CB 1 1 604 DE VRIJHEID DER KERK. opfinr brief aan Dr. J. I. DOEDBS, HOOGLEERAAR IN DB GODGELEERDHEID TE UTRECHT , Dr. W. MXJTJRLINO-, HOOGLEERAAR IN DB GODGELEERDHEID TE GRONINGEN. TE GRONINGEN , bij R. J. SCHIERBEEK. 1865. BE VRIJHEID DER KERK. OMW BRIEF AAN Dr. J. I DOEDES, HOOGLEER AAR IK DE GODGELEERDHEID TB UTRECHT , VAN Dr. W. MTTTTRLINO, HOOGLEERAAR IN DB GODGELEERDHEID TB GRONINGEN. GRONINGEN, B. J. SCHIERBEEK. 1865. waar db GEEST DES HEEREN is, DAAR 13 VRIJHEID. zoo IEMAND DES geest VAK christus NIET HEEFT, DIB komt HEM NIET TOE. PAULTJS. Gedrnkt bij 3. oomkens, j- zoon te Groningen. DE VRIJHEID DER KERK. HOOGGEACHTE AMBTGENOOT! Het verwondere U niet, dat ik de pen opvat naar aanleiding van de redevoering, waarmeê Gij in Maart 1.1. de waardigheid van Sector Magnificus aan de Utrechtsche Hoogeschool aan uwen opvolger hebt overgedragen (*). In die redevoering betoogt Gij, tracht Gij althans te betoogen, dat de vrijheid der godgeleerde wetenschap, zoowel als die der Christelijke Kerk streng moet gehandhaafd worden. Ik behoef U wel niet te verzekeren, dat geen ander onderwerp in staat zou geweest zijn, mijne belangstelling meer gaande te maken en mijn verlangen sterker, te wekken, dan juist dit onderwerp, in 'dézen tijd, bij dfe gelegenheid, en wel door ii bètfandeld. Daarom dank ik U dan ook, dat Gij U gehaast hebt aan mijn verlangen te gemoet te komen door mij Uwe Oratie toe te zenden zoodra zij de pers verlaten had, en Gij gelooft mij gaarne als ik hier bij voeg, dat (*) De titel is: Oratio de libertate cum Theologiae turn etiam Ecclesiae CJiristianae strenuc vindicanda, Traj. ad Rh. 1865. ze geen oogenblik op de lezing heeft liggen wachten. Ik las haar terstond met al die belangstelling, maar tevens met al die kalmte van geest, die de waarheid vordert Het onderwerp trok mij, de wijze van behandeling boeide mij, de stijl beviel mij, — zoo helder, zoo eenvoudig! Ik had doorgaans geen oogenblik te twijfelen wat Gij wildet, en de Latijnsche dictie, dacht mij, was zoo goed, dat zelfs onze Bouman, 6 p.gxap(rnt, zoo hij U had kunnen hooren, zich over zijnen opvolger op nieuw zou verblijd hebben met eene onuitsprekelijke vreugde, op zijn gelaat te lezen. En wat den inhoud betreft — ronduit gesproken, niet alleen uit de Inleiding , maar ook uit het eerste deel, waar Gij handelt over de vrijheid der Theologie, ademde mij doorgaans een zoo verkwikkende, versterkende, verheffende geest tegen, dat ik geheel werd meêgevoerd. Maar — Wat volgde, stelde mij evenzeer teleur, als 'tgeen voorafging mij bevredigd had. En die teleurstelling klom tot aan het einde. De aangename indruk werd uitgewischt. Hier en daar kon ik mijne oogen naauwelijks gelooven. Ik poogde een anderen, een beteren zin, naar ik dacht, aan sommige woorden te hechten. Het gelukte niet. Geheel en al onvoldaan, lei ik Uwe Oratie neder; en niet alleen onvoldaan, maar met een gemengd gevoel van onvoldaanheid en leedwezen, dat ik moeijelijk in woorden kon uitdrukken, maar dat, hoe meer het zich vestigde, des te sterker mij drong, mij zeiven rekenschap daarvan te geven, en de ernstige bedenkingen , die tegen den inhoud, bovenal tegen de strekking Uwer Oratie bij mij waren ontstaan, niet voor mij zeiven te houden, maar aan U mede te deelen. Yraagt Gij, waarom ik dit openlijk doe, en niet liever in een vertrouwelijk schrijven? Ik weet, dat Gij de openbaarheid niet schuwt. Gij spreekt zelfs uwen wensch uit, dat uwe hoorders (en dus ook uwe lezers) 't geen Gij van de vrijheid der wetenschap en der Kerk gezegd hebt, wel bescheiden, maar toch vrij zullen beoordeelen. Ik versta deze woorden zóó, dat Gij de discussie op waarde stelt, opdat de waarheid openbaar worde. Ook kent Gij mij genoeg, om verzekerd te zijn,, dat het mij om waarheid en om waarheid alléén te doen is. En, 't is zoo, daarvan zou een vertrouwelijk schrijven even goed hebben kunnen doen blijken, als een open brief. Maar de zaak, door U zeiven in het openbaar besproken, en de wijze waarop dit door U is gedaan, acht ik van zoo groot belang voor het publiek, en de stellige verzekeringen, in het openbaar door U daarheen gezet, zijn, meen ik, van zoodanigen aard, dat ze in het openbaar moeten weersproken worden, zal hare verderfelijke strekking worden afgeweerd. Daarom kies ik dan ook de Nederlandsche, voor het publiek verstaanbare taal, boven de Latijnsche, zonder vrees van daardoor aan de bescheidenheid iets te kort te doen; en daarenboven — al wat openbaar maakt, is licht. Eén verzoek vooraf. Mogt mij een woord ontglippen, waarvan men zeggen zou: „dat is hard!" of meenen dat het iets behelsde van 't geen naar „kwetsen" zweemt, wil II dan verzekerd houden, dat het mij ondanks mij zeiven ontviel. Ik.wil niet kwetsen, niemand, U vooral niet, wien ik met velen hooge achting toedraag en wiens wetenschappelijke overtuiging ik eerbiedig. Daarom hoop ik in allen gevalle te zorgen, dat het „ satis acerbe" (al te scJierp), 'twelk Gij met regt in anderen veroordeelt, bl. 3, op mij van geene toepassing zal zijn. Met eerlijkheid en opregtljMd kan, ook bij wetenschappelijke discussie, bescheidenheid en ware humaniteit gepaard gaan. Maxpbv TcpooCfuw, wat inleiding! Maar Gij zult zelf kunnen gevoelen — en ik behoef er mij niet over te schamen, — dat er eene soort van aarzeling in mij is om verder voort te gaan en tot de zaak te komen. Br liggen in Uwe Oratie zeer voortreffelijke beginselen op den voorgrond. Gij verkondigt eene vrijheid voor de godgeleerde wetenschap en voor de Christelijke Kerk zoo groot en onbeperkt, en handhaaft haar zoo krachtig, dat de Theologie, — van de Kerk zeg ik dit niet zonder voorbehoud, — dat de Theologie, zoo zij een Patroon gezocht had, niet ligt een meer degelijken en meer weisprekenden pleitbezorger zou gevonden hebben; en Gij beschrijft die vrijheid zoo juist, als eeli ontdaan zijn van alle banden en belemmeringen, die aan de natuurlijke ontwikkeling en daarmee verbonden regten in den weg staan, en Gij veroordeelt alle illiberaliteit, die anderen weigert, wat men voor zich zei ven genieten wil, zoo scherp, dat het, althans naar mijn oordeel, niets te wenschen over laat. De Theologie moet vrij zijn, zegt Ge, of ze gaat kwijnen, bl. 2. De Kerk moet vrij B\jn, of zij kan niet aan haar zelve voldoen, niet aan hare bestemming beantwoorden, bl. 2. De Theologie moet vrij zijn, ook van de heerschappij' (imperium) der Kerk; de Kerk moet vrij zijn, ook van de heerschappij (dominatio) der Theologie, bl. 3, opdat ze beide, elk op hare wyze, de godsdienst bevorderen tot heil der menschheid en tot eer van God, bl. 21. Zelfs de opleiding van aanstaande Evangeliedienaren wilt Gij aan alle kerkelijke voogdijschap onttrokken hebben, bl. 20. Zie, dat zijn, meen ik, beginselen, die zjch door waarheid en redelijkheid, door eclite liberaliteit en bruikbaarheid aanbevelen; beginselen, die geheel en al in overeenstemming, zijn met de eischen der ware wetenschap en der echte wijsbegeerte; beginselen, die den vrijen geest van het Protestantisme ademen. Dienovereenkomstig plaatst Gij dan ook tegenover de vrijheid van den Theoloog niets, dan wat elk ander beoefenaar der wetenschap, op welk gebied dan ook, leidt en bestuurt om hem voor losbandigheid te bewaren, bl. 12, en het blijkt daaruit, dat Gij, zoo alsook de Modernen doen, de Theologie met alle pindere wetenschappen op ééne lijn stelt. De Theologie, zegt Ge, is aan'dezelfde wetten gebonden , als waaraan alle andere wetenschappen gebonden zijn. De mannen der wetenschap staan allen onder ééne en diselfde wet: Onderwerp U aan de Waarheid, en onderzoek zelf wat waar is! Macte virtute! Zóó komen we verder! De wetenschap juicht bij zulke woorden, en — ik voeg er bij, — de orthodoxie moet het aanhooren en ontvangt in kort bestek ruime stof tot nadenken. Maar — van de Kerk zegt Ge, dat ze aan zekere leer gebonden is en hare Evangeliedienaren moet binden, bl. 13; dat de Evangeliedienaren in de Kerk niet de vrijheid genieten, welke den Godgeleerden toekomt, bl. 17; dat de onverdraagzaamheid der Kerk geen gebrek in haar is, en dat niemand zich over hare uitsluiting noch vervolgzucht mag beklagen, wanneer zij het Evangelie van haren Heer in bescherming neemt en haar geloof verdedigt, bl. 17. Zie, mijn hooggeachte Collega! ik laat elk zijn wijze van doen. Maar wanneer ik beginselen alzóó tegenover beginselen geplaatst zie, dat de milde door de bekrompene beheerscht en magteloos gemaakt worden , dan wordt het mij, alsof ik den man van het spreekwoord voor mij heb, die vuur in de ééne en water in de andere hand draagt, of liever, alsof in één en denzelfden persoon de man der wetenschap en de man der Kerk lijnregt tegenover elkander staan; de één breekt af wat de andere opbouwt, de één vernietigt wat de andere sticht. En is het vreemd, dat ik mij in zulk eene tweeslagtigheid niet kan vinden ? Ruime blikken opent Uwe Oratie, ruime, heldere blikken op de Theologie, op haren verbazenden omvang, op haren belangrijken inhoud en vooral — op hare schoone roeping: Zij moet het licht der Kerk zijn; met hare fakkel moet zij de Kerk voorlichten, bl. 12. En ook wat de Kerk betreft, deze, zegt Gij, moet zich overeenkomstig haar wezen en bestemming (natura) vrij kunnen ontwikkelen, bl. 12, en onbelemmerd moet zij den schat, haar toevertrouwd, tot heil der menschheid kunnen aanwenden. Voortreffelijk! Maar die ruime heldere blikken worden weldra bsperkt, beneveld, verduisterd, zelfs zóó zeer, dat men eindelijk niets meer ziet van 't geen men helder meende te aanschouwen. Of hapert het aan mijne oogen, dat het mij begint te schemeren, als ik eerst van de Theologie lees: „ Dit is de hoogste wet voor alle wetenschappen en hare beoefenaars: Onderwerp u aan de waarheid en onderzoek zelf wat waar is," bl. 12, — en daarna van de Kerk: „Er zijn eenige beginselen en leerstellingen, waartegen de Christelijke Kerk zich ten allen tijde moet verzetten, wil ze niet te gronde gaan," want — zij is „aan zekere leer gebonden," bl. 13, en hare dienaren zijn verpligt, zich „ aan die leer te houden bl. 17? Hoe hangt dit toch zamen? Hoe is het één« bij mogelijkheid met het andere te vereenigen ? De man der wetenschap is onderworpen aan de waarheid, —de dienaar der Kerk aan zekere leer! Staat dan de Kerk, het zedelijke ligchaam van Christus, door Faulus „Christus" zelf genoemd, zóó ver beneden de wetenschap, — of, is de leer der Kerk de*waarheid? Maar zoo dit laatste naar Uwe meening het geval is — en hoe zoudt Gij anders de Kerk aan eenige leer voor immer en altijd gebonden kunnen achten? —i waar- om dan nog van onderzoek der waarheid gesproken? Waarom dan den Theoloog niet eenvondigweg verwezen naar de leer der Kerk, met de vriendelijke vermaning: Zoek toch niet meer, wat spant gij nog uwe krachten in ? daar hebt gij de waarheid, die niet meer behoeft gezocht te worden, maar die alleen van naderbij gekend en dieper gepeild moet worden! Gij ziet, ik meende op inconsequenties te stooten. Zoo zijn er meer, althans in mijn oog. De Theologie moet vrij zijn, zegt Gij, volkomen vrij; en de Kerk? Ook deze moet vrij zijn, volkomen vrij, maar — om zich zelve te binden of gebonden te houden. De Theologie is het licht der Kerk, en tot de Theologen laat Gij de Kerk aldus spreken: „Wat^mij waar voorkomt in de resultaten van, Uw onderzoek, dat zal ik tot mijn nut aanwendenbl. 19, en — diezelfde Kerk zal deze of gene punten aanwijzen en vast» stellen, waarover de Theologie geen helderder licht zal mogen verspreiden en waaromtrent nooit of nimmer eenige de minste verandering van beschouwing denkbaar is! De Kerk moet zich ontwikkelen overeenkomstig haren aanleg en hare bestemming, maar — enkele punten zijn er, waaromtrent hare leer onveranderd moet blijven zoo als zij is. De Theoloog is vrij, volkomen vrij; de Evangeliedienaar is — gebonden. Houdt dan, vraag ik hier, de Evangeliedienaar op Theoloog te zijn, zoodra hij de bediening in eene Gemeente aanvaard heeft? Of moet hij een man zijn mét twee harten, althans een dubbelwezen met twee aangezigten, waarvan hij op zijn studeerkamer het ééne, op den preekstoel, in de catechisatiekamer en in den herderlijken omgang het andere vertoont? Ik begrijp het niet. Ik weet wel, dat men, ter verduidelijking en ter staving van Uw gevoelen, op de overeenkomst wijst, die er tusschen den Eegtsgeleerde en den Godgeleerde, tusschen den Begter en den Predikant zou bestaan, en dat men dan aldus redeneert: Gelijk de Eegtsgeleerde vrij over de wet mag oordeelen en spreken, maar hij als Begter de wet, zoo als ze daar vóór hem ligt, moet toepassen en handhaven, zoo ook de Godgeleerde; als Godgeleerde mag hij de leer der Kerk vrij onderzoeken, betwijfelen, weerspreken, maar als Evangeliedienaar is hij verpligt die leer te prediken, te handhaven, aan te bevelen; gelijk de vrije Eegtsgeleerde en de gebonden Begter vereenigd zijn in één persoon, zoo zijn ook de vrije Godgeleerde en _de gebonden Evangeliedienaar in één persoon vereenigd. Zóó redeneert men. Maar valt het logisch gebrek dezer redenering en de onwaarheid dezer vergelijking niet terstond in het oog, wanneer men hier slechts behoorlijk onderscheidt tusschen beider roeping en verpligtïng? De Eegter is geroepen en verpligt, eenvoudig om de wet, die bestaat en zoo als die bestaat, toe te passen; de Evangeliedienaar is geroepen en verpligt, om, wat hij verkondigt, als waarheid te verkondigen naar zijne innigste overtuiging en haar als zoodanig aan te bevelen. Zoo als dus de Begter en de Eegtsgeleerde in één en denzelfden persoon onder- scheiden zijn en onderscheiden moeten bestaan, zal aan de roeping voldaan en de pligt vervuld worden, zoo moet, juist anders om, de Godgeleerde en de Kerkleeraar in één en denzelfden persoon één wezen. Verzaakt hij dit beginsel, dan houdt hij op Protestantsch Kerkleeraar te zijn. Wie 't anders leert, moet consequent niet alleen den Evangeliedienaar in zijne prediking, maar hem ook als Godgeleerde in zijn vrij onderzoek binden, d. i. hem verbieden Protestant te zijn. Nevens deze inconsequenties meen ik hier en daar iets te ontdekken, dat naar gebrek aan helderheid of wel naar confusie van begrippen zweemt, maar dat ik, bij de groote klaarheid van uitdrukking, waardoor Uwe rede zich doorgaans onderscheidt, mij hier niet gaarne veroorloof met dien naam te noemen. De vrijheid der Kerk zal bestaan in het regt, om — zich zelve en hare dienaren aan banden te leggen! De Kerk moet hare vrijheid daartoe gebruiken, dat zij zich ontwikkele, en —degenen, die gesteld'zijn, om haar tot die ontwikkeling te dienen, dezen moet zij belemmeren in hunne vrije beweging! De Protestantsehe Kerk wordt eenvoudig met de Roomsch-Katholieke gelijkgesteld, bl. 17, alsof reeds de naam „Kerk" tot zoodanige gelijkstelling regt gave en voldoende ware! De hoofdinhoud en de kern van het Evangelie zal zijn: „Jezus, en die opgewekt uit de dooden, of in het leven wedergekeerd uit het graf," bl. 14; — maar, mag ik IJ vragen: wat blijft er dan over van het Evangelie, dat Jezus zelf gepredikt heeft, en dat, meen ik, wel bij nitnemenheid het Evangelie zal moeten heeten? Is dit een en ander helder gedacht? Of is hier verwarring van denkbeelden ? Of bestaat de confusie in mijn hoofd? Of is het verschil van inzigt? Meermalen gebruikt Gij de formule: „Het Evangelie van Jezus," of „van Christus." Gij zegt, dat de Kerk het Evangelie van Christus niet mag voegen of wijzigen (componere) naar de behoeften dezer eeuw, maar dat de kinderen dezer eeuw aan het Evangelie van Christus geloof moeten schenken, bl. 18. Gij voegt er bij, dat onze eeuw dorst naar werkelijkheid, en dat de Kerk dien dorst niet poogt te stillen door fabeltjes, wanneer zij het Evangelie van Christus predikt zoo als het gepredikt is door de eerste belijders van den Heer, bl. 18. De groote vraag is evenwel niet — zoo gaat Gij voort, — wat het is, waarnaar de kinderen dezer eeuw dorsten, om daarnaar het Evangelie te veranderen, maar de Kerk moet weten, wat de zoodanigen noodig hebben voor hun eeuwig heil. In één woord, zegt Gij, het Evangelie moet zijn inhoud niet veranderen, maar de kinderen dezer eeuw, voor zoo ver zij niet dorsten naar het Evangelie, moeten hun zin veranderen, bl. 18. Inderdaad, zulke woorden hebben in de ooren van velen een liefelijken klank. Maar wat beteekenen ze eigenlijk? Wat is „het Evangelie," „het Evangelie van Christus," dat niet mag veranderd, dat moet geloofd worden door de kinderen dezer eeuw ? Gij zult mij toestemmen, dat men veel met het woord Evangelie schermt, maar dat, zoolang men deze formule bezigt zondereen helder denkbeeld'daaraan te hechten, dat zoolang alles, wat daarop voortgeredeneerd wordt, — laat ons het kind bij zijnen naam noemen — niets dan klinkklank is. Doch bij U vind ik eene bepaalde beteekenis van deze formule. Bij U is het Evangelie de verkondiging van Jezus Christus, den Zoon van God, die gestorven is voor onze zonden, en ligchamelijk uit de dooden is opgewekt om onze regtvaardigmaking, bl. 19. Vooral dit laatste: „ligchamelijk uit de dooden opgewekt," komt mij voor bij U een essentieel bestanddeel te zijn van 'tgeen Gij „het Evangelie" heet. Ik wraak dit niet. Maar dit meen ik, of de kinderen dezer eeuw zich wel gemakkelijk tot het geloof aan een Evangelie zullen laten vinden, waarvan de ligchamelijke opstanding van Jezus als een der hoofdbestanddeelen voorgesteld wordt, en of de Kerk, zoo ze in den waan blijft verkeeren, dat zij moet weten, wat de kinderen dezer eeuw al of niet hebben te gelooven, en op grond daarvan hun blijft voorhouden: Niet ik kan of mag mijn Evangelie naar u voegen, maar gij moet u voegen naar mij; ik kan of mag mijne prediking aangaande Jezus, als ligchamelijk uit de dooden opgewekt, niet veranderen, maar gij moet u veranderen en gelooven 't geen ik (Kerk) weet, dat tot uw heil dienstig is: —ik vraag, of de Kerk, met name de Nederlandsche Hervormde Kerk, aldus sprekende en handelende, inderdaad niet een vreemd figuur zou maken, en of menig kind dezer eeuw, aldus door haar tot bekeering opgewekt, niet sou vragen, of dan ook de Hervormde Kerk in den Eoomschen waan verkeert, dat zij het middelaarschap tusschen God en de wereld bekleedt, of op wélken grond zij zich anders het regt aanmatigt, om voogdijschap uit te oefenen over verstand en geweten ? Maar ook datzelfde woord en denkbeeld van Kerk, dat uit den aard der zaak in Uwe Oratie gedurig wederkeert en een der spillen is, waarom alles draait —ik bid U, wat is het toch eigenlijk, dat Gij; daaronder verstaat? Gij noemt de Kerk het ligchaain van Christus. Goed; aan die mystieke voorstelling zijn we door Paulus gewend, en het beeld is schoon» Gij maakt verder ra» de Kerk ejéh persoon, dien Gij tegenover de Godgeleerdheid , evenzoo «Is één persoon gedacht, laat spreken en handelen alsof al de verscheidenheid in volstrekte éénheid ware opgelost, één zin en wil, één kant jen hoofd, één denkend, geloovend en handelend wezen. Ook goed; zoodanige pérsonificatie verstaat men, zij heeft vaak eigenaardige kracht, en naar Uw voorbeeld veroorloofde ik mij dezelfde personificatie van de Kerk niet alleen, maar ook van de Godgeleerdheid, hoewel ik bekennen moet, dat zij tot eene vergelijking van Kerk en wetenschap. aanleiding geeft, die met beider wezen in ateijd is. Maar —i dit daar gelaten — wat is nu die Kerk? Wie maken haar uit? Aan wie denkt Gij bij die personificatie; aan wie wilt Gij, dat Uwe lezers denken, wanneer Gij van de Kerk spreekt? En als Gij de Kerk zelve laat spreken, wie is het dan eigenlijk , die zoo spreekt door Uwen mond ? De Evangelie- dienaren plaatst Gij bestendig tegenover de Kerk, deze zijn de dienaren der Kerk, die door de Kerk geadmitteerd, geweerd, teregt gewezen en gebonden worden. Derhalve : de Evangeliedienaren behooren niet tot de Kerk, maken geen integreerend deel der Kerk uit? Inderdaad, dat luidt vreemd, en daaruit komt een geheel buitengewoon begrip van Kerk te voorschijn, dat noch bij Boomsch-Katholieken, noch bij Protestanten gevonden wordt. Bij de Boomsch-Katholieken is het juist de Geestelijkheid die de Kerk uitmaakt; en bij de Protestanten werden tot dusverre de Evangeliedienaren voor de meest voortreffelijke .leden en vertegenwoordigers der Kerk gehouden, in wier personen de Kerk 't allermeest betoont wat zij is en wil, en door wier hulp allermeest zij worden moet wat ze nog niet is. En Gij plaatst hen, ja wel in de Kerk, maar daar dan toch tegenover de Kerk, en maakt hen tot louter gehoorzame dienaren der Kerk! Men vraagt derhalve: Wat is dan toch de Kerk zoo als zij hier voor den geest des schrijvers staat? Is zij eene numerieke meerderheid tegenover eene intellectueele minderheid? Of is ze eigenlijk hier wel iets anders, dan een louter denkbeeldig wezen ? In Uwe Oratie vind ik het antwoord niet. En bestaat hier helderheid van denkbeeld, waar ligt dan de confusie? Ik verlang naar eene bepaalde voorstelling in het belang der discussie. Zoo meen ik ook nu en dan op onjuiste voorstellingen en uitdrukkingen te stuiten, waarvan sommigen mij zelfs zeer onjuist en tevens ongegrond voorkomen. Daartoe breng ik de volgende. De Kerk is gesticht, zegt Gij, bl. 13, op het geloof in Jezus Christus, als den eeniggeboren Zoon van God, of althans is zij uit dat geloof ontstaan. Is dat juist gezegd ? Ja, wèl in het Johannes-evangelie; maar wordt ergens in de Synoptische Evangelieën of ook in de redevoeringen van Petrus, waardoor hij de eerste Gemeente te Jeruzalem stichtte, of ook in een der brieven, die zijnen naam dragen, melding daarvan gemaakt, dat Jezus was de een ggeboren Zoon van God? Gij laat de Kerk hare plaats tegenover de wetenschap innemen, en wat Gij haar dienovereenkomstig tot de Godgeleerdheid laat zeggen, komt in substantie hierop neder: „Gij, wetenschap, zijt vrij, maar ik neem U niet aan, althans tegenover uwe resultaten zal ik weten op mijne hoede te zijn." Inderdaad, men kan het niemand kwalijk nemen, die, met het oog op de geschiedenis, bij zulke woorden begint te meesmuilen. Leert toch de geschiedenis niet zonneklaar, dat eene Protestantsche Kerk dit wel zeggen kan, maar dat dit zeggen niets baat en dat de Kerk, in weêrwil van haar zeggen, eindigt met de resultaten der wetenschap op te nemen, ook wel die resultaten, van welke zij een tijdlang niets wilde weten? Heeft niet de Protestantsche Theologie, óók de orthodoxe, in den loop der eeuwen allerlei nieuwigheden in zich opgenomen, zoodat wat eerst als kettersch veroordeeld werd, allengs gedold en eindelijk kerkleer werd? En volgt daaruit niet de waarschijnlijkheid, dat het nu ook* zoo gaan zal? 2 Houd mij teu goede, dat ik, zóó vragende, aan de juistheid uwer voorstelling twijfel, wanneer Gij de Kerk zóó tegen de wetenschap over plaatst en haar laat spreken in dier voege, als Gij doet. Het Evangelie — ik moet er nog eens op terugkomen — het Evangelie zal, volgens U, zijn: de verkondiging van Jezus Christus en dien gestorven en ligchamelijk opgewekt uit de dooden, bl. 19. Is dat juist gezegd? Vergissen zich dan de Evangelistenj wanneer ze bij herhaling verzekeren, dat ook Jezus zelf het Evangelie gepredikt heeft? Er zijn Evangeliedienaren in de Kerk — Gij gaat althans van die onderstelling uit, — die eene leer verkondigen, waardoor de geheele inhoud van het Evangelie omgekeerd wordt (mvertitur); want — zij prediken niet dat Jezus ligchamelijk uit het graf is verrezen, of zij ontkennen dat bl. 17. Maar ik bid u, is dót dan de geheele of zelfs de voorname inhoud van het Evangelie? Is het zóó schraal en onbeduidend? Of, zoo Ge dit niet meent, moet dan inderdaad op de ligchamelijke opstanding van Jezus nu nog zoo veel gewigt gelegd worden als Gij doet, nadat Schleiermacher reeds vóór omstreeks veertig jaren met onweêrlegbare bewijzen heeft aangetoond, dat het geloof aan de ligchamelijke opstanding van Jezus evenmin als aan de ligchamelijke hemelvaart, tot de oorspronkelijke bestanddeelen van het geloof aan Jezus behoorde? en dat men derhalve, redelijker wijze, geen geloof aan deze feiten (?) van iemand vergen mag, dan voor zoover hij zelf ze voor voldoende bewezen houdt? Maar — laat nu ook uwe onderstelling waar zijn; laat het zoo wezen, dat er predikers zijn, die zóó ver gaan, dat zij niet alleen de ligchamelijke opstanding van Jezus ontkennen, maar ook alles te? zijde zetten, wat men vroeg of laat wel tot het Evangelie gebragt heeft, doch wat er oorspronkelijk, zoo als het van Jezus* mond uitging, niet toe behoorde, — is het dan juist uitgedrukt, is het waar, als men zegt, dat de zoodanigen den geheel en inhoud van het Evangelie omkeeren ? Wat zal dan toch de inhoud van Jezus' eigen, dat is van het Evangelie bij uitnemendheid, geweest zijn? Gij spreekt van de Evangeliedienaren der nieuwe rigting, alsof die eenvoudigweg de opstanding van Jezus uit de dooden ontkenden. Is dat juist gezegd? Is het waar? Beteekent de formule: „Hij is opgestaan," behoeft zij althans in den mond van een Israëliet, oorspronkelijk iets anders te beteekenen, dan wat wij aldus uitdrukken: „Hij, die gestorven was, leeft!" En wie zijn de moderne Theologen, onder ons, die dit ontkennen, al onthouden zij zich dan ook van den Joodschen vorm: „Hij is opgestaan," omdat die tot misverstand aanleiding geeft, en aan het weer levend worden van een dood ligchaam eene louter denkbeeldige waarde doet hechten? De vrijheid van den Evangeliedienaar, zegt Gij, is niet die van den Theoloog; integendeel, de Evangeliedienaren zijn gebonden aan hetgeen de Kerk bepaalt, en Gij voegt er bij, dat ze dit wèl moeten verstaan en voor den geest houden, bl. 17. Als men een Boomsch-Katholiek Godgeleerde deze leer hooïl. veAöfedigen, zal men zich geen oogenblik verwonderen. De man weet niet beter, zal men zeggen; hij herhaalt eenvoudig wat zijne Kerk leert, en — daarmeê uit! Maar uit den mond van een Protestantsch Godgeleerde, en dat in den boezem der Nederlandsche Hervormde Kerk, klinkt zulk eene leer inderdaad vreemd. Waardoor is dan de Evangeliedienaar in deze Kerk, ik zeg niet denkbeeldig, maar werkelijk anders gebonden , dan door zijne roeping als Evangeliedienaar, die hij vrijwillig aanvaardde en die hij vrijwillig vervult? En wie roept hem metterdaad tot de orde, zoolang hij, gelijk hij beloofd heeft, die roeping, door woord en wandel, ijverig en trouw, naar zijn geweten, blijft vervullen, overeenkomstig den geest en de hoofdzaak der leer, in de Hervormde Kerk beleden en in hare belijdenisschriften uitgedrukt? Ik stem U toe, dat een Predikant zedelijk verpligt is zich aan zijne belofte te houden; doet hij dit niet, dan moet hij door het kerkbestuur teregtgewezen, bestraft, des noods gestraft worden, overeenkomstig het „Eeglement van kerkelijk opzigt en tucht." Daarin zijn wij het eens. Maar de vraaag is hier, of de Kerk haren dienaar minder vrij laat en hem minder vertrouwen schenkt, dan de wetenschap haren beoefenaar doet. En als men die vraag toestemmend beantwoordt, gelijk Gij doet, dan meen ik, dat men aanleiding geeft tot eene voorstelling van zaken, die, althans in onze Hervormde Kerk, met de werkelijkheid volstrekt in strijd is. In die Kerk geniet de Evangeliedienaar, God zij er voor gedankt! zulk eene mate van vrijheid, als met den aard zijner roeping, met den geest van Christus en met het beginsel der Reformatie in volkomene overeenstemmingjs; en het is meer dan vreemd, in strijd daarmede door U te hooren verzekeren: Hij is niet vrij! Hoe komt Gij tot dit besluit? Het antwoord op deze vraag meen ik gevonden te hebben — vergis ik mij, zoo wijs mij teregt — en wel daarin, dat Gij de Hervormde Kerk eenvoudigweg gelijk stelt met de Roomsen-Katholieke. Evenmin, zegt Gij, als de Roomsche Kerk een Lutherschen of Calvinistischen Paus zou mogen verdragen, of een Priester, vol van de beginselen der Reformatoren, evenmin mag eenig Protestantsch Kerkgenootschap genoodzaakt worden Evangedienaren te dulden, die dingen verkondigen, welke geheel en al in strijd zijn met hetgeen de Kerk door alle tijden heen beleden heeft aangaande het Evangelie, en aangaande Jezus Christus, den Zaligmaker der menschen, bl. 17. Ik zal niet hechten aan het vage en onbepaalde van "deze laatste uitdrukking, noch ook vragen, welk regt de Kerk heeft om te eischen, dat de Evangelieprediking ten allen tijde onveranderlijk dezelfde blijve. Wij laten dit, althans vooreerst, liggen. Het is de gelijkstelling van de Hervormde Kerk met de Roomsch-Katholieke, die mij treft. En is dan niet hetgeen hier eenvoudig voorondersteld wordt, dat (N. B.) een R o o m s c h Conclave eenen Protestant tot Paus zou verkiezen, —is dat niet eene zedelijke onmogelijkheid? En een Boomsch Priester, allengs Protestantsch geworden? — Neen, Gij hebt gelijk, de Roomsche Kerk zou volstrekt geen Priester kunnen verdragen, die allengs Protestant was geworden; maar de Protestantsche Kerk zou wel een Predikant kunnen dulden, die langzamerhand meer Roomsch werd, gelijk zij dat inderdaad ook doet. En waarom zou de Eoomsche Kerk niet kunnen doen, wat de Protestantsohe telkens doet? Juist omdat zij eene Eoomsche Kerk is, d. i. in leer en kerkinrigting en culte stationnair. Zoo ze dus hem, die Protestant werd, onverlet in de bediening liet, zou ze het beginsel der Reformatie in haren eigen boezem huldigen, en daarmee hebben opgehouden Roomsch te zijn. Maar uit het doen en laten der Eoomsche Kerk een regel voor de Hervormde af te leiden, of aan de Hervormde Kerk een taak op te dringen, die voortvloeit uit een beginsel, hetwelk zij zelve in de Roomsche veroordeelt, —■ wat is dat? Is het iets anders, dan verzaking en verloochening van het Protestantisme ? Gij gaat, consequent, nog verder. Onverdraagzaamheid, zegt Ge, onverdraagzaamheid op kerkelijk gebied is geen gebrek, bl. 17. — Ik weet het, zoo spreekt de Protestantsohe orthodoxie in overeenstemming met het Roomsch-Kathiliicisme. Maar spreekt zij alzoo waarheid? Naar mijne overtuiging is diegene vrij wat nader aan de waarheid, die, met den Heer, tot den onverdraagzame zegt: „Gij weet niet van welken geest gij zijt; wie niet tegen ons is, die is voor ons;" —■ en met Bucerus daarbij voegt: „ ik veroordeel niemand, in wien ik iets van Christus ontdek." Onverdraagzaamheid geen gebrek? Versta ik dit wel? En zoo geen gebrek, dan immers toch niet eene deugd, een pligt, een heilige pligt misschien, waarvan de vervulling, bij noodwendige en onvermijdelijke consequentie, zich openbaart in religiehaat en vervolging, in uitwerping en verbanning, in mutsaard eu autodafé — alles „in majorem Dei gloriam," of uit loutere liefde voor de arme ziel, en om de Kerk van 't geen ketterij heet te zuiveren en zuiver te houden! Verrassend indérdaad, hoewel niet verblijdend, zoo iets in den tegenwoordigen tijd nog te moeten hooren, en dat uit den mond van iemand, die onder de mannen der vrije wetenschap» in het vrije Nederland, eene eervolle plaats inneemt. Hoe is het mogelijk? Gij zult mij, vermoed ik, antwoorden, dat Gij onverdraagzaamheid bedoelt niet op godsdienstig, maar op kerkelijk gebied. Maar is die onderscheiding waar? Is zij althans houdbaar? Is het mogelijk, enkel op kerkelijk gebied onverdraagzaam, en op ieder ander gebied verdraagzaam te wezen? Alsof de ervaring niet leerde, dat de geloofsijver der Dominicanen noodwendig door de gruwelen der Inquisitie wordt gevolgd! Wie de afwijking van eenig geloofsartikel niet eenvoudig als eene dwaling bestrijdt, maar als eene misdaad, als eene ketterij verfoeit, en zich daarenboven geroepen acht, om als wachter des geloofs voor de zuiverheid van leer en geloof te waken, die Ban niet anders dan geneigd zijn, om, zoodra hij de magt in handen krijgt, godsdienstige, dat is dan leerstellige dwaling als ketterij te straffen, en, wanneer aan de vermaning: Ga uit van mij! geen gehoor wordt gegeven, de uitbanning te laten yolgen. Ik vraag: Is dat protestantsch, of is het roomsch? en bespeurt Gij niet, dat dogmatische bekrompenheid, die aan ketterij gelooft, en onverdraagzaamheid in den grond der zaak één zijn? Het staat vast: uw begrip van „Kerk" brengt mee, vordert zelfs, dat zij onverdraagzaam is. Dus ook de Hervormde Kerk. Gij wilt grenzen gesteld hebben, grenzen voor „ het geloof," grenzen vooral voor „ de leervrijheid;" en al wie deze grenzen overschrijdt, die moet door de Kerk geweerd, en, zoo hij niet uit eigene beweging haar verlaat, door haar uitgeworpen worden. Dat is, meent Gij, het regt en de pligt der Kerk; alzoo moet zij voor haar zelfbehoud zorgen. Laat ons dit beginsel eens toepassen, en zien wij dan, hoe wij er mee uitkomen. Wij willen zeer onbekrompen zijn, en de grenzen zoo wijd mogelijk stellen. Wij willen zelfs maar ééne bepaling maken, ontleend aan hetgeen Gij zelf zegt, dat mede de hoofdinhoud van het Evangelie, de historische grondslag der Kerk en een hoofdbestanddeel van het christelijke geloof is: „AI wie ontkent, dat Jezus ligchamelijk uit het graf verrezen en ten hemel gevaren is, of Jezus' opstanding uit de dooden alzoo predikt, dat hij het geloof aan dit feit niet voor onmisbaar houdt tot zaligheid, die moet geweerd of tot zwijgen gebragt worden." Zetten we nu de Kerk aan het werk, om deze bepaling te handhaven, dan zal zij, meent Gij, omtrent diegenen van hare leden, die aan dit leerstuk twijfelen of het ontkennen, passief moeten zijn en hen ongedeerd moeten laten gaan, want, zegt Gij, „deze leden dringen aan de Kerk niets op," bl. 16. Dit is mij wel niet regt duidelijk, — want als b. v. een huisvader onder zijne kinderen en huisgenooten, een vriend in zijn vriendenking, een colporteur bij degenen, die naar hem hooren of zijne boekjes lezen, twijfel omtrent de realiteit der opstanding van Jezus verwekt, en allengs de overtuiging bij hen vestigt: „Ligchamelijk of niet ligchamelijk, 'tdoet niets ter zake; Hij, die voor mij gestorven is, leeft, leeft ook in mij!" — zie, mijn waarde Collega! dan wordt er wel aan de Kerk, zoo Gij wilt, niets opgedrongen, maar in de Kerk wordt toch eene zeer verderfelijke leer verspreid, en de moeder wordt, dunkt mij, naar uwe voorstelling, zeer ontrouw omtrent hare kinderen, zoo ze dit kwaad oogluikend toelaat. Maar — dit daargelaten — Gij wilt, dat hierbij alleen sprake zal zijn van hen, aan wie het ambt der Evangelieprediking is opgedragen, en dat hun, in dit geval, het regt om zulk eene verderfelijke leer te verkondigen zal geweigerd, dat is, als ik U wel versta, dat hun ambt hun zal ontnomen worden, bl. 17. Derhalve: afzetten! tien, twintig, dertig, honderd, honderden en daaronder — hoedanigen!! Ik denk hierbij nog eens aan Schleiermacher, den grootsten profeet op godsdienstig gebied in onze negentiende, eeuw, den man, die de geesten uit hunne godsdienstige onverschilligheid heeft wakker geschud en in wijden kring een innig en warm en werkdadig geloof heeft gewekt te midden van het koude en oppervlakkige Rationalisme. En nogtans zou uwe Kerk dien zelfden man moeten — uitbannen! O, kortzigtige onverdraagzaamheid! Maar er moeten toch grenzen zijn! Wie denkt er aan, iederen predikant vrij te laten preken wat hij wil, bl. 20? Wel nu, laat dan de Kerk, naardien zij zulke voortreffelijke geesten, als die van Schleiermacher, niet uitbannen maar behouden wil — laat dan de Kerk de grenzen der leervrijheid nog verder uitzetten, en bepalen , dat althans het Atheïsme niet zal geduld worden. Met het oog op hetgeen ik bl. 5 en 6 van uwe Oratie lees, meen ik dezen term hier geheel in uwen geest te bezigen. En ik moet bekennen, dat zich dit hooren laat Zonder geloof in God [als onderscheiden van ons zeiven en van de natuur] is geen godsdienst denkbaar, zegt Gij; en ik stem het U toe, ook zonder bijvoeging van de woorden, die ik tusschen twee haakjes plaatste met het oog op den innig vromen en diep religieusen pantheist, Spinoza. Een atheist, een godloochenaar op den christelijken leerstoel? — neen, dat zou niet kunnen noch mogen geduld worden 1 Hierin zijn wij het eens. Maar, laat ons eens rustig nadenken, — kunnen wij ons redelijker wijze wei voorstellen, dat zoo iemand Predikant zou willen zijn? En gesteld, dat het ongehoorde geval plaats vond, en een godloochenaar den kansel beklom, wat meent Gij? — zou de Gemeente zelve dien man niet met verontwaardiging of wel met verachting den rug toekeeren en hem voor stoelen en banken laten preken? En zou de Kerk in al dergelijke gevallen zich niet op den gezonden zin en het christelijk godsdienstig gevoel van de leden eener Gemeente kunnen verlaten? En zou ze niet verstandig handelen, wanneer ze alzoo deed? Gesteld toch eens, dat zij zelve zoogenaamde atheïstische Predikanten ging verwijderen, dan zou toch de eerste vraag moeten wezen, wie onder dien naam zouden moeten begrepen worden. Nu zou een eigenlijk gezegd atheïst wel moeijelijk onder de Predikanten te vinden zijn. Ook zou de ligtvaardige wijze, waarop de menigte zich van den naam „atheïst" bedient, om de zoodanigen te brandmerken, die weigeren voor hare afgoden te knie» len, niet tot maatstaf kunnen dienen. In de XVI0 eeuw werden de Hervormers godloochenaars genoemd, en in de XIX" eeuw werden vóór eenige jaren de Groningers, en thans worden in Groningen de moderne Predikanten met dien naam bestempeld. Derhalve zal de Kerk zelve de nadere bepaling moeten maken. En gesteld nu eens, dat zij dit op déze wijze doet en zegt: Ik duld het Atheïsme in geenerlei vorm, en sluit derhalve de zoodanigen uit, 1° die het persoonlijk bestaan van God ontkennen, 2° die op Gods immanentie zoodanigen nadruk leggen, dat Gods transscendentie er onder verloren gaat, en 3° die het vulgaire supranaturalisme en daarmeê het zoogenaamde „wonder" verwerpen. Zie, mijn waarde Collega! op deze wijze zou de Kerk de eischen dan toch, naar Uw oordeel, niet te hoog stellen en met iets minder moeijelijk kunnen te vreden zijn. Maar, vestig nu eens uw oog op degenen, die sub 2° en sub 3° genoemd zijn, en — stel u voor, dat de Kerk die allen afzet!! Ik denk hierbij ten derden male aan den voortreffelijken Schleiermacher, die óók in deze kategorie valt; en denk ik voorts aan zoo vele voortreffelijke moderne predikers, als waarop de Nederlandsche Hervormde Kerk roemen mag, dan zou ik aan zulk een maatregel geen anderen naam kunnen geven, dan dien van — zedelijken zelfmoord. Doch hóe dit zijn moge, — voor de Modernen is, meent Gij, geen wettige plaats in de Kerk; zij zijn indringers, en moeten, zegt Ge, bl. 19, met hun Evangelie en met hunne christologie de Kerk verlaten, om, zoo ze willen en kunnen, zeiven eene kerk te stichten. Maar ik bid U, wanneer men nu dien overeenkomstig de Kerk tot de moderne Predikanten laat spreken, gelijk Gij doet, laat men haar dan — ik spreek altijd van de Hervormde Kerk — laat men haar dan haar eigenlijk levensbeginsel, het groote beginsel van het Protestantisme niet verloochenen? en legt men haar geen woorden in den mond, die zij, zoo ze zich van haren oorsprong en van haar innerlijk wezen bewust is, nooit of nimmer kan spreken? en dringt men haar niet eenen geest op, van welken zij, als ze opregt wil zijn, moet zeggen: Wat van dien geest van onverdraagzaamheid en uitsluiting vroeger in mij was en nog in mij is, dat is een overblijfsel van den ouden zuurdeesem van het roomsche Farizeïsme, dat mij, ondanks mij zelve, is blijven aankleven, en waarvan ik mij nu niet dan zeer langzaam kan zuiveren? Inderdaad, hoe nader ik de zaak beschouw, hoe scherper ik den oorsprong en het wezen van het Protestantisme in het oog vat, des te duidelijker wordt het mij, dat op haar gebied noch van ketterjagerij, noch van uitdrijving of afzetting om godsdienstige begrippen of dogmatische afwijkingen of ongehoorde leerstellingen, sprake mag zijn. Maar zoo daarvan ooit sprake kon zijn, dan zou het moeten wezen met het oog op hen, die het beginsel van het Protestantisme, d. i. het vrije onderzoek en de vrije, zelfstandige geloofsovertuiging verzaken, en daarmee de levensader der Hervormde Kerk aantasten. Nu vallen niet de Modernen, maar hunne onverdraagzame tegenstanders vallen in deze kategorie; en' zoo dus de Kerk zelve onverdraagzaam wilde zijn, dan zou ze met haar banvloek dézen 't eerst moeten treffen. Gij meent immers niet, dat ik te stout spreek, of dat ik iets zeg, wat ik niet waar kan maken ? U vooral behoef ik niet te herinneren, dat het Protestantisme gegrond is op het regt en den pligt van vrij en zelfstandig onderzoek, en dat daarvan zelfs datgene niet is uitgesloten, wat den grondslag, het voorwerp en het innerlijkste wezen des geloofs uitmaakt. Dientengevolge moet de Eoomsch-Katholiek beoordeeld worden naar wat hij gelooft; de Protestant naar de wijze waarop hij gelooft. Als de Protestant zekere leer erkent, op grond daarvan dat zij kerkleer is, dan houdt hij op Protestant, — ik zeg niet Christen, — maar dan houdt hij op Protestant te zijn; hij moet haar erkennen omdat ze waar is, niet op gezag der Kerk — dat is Boomsch, —maar op grond van eigene, vrije, zelfstandige overtuiging. Op dat regt en op dien pligt van vrij en zelfstandig onderzoek beriepen zich de Protestanten tegenover de Booraschen, toen deze hen als ketters vervolgden. En zullen dan nu zij, die van dat regt gebruik maken en dien pligt betrachten, geoordeeld moeten worden bastaarden, óf wel echte zonen van het Protestantisme te zijn ? En hunne tegenstanders, die dit regt en dien pligt, ja, tot op zekere hoogte erkennen, maar het in zijne volledige toepassing verzaken, — wat zullen we? Dézen beschouwen en aanprijzen als de meest getrouwe en meest verdienstelijke dienaren der Kerk, omdat zij het beginsel van het Protestantisme verloochenen en 'rijri? levenskracht dooden ? Wat antwoord de echte Protestant op deze vragen zal geven, behoeft, dunkt mij, ook' bij U niet twijfelachtig te zijn. Er is nog iets. Gij beschouwt de Moderne Theologen als de verklaarde vijanden der Kerk, die er op uit zijn, om haar onder ik weet niet welk juk van de wetenschap te brengen , of wel om haar geloof haar te ontnemen, den grondslag van haar bestaan te ondermijnen, haar zelve te vernietigen, en die alzoo, dewijl 2è wederregtelijk in de Kerk bestaan, de Kerk moeten verlaten, of, zoo zij zeiven dit niet vrijwillig doen, door de Ketk moeten verwijderd en uitgedreven worden. Gij gaat zelfs zoo ver, dat Gij de Kerk zelve de moderne Theölög» laat uitdagen, om alle magt, die ze bezit, tegen haar in werking te zetten; Gij laat haar, als eene kloeke Amazone, den Modernen Theologen den handschoen toewerpen, en dat met een taal, zoo stout en fier, dat men geen oogenblik behoeft te twijfelen, of 't is U met die personificatie heilige ernst, bl. 18—20. Alles goed en wel! Gij spreekt uwe overtuiging vrij en krachtig Uit, en ik respecteer haar. Maar wat ik vraag, is dit: Of bij dat alles eene voorstelling van de moderne Théologie ten grondslag ligt, zóó" zeer met de werkelijkheid in overeenstemming, als men dit van een man der wetenschap en der waarheid billijker wijze mag vêtwachten, ja vorderen? Ik bemerk uit hetgeen Gij: zegt,' bl. 34, dat uw Collega Opzoomer, de man, die wel eens de vader der moderne Theologie in Nederland genoemd is, niet tegenwoordig is geweest, toen deze Redevoering door U werd uitgesproken. Ware hij"tegenwoordig geweest, dan zóu hij4 vermoed ik, zich op zijn minst verwonderd hebben daarover, dat Gij zoo goed als geen acht schijnt geslagen te hebben op hetgeen hij piet zeer lang geleden over de moderne Theologie schreef in de Voorrede tot zijne vertoogen over de Godsdienst. Da"£r toch zegt hij: >,Het is mijn wensch, aan mijne landgenooten, in wier midden onze rigtihg, die men de nieuwe heet, krachtig is doorgedrongen, thans, op een oogenblik, dat men haar van al wat kwaad en leelijk is, beschuldigt, het bewijs te leveren, dat aan de godsdienstige behoeften van den mensch door ons niet minder, maar zelfs meer en beter voldaan is, dan door onze bestrijders." Mag nu de Theologie, die met zulk een heilig doel over de godsdienst doet schrijven, als eene vijandin der Christelijke Kerk beschouwd worden, al is het ook, dat «ij over het wezen, den oorsprong en den grond der godsdienst andere denkbeelden voortbrengt dan de traditioneele? „Daartoe wil ik in het licht stellen, wat godsdienst is en op welke overtuiging zij noodwendig gegrond is, opdat het duidelijk moge uitkomen, dat al het goede wat onze tegenpartij bezit en wat wij dankbaar in haar erkennen, ook bij ons te vinden is, terwijl wat zij meer bezit dan wij niet een hoogere trap of een vollere maat van godsdienst is, maar eenvoudig een reeks van meeningen, die tot het wezen der godsdienst niet belmoren, die veeleer hare kracht breken en haar zuiverheid ontreinigen." Mag de Theologie, die zoo doet spreken, geoordeeld worden aan de Kerk haar geloof te ontnemen en den grondslag van haar bestaan te willen ondermijnen? „Niet minder wensch ik te ontvouwen, waarom onze rigting den naam van christelijk blijft dragen, en dat geen enkele pligt ons dwingt, de Protestantsche Kerk, zoo lang zij zelve haar karakter van vrijheid niet verloochent, te verlaten." Tegenover zulke woorden, die getuigen van liefde voor de Kerk en van vertrouwen op haar, de Kerk zelve in eigen persoon te laten optreden, en wel met woorden als deze: Ik zal doen, wat in mijn vermogen is, om te beletten, dat gij, Theologen van de nieuwe rigting, als Evangeliedienaren, op mijn gezag en binnen mijne muren, eene leer verkondigt, die voor het Evangelie van Christus, gestorven voor de zonden en opgewekt ter regtvaardiging, geen plaats overlaat, bl. 19, — ik weet niet, hoe ik dat moet noemen; maar dit weet ik, dat indien de Kerk inderdaad zoo sprak, zij zich met zulke onverdraagzame woorden op de lippen even belagchelijk zou aanstellen, als nu hare houding en haar gedrag jegens de nieuwe rigting inderdaad verstandig, waardig en onbekrompen is. Doch houd het mij ten goede, mijn hooggeachte Collega! wanneer ik mijne meening onverholen uitspreek, dat noch deze ,Kerk, noch hare vijanden, zoo als Gij ze U voorstelt, in de werkelijkheid bestaan, maar.dat ze beide scheppingen Uwer verbeelding zijn. Ik zou althans niet weten, waar ik zulk eene vijandige Theologie en zulk eene onverdraagzame Kerk onder de Protestanten in Neêrland zou moeten gaan zoeken, 't mogt dan bij de,. Afgescheidenen zijn. En wat met name de Hervormde Kerk in Nederland betreft: ik houd mij verzekerd, dat zij uwe Oratie met ernstig hoofdschudden zou neerleggen, en dat zij haren auteur omtrent in dezer voege zou aanspreken: „Ik ben gevoelig voor uwen ijver omtrent mij, en ik dank u voor uwe welwillendheid. Maar het beeld, dat Gij van mij schept, gelijkt veel meer op mijne Eoomsche zuster, dan op mij. En volgde ik uwen raad, of deed ik, zoo als Gij meent dat ik doen moet, en sprak ik, zoo als Gij meent, dat ik spreek — ik weet evenwel niet, waardoor ik in den laatsten tijd aanleiding tot die meening heb gegeven, — dan zou ik mijn beginsel verloochenen en mijne oude misgrepen en de dwaasheden mijner kindschheid vernieuwen. Mijn groote Meester en Heer heeft mij allengs geleerd verdraagzaam te zijn. En zoo hij het mij niet reeds geleerd had, dan zou ik het nog kunnen leeren van den Jood, Gajnaliël. Wat deze van de eerste Christenen zeide, datzelfde zeg ik van de aanhangers der Moderne Theologie: „Houdt af van deze menschen en laat hen begaan! Want is deze raad of dit werk uit menschen, het zal verbroken worden; maar is het uit God, zoo kunt Gij het niet verbreken: gij mogt bevonden worden zelfs tegen God te strijden!" — Daarom, stel U gerust over mij. Ik heb vertrouwen op mijne dienaren, zoowel op hen, die de nieuwe, als die de oude rigtjng volgen. Bx verwacht van de eersten voor velen mijner kinderen, wat de laatsten hun niet geven, en waaraan ze toch behoefte hebben. En wat de wetenschap betreft, — er 3 is niets, wat ik aan haar onderzoek onttrek of waarvan ik het licht, dat zij verspreiden wil, afweer, ook niet de grond, waarop ik sta, zelfs niet mijn geloof. Gij weet, dat de Getuige der waarheid mij gesticht heeft. Ik ben een kind der waarheid en der vrijheid. Wat onhoudbaar bevonden wordt, dat laat ik vallen. Hoe meer licht, hoe meer leven; hoe meer vrijheid, des te meer ontwikkeling en kracht. Daarom dank ik U, dat Gij mijne vrijheid zoo krachtig handhaaft. Maar ik zelve zal weten, hoe haar te gebruiken, — niet tot onverdraagzaamheid , want dit zou met zelfmoord gelijk staan, maar tot heil mijner kinderen, tot eer van mijnen Meester en Heer, en ter verheerlijking van God." Maar is dan de Moderne Theologie niet „anti-kerkelijk," en veroordeelt zij daardoor niet zich zelve? Wat zal ik op die vraag antwoorden? Volmondig „ja!" maar ook even stellig „neen 1" Gij herinnert U, wat onlangs in „de Gids" van Mei te lezen stond, bl. 212, uit de pen van een onzer uitstekende Moderne Theologen. „Is het mogelijk, vraagt hij, dat hij, die de moderne beschouwing huldigt, zonder zich zei ven te misleiden, kan verklaren: „Ik bKjf lid van de Kerk, omdat ik haar liefheb en haar wensch van dienst te zijn?" Zijn niet „kerkelijk" en „moderri-geaind" begrippen, die elkander uitsluiten? Ls de „moderne" beweging toch in den grond niet eene radicaal „anti-kerkelijke?" „Ofschoon ik wensch aan de zijde der Modernen mij te plaatsen en bepaaldelijk mij voeg bij hen, die begrij- pen niet dan gedwongen de Kerk te mogen verlaten, toch aarzel ik geen oogenblik de laatst gestelde vraag met „ja" te beantwoorden, met dien verstande echter, dat men mij toestemme, dat op twee andere groote verschijnselen in de geschiedenis der Kerk dezelfde qualificatie „anti-kerkelijk" past, — ik bedoel de beweging, die van Paulu3, en die, welke van Luther uitging. De anti-modernen hebben volkomen gelijk, ja — maar niet meer dan de Joden-christenen tegenover Paulus en de Pausgezinden tegenover Luther; gelijk, ja — in zoover de Hervorming, die de Kerk nu nog moet ondergaan, zal zij aan het ideaal der Modernen beantwoorden, even radicaal moet zijn als die, waaraan Paulus, waaraan Luther haar wenschte te onderwerpen." Zie, dat zijn, meen ik woorden, die verdienen behartigd te worden, en waaraan ik niets heb toe te voegen. Tot dus verre hield mij de inhoud uwer Oratie bezig. Maar wat mij bovenal tot dit openlijk schrijven drong, was hare strekking, die mij in één woord —■ de waarheid gebiedt mij dit woord te bezigen — verderfelijk voorkomt. Waarom ? De redenen liggen in 'tgeen ik naar aanleiding van den inhoud zeide, voor de hand. Toch wil ik ze beknopt zoeken zaam te vatten. Verderfelijk noem ik datgene, wat de strekking heeft om onverdraagzaamheid en exclusivisme en ketterjagerij, onder welken naam dan ook, te bevorderen, vooral in den boezem der Hervormde Kerk. Verderfelijk noem ik -alles, wat er op aangelegd is, om de Gemeente tegen de Moderne Theologie op te zetten en in het harnas te jagen. Verderfelijk noem ik datgene, wat de strekking beeft 'om in den waaS te brengen of den waan te bevestigen, dat het sfcationnair beginsel der Roomsehe Kerk eveneens het beginsel zou zijn der Protestantsche Kerk. Verderfelijk noem ik, wat de strekking heeft om iemand vrees aan te jagen, dat, zoo hem over hetgeen hij voor den hoofdinhoud van het Evangelie, voor de hoofdzaak van zijn geloof en voor den grondslag van het Christendom houdt, nader licht wordt verspreid, hij zijn geloof zal verliezen. Verderfelijk noem ik wat er op aangelegd is, om den Evangeliedienaar in de Hervormde Kerk tot een tweeslachtig wezen te maken, dat zich aan dubbel boekhouden schuldig maakt, tot een wezen, dat twee personen in zich vereenigt, een wetenschappelijk en een kerkelijk persoon, die :*omwijlen vijandig tegenover elkander staan. Eindelijk noem ik datgene verderfelijk, wat de strekking, heeft, om eene voorstelling van de Protestantsche Kerk, met name van de Hervormde Kerk te verwekken, die met de werkelijkheid in strijd is, en die, zoo ze — wat God verheiede! — werkelijkheid wierd, het Protestantisme op nieflw >ttoomschLKatholicisme zou doen ontaarden. 'ffiïdaaïj Hooggeachte Ambtgenoot!'ïtrijne voornaamste bedenkingen U vrijmoedig Uneègedeeld en voet het publiek blootgelegd. Ik behoef er de verzekering wel niet bij te voegen , dat geen odium tlieologicnm mijne pten bestuurde. Niet U, maar Uwe Oratiè 'beb ik 'bestreden, hoewel ik «gaarne beken, dat menig «sder op idenzelfden trant als Gij het deeit, 'had kunnen «preken^ zonder dat ik er een oogenblik aan gedacht zou hebben naar de 'pen te grijpen. Want hoewel op bet gebied 4er wetenschap de'eerste tvtaag ïs, wat iemand zegt, zoo blijft