet slechts staan met ons gemis, onze smart, onze vragen, — maar wij willen omhóóg zien, en gelóóvig rusten in de wijsheid en den wil van Hem, die Zich ook nu niet vergiste, en Wiens gedachten hooger zijn dan ónze .gedachten. Wij willen, met de hand op de doodenbaar, ons geloof belijden in Hém, Wiens raad de hoogste wijsheid is, en van Wien wij ook dan erkennen zullen: Maar d'altoos wijze raad des Heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht; Niets kan Zijn hoog besluit ooit keeren; 't Blijft van geslachte tot geslacht. Zalig moet men noemen Die hun Maker roemen Als hun Heer en God, 't Volk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot zijn erv' en lot. Psalm 33 : 6. II. Van wat heenging wenden wij ons thans tot wat blijft. , En daartoe moeten we nog een oogenblik ons Schriftwoord inzien. De apostel Paulus, zoo zeiden we straks, predikt hier in de synagoge te Antiochië den Christus. Hij bewijst uit het Oude Testament dat Jezus van Nazareth is de Messias Israël». En voor dat bewijs kiest hij onder meer een woord van David; het bekende woord uit den zestienden Psalm: „Gij zult uwen Heilige niet evergeven, om verderving te zien." Van wien geldt dit woord? Wie is hier de Heilige? — zoo vraagt als 't ware de apostel. Schijnbaar ziet dit woord op David. Maar neen, het kan niet op David zien; want David „is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wél verderving gezien." Het moet dus iemand anders gelden. Welnu, — zoo is Paulus' betoog, — er is Eén, die geene verderving gezien heeft; er is Eén ten derden dage uit de dooden opgewekt, die onverderfelijkheid heeft ontvangen. , Het is de Nazarener. „Hit, dien God opgewekt heeft, heeft geene verderving gezien." Maar dan geldt Davids woord Jezus van Nazareth. Dan witst David Hèm aan als de Heilige, de Heilige Gods. Dan heeft David den verschenen Christus gepredikt. Dan staat David in de rij der predikers van het Oude Verbond, die met uitgestrekt en arm Jezus van Nazareth als den Christus Gods aanwijzen, en van Hem getuigenis geven. En die Christus is de blijvende. Hij heeft gééne verderving gezien. De prediker van den Christus gaat heen; hij is ontslapen, en bij zijne vaderen gelegd, en heeft wél verderving gezien." Maar Hij, dien God opgewekt heeft, heeft geene verderving gezien. Christus, Christus blijft. Dien Christus predikt Paulus in de synagoge. „Zoo zij u dan bekend, mannen broeders! dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt." En David wordt wèl genoemd* maar hij wordt niet gepredikt. Hij wordt genoemd, met dank en waarschuwing, als een die op dien Christus gewezen heeft, die in zijn woord en Werk van dien Christus getuigd heeft, en aan het Rijk van dien Christus gebouwd heeft. Maar wat Paulus predikt,, — dat is het blijvende, dat is de Onverderfelijke, de Heilige Gods. Wat hij predikt, — dat is Degene in Wien vergeving der zonden en eeuwig leven wordt aangeboden. Zoo zij ook ónze prediking. Neen, — wij zullen u onzen overleden dienaar des Woords niet prediken. Hoe zou hij zélf ons daarover berispen. Wien wij U prediken, — het zal alleen Jezus Christus zijn. Door Dezen, door Dezen alleen zij u bekend, mannen broeders, dat vergeving der zonden u verkondigd wordt! Wél zullen wij onzen broeder die heenging noemen. Wij zullen hem noemen, — gelijk Paulus het David deed, — als een die den Christus aangewezen, en in woord en werk aan het Rijk van den Christus gebouwd heeft. En dan zullen wij hem noemen, — wederom als David door Paulus, — met dank en waarschuwing. Met dank allereerst. Dank aan den Heere onzen God. Want neen, — onze droefheid over zijn gemis mag de erkenning niet verdonkeren van wat wij in hem van den Heere ontvangen hadden. Nu, nu dat leven hier op aarde afgesloten is, — nu zien we, — en wij zullen hoelanger zoo méér zien, — welk eene kostbare gave Gods wij in hem hebben bezeten. En hier begint zich te ontwikkelen hetgeen van hem blijft. Zijn Koning had dezen dienstknecht met gansch bijzondere en ongemeene eigenschappen begaafd. Wij behoeven die voor u niet te noemen. Wij zouden voor vréémden zijn beeld moeten ontwerpen; — niet voor u, die hem jarenlang gekend, en in zijn werk gezien hebt. Maar zoo ik ééne eigenschap in herinnering mag brengen, — het zal zijn de trouw aan zijne roeping, de hechte, met nauwgezet geweten volgehouden trouw aan de taak door zijn Koning hem opgelegd. En in die trouw heeft hij, door de genade Gods, gewerkt zoolang het dag was; en er waren, naar het woord van zijn Heiland, in dien dag voor hem twaalf uren. Hij heeft met de zeldzame verscheidenheid zijner gaven het Koninkrijk Gods zoeken te bouwen, waar hij dat Koninkrijk zag. Hij heeft ook aan déze gemeente gebouwd, geestelijk en stoffelijk; en God heeft zijn arbeid rijk gezegend. De kostelijke vruchten zijn onder ons op velerlei gebied zichtbaar geworden. Dit is óók hetgeen blijft. Wij bieden den Heere voor dat alles de erkenning. Nu, — nu dat werk zich afsloot, — nu noemen wij onzen broeder met dank aan God, die hem ons gaf, en die hem voor zijn arbeid bekwaamde. iSd/üitr De Heere heeft .gegeven; de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd! Maar wij noemen hem ook met waarschuwing. En daarin ligt weer een blijvend element. Paulus noemde David óók met waarschuwing, met herinnering aan de verantwoordelijkheid van Israël. David had den Christus gepredikt; en wat had Israël met die prediking gedaan? Nu wordt die prediker aan Israël voorgehouden, met de vraag: Israël, wat heeft deze prediker onder u uitgericht? Zoo hebben ook wij thans te doen. Daar ligt nu het werk van hem, die heenging; zijn werk in de prediking en de catechisatie, in de kerkregeering en de zielszorg. Hij zélf is ontslapen en gaat heen, — imaar zijn wérk blijft daar liggen. Wat hebben wij ermede gedaan? en wat zullen wij ermede doen? Hier past de opgeheven vinger. Hier is eene ernstige waarschuwing, en eene ontzaglijke verantwoordelijkheid. Want het zal der kerk van Utrecht, en het zal ons persoonlijk gevraagd worden, wat wij er nu voor winste, eeuwige winste uit getrokken hebben. God heeft Zijn dienaar hier in den wijngaard geplaatst; en nu Hij hem teruggeroepen heeft, zal het er voor dien wijngaard op aankomen of deze zich heeft laten bewerken. Het sterven van dezen herder en leeraar komt alzoo op ons terug met de onderzoekende vraag, waartoe zijn leven en werk ons gebracht heeft; of het ons soms ledig en onvruchtbaar gelaten heeft. Ziet, de jaren waarin hij hier arbeidde zijn daarboven opgeteekend in de geschiedenis der Kerk van Utrecht. En God zal eenmaal die bladzijde opslaan, en ook naar die bladzijde ons oordeelen. Dit is óók wat blijft. Gij, catechisanten en oud-leerlingen van Ds de Moor, — uw leeraar is gestorven. Gaat nu heden in 't verborgen, en vraagt uzelven af, of hij eenmaal tegen u zal moeten getuigen, omdat hij u heeft onderricht in de kennis van den weg der zaligheid, maar gij in die kennis geen lust hebt gehad. Gemeente, — nog vóór acht dagen stond hij onder ons op den kansel en predikte over de keuze van Mozes. Hoe menigmaal heeft hij u aangedrongen de goede keuze te doen. Wat is het resultaat geweest? Denk eraan, dat zijne prediking onder ons blijft liggen, en dat God ook daarnaar oordeelen zal. Kerk van Utrecht, — wat is er door dezen voorganger aan u gearbeid op vrijwel elk gebied. Wat heeft de Heere door zijn dienst u willen leiden in de paden des Woords, in den opbouw der gemeente naar de zuivere Gereformeerde beginselen. Hebt ge u nu laten reformeeren? God zal den arbeid van dezen dienstknecht niet vergeten. Dit is óók wat blijft. O, mocht het gestorven tarwegraan nog vruchten dragen. Nu die mond gesloten is, — dat men nu zijne woorden zich nog telkens herinnere; mocht hij nog spreken en blijven spreken, nadat hij gestorven is. Gemeente! Gedenk dezen uwen voorganger, die u het Woord Gods gesproken heeft, en volg zijn geloof na, aanschouwende de uitkomst zijner wandeling. Ja, — de uitkomst zijner wandeling. Hoe heerlijk zal die geweest zijn. Christus heeft Zijn dienstknecht werkende gevonden, werkende met de liefde van zijn hart voor zijn Koning, voor de Kerk en den Naam van zijn Koning. Zalig is die dienstknecht, welken de Heere zal vinden alzoo doende. Gewis, — Jezus heeft de hand hem gereikt, en gezegd: Mijn vriend, ga nu hooger op. Voor óns blijft dat sterven nog over. En wij mogen de stem Gods wel hooren in dat ontróerendonverwacht heengaan. Gij kent den dag noch de ure Zoo weest dan bereid. En dit zich-bereiden kunnen we alleen aan de voeten van Jezus Christus. Ziet, — heengaan zullen wij eenmaal allen. En wij weten niet wannéér. Maar wij hebben in deze dagen weer opnieuw gezien, dat het nog heden gebeuren kan. Heden echter, of morgen, — wij zullen eenmaal in onzen tijd den raad Gods gediend hebben; en dan ontslapen wij, en worden bij onze vaderen gelegd, en zullen verderving zien. En dan zal het erop aankomen, of wij in onzen heengaanden levenstijd den Blijvende hebben leeren kennen, den Onverderfelijke; of wij in onzen „tijd" ons door het geloof, als zondaars en zondaressen, hebben leeren vastklemmen aan Jezus Christus, den Middelaar Gods en der menschen, om in Hem gevonden te worden, niet hebbende onze rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof. Dezen prediken wij u. Neen, — wij prediken u de Moor niet; wij prediken u Christus. Wij prediken u den heengaande niet; wij prediken u den Blijvende. Deze is u gepredikt door onzen gestorven leeraar. En zoo hij thans uit de dooden wederkwam, en nog eenmaal voor u zou optreden, — hij zou geen ander Evangelie brengen dan hij u altijd gebracht heeft; maar hij zou met te hóóger nadruk zeggen: „Zoo zij u dan bekend, dat door Dezen — door Christus — u vergeving der zonden verkondigd wordt." Komt, — laat ik dan uit den geest van hem die heenging u prediken Hém die blijft. Jezus Christus ging met de schuld Zijns volks in den dood, in het graf. Hij zonk weg onder den rechtvaardigen toorn Gods over onze zonden. Maar hoort! God heeft hem opgewekt, en geene verderving doen zien Het is een bewijs, dat de straf betaald is, dat Gods recht is verzoend. De schuld Uws volks hebt G' uit Uw boek gedaan, ook ziet Gij geen van hunne zonden aan. Nu wordt bij dat open graf, en bij dien opgewekten Middelaar het Evangelie uitgeroepen: Zoo zij u dan bekend, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt. Zondaars en zondaressen, gij allen die heengaat en wel verderving zien zult, — er is uitkomst tegen den dood, er is een middel om de straf Gods te ontgaan, en wederom tot genade te komen Knielt als verloren menschen, als doemwaardige schuldenaars, boetvaardig aan de voeten van dezen Christus. Geeft Hem door het geloof uw schuld en dood over. Zegt: „Jezus, Uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van mijn hart." Dan zal Hij zich over uwe gebogen gestalte heenbuigen, en tot uwe ziele spreken: „Wie in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven." Kerk des Heeren! Geslagen door Gods hand, en rouwende over smartelijk verlies, — kom, hef uw hoofd op! richt uw door tranen befloersd oog naar boven! „Hoe donker ooit Gods weg moog' wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vreezen." Jezus Christus blijft. En met het geloofsoog op Hém, zeggen wij: „In de grootste smarten, blijven onze harten in den Heer gerust." Alles kan wegvallen; elke leidsman kan heengaan; maar de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs gaat niet heen. Trekken wij dan, van het graf van onzen ontslapene, achter dien Oversten Leidsman weer geloovig verder. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde^ en in der eeuwigheid. Amen. De teraardebestelling van het stoffelijk overschot van Dr JOHANNES CORNELIS DE MOOR Op den eersten Februari 1926 hebben we hem uitgedragen. Op een heel somberen, droeven dag. En toch was het licht! i In het sterfhuis heeft Ds VAN ARKEL gelezen Ps. 42. Dit is, aldus de spreker, een onderwijzing. De Heere wil ons door wat Hij gedaan heeft, onderwijzen. Maar het is ook een klaagpsalm. Wij willen niets van uw leed afdoen. Wij willen niet zeggen, dat het zoo erg niet is. Het is erg, heel erg! Maar we willen u zeggen, dat ge alles, alles God moogt klagen. Zeg het Hem. Klaag Hem alles, alles! Ook nu, nu uw tranen, u tot spijze zijn dag en nacht! Maar er is ook nog iets meer in dezen psalm. Ik zal zeggen tot God: „Mijn Steenrots". Grijp u aan Hem, ja in Hem vast. Klem u aan uw God. En al kunt ge dan misschien als al Gods baren en golven over u gaan, nog niet zeggen: mijn God, zeg dan maar „God van mijn man, God van mijn vader!" Dat is ook heerlijk, als we dit kunnen zeggen. De zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! Daarna droeg Ds van Arkel de rouwende familie in het gebed den Heere op. Nadat het stoffelijk overschot was uitgedragen en zich alle ouderlingen en diakenen achter de lijkbaar hadden geschaard, ging heel de droeve stoet naar de Zuiderkerk, de wijkkerk van Ds de Moor, nog slechts zoo kort geleden door hem in gebruik genomen. In het kerkgebouw waren alle deputaties, hoogleeraren, predi- kanten, afgevaardigden tegenwoordig, die de begrafenis wilden bijwonen. Mede zijn hier de collectanten, de catechisanten van Ds de Moor en vele anderen. Ook zijn aanwezig Minister H. Colijn, de heer A. W. F. Idenburg, de burgemeester Dr P. J. Fockema Andreae, wethouder J. J. de Waal Malefijt, de heer Joh. de Lange, secretaris der gemeente Utrecht, Prof. Dr J. R. Slotemaker de Bruine, het moderamen van de Generale Synode, en vele, vele anderen uit alle deelen des lands, te veel om ze allen te noemen. Toen — om 1 uur treedt Ds van Arkel het stampvolle kerkgebouw binnen en achter hem wordt de doodenbaar gedragen met het stoffelijk omhulsel van Ds de Moor. Als het geplaatst is op het podium voor den kansel en de familie is binnengeleid, betreedt Ds VAN ARKEL den kansel en zegt bet volgende: Het heeft Gode behaagd Zijn trouwen dienstknecht Johannes Cornelis de Moor, onzen medebroeder in Christus, uit de -strijdende Kerk over te leiden in de triumf eerende, en hem de genade en de eere te bewijzen zijn werk op aarde in verheerlijkten vorm voort te zetten in den hemel. Wij zijn saamgekomen om het lichaam van onzen broeder te leggen in het stof der aarde, waar het rusten zal totdat zijn Koning komt om het met zijne ziel te vereenigen en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig te maken. Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven; opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hem. Er is thans gelegenheid om tot eere Gods een woord te wijden aan de nagedachtenis van den overledene. Deze gelegenheid moet evenwel zeer beperkt worden, daar wij, overeenkomstig den geest van onzen ontslapen broeder, deze samenkomst in soberen stijl willen houden. Verschillenden, die den wensch tot spreken hebben te kennen gegeven, moeten daarom' teleurgesteld worden. Het is evenwel gced dat het in hun hart geweest is. Slechts een viertal sprekers zullen het woord voeren. Ds van* Arkel noemde deze sprekers, en gaf hun daarna het woord. Ds RULLMANN sprak als Voorzitter van den Kerkeraad en als oudste collega het volgende: Niet om een lofrede te houden op menschelijke voortreffelijkheid sta ik hier, maar om de maj esteit te aanbidden van God, die alleen groot is, en om de nietigheid uit te roepen van den mensch, wiens adem in zijn neusgaten is. Immers is een ieder mensch, hoe vast hij staat, enkel ij delheid. Indien ooit, dan zijn we daar nu, door het plotseling afsterven van Dr de Moor, aan herinnerd. Geheel Assen is er van onder den indruk. Geheel Utrecht is er door ontroerd. Geheel Nederland beluistert hierin een stem Gods. En zoo hebben de bijzondere omstandigheden, waaronder dit sterven plaats vond, er toe meegewerkt, dat Dr 'de Moor door zijn sterven voor nog meerderen gepredikt heeft dan ooit in zijn leven. Maar met name toch onze Utrechtsche gemeente staat verbijsterd en verslagen. Want al gingen we reeds achter zijn lijkbaar, nog is de rauwe werkelijkheid ons te machtig. Waken we, of droomen we? We weten, dat het waar is, maar we kunnen het nog niet doorleven. Nog is het ons, of we hem bezitten. We kunnen het nog niet gelooven, dat we zijn vriendelijke verschijning niet meer zullen zien; dat we zijn opbouwende prediking en leerzaam onderwijs, zijn ernstig vermaan en hartelijk gebed, zijn wijzen raad en blijmoedige hulpvaardigheid nu voor altijd zullen missen. En toch, het is werkelijk waar. Wij hadden hem nog jaren levens toegedacht, maar God nam hem weg in het midden zijner jaren, in het midden van zijn werk. Wij meenden, dat hij hier nog zoo noodig, zoo onmisbaar was, maar God had wat beters over hem voorzien. Want ontbonden te worden en met Christus te zijn, dat is zeer veire het beste. •«bia n Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen. Ook onze vriend en broeder de Moor rust nu van zijn arbeid. Hij, de werkzame, de rustelooze, die nooit ledig kon zijn: een geest, te groot om zich te sparen. Maar nu is zijn werk af; nu heeft hij zijn levensdoel bereikt; nu heeft hij zijn levensplan verwerkelijkt; dat levensplan, dat hij, onbewust, eens openbaarde, toen hij in zijn sluitingsrede op de Synode van 's Gravenhage in 1914 zeide: „De begeerte, die God zelf in onze zielen werkte is deze, dat we onzen arbeid voor het kerkelijk leven productief maken tot op onzen laatsten ademtocht" Inderdaad, te midden der Synode-werkzaamheden overleden, heeft deze trouwe dienstknecht des Heeren zijn arbeid voor het kerkelijk leven productief gemaakt tot op zijn laatsten ademtocht. En nu is hij uit de strijdende Kerk overgegaan in de triomfeerende. Nu is hij vrij, nu van de zonde vrij; en eeuwig zalig tevens. Hij heeft het nu beter dan wij. Wij tasten hier nog in de nevelen. Hij wandelt reeds in het licht. De hemel is hem geopend, door Christus, zijn Heiland, Daarom zij aan dien Christus, en aan dien Christus alleen, ook au en ook hier, de lof en de eere toegebracht tot in eeuwigheid. Amen. Hierna betrad Ds FERNHOUT den kansel, de Voorzitter van de buitengewone Generale Synode te Assen, waarvan Dr de Moor lid was en waar hij plotseling overleed. Deze sprak ongeveer als volgt: Het heeft Gode beliefd Dr de Moor van ons weg te nemen. En de droefheid, die over zijn gezin is gevallen op het hooren van deze tijding, is als een schaduw over onze Synode gekomen. Vóór zijn familie deez' droeve tijding ontving, stonden wij reeds met tranen in de oogen ons te verdiepen in het verlies, dat wij leden door het heengaan van de Moor, om daarna terug te keeren tot het zooveel grootere verlies, dat zijn verscheiden is voor U, mevrouw de Moor en zijn kinderen. Uw droefheid is zoo (groot, dat het woord, waarmee wij u willen troosten, bijna te gering is. Toch moet de mond open en haasten wij ons U te zeggen, hoezeer we met U mee lijden. Spreker herdacht de groote plaats, die Dr de Moor zich in let kerkelijk leven had veroverd, zijn arbeid in Breda, 's Gravenhage en Amsterdam, zijn herderlijke toewijding, zijn zorg voor het groote en het kleine. Spreker memoreerde zijn werk, dat hij deed voor de pers, voor den opbouw onzer kerken, voor meer dan één Generale Synode, voor de conferentie's, waar de diakenen zich beraden over de bediening van hun ambt. Nadat Ds Fernhout, zooals hij dat noemde, al deze stemmen had doen spreken, geeft hij nogmaals namens de Synode Mevrouw de Moor en de kinderen de behoefte te kennen om hun dit alles te zeggen. Om U te doen blijken, dat wij weten, wat gij bezat, dat wij met U treuren en U willen bewegen Gode dank te zeggen voor wat Hij ons in Uw man en vader geschonken had. Al wat er aan liefde in hem te bewónderen viel was uit den onmet el ijken schat van den Vader in de hemelen.. Onze God blijft dan ook genade voor genade schenken. Wij verarmen niet. En uit die volheid willen wij putten om het verlies te dragen en om vast te houden hieraan, dat God zich nooit vergist en dat bet eind hiervan zal zijn de glorie van Zijn grooten Naam. Hierna sprak Prof. GROSHEIDE als rector van de V*Ïés Universiteit en' mede namens directeuren en curatoren van de 4£«reéniging voor hoogerondbtwijs op Gereformeerdentrigrondslag. Ook deze richtte zich tot de familie, om bij zoo droef verseheiden uiting te geveoi aan de ontroering en het medeleven, dat er is in den kring der Vrije Universiteit, j Persoonlijk valt het d« spreker moeilijk deze taak te volbrttlgen. Hij, die met hechte banden van vriendschap aan den overledene verbonden was, verkeert diep onder den indnjls van dit ' sterven. - ■■_ ■ * &3gj»V Dr de Moor behoorde door studie en promotie aan de Vrije Universiteit en hij toonde zich een waardig leerling. Gefen wonder, dat Dr de Moor als curator gekozen werd, htf die van het onderwijs in het algemeen op de hoogte wasï jew _n*b. sbwfludbfd ( En — Dr de Moor is als curator zich zelf igeweest.. :tsv j Hij heeft zich gegeven voor de hoogeschodl, hij heeft ook daar met zijn groote gaven gewoekerd en wie dacht, dat dit geschiedde mét koelheid, kende hem niet. In hem klopte een hart vol liefde Spreker wijst de familie op Hem, die wil zijn een Trooster der weduwen en een Vader der weezen. Wij nemen afscheid van onzen broeder. Zijn aardsche loopbaan is afgeloopen . Onzerzijds trooste U de verzekering, dat Uw betreurde doode in enkele jaren meer werk gedaan heeft dan een ander gedurende zijn heele lange leven doet. De nagedachtenis van dezen rechtvaardige zal in den kring der Vrije Universiteit tot zegen zijn en zijn werken volgen hem. Dr K. DIJK sprak als vriend en namens vele vrienden. Ik weet niet waar te beginnen. Want om deze groeve staan er zoovel en met een verscheurd hart, zoovel en die van zijn vriendschap mochten genieten, zoovel en, die gevoelden den klop van zijn warme hart. Ook die in engeren kring met hem hebben samengewerkt voor het koninkrijk Gods, vonden in hem een vriend, die altijd klaar stond, vonden hem altijd bereid om hen den arbeid gemakkelijker te maken. Maar ook de enkelen, die hij een blik gunde in zijn ziel, voelen smartelijk verlies. Het was opmerkelijk, dat de deuren van zijn ziel den laatsten tijd hoe langer hoe wijder open gingen, en dat hij zich den laatsten tijd hoe langer hoe meer vastklemde aan hen, die zijn vrienden waren. Toen wij Woensdagavond vlak na zijn dood stonden bij zijn stervenssponde, was het ons of er een muur opgetrokken werd. Of God zeide: Halt! En toen hebben we gevoeld, dat God ons er weer over heen moet brengen. Het is zooals de Voorzitter van 'de Synode zeide: Weest mannelijk, zijt sterk! God heeft hem midden uit zijn arbeid weggeroepen. Ik zeide, aldus spreker, Zondag in den Haag: „Dit hoorde bij de Moor". Spreker bidt namens de vrienden de vertroosting Gods der ■weduwe en kinderen toe. Hij herinnerde aan wat Dr de Moor schreef over: God zal alle tranen van hunne dogen afwisschen". God kan dit alleen doen. Als menschen dit beproeven te doen komen de tranen opnieuw, maar als God het doet, wordt het hart getroost en de ziel gesterkt. Zoo nemen wij afscheid en het is ons alsof door de donkerheid een stem klinkt: Ik ben de Opstanding en het Leven. Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven. En een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? God geve, dat wij zeggen, al is het door onze tranen heen: Ja Heere, wij gelooven! Amen. Ds VAN ARKEL dankt allen, die hun liefde hebben doen blijken voor den ontslapene. Hij spreekt zijn dankbaarheid uit voor de rust en orde in dit kerkgebouw bewaard, zoo geheel in overeenstemming met den geest van den overledene. Als de familie het kerkgebouw verlaten heeft, staan allen op van hun zitplaatsen. - Zachts peelt het orgel in diepen klank Psalm 42. Het stoffelijk omhulsel wordt weggedragen uit de kerk. ( Diepe stilte in de volle kerk. Diepe ontroering in de groote schare. Diepe smart der familie, die in de kamer daarnevens verbleef, maar ook diepe troost, als uit eeuwige verten het troostkoraal zong! t soIt De stoet is Op den deodenakker aangekomen. Ook daar alles rust en orde en een woord van hartelijken dank mag gesproken voor de directie van de bgraafplaats en de politie, die zoo stipt de orde handhaafde, en voor de medewerking van de duizenden, die hun belangstelling en liefde 'bewezen. AHes in den geest van Dr de Moor! De broeders ouderlingen dragen hun geliefden predikant grafwaarts. fflmÓi ■-■' Achter de baar gaat de treurende familie. Hen volgen zijn Utrechtsche collega's, Ds Rullmann, Dr Kaajan* Ds van der Vliet, en Prof. Dr H. H. Kuyper, die hem te Assen, waar de ongesteldheid hem overviel, ter zijde stond. Ook gaan in den stoet Ds Ringnalda uit den Haag en Ds Lindeboom uit Amsterdam en de heeren D. W. Dondorp en F. Ypeflaan, vertegenwoordigende in den familiestoet het college van ouderlingen en diakenen. Tevens volgen de Heer en Mevrouw Veeninga uit Assen, te wier huize Dr de Moor overleed en die in zijn laatste levensurenalles voor hem deden, wat maar eenigszins de liefde in Christus vermocht. Zoo nadert de lange stoet langzaam het open graf. Doodstil is het, als de kist met het stoffelijk omhulsel te» grave daalt. Ds VAN ARKEL, die de leiding van de begrafenis heeft en het alles regelt, ordelijk en sober* geheel in den geest van Dr de Moor, spreekt een kort woord, en zegt, dat Dr de Moor nu nog tot ons spreken zal, nadat hij gestorven is. Uit „zijn dgen boek" leest hij voor de apostolische geloofsbelijdenis. Dan zingen we den psalm, die Ds de Moor den laatsten Zondag liet zingen: 11 O mijn ziel! wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust: Menigwerf heeft Hij uw' druk *Uu Doen verandren in geluk. Hoop op Hem, sla 't oog naar boven; Ik zal God, mijn' God nog loven. Ds L. SMILDE, van Haastrecht, jongste zwager van den overledene, dankt hartelijk voor de groote belangstelling. De druk van Uw hand, de blik uit Uw oogen was ons tot troost In het bijzonder wordt Ds van Arkel dank gebracht, voor alles wat hij in deze dagen voor de familie gedaan heeft en voor dé wijze, waarop* hij het deed. Ds VAN ARKEL gaat voor in een roerend smeekgebed en dankt God. Op den eersten Februari 1926 hebben we hem uitgedragen. Op een heel somberen, 'droeven dag. En toch is het licht! VAN DER VLIET, Dit portret is als fotografie verkrijgbaar bij Atelier G. Borg, Zadelstraat 20 — Utrecht.