CB "5°afi RISTEN DOM EN 1 MAATSCHAPPIJ | - ONDER REDACTIE VAN ===== ür. H. VISSCHER en Mr. P. A. DIEPENHORST Christelijke Beginselen en Maatschappelijke Verhoudingen 55= Dr. B. BAVINCK Hoogleeraar te Amsterdam serie i :-: nummer 1 Prijs per serie van 10 nrs. f3.50; afzonderlqke nrs. f 0.45 utrecht :: g. j. a. ruys :: 1908 CHRISTENDOM EN I MAATSCHAPPIJ :: ======== ONDER REDACTIE VAN ============= Dr. H. VISSCHER en mr. P. A. DIEPENHORST Christelijke Beginselen en Maatschappelijke Verhoudingen DOOR Dr. H. BAVINCK Hoogleeraar te Amsterdam utrecht :: g. j. a. ruys :: 1908 ver de houding, welke onze Heere Jezus Christus tegenover de maatschappij en hare vraagstukken heeft aangenomen, loopen de meeningen zeer verre uiteen. Velen, die zich rekenen tot de sociaaldemocratische partij of haar streven genegen zijn, zien in Jezus in de eerste plaats een maatschappelijk hervormer. Het Christendom is naar hunne meening geboren uit de sociale nooden van den toenmaligen tijd, evenals later de Calvinistische predestinatieleer voortkwam uit de onzekerheid der oeconomische toestanden in het begin der zestiende eeuw; alle geestelijke ideeën en machten in staat en kerk, godsdienst en maatschappij, wetenschap en kunst hebben immers hare laatste en diepste oorzaken in de sociale toestanden, in de wijze, waarop de materiëele goederen worden voortgebracht en verdeeld. Met deze sociale toestanden was het in den tijd, waarin Jezus geboren werd, zeer droevig gesteld ; zij wekten in zijne ziel een diepe deernis en een groote mate van ontferming. Het Evangelie dat Hij brengen kwam, was daarom een Evangelie voor de armen. Evenals thans, waren ook toen de zonden en ellenden een gevolg van de maatschappelijke inrichting; het is de wet, die zondaren maakt; de mammon maakt de dieven; het huwelijk veroorzaakt het overspel. Daarvan doordrongen, wilde Jezus van de kunstmatige maatschappij naar de natuur terug. In plaats van het recht en de wet, de overheid en den dwang, moest de liefde en de vrijheid komen. Jezus was de eerste socialist en anarchist. Of, indien dit oordeel wat al te overdreven mocht zijn. Jezus was dan toch een man van het volk en voor het volk, Hij nam het altijd voor de armen en tegen de rijken op. Hij toornde tegen alle rijken en voornamen en zag met ontferming op alle ellendigen neer. De strijd van zijn leven was tegen de patriciërs, de woekeraars, de priesters gericht, en in dien strijd is Hij te gronde gegaan. Het tegenwoordig Christendom is enghartig en zelfzuchtig; het trad te kwader ure in den dienst van den rijkdom en de macht en stelde zich tegen de armen en zwakken over. Het altaar strekt thans alleen tot bescherming van den troon ; de priester heeft zich verlaagd tot een handlanger van den vorst, en de kerk is een steunpilaar van het kapitalisme geworden. Maar het oorspronkelijk Christendom had eene gansch andere bedoeling; het was vijandig aan alle concurrentie tusschen standen en klassen der maatschappij; het wilde gemeenschap en samenwerking van al hare leden; het beval eene eenheid en eene liefde aan, als tusschen de leden van hetzelfde lichaam bestaat. Als de Christelijke godsdienst thans nog zijn verloren invloed herwinnen wil en een zegen voor de maatschappij wil worden, dan moet hij radicaal van houding veranderen; hij moet zich niet opsluiten in groote kathedralen, waaralleen de voornamen en de gegoeden verschijnen, maar hij moet afdalen tot het volk in al zijn rangen en standen, hij moet uitgaan in de wegen en stegen en zoeken alwat verloren is. Het Christendom moet sociaal worden, of het zal niet zijn. Tegenover deze voorstanders van een sociaal en socialistisch Christendom staan anderen, die juist integendeel meenen, dat de Christelijke religie niets met de maatschappij en den staat te maken heeft en tot geen van beiden iets te zeggen heeft. Jezus was wel een godsdienstig genie en beantwoordde wel aan een hoog zedelijk ideaal; maar Hij bekommerde zich hoegenaamd niet om de belangen der maatschappij en bemoeide zich volstrekt niet met de werkzaamheden van den staat, evenals Hij voor wetenschap en kunst en voor heel de cultuur ten eenenmale onverschillig was. Godsdienst en zedelijkheid aan den eenen kant, en maatschappij, staat, cultuur aan de andere zijde, zij leiden elk een eigen leven, en bewegen zich elk in eigen richting voort. De godsdienst behoort thuis in het hart, in de binnenkamer, in de kerk; maar.de politiek en de oeconomie gaan haar eigen gang en hebben als zoodanig met de religie niets uit te staan. In Duitschland wordt deze opvatting vooral voorgestaan door den bekenden Fr. Naumann, thans lid van den Rijksdag. In het begin van zijn optreden stelde hij zich ten doel, om religie en politiek te verzoenen; hij beschouwde Jezus als een sociaal hervormer, en wilde door eene sociale politiek de heerschappij van Jezus over het Duitsche volk weer herstellen en uitbreiden. Hij achtte dus Christendom en sociaal-democratie vereenigbaar, evenals Kutter, Moelke, Franck en anderen dit nog heden meenen. Maar eene reis naar het Oosten in het jaar 1898 en de daar opgedane ervaringen leidden hem tot eene andere gedachte. Naarmate hij het oeconomische en politieke leven leerde kennen, kwam hij tot de overtuiging, dat dit in den tegenwoordigen tijd zijn eigen leven leidt, en dat Jezus daarvan niets geweten en er zich ook volstrekt niet over bekommerd heeft. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij voorstander van eene radicale scheiding tusschen godsdienst en politiek. Jezus was hem nu geen ideaal voor zijne werkzaamheid meer. Wèl blijft Hij in het zedelijke nog eenige beteekenis behouden, evenals aan het Christendom voor het inwendige leven nog zekere waarde te hechten is: maar Christus en Christendom hebben overigens niets meer tot onze hedendaagsche cultuur te zeggen. Staat en maatschappij, nijverheid en handel, wetenschap en kunst hebben in onzen tijd een gansch ander karakter aangenomen, en kunnen van de Schrift niets meer leeren. De politiek bijv. heeft met zedelijke beginselen niets uit te staan, en rekent alleen met de belangen van den staat en het volk; zij is feitelijk niet alleen, maar behoort thans ook te zijn zuivere „Realpolitik". En anderen gaan nog veel verder; omdat het Christendom naar hunne meening omtrent de cultuur volkomen onverschillig is en zelfs vijandig er tegenover staat, daarom is het voor onzen tijd niet meer geschikt- het is geheel verouderd, het is eene zelfverminking van den mensch. Wij hebben thans een anderen godsdienst en eene andere zedeleer van noode; alle waarden, die wij tot dusver kenden, moeten omgewisseld worden en ingeruild voor die, welke de evolutieleer en de cultuurontwikkeling ons aan de hand doen. Tegenover al deze uiteenloopende meeningen valt er niets beters te doen, dan aan de Schrift zelve het woord te geven en haar te laten zeggen, wat zij denkt en bedoelt. Natuurlijk is het in een kort bestek niet mogelijk, den ganschen inhoud der Schrift over de maatschappij en hare verhoudingen uiteen te zetten, maar de hoofdzaken laten zich toch wel zoo duidelijk in het licht stellen, dat wij komen tot een vaststaand en practisch resultaat. Nu is het terstond reeds opmerkelijk, dat de wetenschap tot op den huidigen dag in weerwil van al hare onderzoekingen van de oorsprongen der dingen niets met zekerheid weet Omdat zij altijd staat op den grondslag van het bestaande, kan zij tot het ontstaan der dingen niet doordringen. Zoodra zij achter de geschiedenis tot de wording terug wil gaan, betreedt zij het veld der gissingen en moet zij zich met vermoedens tevreden stellen. Met wetenschappelijke zekerheid weten wij niets van den oorsprong van hemel en aarde, van plant en dier en mensch, van man en vrouw, van huwelijk en huisgezin, van maatschappij en staat, van godsdienst en zedelijkheid en recht, van taal en kunst en wetenschap. Al deze instellingen en verschijnselen bestaan reeds overal, waar wij, aan de hand van wetenschappelijke onderzoekingen, in het verleden teruggaan, zij het dan ook in nog onontwikkelden vorm; van hun ontstaan en wording zijn wij nooit en nergens getuigen. Maar wat de wetenschap ons onthoudt, schenkt ons de bijzondere openbaring, welke in de Schrift tot ons komt. Zij geeft ons een verhaal van den oorsprong der schepselen, welke voor hun wezen en bestemming eene grondleggende beteekenis heeft. Naarmate wij toch over dien oorsprong anders denken, komt ook hun verdere ontwikkeling, hun natuur en doel, voor ons in een ander licht te staan. Als de mensch naar ziel en lichaam door langzame evolutie uit het dier is voortgekomen, blijft hij in zijn wezen een dier; en als de maatschappij oorspronkelijk niets dan eene horde was, blijft haar dit karakter ook in hare latere ontwikkeling eigen. De Schrift leert gansch anders. En wat zij over den oorsprong der schepselen leert, bepaalt onze gansche wereld-en levensbeschouwing. Zonder dat het verdere uitwerking behoeft denke men slechts aan het volgende: 1°. Hemel en aarde, onzienlijke en zienlijke dingen, zijn door God geschapen; ook de stof, niet minder dan de geest, is van Goddelijken oorsprong. 2°. De mensch is naar lichaam en ziel door eene bijzondere machtsdaad Gods voortgebracht; hij is van alle schepselen daardoor onderscheiden, dat hij beeld Gods is. 3°. Hij is terstond man en vrouw geschapen; het geslachtsonderscheid is door God gewild en het huwelijk is terstond door Hem ingesteld. 4°. Op dat huwelijk legt God zijn bijzonderen zegen; het dient tot vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht; in het huwelijk ligt het huisgezin, in het huisgezin de maatschappij, in de maatschappij de eenheid, gemeenschap en samenwerking van het menschelijk geslacht opgesloten. 5°. Aan man en vrouw, schoon hetzelfde beeld Gods deelachtig, wordt eene eigene organisatie geschonken en eene eigene taak toevertrouwd; de verscheidenheid en ongelijkheid is niet eerst door de zonde veroorzaakt, maar van den aanvang af door God gewild, en wordt straks bevestigd en uitgebreid door de kinderen, die uit het eerste huwelijk voortkomen. In huwelijk en gezin liggen de uitgangspunten en beginselen van allerlei verhoudingen, die zich later ontwikkelen in de maatschappij. 6°. Man en vrouw ontvangen de taak om elkander behulpzaam te zijn in de roeping, die aan den mensch wordt toevertrouwd, n.1. om zich te vermenigvuldigen en alzoo de aarde te onderwerpen; de mensch is niet tot ledigheid maar tot arbeid geroepen; de arbeid der cultuur is van Goddelijken oorsprong. 7°. Maar evenals God in zes dagen den hemel en de aarde schiep en rustte op den zevenden dag, zoo wisselt ook in het menschelijk leven de arbeid en de ontspanning af. Arbeid is middel, niet einddoel; einddoel is, dat de mensch met zijn arbeid inga in de rust en op den zevenden dag God diene in zijn tempel. De oorsprong van den mensch bepaalt zijne bestemming: uit God, moet hij tot God wederkeeren; God is voor mensch en menschheid het hoogste goed. Dit alles baande den weg tot eene gezonde, normale ontwikkeling. Maar ieder weet, dat die ontwikkeling abnormaal is geweest. Ook wie den zondeval loochent, kan dit feit niet weerspreken. Maar terwijl men bij loochening van den val de zonde moet verklaren uit de oorspronkelijke natuur des menschen, op Buddhistische wijze met het zijn moet laten samenvallen en dus onoverwinnelijk (anders dan door vernietiging) moet verklaren, handhaaft de Schrift, dat zij niet in de schepping ligt opgesloten, maar door den wil des menschen in de wereld is gekomen; dat zij dus een ethisch karakter draagt en daarom ook verzoenbaar en uitwischbaar is. De geschiedenis van het menschelijk geslacht is daarom ééne machtige worsteling tusschen Goddelijke genade en menschelijke schuld. Terstond na den val begint Gods genade hare werking reeds; God stelt zijn verbond met den mensch tegenover het verbond des menschen met Satan. En naarmate de schuld vermeerdert, wordt de genade overvloediger; zelfs de straf die over man en vrouw wordt uitgesproken, verandert den vloek nog in een zegen; de vrouw zal voortbrengen in smart, maar zij zal zalig worden door kinderen te baren, en de arbeid, die door den man thans in het zweet zijns aanschijns moet worden volbracht, strekt tot onderwerping der aarde. Tegen de zonde in handhaaft God met het menschelijk geslacht zijne oorspronkelijke bedoeling. Dat komt ook nog in de Heidenwereld uit Want ofschoon God de Heidenen wandelen liet op hunne eigene wegen, Hij liet zich toch niet onbetuigd; Hij maakte zich aan hen bekend in al de werken zijner handen, bescheidde de plaats hunner woning, gaf hun regen en vruchtbare tijden, vervulde hunne harten met spijze en vroolijkheid en maakte ook onder hen door het getuigenis der consciëntie, door de handhaving van huwelijk en huisgezin, door de instelling van maatschappij en staat, door het instandhouden der godsdienstige en zedelijke beseffen, door den arbeid der cultuur, door allerlei zegeningen en weldaden eene menschelijke existentie mogelijk. Maar in de eeuwen, die aan de komst van Christus vooraf gingen, werkte Gods genade de macht der zonde nergers sterker tegen dan in de heilige linie van Seth en Sem en daarna in het volk van Israël, dat Hij zich gansch vrijwillig tot eene bijzondere erve verkoor. Hij maakte aan Jacob zijne woorden bekend, aan Israël zijne inzettingen en zijne rechten. Alzoo heeft Hij geen volk gedaan, en zijne rechten, die kennen zij niet. Onder deze rechten komt nu allereerst voor ons in aanmerking, dat bij geen volk de beteekenis van het huisgezin als grondslag van heel de maatschappij zoo duidelijk op den voorgrond treedt als bij Israël. Het volk was patriarchaal en en genealogisch ingedeeld in twaalf of dertien stammen, al naarmate in de plaats van Jozef zijne twee zonen, Efraïm en Manassa, als stamhoofden worden beschouwd en Levi al of niet wordt medegerekend. Onder deze stammen nam Ju da de eereplaats in, Gen. 49:8—10. Iedere stam was wederom verdeeld in geslachten, Num. 26:5 v., 1 Sam. 10:19—21, die afstamden van een kleinzoon, achterkleinzoon of andere nakomeling van Jacob, Num. 26:29—38. Het geslacht viel op zijn beurt weer uiteen in een aantal familiën of groepen van gezinnen, Num. 1:2, 18, 1 Chron. 7:7. En de familie was eindelijk weer samengesteld uit een aantal huisgezinnen, Jos. 7:14—18. Deze stammen, geslachten, familiën en gezinnen hadden elk een eigen hoofd; en al deze oudsten saam vormden de oudsten, de vorsten, Ex. 5:6, 16:17, 22, 19:7, 1 Chron. 29:6, de geroepenen der vergadering, Num. 1:26,26:9, de vertegenwoordigers van het volk, die reeds in Egypte, Ex. 3:16,4 : 29, en dan later telkens, Ex. 19:3—8 enz. in raadsvergadering samenkwamen, over voorstellen, door Mozes ingediend beslisten, Deut. 1:9—14, of ook zeiven voorstellen deden en besluiten namen, Deut. 1:22, 23. Natuurlijk kwamen niet altijd al deze oudsten samen, zooals in Num. 16:2,11 :16,27:21, Deut 31:28, maar beperkte zich de vergadering tot de hoofden der stammen, die ook de hoofden der duizenden werden genoemd, en dus als het ware, in onderscheiding van den grooten raad, den kleinen raad vormden, Num 1:16, 10:4. Maar deze beide raden konden toch niet alles afdoen en uitvoeren; er waren permanente beambten noodig, die de loopende zaken regelden. Deze waren in twee soorten onderscheiden. Er waren ten eerste zoogenaamde „schoterim" of schrijvers, „ambtslieden" die in Egypte belast waren met het opzicht over de tempelarbeiders, Ex. 5:6, 10, 14, en die in het algemeen tot taak hadden, om de genealogische tafels van de Israëlieten bij te houden, en om aan te wijzen, wie in den oorlog uittrekken moest, Deut 20:5, Jos. 1:10, 3:2—4. Naast hen komt nog eene andere groep van beambten voor, nl. de „schofetim" of rechters, die door Mozes, tot zijn hulp, werden gekozen uit alle oudsten des volks, over kleinere en grootere groepen van het volk werden aangesteld en zaken van geschil te beslissen hadden, Ex. 18:13—23. Later werden zulke beambten, „schoterim" en „schofetim", in alle steden aangesteld, Deut. 5:16, 18; aan het hoofd stond een opperste gerechtshof, dat in later tijd gevestigd werd te Jeruzalem, Deut 17:8—13, 19:17, 18. Opmerkelijk is, dat bij al deze raden en beambten van geen priestersof levieten sprake is. Het is mogelijk, dat in de plaatselijke gerechtshoven soms ook priesters of levieten zitting hadden, Deut. 21 : 5 vergel. met 1 Chron. 23:4, 26 : 29—32, maar een voorschrift was dit niet. Alleen in het opperste gerechtshof hadden ook priesters zitting; en dit lag in den aard der zaak, want bij moeilijke gevallen kwam het dikwerf op eene goede uitlegging der wet aan, en daarvoor waren de priesters de aangewezen personen. Maar overigens was Israël het tegendeel van eene hiërarchie, juist omdat het was eene theocratie. Qod was Israëls wetgever, rechter en koning, en Israël was zijn volk, zijn erve, zijn koninkrijk, Ex. 15:18,19:6, Num. 23:21, Deut. 33:5, Richt. 8: 22,1 Sam. 8 : 7, Jes. 33 :22 enz. Israël had niet anders te doen, dan naar de van God gegeven wet niet alleen godsdienstig en zedelijk, maar ook burgerlijk en maatschappelijk te leven; alle macht onder Israël droeg dus een bedienend karakter, en was in alles gebonden aan de Goddelijke wet. Niet eerst na de Ballingschap is Israël geworden tot eene religieuze „gemeente"; maar zoo bestond het eeuwen lang, tot op het koningschap van Saul toe; het was één door zijn godsdienst, door de wetgeving van Mozes. Behalve door de gewone beambten, werd het in Gods naam en overeenkomstig zijne wet onderwezen door de priester en de profeten, en in tijden van nood gered door de richters. Voor een koningschap als bij de volken, was dus onder Israël geen plaats; zulk een autocratisch en despotisch koningschap was feitelijk eene verwerping van het Goddelijk koningschap, 1 Sam. 8:5, 20. De eerste koning onder Israël kon en mocht niet anders zijn dan eene afschaduwing, een type van den Messias, 2 Sam. 7:12—16,1 Chron. 17:14, in alles constutioneel gebonden aan Gods wet, Deut. 17:14—20, 1 Sam. 10:25. Vanzelf was dit koningschap onder Israël dus ook geroepen, om in het publieke leven den dienst van den eenigen waarachtigen God te handhaven; het moest niet alleen de burgerlijke, maar ook de godsdienstige en zedelijke wetten, en niet alleen de geboden der tweede, maar ook die der eerste tafel eerbiedigen en handhaven. Afgoderij, waarzeggerij, tooverij, beeldendienst, Godslastering, sabbatschending, in de wet verboden, en met verbanning of doodstraf bedreigt, Ex. 20, 22:18, 20, Lev. 20:6, 27, 24:11—16, Deut. 13:1—5, 17:2—7 enz. moesten ook door de overheid geweerd en uitgeroeid worden; en de vrome richters en koningen hebben zich daaraan ook gehouden, Num. 25:5, 7, 1 Sam. 15:33, 1 Kon. 15:12, 18:40, 2 Kon. 9 en 10, 12:2, 18:4, 23:20. Maar er moet hier, ter voorkoming van misverstand, aan toegevoegd worden, dat kerk en staat, hoe nauw vereenigd ook, toch wel onderscheiden waren, niet alleen in leden, maar ook in ambten en bedieningen, in instellingen en wetten. Vreemdelingen konden aan de geestelijke voorrechten van Israël deel hebben en dus, om zoo te zeggen, leden der kerk zijn, zonder het burgerrecht te bezitten; en melaatschen, onreinen, gebannenen, bleven burgers, maar werden toch afgezonderd en buiten de gemeenschap gebracht. Priesters en overheden bekleedden onderscheidene en bijna nooit vereenigde ambten, en in de ééne wet waren er bijzondere burgerlijke en ceremoniëele geboden. Priesters en levieten hadden daarom wel te dienen in den tempel, zij moesten wel de wet verklaren en het volk onderwijzen, maar zij hadden geen erve onder Israël, woonden in afzonderlijke steden, moesten van de gaven des volks leven en waren dus zeer afhankelijk; ook beschikten zij over geen geheime leer of kunst en bezaten hoegenaamd geen hiërarchische, de gewetens bindende macht Wanneer wij hierbij in aanmerking nemen, dat het dooden van de Kananieten, van Agag, van de Baaipriesters op den Karmel, van Achabs huis op zichzelf staande gevallen waren, die meestal door een specialen last Gods werden voorgeschreven, en dat de ijver der vrome koningen zich gewoonlijk bepaalde tot het wegnemen der afgodsbeelden en tot het herstellen van den openbaren eeredienst, dan blijkt, dat Israël ook godsdienstig in eene groote mate van vrijheid zich verheugde- Ongeloof en ketterij werden niet gestraft; eene inquisitie bestond niet; gewetensdwang was totaal onbekend. En als de profeten tegen den afval getuigen en koningen en priesters weerstaan, dan bedienen zij zich van het woord, roepen tot de wet terug, maar dringen schier nooit aan op maatregelen van geweld. Eene andere eigenaardigheid van Israëls wetgeving bestond daarin, dat niet alleen het volk, maar ook het land als het eigendom des Heeren werd beschouwd. Naar vrije beschikking schonk Hij Kanaan aan Abraham en zijn zaad ten erve en verdeelde het later onder hunne stammen, geslachten, familiën en huisgezinnen Joz. 13 v. De Israëlieten woonden dus eigenlijk als vreemdelingen en bijwoners bij Hem in, en ontvingen het land van Hem in leen, Lev. 25 : 23. Dezen toestand wilde de wet bestendigen, doordat eenerzijds de familiën, door de belofte van den kinderzegen, Deut 28:4, en door de instelling van het leviraatshuwelijk, Deut 25 : 5—10, voorde bezittingen; en anderzijds de bezittingen, vooral door de instelling van het jubeljaar, Lev. 25:23, voor de familiën bewaard werden. Door deze en dergelijke bepalingen werd armoede en bedelarij voorkomen, en opeenhooping van kapitaal en grondbezit tegengegaan. Maar niet alle onderscheid werd daardoor op sociaal gebied uitgewischt. Niet alleen bleef het verschil tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, maar ook tusschen rijken en armen, tusschen vrijen en slaven bestaan. Welvaart en rijkdom werd een zegen geacht, Gen. 13:2,14:23, Deut. 28:1—4,1 Kon. 3 : 13,Job 1:1—3,42:10— 17. En slavernij, die schier bij alle volken voorkwam, was ook in Israël niet verboden. Abraham had reeds een groot aantal slaven, deels reeds als zoodanig in zijn huis geboren, Gen. 14:14, deels met geld gekocht, Gen. 17 :23, Israël voerde uit Egypte veel vermengd volk mede, Ex. 12:38, Num. 11:14, dat voor lagere diensten gebruikt werd, Deut. 29:11. De oorspronkelijke inwoners hadden zich door hunne goddeloosheid de uitroeiing waardig gemaakt, Deut. 20:16—18, maar werden menigmaal gespaard, en dan zoo mogelijk tot slaven, tot cijns- of dienstplichtigen gemaakt, Deut. 20: 10,11, Joz. 9:21, 16:10,17:13, Richt. 7 :28, 30,1 Kon. 9 : 20, 21. Maar een eigenlijke slavenhandel bestond er in Israël niet; althans wordt daarvan nergens in het Oude Testament melding gemaakt, hoewel rondom deze handel op groote schaal gedreven werd, Gen. 37 : 28. Het aantal slaven was dan ook betrekkelijk niet groot; in 2 Chron. 2 :17 wordt een getal van 153600 „vreemde mannen" opgegeven, en volgens Ezr. 2 : 65, Neh. 7 :67 waren er onder de 42360 Joden, die uit Babel terugkeerden, 7337 slaven, dus ruim een zesde gedeelte. De verhouding was in andere landen veel ongunstiger. Daaruit is ook te verklaren, dat de slaven nooit in Israëls geschiedenis eene rol hebben gespeeld; van een slavenoproer wordt nooit melding gemaakt. Zeker heeft hierop ook invloed gehad de plicht der barmhartigheid, die volgens de wet ook tegenover slaven en alle geringen en ellendigen betracht worden moest. En dit is eene derde eigenaardigheid, die onze aandacht verdient. Brentano heeft niet ten onrechte gezegd, dat de moraal van het oude Testament geschreven is van het standpunt des onderdrukten. Naast het terrein der rechtvaardigheid bleef er een ruim veld over voor de barmhartigheid. Men moest gewillig leenen aan den arme, Deut. 15:7. Woeker (rente) mocht van den broeder niet geëischt worden, Deut. 25 :19, Lev. 25 : 36. Pand mocht van den arme niet met geweld genomen en moest voor zonsondergang teruggegeven worden, Ex. 22 : 26, Lev. 25 : 35—37, Deut. 23:19, 24:6, 10. Schulden moesten in het zevende jaar kwijtgescholden worden, Deut. 15:1. Daglooner en vreemdeling mochten niet onderdrukt, Deut. 24:14; het loon moest op tijd uitbetaald worden, Deut. 24:15. Jegens vreemdeling, wees en weduwe moest het recht betracht worden, Ex. 22:21,22, Deut. 10:18, 24:17. Jes. 1:7, 23, 10:2. Jer. 7:6, 22:3, Mich. 2:9, Zach. 7:10. Armen, vreemden, weduwen, weezen hadden recht op de nalezing, Lev. 19:9, Deut. 24:19, in het sabbatjaar op den geheelen oogst, Ex. 23:10, 11, Lev. 25:5; zij namen ook deel aan offer- en tiendenmaaltijden, Deut. 14: 28, 16:10, 26:12. Met lichaamsgebreken mocht niet gespot, Lev. 9:14, Deut. 27:18, aan de ouden moest eere bewezen worden, Lev. 19:32. Ook dieren moesten goed behandeld worden, Ex. 20:10, Lev. 22:18, Deut. 22:6, 25:4; de rechtvaardige kent het leven zijner beesten, Spr. 12 :10. En heel deze barmhartigheidsmoraal wordt aangedrongen door de overweging, dat Israëls God barmhartig is en uit barmhartigheid zijn volk uit het diensthuis van Egypte heeft bevrijd, Ex. 22 :20, 23 :9, Lev. 19:33, 25:38, 42, Deut. 5:14, Ps. 94:6, 146:9. Dit kwam in bijzondere mate ook den slaven ten goede. Allereerst daarin, dat de Israëlieten zeiven geen slaven van elkander mochten zijn. Zij waren toch knechten van den Heere, door Hem bevrijd, Ex. 13:3, 19:4—6, 20:2, Lev. 25:42, 26:1,3 en mochten dus niet als slaven verkocht worden; de dienst van een en denzelfden God is dus in beginsel de opheffing der slavernij. Maar wel mochten de Israëlieten voor loon dienen Ex. 22 :14, en konden zij onder bijzondere omstandigheden ook lijfeigenen worden. Een Israëliet, die verarmd was, kon zichzelf in dienst van een ander stellen, Lev. 25:39—47; als iemand een diefstal gepleegd had, dien hij niet vergoeden kon, kon hij door het gerecht aan den bestolene als knecht worden toegewezen, Ex. 22:2. In bepaalde gevallen kon een vader, niet zijn zoon, maar wel zijne dochter aan een ander verkoopen, Ex. 21:7—11, en misschien had een schuldeischer ook het recht, om een insolventen schuldenaar of zijne kinderen te verkoopen, Lev. 25:39, 47. Maar ook in deze gevallen mochten zulke lijfeigenen niet tot vernederende diensten gebruikt, Lev. 25: 39, 40, 42, 1 Kon. 9:22, niet onderdrukt of mishandeld, maar moesten zij veeleer als daglooners behandeld worden, Lev. 25:43, 53, Deut. 24:14, 15, en waren ten allen tijde losbaar, Ex. 21:2, Lev. 25:25, 47, Deut. 15:12—15. Als zulk een dienstknecht bij zijn heer blijven wilde, moest zijn oor aan de deurpost doorboord worden, ten teeken van zijne aanhoorigheid aan het huis. Maar ook tegenover eigenlijke slaven en slavinnen moest de barmhartigheid betracht worden. De Israëlieten moesten zich herinneren, dat zij zeiven slaven in Egypte waren geweest, Deut. 5:14, 15, 15:15, 16:11, 12, 24:18, 22 enz. Slaven waren te beschouwen als leden der familie; zij moesten besneden en in Israël ingelijfd worden, Gen. 17:12, Ex. 12:44, hadden deel aan de sabbatsrust, Ex. 20:10, 22:12, Deut. 5:14, 15, aan het pascha, Ex. 12:44, aan de offermaaltijden, Deut. 12:12, 18, 16:11, 14. Dikwerf genoten zij eene goede behandeling. Een slaaf kon eenig eigendom hebben, Lev. 25:49. Als Abraham zonder kinderen ware gebleven, zou Eliëzerzijn erfgenaam zijn geweest, Lev. 15:3. Soms werd een slaaf, bij gemis van een mannelijken erfgenaam, tot schoonzoon aangenomen, 1 Chron. 2:34, 35. Niet zelden nam een heer eene slavin tot bijwijf voor zich of voor zijn zoon, Gen. 30:3, Ex. 21:9. Wel is waar was lichamelijke tuchtiging van den slaaf geoorloofd, Spr. 29:19, 21; Job 7:2; Ps. 123:2; maar zulk eene kastijding werd evenzeer voor kinderen noodzakelijk geacht, en voorts ook door de wet beperkt. Wie een slaaf onder de tuchtiging doodsloeg, moest gestraft worden, Ex. 21:10; wie hem een tand of oog uitsloeg, moest hem vrijlaten, Ex. 21:26, 27; wie zijn huis beroert, oogst storm, Spr. 11:29; ook de slaaf is een door God geschapen mensch, Joh. 31:13—15. Tusschen theorie en practijk is er echter altijd, en was er ook onder Israël, een groote afstand. Toen Israël in Kanaan kwam, onderging het eene groote verandering; het ging uit het nomadenleven allengs in den toestand van een gezeten landbouwend volk over. Nu is het wel onjuist, gelijk tegenwoordig beweerd wordt, dat de dienst van Jehovah onlosmakelijk samenhing met het nomadenleven en vijandig was aan alle cultuur. Want ofschoon Jeremia de Rechabieten, die geen huis bouwden noch zaad zaaiden noch wijngaard plantten, prijst van wege hunne gehoorzaamheid aan het gebod huns vaders, hoofdst 35, toch beveelt hij noch een van de andere profeten zulk een leven van onthouding aan. Integendeel, zooals hij zelf een stuk lands bij Anathoth kocht, 32:8, 9, zoo was voor al de profeten dit het ideaal, dat ieder zitten mocht onder zijn wijnstok en vijgeboom, Deut. 8:7—9. Luiheid werd veracht, Spr. 19 :24, 22 : 13, 26 : 15; vlijt geprezen, 10: 4, 12:24, het geld eene schaduw geacht, Pred. 7:12, en ook wijsheid, kunst en weelde, gezang, muziek en dans als rechtmatig erkend, Ex. 15:1, 25:17 v. 31:2 v. 1 Kon. 4:29 v. enz. Maar als landbouwend volk kwam het met de overgeblevene Kananieten in aanraking, liep het gevaar hun afgoderij, beelden- dienst, tooverij en onzedelijkheid over te nemen. Als dan tengevolge van den afval benauwing door de volken intrad, werd Israël telkens wel weer gered en in zijne zelfstandigheid hersteld; maar de menigvuldige kleinere en groote oorlogen verbraken de eenheid der stammen en brachten verwilderde toestanden, waarin ieder deed wat recht was in zijne oogen. Het koningschap bracht daar een gunstige keer in; maar toen onder en na Salomo het goud in het land binnenstroomde en de weelde haar intocht deed, nam ook de afgoderij en de ongerechtigheid hand over hand toe. De scheuring van het rijk, welke uit politiek belang ook de eenheid van den cultus verbrak en in Dan en Bethel een van Jeruzalem onafhankelijken tempel, priesterschap en eeredienst deed instellen, werkte dezen afval van het volk in de hand. Onder Achab maakte deze beeldendienst formeel voor de afgoderij en de dienst van Jehovah voor dien van Baai plaats. Nog verderfelijker werkte de Babylonisch-Assyrische invloed, die van de dagen van Hizkia af steeds krachtiger zich gelden deed. Sterredienst en bijgeloof, wellust en wreedheid, tempelmaagden en kinderoffers, despotisme en omkooperij, onrecht en verdrukking deden hun intrede in het rijk van Juda en namen hoe langer hoe meer de overhand. Godsdienstig en zedelijk, burgerlijk en maatschappelijk kwam er een toestand, die lijnrecht in strijd was met Gods wet en de straf der ballingschap, eerst voor Israël, dan ook voor Juda noodzakelijk maakte. Maar daar bleef van Jozua's tijd af steeds eene kleine partij, die trouw zich hield aan des Heeren Woord; een zevenduizend, die de knie voor Baal en de koningin des hemels niet bogen. Uit dien vromen kring kwamen de profeten, de psalmisten en de spreukendichters voort; in een lange, onafgebroken rij verheffen zij hunne stem tegen den godsdienstigen, zedelijken afval, waaraan het volk zich schuldig maakt. Zij traden niet op als politieke agenten of sociale hervormers, als partijhoofden, als predikers van een nieuwen godsdienst en zedeleer, maar toch namen zij allen de maatschappelijke misstanden in hun gezichtskring op en toetsten deze aan de wet Gods, die aan het volk bekend en voor hun leven ten regel was. En dan toornen en weenen zij beurtelings over de zonden, waaraan het volk zich overgaf. Zij klagen over roof en onmatigheid, omkooperij en gierigheid, geld- en genotzucht, onrecht en bedrog in waren, maat en gewicht, over het uitzuigen van den arme, het inhouden van het loon, het verkoopen van den rechtvaardige, het verdrukken van den wees en de weduwe, enz. De boeken der profeten, de zangen der psalmisten, de spreuken der wijzen zijn er vol van, zoodat des aanhalens geen einde zou zijn. Geen enkele zonde, tegen de eerste of tegen de tweede tafel van Gods wet, welke door hen verontschuldigd of door de vingers wordt gezien. Zij maken Israël zijne overtredingen, Jeruzalem hare gruwelen bekend. En daarbij sparen zij niemand, het gansche volk klagen zij aan, niet alleen de geringen, maar ook en voornamelijk de rijken en de machtigen, de koningen en de rechters, de priesters en de valsche profeten. Nooit zoeken zij de oorzaken der ellenden in de wetten en rechten, in de instellingen en ordeningen, in de slechte inrichting van staat en maatschappij, in de ongelijkheid van armen en rijken, want God heeft ze beiden gemaakt, maar altijd in het hart van het volk, in den afval en de bondsbreuk, in de afgoderij en den werelddienst, in het verlaten van God en zijn woord. Daarom verwachten zij het herstel niet van eene politieke omwenteling of van eene sociale wetgeving, maar alleen van een oprechten terugkeer tot God en zijn dienst. Zij roepen het gansche volk tot de wet en tot de getuigenis terug, tot het recht en de gerechtigheid, en dringen daarom op verootmoediging en bekeering aan. En als het heden daar hoe langer hoe minder hope voor biedt, dan zien zij reikhalzend en vol heimwee uit naar de toekomst, waarin Ood zijne wet in alier hart zal schrijven. Dan zal het rijk van den Gezalfde uit Davids huis in gerechtigheid en vrede bloeien, zal ieder in het heilige land een onvervreemdbaar erfdeel ontvangen, Ezech. 47:14, 46: 18, en veilig nederzitten onder zijn wijnstok en vijgeboom. Slaven zullen er dan niet meer zijn, want ook dienstknechten en dienstmaagden zullen den Geest des Heeren ontvangen, en ook de vreemdelingen zullen in Israëls voorrechten deelen. Deze profetische verwachtingen werden, niet in eens en ten volle, maar aanvankelijk en principieel vervuld in den persoon en het werk van Christus, en ze gaan voort zich te vervullen heel de Nieuw-testamentische bedeeling door tot het einde der tijden toe. Deze Christus is wat de kerk van Hem belijdt, of komt anders in beteekenis zelfs bij denkers en kunstenaars, bij staatslieden en maatschappelijke hervormers verre ten achter te staan. Het nieuwe, het geheel eenige van Christus bestaat daarin, dat Hij meer is dan Salomo en Jona en dan eenig profeet, Matth. 12:41, 42, dat Hij is de Messias, Mark. 8:29, de Zone Gods, Matth. 11:27, door God gezonden, Matth. 10:40, om het verlorene te zoeken en zalig te maken, Matth. 18:11, Luk. 4:18, 19:10, en eenmaal als zijn eigendom te erkennen voor het aangezicht zijns Vaders, Mark. 8:38, 12:10; de Middelaar Gods en der menschen, wien te kennen God alleen geven kan, Matth. 16:17, en die alleen den Vader ons openbaart, Matth. 11:27. Wat hij op aarde brengen kwam, is dan ook een goed van onuitsprekelijke waarde. Het is het koninkrijk Gods, niet als eene zedelijke, door menschen te stichten gemeenschap, maar als een hemelsche, onvergankelijke schat, Matth. 6:20, Luk. 12:33, hebbende tot inhoud de gerechtigheid, Matth. 6:33, de redding van het verderf, Matth. 7:13, Mark. 8 : 35, 9 : 48, en het eeuwige leven, Matth. 5:3—9, 7:14, 13: 43, en dus van eene absolute, de gansche wereld ver te boven gaande waarde, Matth. 6:33, 13:44, Mark. 8:36, Luk. 10:42, waarvan men alleen burger wordt in den weg van wedergeboorte, Joh. 3:3, van geloof en bekeering, Mark. 1:15. Van uit dit standpunt beoordeelt Jezus alle natuurlijke dingen. Hij veracht ze niet, Hij is geen asceet, legt geen vasten op, Matth. 9:14, heet een vraat en een wijnzuiper, Matth. 11 : 18, viert bruiloft, Joh. 2, neemt aan vele gastmalen deel, Luk. 7: 36, beschouwt spijze en drank, deksel en kleeding als goede gaven van den hemelschen Vader, Matth. 6:25—33, Luk. 11:3, eert het huwelijk, Matth. 5 : 28, Mark. 10 : 2—12, heeft kinderen lief, Matth. 18:2, 19:14, stelt een eigen woning op prijs, Luk. 9:58, en spreekt vooral in zijne gelijkenissen op de meest onbevangen wijze over heel de natuur en het natuurlijke leven, over alle toestanden en verhoudingen, die hier op aarde onder menschen bestaan. De ascetische levensopvatting is principiëel aan Jezus vreemd. Aan de andere zijde staat Hij nog veel verder verwijderd van dat epicurisme, dat alleen voor zichzelve zorgt, uit de hoogte op het volk nederziet en om het lot der armen en kranken zich niet bekommert, Matth. 15 : 14, 23 : 4, 15, Joh. 7 : 49. Integendeel, ieder oogenblik is Hij met ontferming bewogen over de schare, die Hem omringt. En niet alleen strekt die ontferming zich tot de geestelijke krankheden en nooden uit, maar zij wordt evenzeer opgewekt door de lichamelijke ellende en de stoffelijke nooddruft. Hij geneest de kranken, reinigt de melaatschen, verlost de bezetenen, geeft den blinden het gezicht, doet de kreupelen wandelen, wekt de dooden op, en verkondigt den armen het Evangelie, Matth. 11 : 5. Hij voelt zich aangetrokken door de armen en nooddruftigen, roept de vermoeiden en beladenen tot zich, Matth. 11 : 28, en staat bekend als een vriend van tollenaren en zondaren, Matth. 9 : 10, 11 : 19. Zij, die Jezus voorstellen als een volmaakten humanist, zijn even ver van de waarheid verwijderd, als die anderen, die een asceet in Hem zien, vijandig staande tegenover alle cultuur. Noch het oppervlakkig optimisme, noch het droefgeestig pessimisme vindt in Hem een bondgenoot. Hij staat buiten en boven beide partijen, neemt een eigen plaats in, en handhaaft zich tegenover al onze pogingen, om van Hem een partijman te maken, steeds op zijne souvereine hoogte. Terwijl Hij daarom eenerzijds de natuurlijke goederen volstrekt niet miskent of veracht, is Hij er toch anderzijds ver vandaan, om ze op zichzelve te beoordeelen en de waarde te bepalen, welke zij in zichzelve dragen. Daartoe is Hij niet op aarde gekomen; dat was zijne taak, zijne roeping, zijn door God Hem opgedragen werk niet. Vandaar, dat Hij nooit rechtstreeks voor de armen en de verdrukten, voor de weduwen en de weezen, voor de slaven en de daglooners als zoodanig opkomt. Hij dringt nooit aan op lotsverbetering of loonsverhooging, op levensverzekering of pensioenregeling. Jezus is geen man der wetenschap of der kunst, maar ook geen politicus of oeconoom, geen sociale hervormer of demagoog, geen partijman of klassenstrijder. Hij aanvaardt de sociale toestanden zooals ze zijn, en wendt nooit een enkele poging aan, om daarin verandering of verbetering te brengen. Hij erkent het recht des keizers en beveelt, hem schatting te geven, Matth. 22:17—22, betaalt de didrachmen, Matth. 17:24—27, eert degenen, die gezeten zijn op den stoel van Mozes, Matth. 23:2, weigert als scheidsman op te treden bij een broedertwist over de erfenis, Luk. 12:14 en heeft ook in dit opzicht alle gerechtigheid der wet vervuld, Matth. 3:15. Hij gaat uit van het verschil in bedeeling tusschen armen en rijken, spreekt van eigenaars, die een huis of een wijngaard, die landerijen of goederen bezitten, Matth. 21: 40, 22:1, 24:43, Mark. 12:1, Luk. 12:16, 13:25, 16:1 enz., en zegt, dat er altijd armen zullen zijn, Mark. 14:7; de bestaande bezitsverhoudingen worden door Hem zonder critiek aanvaard. En evenzoo onderstelt Hij, zonder er aanmerking op te maken, bestaande regelingen van koop en verkoop, van huur en verhuur, van verdienste en loon, Matth. 13:44, 19:21,20:1, 21 :33, en gaat uit van de gedachte, dat de dienstknechten onderworpen en tot gehoorzaamheid verplicht zijn aan hunnen heer, Matth. 10:24, Luk. 17:7—10. Alle politieke en sociale toestanden en verhoudingen laat Hij voor hetgeen zij zijn; op heel dit terrein grijpt Hij nergens in, noch met woord noch met daad. Maar terwijl Hij dit alles onaangeroerd laat, komt Hij toch in de wereld met het nieuwe van zijn persoon en zijn werk. Aan alle standen en klassen predikt Hij hetzelfde Evangelie van het koninkrijk Gods. Dat is de schat, dat het onvergankelijk goed, dat Hij op aarde brengen komt. En nu stelt Hij in het licht, dat alles, wat het ook zij, spijze en drank, deksel en kleeding, huwelijk en gezin, beroep en stand, rijkdom en eer enz., bij dien schat van het koninkrijk der hemelen vergeleken, in geen aanmerking komt en gewillig, zonder aarzeling, moet prijsgegeven worden. Van het standpunt van het koninkrijk der hemelen uit beoordeelde Jezus de aardsche toestanden en verhoudingen; dat is de maatstaf van zijne beoordeeling; dat de blik, dien Hij op de dingen heeft. Wat spijze en drank, deksel en kleeding aangaat, deze dingen komen alle terecht voor dengene, die het koninkrijk Gods met zijne gerechtigheid zoekt, Matth. 6:15—34. Man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, huizen en akkers moeten verlaten worden, zoodra zij met den eisch van het Evangelie in strijd komen, Matth. 10: 37, Luk. 9: 59—62,14:26; ziel en leven moeten verloochend worden om Christus' en om des Evangelies wil, Matth. 10:39, 16:25. En meer dan al deze dingen levert de rijkdom een bezwaar op, om in te gaan in het koninkrijk der hemelen. Jezus trad niet tegen de rijken als zoodanig op; Hij bestreed niet de kapitalisten, enkel omdat zij een groot kapitaal bezitten; immers ging Hij ook wel met rijken om, nam deel aan hunne maaltijden, schetst ze niet altoos als boos, maar stelt ze soms ook als goede, weldadige menschen voor, Matth. 20:1—15, 22:2, Luk. 15:11, 19:12. Nooit beschouwt Hij de tegenstelling tusschen rijken en armen uit een oeconomisch standpunt; Hij wil de armen niet als zoodanig helpen aan een betere positie, een hooger loon, een grooter bezit; en Hij wil ook de rijken als zoodanig niet bewegen, om afstand te doen van hun bezit en het onder de armen te verdeelen. Maar Hij beziet den rijkdom van ethisch standpunt, Hij vergelijkt hem met de goederen van het hemelsch koninkrijk, en zegt dan, dat alle aardsche schatten, daarbij vergeleken, van wege hun vergankelijkheid, waardeloos zijn, Matth. 6:19, 20, ja dat zij menigmaal een groote hindernis zijn, om in te gaan in het koninkrijk der hemelen, Matth. 19:21, 23, 24, omdat zij velerlei zorg medebrengen, Luk. 14:18—20, eene valsche gerustheid kweeken,Luk. 12:16—20,en tot een weelderig leven verleiden, Luk. 16:19. Geen conservatisme of mammonisme, geen socialisme of communisme kan zich op Jezus beroepen; want Hij kwam niet op aarde, om armen en proletariërs een menschwaardig bestaan te verschaffen, maar Hij is in de wereld gekomen om zijn volk zalig te maken van hunne zonden, om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Tot dit standpunt van beoordeeling wil Jezus in zijn onderwijs ook zijne discipelen opheffen. Om dit onderwijs wel te verstaan, is het vóór alle dingen noodig, op te merken, dat Jezus daarin nooit een politiek of sociaal program ontwikkelt. Natuurlijk is het eene andere vraag, of uit dit onderwijs ook niets voor de inrichting van staat en maatschappij te leeren valt. Maar op zich zelf is het geen les in politiek of oeconomie, geen program van beginselen of van actie; het onderwijs van Christus is geheel en al godsdienstig-zedelijk van aard, het is niet voor de wereld, voor den staat, voor de maatschappij bestemd, maar het richt zich tot de discipelen, en wijst aan, hoe zij zich in hun private leven te gedragen hebben. Dat deze opvatting van Jezus' onderwijs de juiste is, wordt reeds van te voren waarschijnlijk gemaakt door de treurige toestanden, die er in staat en maatschappij bestonden, toen Jezus optrad. Het volk doolde rond als schapen, die geen herder hadden, Matth. 9:36, 10:6; de leidslieden verleidden het en brachten het van kwaad tot erger, Matth. 15:14, 23:15; de Sadduceën bekommerden zich om het volk niet, en de Farizeën legden het lasten op, die zij zeiven met geen vinger aanroerden, Matth. 23:4. Zoo was het gesteld op godsdienstig en zedelijk gebied; nog erger was de toestand in politiek en sociaal opzicht. Er was geen recht en geen rechtszekerheid; het heerschende recht was aan geweld gelijk; bij de machthebbers was geen recht te verkrijgen, meedoogenloos was het volk aan de willekeur der heerschers, aan de uitzuigerij der lagere beambten, de tollenaren en krijgslieden, overgeleverd, Matth. 20: 25, Luk. 3 :12—14, 19 : 8. In zulk een toestand waren de discipelen allen op zichzelven aangewezen; zij hadden van de wereld, van de overheid, van de rechterlijke macht niets te verwachten; en Jezus spiegelt hun dan ook geene schoone toekomst voor, maar belooft hun niets dan het kruis van verdrukking en vervolging, Matth. 10:16—42. Daaruit laat zich verklaren, dat in het onderwijs van Jezus en van zijne apostelen alle rechtstreeksch gebod ontbreekt, om op sociaal of politiek gebied zich te bewegen, en dat de zoogenaamde passieve deugden van zelfverloochening en lijdzaamheid, van ootmoed en liefde op den voorgrond staan. Duidelijk komt dit in de Bergrede uit. Deze wordt geheel beheerscht door de tegenstelling tusschen de gerechtigheid, welke God vordert, en die, welke de Farizeën in Jezus' dagen eischten. Om die tegenstelling te doen gevoelen, zegt Jezus eerst, wie naar zijn oordeel en het oordeel zijns Vaders zalig zijn. Dat zijn niet degenen, die door uitwendige onderhouding van de geboden eene eigene gerechtigheid zoeken op te richten, maar het zijn zij, die reeds onder den naam van ellendigen, nooddruftigen, armen, enz. in de psalmen en profetieën voorkomen en nu door Jezus nader als armen van geest, hongerenden en dorstenden naar de gerechtigheid, reinen van hart enz. worden aangeduid. Als Jezus dus deze menschen, en niet de eigengerechtigen, zalig spreekt, dan komt Hij niet in strijd met, maar sluit Hij zich volkomen aan bij het Oude Testament. Hij is geen nieuwe wetgever, die wet en profeten aanvult of verbetert, en dus eigenlijk ontbindt, maar Hij vervult ze geheel en al, en eischt daarom juist eene andere en betere gerechtigheid, dan die der Farizeën en Schriftgeleerden, Matth. 5 :17—20. Deze scherpe tegenstelling tusschen Christus en de Farizeën, en deze volkomen overeenstemming van Jezus' onderwijs met het Oude Testament komt niet slechts in de algemeene zaligsprekingen uit, maar treedt voorts ook bij de verklaring van elk gebod aan het licht: bij het gebod van den doodslag, dat ook den toorn en zelfs de minste onwelwillendheid jegens den naaste verbiedt, Matth. 5:21—26; bij het verbod van de echtbreuk, dat ook het overspel des harten veroordeelt, Matth. 5:27—32; bij het gebod van den eed, dat niet alleen een meineed, maar ook eiken gedachteloozeneedbij alles en nog wat uitdenbooze rekent, Matth. 5:33—37; bij het gebod der vergelding, dat voor de overheid kracht moge hebben, maar in het private leven, in overeenstemming met het oude Testament, Lev. 19:18, Spr. 24:29, Klaagl. 3:27—30, door de gezindheid der liefde en der vergeving vervangen moet worden, en dan zoover strekt, dat men dengene, die ons onrechtvaardig behandelt, nog tegemoet komt en kolen vuur op zijn hoofd hoopt, Matth. 5:38—42; bij het gebod der naastenliefde, dat niet alleen op de vrienden en weldoeners, maar ook op de vijanden en haters betrekking heeft, Matth. 5:43—48. Zoo legt Jezus bij de uitlegging van elk gebod, tegenover de Farizeën, op de gezindheid des harten, op de innerlijke overeenstemming met de wet, op de inwendige, geestelijke gerechtigheid nadruk. En daarom komt Hij nu verder tegen de huichelarij op, die in zijne dagen vooral bij het aalmoes geven, Matth. 6:1—4, bij het bidden, Matth. 6:5—15, en bij het vasten, Matth. 6:16—18, ten toon gespreid werd; vermaant Hij zijne discipelen, om niet aan het uitwendige te hangen, aan geen schatten der aarde, aan geen voedsel en kleeding, Matth. 6:25—34; om dus, wijl alles op de gezindheid des harten aankomt, voorzichtig te zijn in het beoordeelen van den broeder, Matth. 7:1—6 en in alles biddende op God te vertrouwen, Matth. 7:7—12. Wie dezen weg inslaat, bewandelt wel is waar een nauwen, moeilijken weg, waarop verleiding en schijnbedrog van alle kanten dreigt, Matth. 7: 13—23, maar hij is van de toekomst zeker, want hij heeft zijn huis op een steenrots gebouwd, Matth. 7 : 24—29. Wie in dezen zin de Bergrede verstaat en in haar geest indringt, komt tot de ontdekking, dat geene verklaring haar meer geweld aandoet, dan die, welke zich juist als de letterlijke aandient. Sommigen, zooals de asceten van alle tijden, de monniken, de wederdoopers, de kwakers, en in den nieuweren tijd de schrijver van Jozua Davids, Tolstoi, Sheldon, Marie Corelli e. a. staan deze exegese in oprechtheid en met eene goede bedoeling voor, maar brengen het toch niet verder dan tot eene copie van het leven en de leer van Jezus, die dan zeer licht in eene caricatuur ontaardt; anderen, zooals Gratz, Renan, Schopenhauer, Strauss, Paulsen, Theobald Ziegler, Nietzsche, e. a., zijn deze uitlegging toegedaan, om de onmogelijkheid van het opvolgen van Jezus' leer er door in het licht te stellen, of om de Christenen op hunne jammerlijke inconsequentie te wijzen. Maar deze uitlegging is met de uitlegging, die Jezus zelf in de Bergrede van wet en profeten geeft, in lijnrechten strijd. Hij vat het Oude Testament niet, zooals de Farizeën, letterlijk op, Hij dringt door tot den geest, en wil, dat zijne discipelen ook geestelijk, inwendig, in de diepste gezindheid van hun hart met Hem zullen overeenstemmen. De waarachtige navolging van Christus bestaat daarom niet in het nadoen, in het nabootsen, in het naapen van zijn leven en leer, maar zij is gelegen in die innerlijke bekeering des harten, die ons een oprechte lust en keuze schenkt, om niet alleen naar sommige, maar naar alle Gods geboden in geest en waarheid te wandelen. Daarom bevatten de woorden van Christus ook geen politiek of sociaal program; zij kunnen niet met het gezag of den dwang der overheid opgelegd worden, niet met geweld en bedreiging van straf worden afgedwongen. Op hetzelfde oogenblik, dat men dit zou willen doen, heeft men ze van hun geestelijken zin, van hun kern 1 en pit beroofd. Het zijn religieus-ethische geboden, die alleen in den weg der vrijheid, spontaan, uit den innerlijken drang van het wedergeboren hart kunnen worden opgevolgd. Een goede boom alleen kan goede vruchten voortbrengen. Dit was de inhoud van het Evangelie van Christus en zoo werd het door de Apostelen verkondigd en door de gemeente beleden. Maar het baart geen verwondering, dat de geestelijke wijsheid, door het Evangelie geschonken, spoedig door velen misbruikt werd tot eene oorzaak voor het vleesch. Sommigen, vernemende, dat het Christen-zijn de vermenging met hoereerders, afgodendienaars enz. verbood, wilden allen omgang met de Heidenen afsnijden. Vrouwen, die tot den Heere bekeerd waren, meenden soms, niet langer met hare ongeloovige mannen te mogen samenwonen. Joden, die hoorden, dat de besnijdenis tot niets nut was, wilden zich de voorhuid weder laten aantrekken. Onderdanen, die het woord verstaan hadden, dat de geloovigen geen anderen meester hebben dan Christus, achtten daarmede de onderwerping aan de overheid in strijd. Dienstknechten en dienstmaagden, wetende dat er in Christus geen dienstbare en geen vrije is, weigerden gehoorzaamheid aan hun wettige meesters. De zedelijke orde, die in het koninkrijk der hemelen heerschte, kwam spoedig met de rechtsorde in staat en maatschappij in conflict. Tegen dit misbruik der Christelijke vrijheid zijn toen alle Apostelen eenparig ih verzet gekomen en hebben de natuurlijke ordeningen, instellingen en verhoudingen ten volle gehandhaafd. Evenals Christus, vermanen zij tot lijdzaamheid en geduld, tot zachtmoedigheid en lankmoedigheid, tot nederigheid en liefde, tot het stil en onderworpen dragen van vervolging en smaad, tot het overwinnen van het kwade door het goede. Dit komt al terstond in de eerste gemeente te Jeruzalem uit Velen hebben op grond van Hand. 2 : 44, 45 en 4:32, 34 gemeend, dat er in die gemeente gemeenschap van goederen bestond. Maar nauwkeurige lezing stelt de onhoudbaarheid dezer meening in het licht. Immers wijst de samenhang, waarin deze woorden voorkomen, duidelijk aan, dat zij ons vooral de eensgezindheid, de onderlinge liefde en offervaardigheid van de leden dier eerste gemeente bedoelen te schetsen. Zeer sterk komt dit in Hand. 4:32 uit: niemand zeide, dat iets van hetgene hij had het zijne was. Hij had en behield dus wel iets, dat het zijne was, maar hij beschouwde het niet als zoodanig; hij had het, zoo noodig, voor de voorziening in de behoeften van andere leden over. De woorden : zij hadden alle dingen gemeen, in Hand. 2 :44 en 4:32 voorkomende, houden dan ook volstrekt niet in, dat alle privaat bezit afgeschaft en alle eigendom aan de gemeenschap afgestaan werd, maar zij geven alleen te kennen, dat alle leden der gemeente hun persoonlijk eigendom beschouwen als allen toebehoorende; zóó bereid waren zij, om er van uit te deelen en daarmede anderen tegemoet te komen. Dit wordt juist het sterkst bewezen door het feit, dat enkelen verder gingen, hun goederen verkochten en het geld aan de Apostelen gaven; want ten eerste was dit eene geheel vrije, onverplichte daad, Hand. 5:4; ten andere was het eene uitzondering, zoodat Ananias en Saffira zich daardoor zochten te onderscheiden; en ten derde wordt zulk eene daad later nog als iets bijzonders vermeld, Hand. 4:36, 37, hetgeen volstrekt niet door allen werd nagevolgd: Maria had, blijkens Hand. 12:12, een eigen huis. Doel van de rijke mededeelzaamheid, die in de eerste gemeente geoefend werd, was dan ook geenszins het tot stand brengen van eene goederengemeenschap, maar alleen het verzorgen der armen; het geld, dat door den verkoop der goederen opgebracht werd, werd niet evenredig onder de leden der gemeente verdeeld, maar uitsluitend aangewend tot ondersteuning der behoeftigen, Hand. 2:45, 4:35, 6:1—6. Evenals het privaat bezit, worden alle natuurlijke ordeningen en instellingen door de gemeente gehandhaafd. De rijken worden nergens opgeroepen, om van hunne bezittingen afstand te doen, maar wel ernstig en veelvuldig vermaand, om niet op het goed der wereld hun vertrouwen te stellen, om voor gierigheid zich te wachten, en om barmhartig en mededeelzaam te zijn, Rom. 15:26, Gal. 2:10, 1 Tim. 6:9, 17—19, Jak. 1:10, 11, 5:1—6. De armen worden nooit aangespoord, om hun deel van het aardsche goed te eischen, maar om vergenoegd te zijn, en trouw te arbeiden in hun beroep, Ef. 4:28, 1 Thess. 4:11, 2 Thess. 3: 7—12, 1 Tim. 6:6,8, Hebr. 13 :5. Burgerlijke omgang met hen, die geen leden der gemeente zijn, is geoorloofd, want anders moest men uit de wereld gaan, 1 Cor. 5:10. Een geloovige echtgenoot mag de ongeloovige wederhelft niet verlaten, 1 Cor. 7:12, 13. Wie besneden is, late zich de voorhuid niet aantrekken, en wie de voorhuid heeft, late zich niet besnijden, 1 Cor. 7:18. Niets is onrein in zichzelve, Rom. 14:14, alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde, 1 Tim. 4:4, alle goede gaven en volmaakte giften dalen neder van den Vader der lichten, Joh. 1:17. Het huwelijk is eerbaar en het bed onbevlekt, Hebr. 13:4. Mannen moeten hun vrouwen liefhebben, en vrouwen aan hun mannen gehoorzamen, Ef. 5:22, 25. Kinderen behooren hun ouders onderdanig te zijn, en ouders mogen hunne kinderen niet tot toorn verwekken, Ef. 6:1—4. De overheid moet gehoorzaamd en gevreesd worden om des Heeren wil, want alle macht, die er is, is van God geordineerd, Rom. 13:1, Tit. 3:1, 1 Petr. 2 :13. Een iegelijk, waarin hij geroepen is, die blijve daarin bij God, 1 Cor. 7:24. Bepaaldelijk geldt dit ook voor de verhouding tusschen heeren en knechten, tusschen vrijen en dienstbaren. Er waren oudtijds in Israël, blijkens Lev. 19:13, 22:10, 25:60, Deut. 15 :18, 24:14,15, Jes. 16 :14, en ook in de dagen van Jezus en de Apostelen niet alleen slaven, maar ook huurlingen en daglooners, die voor korter of langer tijd in dienst genomen en met loon betaald werden, Matth. 20:1,21:28, Mark. 1:20, Luk. 15 :17,19, Joh. 10:12 enz. En dit was ook buiten Israël het geval. De industrie bij de oude volken, in Griekenland en Rome, en vroeger nog in Egypte en Babylonië, had een aanzienlijk getal vrije arbeiders in dienst. Polygamie en slavernij zijn trouwens uit den aard der zaak tot de hoogere klassen beperkt. Onvermogende personen kunnen niet meer dan ééne vrouw en een enkelen slaaf onderhouden. Zoodra de industrie zich ontwikkelt, zijn er daarom geen slaven genoeg en moet men tot vrije arbeiders de toevlucht nemen. Maar als de Apostelen in hunne brieven van „douloi" spreken, dan zijn daarmede toch zonder twijfel slaven bedoeld. Immers werd het Evangelie in den eersten tijd door de Apostelen vooral gepredikt in de groote steden, in de centra der beschaving, in Antiochië, Efeze, Thessalonika, Corinthe, Athene, Rome, en vandaar drong het dan allengs dieper in het land door. In die groote steden vond het volstrekt niet uitsluitend, maar toch voor het grootste gedeelte bij de geringen naar de wereld, en dan vooral ook bij de slaven ingang, 1 Cor. 1:26—28. De slaven, die de Apostelen in hunne brieven op het oog hebben, zijn dus in den regel huisslaven geweest, die het over het algemeen veel beter hadden dan de landslaven, welke buiten, op de landgoederen arbeidden, dikwerf aan de willekeur van wreede opzichters waren overgeleverd en menigmaal veel te lijden hadden. Maar de slaven, die in het huis van hunne heeren in de steden dienden, hadden niet alleen een dragelijk lot, maar werden soms uitnemend verzorgd; evenals thans, waren er ook toen harde en gestrenge, maar ook zachte en goede meesters. Er waren slaven, die zeer vriendschappelijk met hun heer omgingen, die hoog ontwikkeld waren, aan kunst en wetenschap zich wijden mochten en belangrijke posten waarnamen. Maar natuurlijk, hoe goed zij het ook hadden, rechtens bleven zij onvrij, zij waren eene zaak, een bezitgoed van hun meester. Deze rechtstoestand wordt nu door de Apostelen ten volle erkend. Nergens maken zij rechtstreeks of zijdelings eene aanmerking, dat de slavernij eigenlijk niet deugt, oorspronkelijk niet bestond en ook thans niet mag bestaan; zij maken oppervlakkig beschouwd, geen onderscheid tusschen de verhouding van overheid en onderdanen, van man en vrouw, van ouders en kinderen, en die van heeren en knechten. Natuurlijk bestaat er zulk een onderscheid wel, want huwelijk, gezin en staat zijn rechtstreeks Goddelijke instellingen, terwijl de slavernij nergens door God is geboden of ingevoerd. Maar de Apostelen werken dit onderscheid toch niet uit, en behandelen al deze gevallen, alsof zij van dezelfde soort waren. In Ef. 5 : 22 tot 6:9, vergelijk ook Col. 3:28—4:1, handelt Paulus achtereenvolgens van de plichten der vrouwen, der mannen, der kinderen, der vaders, der knechten en der heeren. Petrus laat de vermaning aan de dienstknechten tot onderdanigheid aan hunne heeren onmiddellijk volgen op die aan de onderdanen tot gehoorzaamheid en eerbied jegens de overheden, 1 Petr. 2:13—18. Daarbij zijn de vermaningen aan de dienstknechten, om hun heeren onderdanig te zijn, veel talrijker dan die aan de heeren, om rechtvaardig en goedertieren tegenover hunne knechten te wezen. Dit is niet daaruit te verklaren, dat de plichten der heeren tegenover hunne dienstknechten van minder gewicht zouden zijn. Maar in den eersten tijd kwam het niet zoo dikwijls voor, dat heeren, die slaven hadden, zich bij de gemeente voegden; en indien dit enkele malen het geval was, dan bestond er zeker weinig gevaar, dat zij de Christelijke leer zouden misbruiken tot eene oorzaak, om hunne slaven harder dan vroeger te behandelen. Daarentegen was het aantal slaven, die leden der gemeente waren, niet gering; en zij liepen wel terdege gevaar om, in naam van de Christelijke vrijheid, hun heeren ongehoorzaam te zijn; om, als de heeren zeiven Christenen waren, zich met hen op voet van gelijkheid te stellen, en, als ze Heidenen gebleven waren, hen te verachten. Daarom vermanen de Apostelen de slaven zoo herhaaldelijk en zoo nadrukkelijk, om: le hunnen heeren onderdanig en gehoorzaam te zijn, gelijk als aan Christus, den wil Gods erkennende, die in dit gezag van hun meester tot hen komt, en om dus daarin ten slotte niet menschen maar Gode te dienen, Ef. 6:5, 6, 7, Col. 3:22, 23, 1 Tim. 6: 1, Tit. 2 : 9, 1 Petr. 2:18; om 2e die gehoorzaamheid te bewijzen, niet naar oogendienst als menschenbehagers, niet in tegenzin en verzet, maar als dienstknechten van Christus, van harte, in eenvoudigheid des harten, met goede trouw, met vreeze en beven, niet alleen voor straf, maar voor de ongehoorzaamheid ielve, Ef. 6:5.6, Col. 3 :22, Tit. 2 :9, 10, 1 Petrus 2:18; en om 3e die gehoorzaamheid uit te strekken tot alle dingen, die bevolen worden; maar die natuurlijk met hun dienen „in den Heere" vereenigbaar moeten zijn en door deze bijvoeging dus in aard en mate beperkt worden; om ze te bewijzen niet aan de goede alleen, maar ook aan de harde, niet alleen aan de geloovige maar ook aan de ongeloovige heeren; om eerstgenoemden niet te verachten en laatstgenoemden niet minder maar nog meer getrouw dan anders te dienen, Col. 3:22, 1 Tim. 6:2, Tit. 2 :9, 1 Petr. 2:18. En dat alles wordt den dienstknechten met ernst voorgehouden, opdat zij, alzoo den Heere Christus dienende, van Hem de vergelding der erfenis ontvangen mochten en vooral ook, opdat de naam Gods en de Christelijke belijdenis niet gelasterd maar door hun godzaligen wandel versierd mocht worden, Ef. 6 : 8, Col. 3:24, 1 Tim. 6:1, Tit. 2:10. Al deze vermaningen hebben dus kennelijk de strekking, niet om de slaven slaven-af te maken, maar om ze in hun staat, ootmoedig, in onderwerping aan 's-Heeren wil te doen berusten en om ze zoo tot goede slaven te maken. Nergens wordt hun direct of indirect de raad gegeven, om te zorgen, dat zij vrij komen, en nergens ontvangen ook de heeren den last, om hunne slaven vrij te laten. In 1 Cor. 7 dringt Paulus er juist op aan, dat ieder blijven zal in de roeping, in welke hij geroepen werd. Zelfs wordt door velen thans betwijfeld, of de vertaling en opvatting van 1 Cor. 7 :21&: „maar indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever," de juiste is. De Apostel wil blijkbaar in dit verband aantoonen, dat uitwendige omstandigheden tot het Christen-zijn niets af- of toedoen. De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar het komt alles aan op de onderhouding van Gods geboden. Een iegelijk blijve dus in, houde zich aan en rekene alleen met de roeping, waarin hij tot het koninkrijk Gods geroepen werd. Als iemand dus geroepen en bekeerd werd, toen hij een slaaf was, dan moet hem dat niet bekommeren, maar — zoo gaat Paulus dan voort — indien gij zelfs vrij kunt worden, maak daar liever gebruik van. Dit kan moeilijk beteekenen: indien gij vrij kunt worden, zorg dan dat gij vrij wordt, grijp dan de vrijheid aan; want ten eerste: Paulus wil juist in het licht stellen, dat het op de uitwendige omstandigheden niet aankomt, om Christen te zijn, daarvoor komt alleen het onderhouden van Gods geboden in aanmerking en dat kan men in eiken staat des levens doen; en ten tweede, indien dit de zin ware, zou er moeilijk in vers 22 kunnen volgen: want de in den Heere geroepene slaaf is een vrijgelatene des Heeren, daar immers deze redengevende zin aanduidt, dat ook de slaaf, die Christen werd, in zijn slaafschen toestand, innerlijk en geestelijk een vrije in Christus is. Toch is de andere, tegenwoordig door velen voorgestane uitlegging ook niet aannemelijk, dat Paulus hier zou willen zeggen: zelfs indien gij vrij kunt worden, blijf dan toch liever slaaf, om daarin uwe Christelijke roeping te betoonen. Want de zin: maar indien gij zelfs vrij kunt worden, begint met het woordeke: maar en vormt dus met het voorafgaande eene tegenstelling; het tegenstellende voegwoord ware geheel overbodig en verduisterde den zin, als Paulus niets had willen zeggen dan: zelfs indien gij vrij kunt worden, blijf dan toch nog liever slaaf. De gedachte van den Apostel schijnt eene andere te zijn en komt waarschijnlijk hierop neer: uitwendige omstandigheden doen tot het Christenzijn niets af; men kan Christen zijn in eiken stand. Ieder zie dus niet op wat hij in het natuurlijke is, slaaf of vrije, maar op zijne roeping, wat hij in Christus is. Als iemand dus een slaaf .is, dan moet hem dat niet bekommeren; het is in zekeren zin wel jammer en geen begeerenswaardige toestand (dit ligt toch in de uitdrukking: laat hem dit niet bekommeren), maar voor zijn Christen-zijn is het van geen beteekenis. Maar indien gij — zoo zegt Paulus verder — indien gij ook (zelfs) vrij kunt worden, maak daar liever gebruik van, niet om maar vrij te zijn, doch om juist in dien staat van vrijheid te beter uw Christen-zijn te openbaren en naar uwe Christelijke roeping te leven. Want de in den Heere geroepen slaaf is een vrijgelatene des Heeren, is innerlijk vrij; maar evenzoo, de in den Heere geroepen vrije man is en blijft, in zijne vrijheid, een dienstknecht van Christus. Paulus zegt dus niet, dat het den slaaf, die vrij kan worden, om die vrijheid als zoodanig te doen moet zijn. Maar hij geeft te kennen, dat een Christenslaaf, die vrij kan worden, die vrijheid zeker aannemen mag, maar niet om haarzelve, niet om in die vrijheid nu eens werkelijk zijne vrijheid te toonen, maar om in die vrijheid juist zijne dienstbaarheid aan Christus te bewijzen. Maak van die vrijheid, die u geschonken wordt, dan des te meer gebruik, om te toonen, dat gij een dienstknecht van Christus zijt! Zoo handhaaft Paulus ook in dezen brief aan de gemeente te Corinthe het hooge, ideale standpunt, dat door Christus zeiven bij zijne beoordeeling van de aardsche dingen was ingenomen, en waarop, tegenover het groote goed, dat door het geloof ons geschonken wordt, alle aardsche onderscheidingen en verhoudingen wel niet wegvallen, maar toch haar beteekenis verliezen. De Apostelen stellen de verhouding van heeren en slaven in parallelisme met die tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, overheid en onderdanen. Maar zij zien toch blijkbaar het onderscheid niet over het hoofd. Huwelijk, huisgezin en staat zijn Goddelijke instellingen, maar de slavernij is een maatschappelijke toestand en was eene in de toenmalige orde van zaken wijdverbreide en beteekenisvolle inrichting. In dien toestand had het Christendom in te gaan en zijne kracht te betoonen. Slavernij kan, evengoed als rijkdom en armoede, Christelijk gedragen en gebruikt worden. Het Christendom zegt niet, dat slavernij de eenige bestaansvorm der maatschappij is, dat ze noodzakelijk, dat ze blijvend, dat zij eene Goddelijke instelling is. Het schaft ook de slavernij niet af, echter niet uit ontzag voor een rechtstreeksch gebod Gods, maar uit eerbied voor de historisch geworden ordeningen in staat en maatschappij. Paulus noemt ze een juk, 1 Tim. 6:1, evenals het huwelijk met een ongeloovige. Maar de Christen mag dit niet op eigen gelegenheid verbreken. Een Christenslaaf mag niet meenen, dat hij, om Christen, te zijn, geen slaaf kan wezen. Als hij vrij kan komen, heeft hij volstrekt niet den plicht, om slaaf te blijven; vrijheid heeft boven slavernij de voorkeur, en streven naar lotsverbetering is geoorloofd. Maar als hij slaaf is en slaaf blijven moet, dan ja rust juist de roeping op hem, om in dezen toestand zijn Christen-zijn in toepassing te brengen, om gehoorzaam, trouw, ijverig in al zijn arbeid te zijn, en om dus een beter slaaf te wezen, dan andere, ongeloovige heidensche slaven dat kunnen of willen zijn. Dat dit de gedachte van Paulus is, wordt bevestigd door zijn kostelijken brief aan Philemon. Philemon woonde met zijne vrouw Appia waarschijnlijk in Colosse, behoorde daar tot de Christelijke gemeente, die te zijnen huize vergaderde, vs. 2, was een ijverig medearbeider in het Evangelie van Christus, vs. 1, en bewees den geloovigen groote liefde, vs. 5—7; Paulus hoopte zelf bij hem zijn intrek te nemen, als hij later nog in Colosse komen mocht, vs. 22. Van dezen Philemon was een zekere slaaf, met name Onesimus, weggeloopen; de redenen daarvoor zijn ons onbekend, maar zullen zeker wel niet gelegen hebben in de slechte behandeling, die hij van zijn heer ondervonden had, want dan had Paulus er wel iets van gezegd of in elk geval Philemon niet zoo geprezen, als hij nu blijkbaar in zijn brief doet. Maar de vrijheid viel Onesimus tegen; een weggeloopen slaaf was nergens welkom, kon nergens terecht en liep voortdurend gevaar, om gevangen genomen en zwaar gestraft te worden. Misschien, dat hij daarom wel uit vrees naar de groote stad Rome vluchtte; hier had hij meer dan elders gelegenheid, om zich schuil te houden en onder dak te komen. Maar ook dit schijnt hem niet gelukt te zijn, en zoo wendt hij zich om bescherming tot Paulus, dien hij zeker in het huis van zijn heer, althans bij naam, had leeren kennen. In elk geval hij kwam bij Paulus en werd door zijn arbeid, onder den zegen des Heeren tot het geloof in Christus gebracht. Toen drong Paulus bij hem aan, om naar zijn heer terug te keeren, en gaf hem een aanbevelingsbrief mede, bestemd niet alleen voor Philemon en zijn gezin maar voor heel de gemeente, die te zijnen huize samenkwam. En Paulus kan met volle vrijmoedigheid Onesimus aanbevelen; hij heeft hem leeren kennen en staat met zijn persoon voor hem in; Onesimus is hem een geliefde zoon geworden, dien hij in zijne banden heeft geteeld. Gaarne had de Apostel hem dan ook bij zich gehouden, om hem te gebruiken voor zijn arbeid in het Evangelie. Maar dit wilde Paulus toch niet doen, opdat Philemon het goede, dat hij daarin zou bewijzen door hem aan Paulus af te staan, niet gedwongen en onvrijwillig deed. Daarom zond hij hem terug. Maar hoe geheel anders keerde Onesimus weer dan toen hij van zijn heer weggeloopen was! Philemon moest zijn slaaf eenigen -tijd missen, maar kreeg hem nu eeuwig terug. Hij kreeg hem terug niet als een slaaf, maar als meer dan een slaaf, als een geliefden broeder, die hem, beide in het vleesch en in den Heere, dat is, als slaaf en als broeder, van dienst kon zijn. Paulus maakt dus geen aanmerking op de dienstverhouding, waarin Onesimus tot Philemon staat; hij zegt niet, dat Onesimus thans geen dienstknecht, geen slaaf meer is, maar hij stelt in het licht, dat Onesimus door zijne bekeering nu nog in eene gansch andere en veel inniger verhouding tot Philemon is komen te staan; deze ontvangt hem terug niet meer als een slaaf, doch als meer dan een slaaf, als een geliefden broeder in Christus, die thans in die dubbele betrekking van slaaf en van broeder voor Philemon van nut kan zijn. Ook vraagt Paulus niet, dat Philemon aan zijn slaaf de vrijheid schenke; want de woorden, waaruit men dit afleidt: ik weet dat gij doen zult ook boven hetgene ik zeg, vs. 21, zijn veel te algemeen, dan dat zij tot zulk eene bijzondere uitlegging recht schenken; en indien Paulus dit verlangd had, zou hij het zeker ook duidelijk en open hebben gezegd. Maar zelfs, indien deze woorden alzoo moesten worden opgevat, dan zou er nog hoogstens uit volgen, dat Paulus deze vrijlating als eene gunst verzocht, doch hoegenaamd niet als een recht eischte. Met geen enkel woord tast hij, ook zelfs in dit geval, het instituut der slavernij aan. Hij neemt deze voor wat zij is en rust in haar bestaan. Maar al liet het Evangelie uitwendig, in de natuurlijke verhoudingen alles onveranderd, het predikte toch een beginsel, zoo diep en rijk van inhoud en van zoo buitengewone kracht, dat het op alle aardsche toestanden hervormend inwerken moest. Men moet het Evangelie zuiver opvatten, men moet het nemen zooals» het zich geeft, men moet er geen politiek of sociaal program van maken, dan openbaart het juist zijn alles doordringende kracht. Want wat predikt dat Evangelie? Wat was het nieuwe, dat der gansche oudheid onbekend was en de oude wereld op haar fundamenten wankelen deed? Dit, dat de hemelsche, de geestelijke dingen, dat het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid in Christus eene tastbare, volkomen betrouwbare realiteit zijn, en dat zij in waarde alle zienlijke en tijdelijke dingen oneindig hoog te boven gaan. Daarmede vergeleken, komt niets van wat groot en heerlijk is onder de menschen in eenige aanmerking. Om Christen te zijn, burger van het koninkrijk Gods en erfgenaam des eeuwigen levens, doet het er hoegenaamd niets toe, of iemand Jood of Griek, Barbaar of Scyth, man of vrouw, vrije of slaaf, rijk of arm, voornaam of gering is. Wedergeboorte, zinsverandering, geloof, bekeering, dit is de eenige maar ook de voor allen openstaande weg, om tot het rijk der hemelen in te gaan. Geen nationaliteit, geen geslacht, geen stand, geen klasse, geen rijkdom of armoede, geen vrijheid of slavernij heeft hier eenigen voorrang. Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden. De scheidsmuren zijn weggevallen, de staketsels verbroken, het Evangelie is voor alle menschen bestemd en moet aan allen gepredikt worden. De verachten en teruggedrongenen in de oudheid, barbaren, onbeschaafden, onedelen, vrouwen, slaven, tollenaren, zondaren, hoereerders, afgodendienaars, zij zijn allen menschen, van Gods geslacht, voor zijn koninkrijk bestemd. Ja, indien er van eenigen voorrang sprake mocht wezen, dan zijn het de armen, de onedelen, de ongeleerden, de verdrukten, die het eerst voor het Evangelie in aanmerking komen. Het arme en verachte en onedele wordt door God verkoren, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem. Welk een omkeer bracht dat Evangelie in de oude wereld teweeg, welk eene hervormende kracht werd daarin aan de menschheid geschonken! Alle menschen voor God gelijk. Niemand om zijn stand of rang, om zijn eenvoud of geringheid bij Hem achtergesteld. Onder alle volk en geslacht en stand, is Gode aangenaam, elk, die Hem vreest. Dat is verheffing van stand, dat de geboorte-ure eener nieuwe menschheid, dat de aanvang van eene nieuwe maatschappij. De Christenen waren onderling, hoe ook verschillend in afkomst en stand, een uitverkoren geslacht, een heilig volk, een verkregen volk, een heilig priesterdom, één ;lichaam met vele leden. Al had het Christendom niets anders gebracht, dan deze geestelijke en heilige gemeenschap; al had het hoegenaamd geen verandering en wijziging gebracht in de aardsche verhoudingen, al had het bijv. niets gedaan voor de afschaffing der slavernij, dan nog ware het en bleve het van onvergankelijke waarde. Niet van zijn invloed op de cultuur, niet van zijn nut voor het tegenwoordige leven hangt de beteekenis van het Evangelie af; het is een schat in zich zelf, het is een parel van groote waarde, ook al zou het geen zuurdeesem zijn. Maar al wordt de waarde van het Christendom volstrekt niet alleen en uitsluitend en zelfs lang niet in de eerste plaats door zijn invloed op de beschaving bepaald, dit neemt niet weg, dat het zulk een invloed toch wel terdege uitoefent. Het koninkrijk der hemelen is niet alleen een parel, maar ook een zuurdeesem. Wie het zoekt, dien worden alle andere dingen toegeworpen. De godzaligheid heeft eene belofte voor het toekomende, maar ook voor het tegenwoordige leven. In de onderhouding van Gods geboden ligt groote loon. Het Christendom heeft, in weerwil van de ontrouw zijner belijders, toch in zijne lange en rijke geschiedenis voor de gansche maatschappij en al hare verhoudingen zeer kostelijke vruchten gedragen. Maar de ruimte verbiedt, daarop nader in te gaan. Aan het slot vatten wij het beknopte overzicht van de leer der Schrift over de maatschappelijke verhoudingen in enkele gedachten kortelijk samen. De Schrift neemt haar uitgangspunt in de schepping, omdat alle verhoudingen naar haar wezen daarin vastliggen en dus daaruit ook alleen kunnen worden gekend. Terwijl de wetenschap over de oorsprongen der dingen ons enkel gissingen biedt, onderwijst ons de Schrift, dat God de almachtige Schepper is van hemel en aarde, dat de mensch in onderscheiding van alle andere wezens naar zijn beeld is geschapen, dat het onderscheid van ziel en lichaam, van man en vrouw, van ouders en kinderen, en dus van gezag en gehoorzaamheid; dat de ongelijkheid in gaven en krachten, in talenten en goederen, in roeping en taak; dat de plicht van den arbeid en het voorrecht der rust, dus de wisseling van dag en nacht, van werkdagen en sabbatdag, de aardsche roeping en de hemelsche bestemming van den mensch in de schepping gegrond, door Gods wil in het leven geroepen, en dus als onveranderlijke ordeningen door ons te eerbiedigen zijn. De genade, die terstond na den val intrad, had altijd en overal ten doel, om deze oorspronkelijke verhoudingen te handhaven en te herstellen. Zoowel de algemeene als de bijzondere genade draagt dit kenmerk; ofschoon gene alleen van buiten naar binnen, deze ook van binnen naar buiten werkt. De wetgeving onder Israël vereenigt beide werkingen, doordat zij in het verbond der genade rust en toch de wet in dienst neemt. Ofschoon zij, evenals de profetie, in Christus vervuld is, blijft zij toch voor ons nog van kracht, inzoover zij in hare zuiver-zedelijke bestanddeelen een onveranderlijk karakter draagt, den Goddelijken wil als regel voor het gansche leven, ook voor het volksleven handhaaft; alle verhoudingen, ook die van het bezit, naar het beginsel der gerechtigheid regelen wil, en voor de barmhartigheid eene breede plaats in het sociale leven inruimt. Wijl het Evangelie, dat Christus in zijn persoon en werk ons brengt, niet de afschaffing, maar de vervulling is van wet en profeten, onderstelt het de schepping, eerbiedigt het het werk des Vaders, en sluit het zich bij alle krachtens zijn wil bestaande natuurlijke verhoudingen in het menschenleven aan. Zelf is het Evangelie, prediking van het koninkrijk der hemelen en zijne gerechtigheid, blijde boodschap van de verzoening en verlossing der zonde door het bloed des kruises. Dit is het Evangelie, en dat moet het blijven, in de kerk en de zending allereerst, maar ook daarbuiten en overal. Het mag niet van zijn inhoud beroofd, niet in een politiek of sociaal program worden opgelost. Zóó alleen is het Evangelie in zijne onvergankelijke, allesovertreffende waarde te handhaven. Het Evangelie, dat dus alleen tegen de zonde strijdt, beschouwt alle menschen uit hetzelfde oogpunt; het kent geen standen en klassen, geen rijken en armen, het kent alleen zondaren, en biedt allen zonder onderscheid dezelfde rijke genade aan. Het predikt dus de eeuwige waarde van iederen mensch, handhaaft ook van den diepst gezonkene de mogelijkheid der verlossing, wijst aan alle menschen denzelfden weg ter verlossing aan, n.1. den weg van wedergeboorte, geloof en bekeering en brengt vervolgens tusschen alle geloovigen eene geestelijke gemeenschap tot stand, die in Christus haar wortel heeft en daarom alle andere vereenigingen van menschen verre overtreft en in duurzaamheid ze alle te boven gaat. Omdat het Evangelie principiëel gericht is op de verlossing van de zonde, laat het alle natuurlijke verhoudingen onaangetast staan. Het is in beginsel gekant tegen alle socialisme, communisme en anarchisme, dat immers nooit alleen de zonde bestrijdt, maar, door loochening van den val, de zonde met de natuur, de ongerechtigheid met de inrichting zelve van gezin en staat en maatschappij, en dus de schepping met den val vereenzelvigt. Om dezelfde reden is het Evangelie van alle uit het beginsel des ongeloofs opkomende revolutie afkeerig, want deze maakt bij hare omverwerping van het bestaande tusschen natuur en zonde geen onderscheid en roeit met het kwade ook het goede uit. In plaats daarvan gaat het Evangelie altijd reformatorisch te werk. Het brengt zelf de grootste reformatie tot Stand, wijl het bevrijdt van de schuld en het hart vernieuwt en alzoo principiëel de rechte verhouding van den mensch tot God herstelt. Van dit middelpunt uit werkt het echter hervormend en vernieuwend op alle aardsche verhoudingen in. De verschillende kringen van het menschelijk leven, gezin, maatschappij, staat beroep, bedrijf, landbouw, nijverheid, handel, wetenschap, kunst enz. hebben ieder voor zich eene zekere mate van zelfstandigheid, welke zij aan den in hunne natuur zich openbarenden wil Gods te danken hebben. Zij ontwikkelen en wijzigen zich dus ieder overeenkomstig zijn aard, in den loop der tijden, onder de leiding van Gods voorzienigheid. De macht van de overheid over hare onderdanen, van den man over zijne vrouw, van den vader over zijne kinderen, van den heer over zijne dienstknechten verschilt heden ten dage aanmerkelijk van die in de dagen van Paulus. Het Evangelie eerbiedigt deze ontwikkeling ten volle, thans evengoed als in den tijd der Apostelen, het laat haar vrij en legt haar geen enkele belemmering in den weg. Het Evangelie is Evangelie, blijde boodschap voor alle creaturen, geen prediking van vernietiging en dood, maar van opstanding en leven. Maar, opdat alles herleve en wederom worde wat het zijn moet en wezen kan, toetst het Evangelie, evenals in de dagen van Mozes en de profeten, van Christus en de apostelen, wel alle dingen, alle toestanden en verhoudingen, aan den wil Gods. Het beschouwt alles van de ethische zijde, dat is, van dien kant, waarin al die toestanden en verhoudingen samenhangen met de zedelijke beginselen, die door God voor heel het menschelijk leven zijn gesteld. Juist omdat het alleen de zonde bestrijdt, bestrijdt het die ook altijd en overal, in het hart en in het hoofd, in het oog en in de hand, in het gezin en in de maatschappij, in de wetenschap en in de kunst, bij de overheid en bij de onderdanen, bij de rijken en bij de armen, want alle zonde is ongerechtigheid, overtreding van Gods wet en bederf der natuur. Maar door alle maatschappelijke toestanden en verhoudingen van de zonde te bevrijden, tracht het ze alle ook te herstellen naar den wil Gods en te doen beantwoorden aan hun eigen natuur. Terwijl het conservatisme voor de verandering in de maatschappij het oog sluit en het radicalisme een vast standpunt in den stroom der verschijnselen mist, vereenigt eene her- vorming, die van het Christelijk beginsel uitgaat, beide in zich: het zijn en het worden, het absolute en het relatieve, de eenheid van den Goddelijken wil en de wonderlijke leidingen van zijne voorzienigheid. In den naam van Christelijk-historisch zijn beide elementen vereenigd, en de naam van Anti-revolutionair voegt daaraan nog toe, dat de Christelijk-historische beginselen niet in den weg eener radicale revolutie, maar in dien van eene al het goede behoudende reformatie in de praktijk van het leven moeten worden toegepast. Wat zegt de pers omtrent „Christendom en Maatschappij" De Standaard: »** Gelukkig initiatief. Reeds zoolang was naar iets dergelijks onder ons vraag, en steeds stuitte men af op de begrijpelijke bedenking, dat de enkelen onder ons die zich meer bepaald aan die studie konden wijden, het te volhandig hadden, om geregeld zulk een periodiek geschrift met hun bijdragen te kunnen steunen. Temeer moet het daarom op prijs gesteld, dat twee der jongere hoogleeraren thans den moed hebben gehad om zulk een onderneming op touw te zetten; maar die onderneming moet dan ook rekenen kunnen op veler medewerking, en niet minder op krachtig abonnement De Nederlander: Een uitmuntend begin van een periodiek geschrift dat wij met ingenomenheid begroeten.... Patrimonium : De eersteling is er De reeks van pennevruchten over sociale onderwerpen, die ons beloofd werd, is op waardige wijze begonnen Van harte hopen we dat de uitgever succes mag hebben met zijn onderneming en gaarne wekken we allen tot inteekening op. Friesche Kerkbode: Een veelbelovende uitgave wij kunnen niet anders dan den uitgever een schitterend succes wenschen Vooral vereenigingen moeten nu eens goed uit den hoek komen. Zij zullen geen kat in den zak koopen. Friesch Dagblad: Met ingenomenheid begroeten wij het eerste nummer van deze voortreffelijke uitgave. De Zeeuw: Het was een uitgelezen gedachte van beide bovengenoemde hoogleeraren om tot de uitgave van dit tijdschrift te besluiten. Prof. Bavinck opent de reeks met een klare en heldere uit- eenzetting van de beteekenis van het huisgezin als grondslag van heil en maatschappij bij 't licht dat de Schrift daarop werpt Inderdaad een schoone inzet. De Voorzorg: Hartelijk hopen wij dat ook in onze kringen, vporal in onze afdeelingen, deze geschriften veel worden gelezen en bestudeerd. Herv. Kerkbode voor Groningen e. o. Wij hebben deze eerste studie van prof. Dr. H. Bavinck, met genoegen gelezen Het werkje is helder geschreven, voor allen makkelijk te bevatten. Ons dunkt, dat ook onze lezers niet verkeerd zullen doen, zich eens op deze serie te abonneeren. Verschenen bij den Uitgever dezes: Prof. Dr. H. VISSCHER, Religie en Gemeenschap bij de Natuurvolken DEEL I, gebonden in half leer f4.50. Onze Eeuw: Zal ik voortgaan met uit den rijken voorraad hier en daar lakend of prijzend of vragend, een greep te doen? Eindelijk: zijn standpunt. Dat hij zijn onderwerp niet aanpakt met de heden in de wetenschap gangbare vooroordeelen, maar uit het standpunt van zijn gereformeerd geloof: het maakt zijn boek slechts belangrijker. De Standaard: dit nu is een boek voor zendingsvrienden Elk schrijver draagt de verantwoordelijkheid voor zijn bijdrage. Ik neen, dat langs dezen weg op de breedste wijzt de gewichtige vraagstukken des tijds van christelijk standpunt zullen worden toegelicht. Het slagen van de uitgave echter zal voor een groot deel afhangen van den steun en de medewerking dei protestmtsche Christenen, die in politieke en sociale vraagstukken belang stellen. In het vertrouwen daarop hebben de Redacteuren hun taak aanvaard. De afleveringen, ieder ongeveer 2 vel druks, zullen verschijnen op ongeregelde tijden, zooveel mogelijk om d> 4 a 5 weken, maar zóó, dat een serie van 10 nummer binnen het jaar het licht zal zien. De prijs van een serie van 10 nummers zal f 3.5' bedraden, terwijl afzonderlijke nummers a f Ü.45 zullei verkrijgbaar zijn. Om deze uitgave binnen het bereik van ieder te bren gen, is de uitgever genegen aan vereenigingen als bovengenoemde bij afname van minstens 20 exemplaren reducti- *<->o + otaan FWp oriitisticrp hena mi* hetrett eenter alleen O abonnementen vooreen geheele serie, dus voor 10 nummers Al kan desgewenscht de levering geschieden door middel van den boekhandel, voor bijzondere prijsaanvrage:gelieve men zich rechtstreeks tot den uitgever te wender G. J.*A. RUYS, Utrecht.