CB 11649 n DE DOLEANTIE EN HAAR KERKRECHTELIJKE BEGINSELEN DOOR Dr H. KAAJ AN N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ P. DEN BOER - UTRECHT DE DOLEANTIE EN HAAR KERKRECHTELIJKE BEGINSELEN DOOR Dr H. KAAJAN. N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER, UTRECHT L. S. Bij de herdenking van 'sHeeren daden en getrouwmakende genade in den jare 1886 wenschte ik een kleine studie te voegen bij de geschriften, die straks ongetwijfeld veler aandacht zullen vragen. Van een bepaald gezichtspunt uit, naar mijn bescheiden meening niet het minst belangrijke, wilde ik de Doleantie schetsen. De breede reeks van Aanteekeningen dient niet alleen ter verificatie van het door mij geponeerde, maar ook ter oriënteering in de omvangrijke literatuur, die rondom de Doleantie verschenen is. Dr H. KAAJAN. Utrecht, 10 November 1935. De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen. Wanneer men zich gewaagd heeft aan de behandeling eener stof met gewigtige vraagstukken in verband, behoort al wat naar volledigheid zweemt tot de niet vervulbare wenschen. Groen van Prinsterer. Geen der regeeringsdaden van Koning Willem I had zoovele en zoover reikende gevolgen als zijn besluit van den 7den Januari 1816, regelende het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Na enkele vruchtelooze pogingen tot herziening der kencorde onder de beroeringen der revolutie en van het Fransche bewind, had Koning iWillem I als souvereine vorst autoritate sua een nieuwe kerkorde of organisatie aan de kerk opgedrongen. Dit reglement van 1816 was een daad van caesaropapistische willekeur. De Secretaris van Staat voor binnenlandsche zaken had het ontworpen. De commissie van kerkelijken, die het nazag (de zoogenaamde consulteerende commissie) was door den koning benoemd. Krachtens koninklijke volmacht werd het door den souvereinen vorst uitgevaardigd. Alles wat uit dit reglement voortvloeide miste de legitimeering der kerkelijke beginselen. Prof. Fabius zegt: „De Regeering heeft in 1816 aan de gemeenten eene organisatie opgelegd, waarin zij als summus episcopus gehuldigd werd". 1) Dr P. J. Kromsigt verklaart: „Het lijdt geen twijfel, of het Reglement van 1816 is op eene ke r kei ijk-onwettige w ij z e tot stand gekomen. De eerste grond- beginselen van gezond kerkrecht werden hierbij met voeten getreden. Het reglement van 1816 is een echt creatuur van den staat". 2) De vraag is gesteld: Was de daad des Konings constitutioneel? Velen hebben de organisatie van 1816 in strijd met de Grondwet geacht, omdat deze niets van een recht om de kerkgenootschappen te organiseeren bevatte. Groen van Prinsterer zegt: „De Kerk moest vernieuwd worden naar den Staat; centralisatie en concentratie was aan de orde van den dag. Evenwel die analogie was voor het welzijn van den Staat geen vereischte. Het bijeenroepen van eene Algemeene Nationale Synode, in strijd met de historische, beproefde en hooggeachte inrigting der Kerk, was niet noodig; niet wenschelijk, onraadzaam en gevaarlijk zelfs, in veler oog onwettig, daarbij inconstitutioneel; het zou ongenoegen, het zou wanorde verwekken. Dus oordeelde destijds de Raad van State in een uitvoerig advys". 3) Anderen waren van een tegenovergesteld gevoelen. Dr J. Everts schrijft: „Men heeft later beweerd dat het Reglement der Ned. Herv. Kerk van 1816 berustte op eene ongrondwettige daad des Konings Hoe werd deze bemoeiing der overheid met de organisatie der Hervormde Kerk beoordeeld? Over het algemeen met groote instemming; van de scherpe kritiek van later tijd, en in de eerste plaats van een verwijt dat dit optreden zou zijn in strijd met de grondwet, geen spoor Er werd geen strijd geconstateerd met het positieve staatsrecht noch met algemeene beginselen van publiek recht. Zelfs het bekende adres der classis van Amsterdam dat met scherpte voorzien heeft wat pas na 30 jaren een algemeene grief werd, voerde slechts theologische bezwaren aan De vraag is niet — men lette er op — of zij in strijd was met een, wellicht volkomen juist, stelsel van kerkrecht, of met een gewenscht geachte scheidingstheorie — doch of zij streed met de grondwet en met die opvattingen waarvan de grondwet van '15 niet kan hebben afgeweken. Ons inziens is, in dien zin, van ongrondwettigheid geen sprake". 4) Ook Dr Kromsigt vindt het tot stand komen van het Algemeen Reglement van 1816, hoewel kerkelijkonwettig, niettemin politiek niet onwettig, en dus niet ongrondwettig. 5) Hij doet dit in navolging van Dr Vos, die in de meening verkeerde, dat Art. 193 van de Grondwet den Souvereinen Vorst dit recht verleende. 6) De Commissaris-Generaal, die vanwege den Koning diens daad had te verdedigen, liet de Grondwet wijselijk onvermeld, daar hij zeer wel begreep, dat deze niet voor hem pleitte. Daarom beriep hij zich onder meer op een zeker recht, door de Souvereinen dezer landen sedert de Reformatie onafgebroken uitgeoefend omtrent de regeling van het Bestuur en dus van de uitwendige belangen van de Hervormde Kerk. De Grondwet liet hij rusten, daar zij zulk een gezag aan den Koning niet had verleend, ook al betitelde de Commissaris-Generaal Zijne Majesteit met den naam van „Beschermheer der Kerk". 7) Dr. Kleyn erkent dan ook rondweg: „De Grondwet zelf gaf den koning geen recht zich met de organisatie der Gereformeerde Kerken in te laten. De daad des konings was dus ongrondwettig". 8) Nog zegt Mr Fabius, dat over de vraag, of de Koning bevoegd was om aldus ten opzichte der Kerk te handelen, onder de rechtsgeleerden weinig verschil van meening bestaat. Schier allen, hoe uiteenloopend ook in staatkundige en godsdienstige overtuiging, aarzelen toch niet één oogenblik met de uitspraak, dat de Koning, tot wat hij deed, geen recht had. 9) Een andere vraag is, of het odium van deze daad uitsluitend denKoning treft. Groen van Prinsterer verwijt het gebeurde minder aan het gouvernement dan wel aan hen, die de kerk, waarvoor zij als wachters waren gesteld, in reglementen geboeid, overgeleverd hebben.10) Maar zelfs voor dezen (dus de predikanten) pleit hij verzachtende omstandigheden, al erkent hij, dat de Hervormde geestelijkheid, bijna zonder tegenspraak, vijftig jaren lang boog voor het wereldlijk gezag. 11) Het verwijt dat de Regeering door centralisatie alles aan zich heeft getrokken, treft (volgens Groen) meer de Natie dan haar. 12) Onverklaarbaar achtte Groen dikwerf het algemeene stilzwijgen en de algemeene gevoelloosheid, maar al weer zegt hij: „Menigmaal is zij uit onkunde van den eigenlijken stand der zaken ontstaan".13) Meer dan iemand anders peilde Groen van Prinsterer den wortel van het in 1816 gestichte kwaad. Volgens hem was de gansche organisatie eene vrucht, niet van historisch recht, maar alleen van de ten onzent gevolgde revolutionaire staatkunde. 14) De omwenteling van 1795 was onder een gewijzigden vorm voortgezet. 15) In Nederland was niet tevergeefs de vrijheidsboom geplant en die boom had hier evenals in Frankrijk vrucht, ja soortgelijke vrucht gedragen. 16) Daarbij kwam, velen (aldus Groen) zien in de Kerk de verwezenlijking van .een soort van Contrat Social. De wanbegrippen omtrent den Staat oefenden ook hun machtigen invloed uit op de beschouwing van de Kerk.17) Groen, die zelf niet zonder echte beginselen kon leven.18) wees dan ook het Liberalismus als den oorsprong van den jammer aan.19) Men had wel hier en daar een tak afgesneden, maar slechts door het uitroeien van den wortel wordt het kwaad weggenomen. 20) Reeds in 1813 was de Hervormde Kerk allerminst in haar „aloude regten" hersteld.21) Naar het inzien van Groen was de Koning, in zijn Persoon en Huis, meermalen het slachtoffer van de liberale theorieën. 22) Hoe is het mogelijk geweest, dat de Prins van Oranje in 1816 zijn regeering als Koning is aangevangen met een inbreuk op de rechten der Hervormde Kerk? Omdat toen, zegt Groen, in beginsel, voor zoo ver althans de hooge standen betreft, bijkans iedereen, in kerkelijke en politieke sfeer, liberaal was. 23) En het Hervormd Kerkgenootschap, staatskreatuur en staats- dienares, was dan ook een vrucht dezer vr ij zinnige politiek, 24) terwijl volgens Groen's innige overtuiging onder den naam van liberalisme de Revolutie zelve werd voortgezet. 25) Volkomen terecht sprak Mr A. F. de Savornin Lohman op het Gereformeerd Kerkelijk Congres, den Januari 1887 in „Frascati" te Amsterdam gehouden, deze woorden: ,,De Nederlandsche Regeering, zich voordoende als het hoofd der Gereformeerde Kerken in Nederland, heeft, onder voorgeven of in de meening dat hare regeling niet het wezen der Kerk, doch slechts hare uitwendige belangen betrof, hare bemoeiing met haar verder uitgestrekt, dan ooit eenige wereldlijke Souverein in dit land vóór haar zich had veroorloofd, niettegenstaande de Gereformeerde Kerk reeds in 1816 achttien jaren lang opgehouden had de publieke Kerk te zijn." 26) Is de organisatie van 1816 nu een kerkverband te heeten? Neen, een kerkverband is zij niet; veeleer is zij een, geheel tegen den eisch van het leven indruischende, politieke administratie. Feitelijk stond zij tegenover het gezocht kerkverband.27) Onder den schijn van aan de Kerken een verband te geven, lag men, aldus Groen van Prinsterer, in den vorm van kerkgenootschap, de Kerk aan banden.28) Groen zegt dan ook: „De Gereformeerde Kerk is geadministreerd." „Zij is een deel der Staatsmachine geworden, een Departement van Algemeen Bestuur. Er is, naar de meening van het bestuur, eene Kerk in den Staat, een soort van Kerk-Staat gevormd, waarin de leeraars bijna als ambtenaren, de ledematen, ook als zoodanig, bijna als onderdanen worden beschouwd; waarin de Koning die, als lidmaat der Gereformeerde Kerk, geene regten dan die van ieder lidmaat bezit, bijna als Regent en Opperhoofd aangemerkt werd", aldus Groen van Prinsterer. 29) Maar, zoo zegt men, in 1842 en vooral in 1852 is toch door den Koning de Kerk opnieuw „vrij" gemaakt? Is ze wel vrij gemaakt? Al weer zegt Groen: „De zoogenaamde vrijmaking in 1842 en 1852 is niet anders dan overlevering aan de Synode, orgaan der Kerk, maar inderdaad creatuur van het Gouvernement. Caesaropapistisch schepsel, dat tot handhaving van de kerkleer geroepen, integendeel, de verkondiging van het ongeloof, tot het nee plus ultra van anti-christelijke ontwikkeling handhaaft."30) „De verandering, die naar het jaar 1852 wordt genoemd, kan alleen den oppervlakkige eene verbetering dunken". 31) „De vrijheid van 1852", aldus drukt Groen zich pikant en kort uit, „is voortzetting der slavernij onder gewijzigden vorm." 32) Dit Algemeen Reglement is niet door de Kerk zelve ontworpen, maar rust geheel op den grondslag van de in 1816 aan de Kerken opgelegde organisatie. De toen aangebrachte wijziging is slechts een verdere uitwerking van de reeds in 1816 opgedrongen beginselen. 33) Het Reglement van 1852 is voortgekomen, niet uit de Kerk, maar uit de Synode. 34) Prof. Fabius zegt: „Bedoelde de Staat zich terug te trekken, dan had tevens deze organisatie moeten wegvallen". 35) Dr P. J. Kromsigt erkent dan ook, dat er tusschen de organisatie van 1852 en die van 1816 geen principiëel verschil bestaat en de tegenstanders van deze nieuwe orde van zaken terecht spreken van de organisatie van 1816/52. 36) Voor een duidelijke behandeling van het door mij aangegeven onderwerp acht ik noodig: In de eerste plaats te onderzoeken den aard van het kerkrecht bij de eerste Gereformeerde Kerken in Nederland. In de tweede plaats te bezien den aard van het kerkrecht onder de organisatie van 1816/52. In de derde plaats vast te stellen welke kerkrechtelijke beginselen de Doleantie als de juiste beleed en als richtsnoer voor haar reformatorisch optreden aanvaardde. I. De aard van het kerkrecht bij de eerste Gereformeerde Kerken in Nederland. Het Gereformeerd systeem van kerkregeering is uit de Heilige Schrift thetisch opgebouwd.37) Voor Calvijn stond reeds van den aanvang vast, dat de geheele kerkelijke inrichting aan Gods Woord moest ontleend zijn en alle kerkelijke regeling met dat Woord moest overeenstemmen. 38) Natuurlijk biedt de Heilige Schrift ons niet een codex van kerkelijke bepalingen; ook ligt het stelsel van kerkregiment niet kant en klaar in Gods Woord gereed. Maar Gods Woord geeft ons wel de beginselen, de grondlijnen, waarnaar 'sHeeren kerk op aarde moet worden ingericht. 39) De Reformatoren van de 16de eeuw begrepen aanstonds, dat Christus „de eenige algemeene Bisschop en het eenige Hoofd der kerk is", beide in haar onzichtbaar en zichtbaar verband, en dat Hij als Koning Zijner kerk in Zijn Woord voor die kerk ordinantiën gesteld heeft, die zij als een onveranderlijke grondwet heeft te eerbiedigen. Van dit principium zijn zij uitgegaan. 40) Slaan wij de Heilige Schrift op, dan zien we, dat Christus is d e Organisator van Zijn kerk. Hij is van de kerkelijke organisatie artifex et conditor, bouwmeester en stichter. Hij heeft voor Zijn kerk de fundamenten gelegd, de lijnen getrokken, het kader geleverd. Zelf spreekt Hij de woorden: „Ik zal Mijne gemeente (ecclesia) bouwen" (Matth. 16 : 18).41) Maar al heeft Christus in Zijn kerk, ook in de zichtbare kerk, als eenig Hoofd het regiment, toch wilde Hij Zijn gemeente regeeren door den dienst der menschen. Het apostolaat, dat in den aanvang de schakel vormde tusschen Christus en Zijn kerk, had een exceptioneele en grondleggende beteekenis. 42) Reeds spoedig echter waren allerwegen ouderlingen of opzieners aangesteld, gewone ambtsdragers, die bij het scheiden der apostelen nun arbeid konden voortzetten, opdat de organische werking in {Christus' kerk bij den voortduur zou verzekerd zijn. Deze ambtsdragers hadden hun ambt niet magistraal, maar ministerieel te bedienen, daar de ambtelijke macht wel i n, maar niet b o v e n de gemeente staat. Er is geen ambt zonder geloovigen.43) Al spoedig was er tusschen de gemeenten een machtige band van eenheid, waarbij de Persoon van Jezus Christus in het middenpunt stond. Op allerlei manier trad dit kerkverband naar buiten. 44) Het duidelijkst zien we dien band werken in het zoogenaamd Apostelconvent (Hand. 15). Dit convent, al is de naam wellicht af te keuren (Dr H. H. Kuyper), was een samenkomst van kerken en biedt ook voor ons een Goddelijke aanwijzing. 45) Op deze Jeruzalemsche vergadering werden beslissingen genomen, die de kerken bonden, niet alleen zedelijk (zooals Dr D. Jakobs beweert), maar ook autoritair.46) Terecht zegt Dr H. Bouwman, dat uit de woorden ,,geen meerderen last opleggen" het bindend karakter dezer besluiten helder blijkt, temeer daar ze in Hand. 16:4 dogmata worden geheeten.47) Het woord dogma beteekent, aldus Dr H. H. Kuyper, nooit: advies.48) Het gezag van synoden en meerdere vergaderingen berust dus duidelijk op een Goddel ij ke instelling. 49) Toen nu de Reformatoren optraden, zagen zij zich van Gods wege geroepen om in plaats van het Roomsche hiërarchische kerkverband een beter kerkverband te constitueeren met een krachtigen teruggreep naar het Nieuwe Testament. Het voorbeeld der apostolische kerken wenkte hen.50) Daarom gingen zij van het principe uit: Christus is het Hoofd Zijner kerk. Christus is de Rex, penes quem totius Ecclesiae est summum ius et summum imperium. 51) En dit Koningschap van Christus over Zijn kerk werd door hen niet op de een of andere wijze vervluchtigd, maar in zijn volle realiteit erkend en gehandhaafd. 52) Het fundament, waarop het gebouw van het Gereformeerde stelsel van kerkrecht onder den invloed veto. Calvijns machtige ideeën werd opgetrokken, had voorts als hoeksteen de Schriftuurlijke gedachte van de plaatselijke kerk. 53) Voor onze Gereformeerde vaderen was het plaatselijk instituut uitgangspunt voor alle kerkregeering. 54) Opdat echter dit locale uitgangspunt aan de heerlijke gedachte van de eenheid der kerk geen afbreuk zou doen, werd als tweede Schriftuurlijke eisch gesteld, dat de locale instituten met elkander in confoederatief verband moesten treden van classes en synoden ter uitoefening van onderlinge tucht en gezag over elkander. 56) „Eine Zusammenfassung der Einzelgemeinden zu grosseren Ganzen" was immers een levensvraag voor de kerken. 56) Reeds Marnix van St. Aldegonde wilde „alle de gemeynten der Nederlanden" voor een bepaald doel „tot éénen lichame inlijven".57) A Lasco ging in de Oostfriesche gemeenten over tot oprichting van wat hij noemde: den Coetus, de vereeniging van de predikanten der verschillende gemeenten, die weldra als een soort van orgaan voor kerkregeering optrad. 58) In Frankrijk had men de zoogenaamde Colloques.59) Op de Colloque van Poitiers sprak men uit, dat de gemeenten moesten worden liées ensemble et rengnées sous un mesme joug d'ordre et de police Ecclesiastique. 60) In de Wezelsche Artikelen (1568) werden voor het eerst classes genoemd.61) Maar dit kerkverband der Gereformeerde kerken ken- merkte zich door zijn anti-hiërarchisch karakter. Reeds op de Synode van Emden (1571) werd bepaald: „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des [Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d'een over d'ander heerschappie voeren, maar een yeghelick sal hem voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten".62) Dus allereerst gingen de Gereformeerden van het principe uit, dat iedere plaatselijke kerk een zelfstandige en volledige openbaring van het lichaam van Christus is, waarin alles aanwezig is, wat tot het wezen van een kerk behoort. Maar ook namen de Gereformeerden den ban van den clerus weg. Er zou g e 1 ij k h e i d zijn onder de kerken, maar niet minder onder de dienaren des Woords, enz. Zelfs het aanstellen van superintendenten, zooals A Lasco wilde, achtte de Synode van Middelburg ,(1581) „onnoodich en zorgelick". 63) Toch hebben de Gereformeerden zich niet minder gewacht voor het gevoelen der Independenten of Brownisten. Volgens deze is elke vergadering (congregatie) van geloovigen, elke kring van belijders volstrekt onafhankelijk van een andere vergadering van geloovigen. Van een kerkverband willen zij niet weten. Tenminste voor hen is elk bindend kerkverband evenzeer uit den booze als de hiërarchie van de Roomsche Kerk. De afzonderlijke congregaties kunnen wel eens samen confereeren, maar deze conferenties mogen nimmer besluiten nemen, die de congregaties binden. Van belijdenisschriften met bindend gezag hebben zij een hartgrondigen afkeer. Voor hen is de Heilige Schrift de eenige belijdenis. Ook is er in de afzonderlijke gemeenten geen regeermacht. De congregaties zelve beslissen en bij meerderheid van stemmen worden de beslissingen door al de gemeenteleden genomen. De kerkeraad is hoogstens de uitvoerder van den wil der gemeente. De Brownisten huldigden een soort christelijke volkssouvereiniteit en deden aan het zichtbaar karakter der kerk te kort. 64) Neen, Independenten waren de Gereformeerden niet. Zij gingen van het principe uit, dat, wanneer er geen overwegende moeilijkheden in den weg stonden, het zuiver Schriftuurlijk was, indien de kerken zich samenvoegden tot één kerkverband. Een belangrijke vraag is echter: Hoe kwam dit kerkverband tot stand? Hierover is in den Doleantie-tijd een scherpe strijd gevoerd, waaraan de namen van Rutgers en Lohman, van Kleyn en Hoedemaker nauw verbonden zijn. Volgens Rutgers en Lohman geschiedde de nieuwe verbinding geheel vrijwillig, alleen door inwendigen drang en uit motieven van geestelijken aard, dus door vrijwillige confoederatie der plaatselijke kerken zelve.65) Er zijn nu eenmaal tal van zaken, die de plaatselijke kerken moeilijk alleen kunnen doen. Daarom las men in de Fransche kerkenorde: „Geen kerk zal iets kunnen doen van groot gewicht, waarmede zou kunnen samenhangen het welzijn of de schade van andere kerken, zonder het advies van de Provinciale Synode, indien het mogelijk is haar saam te roepen. En indien de zaak dringend is, zal zij er mededeeling van doen aan de andere kerken der provincie, en zij zal haar raad inwinnen per brief".66) Op zich zelf te blijven staan als plaatselijke kerk werd ongeoorloofd geacht en zelfs niet verondersteld. 67) Weldra waren er vierderlei kerkelijke samenkomsten: de kerkeraad, de classicale vergaderingen, de provinciale of particuliere synode en de generale of nationale synode. 68) De leden der classicale vergaderingen waren primordiaal de kerken binnen het classicaal ressort; deze kerken vergaderden door haar lasthebbers, die daarom van lastbrieven of credentiën waren voorzien; een credentie kon niet gemist worden.69) Tot de provinciale of particuliere synode werden weer uit iedere classis eenige dienaren des Woords en ouderlingen afgevaardigd. Deze provinciale synode zond weer haar afgevaardigden naar de generale of nationale synode, dienaren des Wbords en ouderlingen. Al deze samenkomsten waren echter vergaderingen van kerken, die door middel van hun gedeputeerden handelden. Zoo was dus uit de presbyteriale kerkinrichting de presbyteriaal-synodale gegroeid. Natuurlijk hadden al deze meerdere vergaderingen zich met hun besluiten te houden binnen den kring hunner bevoegdheid.70) Men mocht in deze samenkomsten geen andere dan k e r k e 1 ij k e zaken en dan nog op kerkelijke wijze behandelen. Ook mocht men in de meerdere vergaderingen niet handelen dan 't geen dat in de mindere niet had afgehandeld kunnen worden of dat tot de kerken der meerdere vergaderingen in 't gemeen behoort. 71) Nooit mochten dus de meerdere vergaderingen getransformeerd worden in hoogere besturen, die de zaken voor de lagere colleges beslisten. Ook hield men zich aan dit principium: 't Zelfde zeggen heeft de classis over den kerkeraad, 't welk de provinciale of particuliere synode heeft over de classis, en de generale of nationale synode heeft over de provinciale of particuliere. 72) Wel traden de meerdere vergaderingen met gezag op. Zij brachten immers meerdere macht samen. Maar hoe was de aard van dit gezag? Niet overheerschend, maar dienend; niet primordiaal, maar afgeleid en beperkt; niet permanent, maar tijdelijk. Scheidde de vergadering, dan hield ook de uitoefening der macht op, al werkte het gezag na in de besluiten. 7 3) Deze organisatie was dus noch papaal, noch e p i scopaal, noch independentisch, noch collegialis tisch, 74) maar presbyteriaal-synodaal. Er heerschte orde, maar een zuiver Schriftuurlijke orde. II. De aard van het kerkrecht onder de organisatie van 1816/52. Al had de Koning tegenover het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap zijn recht van jubeo en later dat van veto opgegeven, niettemin heeft het Algemeen Reglement zijn, zooals men het euphemistisch geliefde te noemen, historisch karakter behouden. Daarom kan het oordeel ook over het Reglement van 1852 niet anders dan ongunstig luiden. Al had het zijn Caesaropapistischen inslag verloren, aan de ingeslopen bestuursmacht, die zich aanstelde als de ware en wettige vertegenwoordiging der plaatselijke gemeenten en haar geüsurpeerde bevoegdheden bleef uitoefenen, was niet getornd. De collegialistische beginselen, die het Reglement van 1816 beheerschten, ondergingen geen wijziging.75) De onkerkelijke of liever nog de anti-kerkelijke organisatie had zich volkomen gehandhaafd. De Revolutie gunt nu eenmaal aan de Kerk geen wezenlijke zelfstandigheid.7») Zelfs Dr Kleijn, die als de groote paladijn van het Hervormd Genootschap is opgetreden, moet erkennen: „Indien eenige regeling van de zaken der kerk, eenige kerkenordening ongereformeerd kan genoemd worden, dan was het zeker wel het kerkelijk Reglement van 1816" (en dus ook van 1852). 77) De Gereformeerde Kerken waren in 1816 een Genootschap geworden, dat van boven naar beneden bestuurd werd. 78) De Kerk werd niet beschouwd als het lichaam van Christus, schrijft Dr P. J. Kromsigt, maar blijkbaar geheel als een gewone vereeniging of genootschap. 79) Groen van Prinsterer zegt: „Geheel in strijd met het Gereformeerde kerkrecht werd nu bepaald: een algemeene Synode, door geen lastbrieven beperkt, een vergadering van weinige personen, waarin immers de orde meer gemakkelijk zou kunnen worden gehandhaafd".80) We zullen straks zien, dat aan den oorspronkelijk presbyteriaal-Synodalen kerkvorm de rug was toegekeerd. Een soort van aristocratische hiërarchie was ingesteld. De Hervormde Kerk kreeg een gansch andere inrichting dan zij tevoren bezat.81) Met de ambten als ambten werd niet gerekend. Het recht der gemeenten werd met voeten getreden. Men had in 1816 bij verrassing een besturenstelsel over de Ned. Hervormde Kerk heengeworpen, zonder dat de „goê Gemeente" eigenlijk nog recht besefte, wat er geschied was. De classis van Amsterdam had dan ook, zij het een voorzichtig gesteld, protest doen hooren. „De aldus toegekende heerschappij", zoo sprak zij uit, „zou weinig verschillen van de Pauselijke of Bisschoppelijke, en in strijd wezen met de rechten van duizenden gewetens." 82) En zooals we reeds vernamen, ook het Reglement van 1852 is voortgekomen, niet uit de kerk, maar uit de synode. 83) Geen wonder, dat de bekende Wormser, de sympathieke vriend van Groen, aan dezen schreef: „De gemeenten zullen zich eindelijk aan zulk een Synode moeten onttrekken: en daartoe zal misschien een kerkelijk verbond van getrouwe leeraars en gemeenten over het gansche land noodig zijn. Op de eene of andere wijze zal de Synode moeten worden onttroond". 84) De predikant L. J. van Rhijn schreef in 1866: „Gij ijvert voor vrijheid. Maar ziet gij dan niet, dat onze kerk, ik bedoel de ware, historische, Gereformeerde Kerk feitelijk zoo onvrij mogelijk is? Ontgaat het u, dat zij reeds lang de meest gebondene in Nederland is van alle bestaande kerkgenootschappen? Gij weet, zoowel als ik, hare tegenwoordige kerkbesturen zijn niet anders dan de voortzetting en verlenging van die besturen, die haar, schoon met goede bedoeling, door eene wereldsche regeering zijn opgedrongen?"85) Waarin school dan het onschriftuurlijke, het ongereformeerde van de organisatie van 1816/52? In het besturenstelsel. Daarom schrijft Dr Kromsigt: „Zoolang dit besturenstelsel niet wordt verlaten, hoeveel er overigens moge worden verbeterd, is toch het karakter der organisatie niet veranderd. Het besturenstelsel is het novum, dat is het Carthago, quae est delenda. Wie dit maar helder in het oog vat en houdt, begrijpt op eens de gansche, voor sommigen nog altijd zoo „duistere" kerkelijke kwestie".88) En: „Van het oude beginsel, dat de Kerk door haar ambtsdragers in kerkelijke vergaderingen moet worden geregeerd, is niets overgebleven. Hier is slechts sprake van benoeming in een vast bestuur voor een zekeren tijd, precies als bij een gewone vereeniging. Men spreekt van Classicaal Bestuur en Provinciaal Bestuur, niet meer van Classis en Particuliere Synode. De naam Algemeene Synode had feitelijk moeten luiden Qeneraal Bestuur. In dezen nieuwen naam Bestuur ligt feitelijk het nieuwe karakte r dezer kerkelijke organisatie".87) Nog zegt Kromsigt: „Het besturenstelsel is het hiërarchisch gewelf, dat op kunstige wijze over onze Kerk is heengebouwd en waardoor sinds dien tijd het leven dier Kerk is gedrukt en belemmerd".88) Handelen we nu in groote trekken over de inrichting van het Hervormd Genootschap. Allereerst dit: men wordt deel eener plaatselijke Gemeente, omdat men lid der Kerk is. Niet omdat men behoort tot eene bijzondere Gemeente, behoort men tot de Kerk; neen omgekeerd. Omdat men behoort tot de Hervormde Kerk, behoort men tot eene Hervormde Gemeente; eerst lid van de Kerk, daarna lid van eene van hare Gemeenten.89) Het bestuur der kerk wordt uitgeoefend door kerkeraden, classicale besturen, provinciale kerkbesturen, synode. De leden dezer besturen hebben een permanente taak. Hoe staat het nu met den zoogenaamden kerkeraad? De gemeente wordt door den kerkeraad bestuurd. Hij is samengesteld uit predikanten, ouderlingen en diakenen. 90) Dr Kromsigt zegt: „Met de ambten als ambten wordt blijkbaar niet gerekend. Predikanten, ouderlingen en diakenen worden eenvoudig beschouwd als meer of minder aanzienlijke bestuursleden der vereeniging".91) Feitelijk bezit de kerkeraad geen regeermacht. Hij is namelijk onbevoegd beslissingen te nemen ten aanzien van bezwaren tegen dienstdoende, emeriti of eervol ontslagen predikanten, ouderlingen, diakenen en leden van kerkelijke besturen als zoodanig. Over dezen moeten de hoog ere besturen tucht oefenen.92) Dr Vos erkent: „Den kerkeraad ontbreken zelfs natuurlijke rechten." 93) De kerkeraad zorgt voor de belangen der gemeente, gedraagt zich in alles naar de kerkelijke reglementen en verordeningen, en ziet toe dat zij worden opgevolgd. 94) Dus, de kerkeraad betrekt de wacht niet bij de b e g i nselen, maar bij de reglementen.95) In aUe gemeenten, waar „genoegzaam geschikt en gewillig personeel" is, bestaat derhalve onder den eeuwenouden, doch, met het oog op zijn veranderde bestemming, ongepasten naam van kerkeraad, een Collegie, dat haar vertegenwoordigt en bestuurt.96) Maar, zegt men, de Hervormde Kerk heeft toch haar classicale vergaderingen? Zeker. Meerdere gemeenten te zamen vormen een classis. 9?) In iedere classis is eene classicale vergadering, samengesteld uit de predikanten der gemeenten benevens uit zoovele ouderlingen als er in de classis predikants- plaatsen zijn. Deze ouderlingen worden door de onderscheiden kerkeraden aangewezen.98) Maar wat is haar taak? De taak der classicale vergaderingen is zeer beperkt. 99) Dr Vos zegt: „Vergeleken met hetgeen de Classicale Vergadering oudtijds was, is zij heden ten dage niets meer dan een armelijk overblijfsel van voormalige grootheid. Ze is (ook na 1852) beroofd gebleven van hetgeen haar van nature toekomt".100) En even later: „Vergelijken wij de werkzaamheden dezer Classicale Vergaderingen met hetgeen de Classeh vóór 1814 te doen hadden, dan treft ons de onbeduidendheid, waartoe zij vervallen zijn. Thans mogen zij personen kiezen tot bestuurders, en voorts zooveel spreken en schrijven als zij willen, zonder dat iemand ter wereld er zich om behoeft te bekommeren".101) Nog schrijft dezelfde: „Voorheen kende men geen bestuur. Er waren slechts op zekere tijden kerkelijke samenkomsten. Nu is er een bestuur niet van, neen, over de gemeente, uitgeoefend door den kerkeraad, althans volgens het Reglement. Zelfs de kerkeraad maakt een deel uit van het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. In 't algemeen heeft het bestuur een pyramidale gedaante. Er zijn hoogere en lagere besturen. Als oudtijds de vergadering afgeloopen was, was het Presidium ook uit, gelijk van zelf spreekt. Nu is het moderamen permanent".102) De organisatie van 1852 moge dus op belangrijke punten verschillen met die van 1816, de inrichting der besturen in plaats van die der meerdere vergaderingen, aldus Dr Slotemaker de Bruine, is gebleven.10 3) In 1816 werden de besturende colleges opgesomd van boven-af: synodaal, provinciaal, classicaal, gemeentelijk. In 1852 werd de omgekeerde volgorde gesteld en bouwt men dus van onderen op, een opzettelijk afbuigen, zegt Dr Slotemaker de Bruine, van de hiërarchische lijn en een heenbuigen naar de democratische opvatting der kerk.104). Dit zal wel zoo zijn. Maar zoolang de Synode beschikt over de drieërlei macht (de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende),105) zien we van het democratische maar bitter weinig. Nergens komt het verschil tusschen den hervormden en den vervormden kerkvorm meer uit dan bij de bespreking der besturen. !0«) Daarom roept dan ook Dr Vos uit: „Deze inrichting is eene voortdurende miskenning, een smadelijke en smartelijke vernedering van de Kerk. Deze is feitelijk onmondig verklaard!" 107) Wat nu het classicaal bestuur betreft, dit is een uitbreiding en ontaarding van de Deputaten van voorheen. Zijn invloed op het leven der Gemeente is echter zéér gering. Zijn bezigheden zijn meerendeels van louter administratieven aard.108) Het pr ovinciaal bestuur is een Collegie van een aantal uitverkorenen der Classicale Vergaderingen, zonder eenigen lastbrief dan de algemeene reglementen behelzen, zonder verantwoording aan hun kiezers.109) Ook in het provinciaal bestuur triumpheerde de o 1 igarchisch-aristocratische kerkvorm en werd de provinciale of particuliere Synode van voorheen vernietigd. 110) Geen wonder dat Dr Q. J. Vos de verzuchting slaakt: „Het moet het streven worden om vele dingen van den top naar het grondvlak terug te brengen".111) Nog deelen we mede, dat bij dit bestuur onder meer berust de verkiezing van de leden der algemeene synode en het examen naar dit provinciaal bestuur werd overgebracht. 112) Als plaatsvervanger van de vroegere Provinciale Synode heeft het provinciaal bestuur verbazend veel invloed en macht.113) Ook in dit organisme, aldus Dr Vos, dient echter een grondige verbetering te komen.114) Het bestuur over de gezamenlijke gemeenten der kerk wordt gevoerd door de Synode. Het getal harer leden bedraagt negentien, gekozen door de provinciale kerkbesturen, benevens de praeadviseerende en adviseerende leden. De keuze geschiedt voor drie jaren. De taak der synode is, zooals we reeds hoorden, van drieërlei aard: wetgeven, rechtspreken en besturen. 115) Bij deze Synode berust dus, in betrekking tot de lagere besturen, de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht. De gewone Synodale Vergadering wordt, éénmaal 's jaars, te 's-Gravenhage gehouden.116) Dr Vos vraagt: „Wie is rechter, wetgever en bestuurder in één persoon dan de absolute monarch in de staatkundige, dan Christus in de geestelijke wereld?" En even later: „Het is in één woord, een zonderling mengsel van begrippen, waaruit de bepalingen omtrent deze Synode gemaakt zijn, en het wordt meer dan tijd, dat deze Augiasstal gereinigd worde, opdat de Synode zich, gelijk haar betaamt, onverdeeld wijden kan aan de hoogste belangen der kerk". 117) De Synode stelt in haar wetgevende macht de Reglementen vast, welke voor de geheele Kerk verbindend zijn. De rechtsprekende macht dezer Synode betreft de tucht en de geschillen. Het bestuur der Synode gaat over de algemeene belangen der Kerk. 118) Nog rest ons even te handelen over de Algemeene Synodale Commissie. Zij heeft de Synode tot lastgeefster en is (aldus Dr Vos) voor den behoorlijken gang en spoed van vele zaken onmisbaar. 119) „Ik voor mij heb in de organisatie nog niets gevonden, waarom de Heer der gemeente mij tot een breuk met haar of tot een uitgang uit haar noopte", zegt Dr Vos. 129) Dr. Slotemaker de Bruïne vindt dit het schoone in de organisatie: de Hervormde Kerk is een éénheid, zij vormt één lichaam en niet een federatie van plaatselijke zelfstandige en alleen door onderling contract min pf meer aan elkander verbonden kerken. 121) Gansch anders oordeelt Dr J. H. Gunning. Hij ziet in alles een samenstel van dóór en dóór valsche toestanden. Volgens hem is het Synodaal bestuur noch van God, noch ook is het eene Macht. Hij wil strijd tegen deze georganiseerde desorganisatie. 122) En >Groen was van meening, dat door de organisatie de Hervormde Gezindheid is verscheurd en onberekenbare geestelijke schade aan de Kerk en aan het gansche volk is toegebracht. 123) Dit is waar, binnen deze organisatie zijn zelfs de meest krasse Christusverwerping en Bijbelbestrijding toegelaten. Aan haar ligt een hiërarchisch beginsel ten grondslag. Daarom stieten straks de Synode en de Amsterdamsche Kerkeraad op elkaar in de engten van het Kerkverband en raakten zij slaags op het standpunt van de hiërarchie. De Doleantie was een in verzet komen tegen een met het Koninklijk Regiment van den Zoon van God onbestaanbare bestuur stirannie. Het juk dezer Synodale Hiërarchie, hoe ook, moest afgeworpen en dit in alle kerken van ons vaderland! 12 4) III. Wat de Doleantie als het rechte kerkrecht beleed. De Doleerende kerken stonden in de overtuiging, dat de Kerk niet een product is van menschelijke vindingrijkheid, maar een goddelijke schepping. 125) Niet minder leefden ze uit het gevoelen, dat de grondlijn voor de regeering der Kerk in Gods Heilig Woord niet onzeker getrokken was. 126) Openlijk spraken zij het uit, dat zij bedoelden op kerkrechtelijk gebied voort te bouwen naar datzelfde bestek, dat op de aloude Synoden aan Gods Woord ontleend werd en aanvankelijk op de Kerkvergaderingen van 1586 en 1619 de schoonheid zijner lijnen openbaarde. 127) In 1867 stond dit Dr A. Kuyper nog niet zoo helder voor den geest. Toen schreef hij: ,,Of we tot kerkherstel of stichting eener nieuwe kerk ons moeten opmaken, tot bouwen zijn wij in elk geval geroepen, hetzij dan naar het oude bestek, hetzij naar dien zuiverder stijl en verhevener bouwtrant, die ons de Geest des Heeren wijzen zal. En mij dunkt, dan zal het blijken, hoe onze eeuw zich nog bijna geheel aan de coriphaeën der Hervorming zal kunnen aansluiten". 128) Maar reeds in 1870 sprak hij: „De valsche band van het ongereformeerde kerkbestuur zal eindelijk springen, zoo wij de leus maar moedig opnemen, die in de autonomie, d.w.z. het zelfbeheer en zelfbestuur, der gemeente ligt. Dat is onze kerkvorm. Alleen dat gereformeerd". 129) In zijn merkwaardig boek „Tractaat van de Reformatie der Kerken" heeft Dr Kuyper ten slotte zijn begin- selen helder ontvouwd en bewust gekozen voor het aloude Gereformeerde stelsel vankerkregeering. 130) Toen nu in 1885 en '86 de plaatselijke kerken in conflict kwamen met de organisatie van 1816/52 en een reformatie tot stand brachten door breuke met het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap, ging men terstond van dit beginsel uit: „De plaatselijke Kerken zijn naar goddelijk recht gehouden en verbonden, om niet independentistisch op zich zelf te blijven staan, maar zich onderling te verbinden en saam te plaatsen onder het eenige zeggenschap van den Koning der Kerk. Slechts dan mogen zij geen verband zoeken, en zijn zij hiervan verontschuldigd, wanneer zulks niet kan gevonden worden naar den eisch van Gods Woord, maar strekken zou tot verkorting der Waarheid of tot krenking van de Koninklijke Majesteitsrechten van haar eenig Hoofd". 131) Het stelsel der Independenten werd dus van de hand gewezen. En op de eerste voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (1888) werd naar aanleiding van enkele Instructiën ernstig gewaarschuwd tegen het door de Gereformeerde Kerken steeds verworpen stelsel der Independenten, die feitelijk aan de meerdere vergaderingen alle reden van bestaan ontnemen, door zelfs de beraadslagingen doelloos te maken. Met nadruk werd nog eens uiteengezet, dat in de meerdere vergaderingen meerdere Kerken samenkwamen, juist om te beraadslagen en te besluiten over wat deze vele Kerken samen aangaat of wat in mindere vergaderingen niet kon worden afgedaan; slechts dan zouden zij haar bevoegdheid overschrijden, als zij öf iets besloten tegen Gods Woord, öf in zaken, die de particuliere Kerken in haar wezen en bestaan als zoodanig raakten, eene eindbeslissing namen, alsof zij over deze particuliere Kerken heerschappij bezaten. 132) Onderhandeling met enkele independentistische groepen werd dan ook bijna niet mogelijk geacht, juist vanwege hun independentisme.133) De Kerken uit de Doleantie keerden dus terstond tot de Kerkenordening van 1619 terug. Zij spraken het duidelijk uit, dat zij deze Kerkenordening als levensregel zouden volgen. 134) Met klem betoogden ze, dat de samenstellende deelen van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken geen personen zijn (universitas personarum), maar de organische leden plaatselijke kerken zijn, saamgebonden door geen anderen institutairen band dan dien van de Dordtsche Kerkenordening (universitas ecclesiarum). 135) Daarom werd groote nadruk gelegd op het hooge gewicht der Credentiebrieven. Op de tweede voorloopige Synode (1890) van Nederd. Gereformeerde Kerken werd dan ook gezegd: „Hier is geen vergadering van eenige ambtsdragers, maar van vertegenwoordigers der kerken; de Credentiebrieven toonen, dat hier dienende vertegenwoordigers van — en niet willekeurig opgeworpen heerschers over — de Kerken tezamen zijn".136) Nauwelijks aan het juk der Synodale bestuurs-organisatie onttogen, was men natuurlijk ten zeerste op zijn hoede geen nieuw juk weer aan te trekken. Dr Kuyper sprak op de derde voorloopige Synode (1891) deze treffende woorden: „Er is dit jaar nog eene „Haagsche Synode" samen geweest. Deze vergadert in de Willemskerk onder een soort verwulf in een enge zaal, waar van toehoorders geen. sprake kan zijn. Dit nu is symbolisch: Slechts een Bestuur is daar samen; geen Kerken. Door kronkelgangen, waarin men schier den weg niet kan vinden komt men er". En even eerder: „Niets ook houdt beter den hiërarchisch e n geest tegen, die immers in het hart van iederen ambtsdrager woont, en zoo lichtelijk in Kerkelijke vergaderingen insluipt, dan de tegenwoordigheid der Gemeente Gods".137) De Doleantie ging in haar kerkverband uit van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk. Dit op voet- spoor onzer Gereformeerde vaderen, onder leiding van Voetius, den grooten canonicus, en onder krachtige instigatie van Dr Kuyper en Dr Rutgers. Volgens Dr Kleyn was Voetius uit tegenstand tegen het Roomsche kerkbegrip en door zijn politieke beginselen op de klippen van een gematigd independentisme verzeild.138) Dr H. Schokking, een onverdacht getuige, zegt echter: „Dat de plaatselijke kerk op haar plaats volledig en eigenlijk een kerk is, hare macht in haar bestaan heeft, deze niet ontleent aan het lichaam, was de algemeen geldende overtuiging bij de Gereformeerden". En dezelfde schrijft: „De jaren vóór Emden mogen veelszins nog duister voor ons zijn, toch staat het vast, dat bij de consistories de pit van de reformatorische beweging, zoodra er eenige ordening komt, is te vinden".139) Hoe kwamen deze plaatselijke kerken nu tot een kerkverband? Hierop antwoordde Dr F. L. Rutgers: „In kerkrechtelijken zin is de grondslag van het kerkverband de vrijwillige toetreding der bijzondere kerken. Hier te lande zijn eerst bijzondere kerken gevormd, onder het kruis en in de verstrooiing, en later pas zijn die in een uitwendig kerkverband, vereenigd; door vrijwillige toetreding; als een kerkenbond. — De bijzondere kerk mag nooit op zich zelve blijven staan, daar Gods Woord dat niet wil. En zoolang dat Woord regel blijft en de eenparigheid der leer blijft bestaan, moet de uitwendige band ook bewaard blijven". Maar dit uitwendig kerkverband had geen absoluut bindende kracht; het is geoordeeld en verbroken, zoodra het tegen Gods Woord ingaat. Alleen, de uittreding uit het kerkverband of ook de weigering om toe te treden, mocht niet naar luim of willekeur geschieden. 140) Dr F. L. Rutgers verklaarde: „Ook in vroeger tijd hadden Classen en Synoden wel gecommitteerden en deputaten; maar nooit werd geduld, dat zij ook maar eenigszins als bestuursleden optraden; zij hadden eenvoudig uit te voeren wat hun door de kerken was opgedragen, zonder eenige algemeene of bijzondere bestuursmacht; deze bleef in vollen zin bij de kerken zelve. Daarom juist was er ook geen rangorde in de verhouding tusschen Kerkeraad, Classe en Synode. De groote vergadering had wel zonder twijfel een zeker zeggenschap over de kleine; maar het bedoelde gezag was in geenen deele onbeperkt en volstrekt, maar wel zeer uitdrukkelijk aan Góds Woord gebonden; en het had ook voorts zijn grond, niet in meerdere hoogheid, maar alleen in meerdere talrijkheid; wat de hoogheid betreft, werd uitdrukkelijk uitgesproken, dat juist de Kerkeraad boven de Classe stond en de Classe weer boven de Synode".141) Naar deze grondbeginselen werd ook op het Convent en de voorloopige Synoden van Nederd. Gereformeerde Kerken gehandeld. Misschien heeft de Doleantie (ook Dr H. Bavinck maakte deze opmerking) op de zelfstandigheid en de vrije confoederatie der verschillende locale kerken wel eens ietwat eenzijdig de nadruk gelegd, maar hierin spraken de tijdsomstandigheden ook een kracht i g woord mee. Hoevele leden van het Hervormd Kerkgenootschap hadden zich laten wijs maken, dat alle gemeenten van dit Genootschap als ijzeren bouten op schier onverbrekelijke wijze aan elkander geklonken zijn.142) Angstvallig werd tegen e 1 k insluipen van een hiërachischen geest gewaakt. Dr Kuyper waarschuwde telkens tegen hiërarchische velleïteit.148) Stipt hielden Convent en Synoden zich aan de Kerkenordening van 1619. Nu eens heet het: „De Classis moet de Dordtsche Kerk en-ordening uitvoeren en casseeren elk besluit van den Kerkeraad, om voor een bepaalden tijd een oefenaar aan te stellen" 144), dan weer is het: „Als Synodale Kerk zou voorzeker na de Vereeniging vooral Dordrecht in aanmerking komen... Wat den tijd betreft, maakt de Synode geen bepaling; fatale termijn is dan natuurlijk — naar de Kerkenordening — binnen drie jaren".145) Zoo lezen we: „De Synode besluit, zich niet uit te spreken...; maar eenvoudig te verwijzen naar de Kerkenordening". 146) Dan weer spreekt de Synode uit: „Wat aangaat de onderhouding van den dag des Heeren vestigt zij de aandacht der Kerken, voorzooveel dit noodig mocht zijn, op het bepaalde in de 164ste zitting der Synode van Dordrecht 1618/19".147) Aan de Deputaten van de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk wordt geschreven: „Onze Kerkenordening gaat uit van een beginsel (en past dit beginsel ook toe) waarbij institutair nooit van ééne Landskerk sprake kan zijn, en men nooit tot iets anders kan geraken dan tot de plaatselijke Kerken, die Classikaal en Synodaal samenwerken en daartoe in onderling verband treden''.14 8) Alles werd aan de Kerkenordening van 1619 getoetst. „Overgaande tot de keuze van een moderamen", zoo heet het in de Acta, „behandelt de Synode de vraag, of niet Art. 41 der Kerkenordening eenige beperking gaf in de keuze van eenen Voorzitter".149) Hoe bevreesd men was een nieuwe hiërarchie in te voeren, kan uit het volgende blijken: Als beginsel werd vastgesteld, dat de kerkelijke Vergaderingen zooveel mogelijk publiek behoorden gehouden te worden. Dr Kuyper sprak later deze merkwaardige woorden: „De gemeente is er van meet af bijgekomen. Dat heeft ons gered en ons bewaard, om den hiërarch te spelen. Moge elke volgende Synode door een steeds klimmend getal van geloovigen worden bijgewoond".150) Zoo werd besloten een bepaald concept voorloopig goed te keuren en het dan naar de Classen op te zenden, opdat elke Kerk zicjih kunne uitspreken. 151) Een schrijven van de Kerk van Harderwijk, om inlichting over het examen naar Art. VIII K.O. wordt, met het oog op de grenzen, binnen welke de Synodale bemoeiing blijven moet, niet in behandeling genomen, daar de Kerken zich allereerst tot de Classen te wenden hebben, en indien zij zich met het antwoord der Classen niet tevreden kunnen stellen, zich daarna tot de Synodale Vergadering kunnen richten.152) Bij het punt „Noodlijdende Kerken" werd in beginsel vastgehouden, dat elke Kerk in eigen behoefte voorzie; dat zij zich bij onvermogen tot hare Classis wende, opdat deze in eigen kring zorg drage; en dat eerst bij onvermogen der Classe deze zich wende tot de Deputaten der Synode.153) Vele kerken waren tegen het beginsel van een Synodaal fonds, beheerd door eene Synodale Commissie.154) Ook werd voor de rechten der Gemeente gewaakt. In zake de beroeping van Predikanten rustte natuurlijk de verantwoordelijkheid èn tegenover de Gemeente zelve, èn tegenover de andere Kerken, èn tegenover den Heere, altijd alleen op den Kerkeraad, maar deze heeft der Gemeente de gelegenheid te geven, zich uit te spreken en met hare begeerte te rekenen, werd noodzakelijk geacht.155) Zelfs voor het ambt der geloovigen werd gestreden. Men achtte de krachtige opwaking van het diaken- en ouderlingen-ambt bezwaarlijk, zoo niet tevens het ambt der geloovigen opleefde. Het gevaar dreigde nu, dat alles van de ambten verwacht werd. Ook werd Dr L. H. (Wagenaar aangezocht een geschrift op te stellen over het ambt der geloovigen, voorzoover dit in verband staat met het kerkelijk leven.15 6) Toch, ook hierop willen wij wijzen, de rechten van het kerkverband werden, waar dit noodig was, niet veronachtzaamd. De catholiciteit der Kerk werd niet uit het oog verloren. In 1891 sprak de Voorzitter, Dr Kuyper, bij het sluiten van de derde voorloopige Synode: „Broeders, we belijden een kerk, die algemeen is; de catholiciteit der kerk mag nooit prijs gegeven; onze roeping is oecumenisch". Hij zag naar wijde verten. „Oók in wat nog zucht niet alleeen onder de Synodale Hiërarchie, maar ook onder de Roomsche Hiërarchie, kan nog iets, kan nog veel van het lichaam Christi schuilen. Dat alles moet één worden. Geen grenzen, Broeders, dan die God zelf door Zijn vrijmachtig welbehagen getrokken heeft".157) Met verwante Buitenlandsche Kerken trad men in correspondentie en afgevaardigden dier Kerken werden vriendelijk op de voorloopige Synoden verwelkomd. Soms werd een nauwkeurig onderzoek naar hun kerkelijk standpunt ingesteld.158) Op het Synodaal Convent (1887) werd besloten het aan te leggen verband der Doleerende kerken een v o o rloopig karakter te geven, inzonderheid met het oog op de nog achtergebleven geloovigen en de broeders uit de Kerken van Ledeboer, de Chr. Gereformeerde Kerk en andere vrije kerken-groepen. Zelfs werd toen onmiddellijk aan een vereeniging met de broeders die zich noemen „de Christelijke Gereformeerde Kerk" gedacht. Terstond werd op een ineensmelting aangestuurd, een pogen, dat in 1892 door God heerlijk werd bekroond. 159) Heel het kerkelijk leven binnen het kerkverband werd voorts geregeld, zij het vaak nog voorloopig en op zuiver-Gereformeerde leest geschoeid. Wie zou van zoo geleerde en kundige mannen als Dr A. Kuyper, Dr F. L. Rutgers, Dr W. van den Bergh, Dr W. Geesink, Dr L. H. Wagenaar, Ds B. van Schelven en anderen het tegendeel verwachten!160) De Reformatie der Kerk ging vergezeld van een reformatie der ambten. Over het ambt der geloovigen spraken we reeds. Dit ambt was, hoewel veel-omvattend, allerdroefst verzaakt. Natuurlijk is het niet een vierde kerkelijk ambt, maar wel de ambtelijke bodem, waaruit de drie kerkelijke ambten voortkomen; de ambtelijke wortel, waarop zij stoelen. Grondslag van dit ambt is weer het ambt aller menschen. Zeer ruim is de taak van het ambt der geloovigen in zijn gewone bediening.161) Voorts werd het diakonaat op een veel hooger plan gezet. In het Hervormd Genootschap was de kerkelijke armzorg verschrompeld tot een ongeestelijke machinale bedeeling van gepauperiseerden, met een minim u m-t a r i e f. De diakenen hadden hun bedeeling in te richten naar de stoffelijke behoeften en den zedelijken toestand der armen, in verband met de middelen waarover zij konden beschikken. In geen geval waren zij gehouden, meer personen te ondersteunen of meer ondersteuning te verstrekken, dan hun middelen gedoogden. Dr Vos schreef dan ook: „De omschreven grens is doodelijk voor de liefdadigheid... Menige diaken heeft weezen laten schreien om brood en weduwen vergaan van kommer".162) Reeds Dr A. Kuyper had in 1883 aangetoond, dat het diakonaat het ambt der Christelijke liefde is en zich allengs moest ontwikkelen. Men had het diakonaat te eeren als een hoog geestelijk ambt, ook al werd het zelfs heden ten dage nog bijna in geen enkele kerk naar dien eisch bediend. 163) Geen wonder dat in de vrij gemaakte kerken onmiddellijk het diakonaat aan de orde kwam, inzonderheid onder de bezielende leiding van den voortref felijken Dr Van den Bergh. Uitvoerig werd in 1887 de roeping der kerken in de praktijk der barmhartigheid uiteengezet; schoone gedachten werden ontwikkeld. Voorts werd aan een drietal predikanten de saamroeping en de leiding van een diakonaal Congres, nog in 1887 te houden, opgedragen164). Op dit Congres werd uitgesproken, dat het diakenambt orgaan is, waardoor Christus Z ij n barmhartigheid uitoefent, en tegelijk orgaan van de barmhartigheid der Kerk. Staatsarmenzorg getuigt tegen de kerken en moet haar tot zon- de worden. Stelselmatig moest beproefd worden zulk een armenzorg overbodig te maken, op dezelfde wijze ais dit op het gebied van het onderwijs geschiedt. Het Congres achtte het voorts zonde één ellendige onverzorgd te laten, zoolang er nog kapitaal was. Evenzeer werd de diakonie schuldig geacht, wanneer zij kapitaal vormde, zoolang er nog één ellendige onverzorgd was. Kapitalen mochten slechts aanvaard worden, wanneer ze zonder voorwaarden gegeven werden. Het collecteeren aan de huizen werd minder wenschelijk geacht en het bezoeken van meer gegoeden door diakenen vond men bedenkelijk, daar ook de armen met de Gemeente moesten meeleven. Stelselmatige opleiding voor het diakenambt werd bepleit. De rijken behooren, zoo sprak het Congres zich uit, voor de armen te zorgen, omdat God het wil. Het moet hun een eere zijn, dit te doen. De diakonie is uit het Hoogepriesterlijk ambt van Christus 9*C cc*?-ï* ?nder de armen moeten we verstaan zoowel stoffelijk als geestelijk armen. De bediening moet zooveel mogelijk in het verborgene geschieden, naar het vermogen, dat de Kerk des Heeren heeft165). In Mei 1888 verscheen het zoo vurig verlangde geschrift over het diakonaat, dat den fijn-gekozen titel droeg: Ohe en wijn in de wonden. Uit Gods 'Woord werd in den breede aangetoond, hoe weinig het in overeenstemming is met het onderwijs des Heilioen Geestes, wanneer de bediening der barmhartigheid in de gemeente in een hartelooze bedeeling ontaardt. Op ontroerende wijze schreef Dr W. van den Bergh over Onze persoonlijke en kerkelijke onbarmhartigheid en hare genezing166) De vrucht van dit alles was uitnemend schoon. Opwaking op het stuk van het diakonaat greep plaats. Straks kon dit zijn rouwkleed afwerpen en uit alles bleek dat het zijn roeping had leeren verstaan. Zelfs had men Dr r H°°^/ an tC ka9 gfmikt- De krachtige taal van ï\ i' Wa9enaar wer<* betracht: Zoo trede de diaconie kloek en teeder op. om weer voor Christus' kerk te heroveren de eeretaak, om tot verbazing en zaliging der wereld, orgaan te zijn voor Christi barmhartigheden, en te heroveren voor de kerk des Zoons den eerenaam van „moeder" 167). Maar ook het presbyteraat zou uit zijn asch herrijzen; ook van het ouderling-ambt werd de reformatie ter hand genomen. Al weer was het Dr A. Kuyper, die reeds in 1883 op de ontaarding van het ouderlingschap onder het Synodaal bestuur met nadruk gewezen had. Op deze krankheid legde hij onverbiddelijk den vinger168). Daar op het Convent van 1887 wel breed over het presbyteraat was gediscussiëerd, maar de oplossing nog zoek was, en men vreesde, dat na de verdieping en ontplooiing yan het diakonaat het ambt van den ouderling op den achtergrond zou blijven, werd in 1888 tot het saamroepen en het houden van een ouderlingen-Congres besloten. Dr Van den Bergh, de schier onmisbare in deze dingen, werd met de saamroeping belast. 169) Nog in December 1888 werd het Congres te Utrecht gehouden. 170) Nadrukkelijk werd uitgesproken, dat de ouderlingen dubbelhartig waren geweest en Gods wet en hunne wetten hadden vermengd. Men moest ook in dezen terug naar het patroon (bestek) van de inzettingen Gods, ook al overstelpte het door zijn eischen. Het goed recht der regeer-ouderlingen was in alle tijden door ieder man van hiërarchischen bloede betwist. De verkiezing der ouderlingen behoorde te geschieden met zeer nauwgezetten ernst, zoodat men, wanneer de geschikte persoon ontbrak, liever een plaats maar onbezet moest laten. Niemand mocht voorgetrokken worden om uitwendige voorrechten. De verkiezing mocht niet geschieden op independentistische wijze (dus door de stemmenmeerderheid der gemeente), omdat dit in strijd was met 't gebruik der apostolische kerken en met art. XXII der Dordtsche Kerkenordening. De bevestiging van den ouderling behoorde plaats te hebben door den Kerkeraad en wel door den dienaar des Woords in tegenwoordigheid der gemeente en in verband met de bediening des Woords. Nooit mocht zij het karakter dragen van een Roomsche confirmatie. Toen werd uitgesproken, dat de ouderlingen als regel levenslang mochten en moesten dienen, kwam prof. Rutgers daar tegen in verzet. Onze vaderen stelden slechts een dienen van 2 jaren achtereen, omdat de kerk niemand dien last langer mocht opleggen en men huiverig was vooreen nieuwe hiërarchie. Bezoldiging der ouderlingen achtte men niet ongeoorloofd, in sommige gevallen zelfs noodzakelijk. Maar alweer verklaarde prof. Rutgers zich tegen elke bezoldiging van ouderlingen. Voorts werd uitgesproken, dat de ouderling in zijn gezin had te toonen, dat hij bekwaam was om te regeeren. Zijn huis moest een voorportaal zijn voor zijn arbeid in het heiligdom des Heeren. De taak van den ouderling was vooral in dezen tijd hoogst belangrijk en veelomvattend; des te meer had hij de kudde ,te dragen op zijn hart. Ook behoorde een ouderling zich zooveel mogelijk dagelijks bezig te houden met het onderzoeken van Gods heilig Woord en in verband daarmede de Formulieren van Eenigheid, de Kerkenordening en de daarmee in verband staande geschriften te bestudeeren; de beoefening der kerkhistorie en vooral van de gevallen der consciëntie mocht niet worden veronachtzaamd. Prof. Rutgers verklaarde zich tegen een school voor aankomende ouderlingen. Ds Fernhout waarschuwde tegen familie-regeering. Nog werd besproken, dat de verhouding der ouderlingen tegenover de dienaren des Woords niet die is van minderen tot hun meerderen (onder de Synodale hiërarchie was de ouderling niet veel meer dan een figurant, die desnoods onschadelijk werd gemaakt); dat de voorlichting der ouderlingen voor de dienaren des Woords van groote waarde is (dank zij de bekendheid van genen met personen en toestanden der gemeente); dat op het spreekuur der dienaren de tegenwoordigheid der ouderlingen gewenscht is; dat zelfs het opzicht over de dienaren des Woords den ouderlingen is aanbevolen; dat daarom heerschappij van het eene ambt over het andere ongeoorloofd is; dat met liefde en trouw de leer en de wandel van de dienaren des Woords door de ouderlingen worde gadegeslagen; dat de ouderlingen de gemeente tot getrouwe en naarstige bijwoning van de bediening des Woords behooren op te wekken; dat tusschen de ouderlingen en het diakonaat wederkeerige ondersteuning en medewerking dienen gevonden te worden; dat de ouderlingen de namen der zieken en behoeftigen aan de diakenen schriftelijk zullen doorgeven, terwijl omgekeerd de ouderlingen hulp kunnen ontvangen van de diakenen, daar dezen krachtens hun ambt in vele huiselijke toestanden nog dieper dan genen kunnen en moeten indringen; dat de ouderling echter nooit trede in het werk der diakenen, tenzij uit nood (dus plaatsvervangend); dat de ouderlingen geroepen zijn toezicht te houden op de uitoefening van het diakonaat; dat de rekening der diakenen jaarlijks in den kerkeraad aan de ouderlingen ter beoordeeling worde voorgelegd. Tevens werd gehandeld over de wijze der onderzoeking bij het afnemen van geloofsbelijdenis en nuttige wenken dienaangaande verstrekt. Nog werd in 't licht gesteld, dat in den kerkeraad geen andere dan kerkelijke zaken mogen behandeld worden en dan nog op k e r k e 1 ij k e wijze; allen hier moeten buigen voor het Woord des Heeren; aan alle ambtsdragers in de vergadering dezelfde macht en hetzelfde recht zijn toegewezen, al neemt de dienaar des (Woords het voorzitterschap waar; ieder ambtsdrager verplicht is (krachtens zijn ambt) omtrent voorkomende zaken zijn oordeel uit te spreken of zijn stem uit te brengen en aan geen hunner het vrij staat zich buiten stemming te houden. Dan werd vastgesteld, dat de ter vergadering der classis afgevaardigde ouderling zich te beschouwen heeft als den vertegenwoordiger zijner kerk; hem een behoorlijke credentiebrief worde meegegeven; hij slechts voor en in naam zijner kerk/stemt; zich heeft te houden aan de eventueel medegekregen instructies. Sommigen gevoelden, al had men zich aan art. 44 der Dordtsche Kerkenordening te houden, veel voor visitar tie der kerk ook door de oudste, ervarenste en geschikste ouderlingen nevens den dienaar des Woords. Nog werd door prof. Rutgers uiteen gezet, dat de kerkeraad altijd één college is, dat echter voor de behandeling Van sommige aangelegenheden wordt uitgebreid, daar dan de diakenen mede daaraan deelnemen. Dit gold alleen de grootere kerken; in kleine kerken behandelen de ouderlingen en de diakenen tezamen alle voorkomende zaken. Ten slotte gaf Dr Van den Bergh menige behartenswaardige opmerking ten beste: De ouderlingen moeten den dienaren des Woords in alles behulpzaam zijn, daar een predikant met den besten wil niet overal kan wezen, waar men dit op een gegeven oogenblik verlangt; tot het werk van bezoek is ieder geloovige geroepen (mits niet in den flauwen vorm van een buurvisite); steden en dorpen mogen niet in al te groote wijken verdeeld worden; nauwgezette behandeling van enkele zielen is beter dan een oppervlakkige van een groot aantal; wij moeten met 'onuitputtelijk geduld de dwalenden terug roepen tot den goeden weg; men trachte bij het huisbezoek meer Gods Woord dan eigene beschouwingen te laten spreken; men verzuime vooral niet telkens van het huisbezoek verslag te doen in den kerkeraad; beter dan het in ongeordenden weg houden van oefeningen is het lezen eener predikatie, daar de bediening des Woords dan beter tot haar recht komt; wat betreft den zegen door ouderlingen op te leggen, deze worde bij hen vervangen door een kort gebed; de voorgangers der kudde behooren voorbeelden te zijn en de censuur over hen geschiede met dubbele gestrengheid; de leden der kerk zijn geroepen om tucht te oefenen op elkaar, 't geen immers de grondslag is der kerkelijke tucht, al handele men met openbare ergernissen anders; vóór alle dingen ge- schiede de tucht ter eere Gods; alle aanzien des persoons valle hierbij weg; men onderzoeke of de aanklacht geen los gerucht zij; de kerkeraad trede niet in de plaats der justitie; de tucht ga over verzuimen van plichten; de kinderen zende men des Zondags tweemaal ter kerke; algemeen bestaande, slechte gewoonten moeten als gemeenschappelijke schuld worden erkend; lijkpredikatiën zijn verboden; als kenmerk eener ware kerk blijft altijd, dat zij een zout der aarde en een stad op een berg zij; de middernachtzending en het heils-leger zijn tot beschamende getuigenissen tegen eiken Gereformeerde, maar bizonder tegen eiken ouderling; men moet niet te zeer bij anderen in allerlei, vaak ziekelijke bekommeringen, afdalen, maar liever practische vragen doen, daar men dan blijvend nut sticht. Nog verklaarde prof. Rutgers zich tegen 't oefenen van de ouderlingen. Oefent een ouderling, dan doet hij dit buiten zijn ambt. De gave der gezondmaking achtte hij niet aan het ouderlingschap verbonden. Altijd liever een preek lezen dan spreken. Gewezen werd op een referaat van Ds J. J. A. Ploos van Amstel, over: „Hoe moet de tucht in de gemeente van Christus toegepast worden?", door hem den 18den Augustus 1886 te Leeuwarden uitgesproken. 171) Ook de Zending werd door de ontkomen kerken weer opgenomen. Voorloopig kon men in 1887 slechts adviseeren, het beginsel te poneeren, dat de kerken gehouden zijn om den arbeid, haar te kwader uur en ten gevolge van haar ontrouw door genootschappen en vereenigingen uit de hand genomen, weer te behartigen. Daartoe zou men de belangen van reeds onder de Heidenen gestichte Kerken verzorgen en voor de stichting van meerderen ijveren. Voor de toekomst zou dit, evenals in het verleden, wel voor rekening komen van de Classen aan de zeekust gelegen, zooals Amsterdam, Rotterdam en Middelburg, althans wat de uitvoering van den arbeid betreft. Natuurlijk zouden voor de voorziening in de kosten, aan dezen arbeid verbonden, alle kerken moeten worden aangezocht. De nadere regeling zou men echter tot een, zij het niet al te verre toekomst, moeten verschuiven. Voorshands zou er belangstelling kunnen gewekt worden. Ook zou al vast het Convent een tweetal deputaten kunnen benoemen ten einde onder meer een plan te ontwerpen, opdat de vereenigingen, die tot dusverre, soms met beschamenden ijver, zich deze zaak hebben aangetrokken, er toe gebracht konden worden, hun arbeid te doen oplossen in het werk, dat de kerken zelve doen. Zelfs op den arbeid onder de Joden werd de aandacht gevestigd. Ook de Jood mocht immers niet onder ons wonen zonder dat hem de komst van zijn Messias werd aangezegd. Deze arbeid was echter het werk der plaatselijke kerken in elke stad en in elk dorp. Door den Kerkeraad te Amsterdam zou dit werk wat meer omvangrijk moeten worden aangevat, om het groote aantal Joden, dat in de plaats, waar hij woont, vertoeft. Overweging zou het misschien verdienen, om een bepaalden persoon voor dezen arbeid aan te wijzen en hiervoor de hulp van andere Kerken te ontvangen. 172) Het volgende jaar werd op de voorloopige Synode van Utrecht (1888) aan drie deputaten opgedragen een Zending-Congres saam te roepen, ter bespreking van het werk der Zending met daartoe afgevaardigde leden van kerkeraden. 173) Na een voorbereidende conferentie (1889) werd het Congres gehouden.174) In den vorm van een zeer levendige improvisatie sprak allereerst Dr A. Kuyper de zeer talrijk bezochte vergadering toe en ontwikkelde onder meer deze gedachten: Uit Gods souvereiniteit vloeit alle zending voort. Alle zending is gehoorzaamheid aan Gods bevel. Zending onderstelt zonde, verwijdering. Ze berust op de schepping naar Gods beeld. Ze ligt gegrond in de belijdenis dat de Heilige Geest ook uitgaat van den Zoon en de werking van den Heiligen Geest gebonden is aan het Woord. Christus is de Zendeling des Vaders. De Zoon volvoerde reeds in de bediening der schaduwen Zijn eigen zending. In het vleesch gekomen, voert Christus Zelf rechtstreeks Zijn ambt uit. Het eerste stadium dezer ambtelijke werkzaamheid eindigde met de Hemelvaart; het tweede zal beginnen met Zijn wederkomst. Tusschen Zijn Hemelvaart en Zijn wederkomst werkt Christus instrumenteel. De bediening der Apostelen en der Evangelisten gold de Kerk aller plaatsen en eeuwen. Alle verkondiging van Christi last aan de wereld is bediening des IWoords. Ook de bedienaren des Woords in de kerken des Zoons zijn Zendelingen. Grens is de doop. De Herder en Leeraar richt zich tot de gedoopten. De zending in de Kerk gaat van den doop uit. Nooit worde de zending losgemaakt van den Dienst des Woords. Onze vaderen spraken van uitbreiding en planting der Kerk. De zending in onzen tijd verraadt haar geboortetijd: de Fransche revolutie. Onder de eerste oprichters van de Zendingsgenootschappen waren ook enkele ware Christenen en daardoor liep het nog redelijk af. De vraag kwam nu aan de orde: Hoe de zending weer in de rechte paden te brengen? De zendeling, door Christus gezonden, ga achter God aan en zoeke Zijn uitverkorenen. Doel der zending zij de Heilige Doop, en door dezen de inlijving in het genadeverbond (uitwendig). De zendeling heeft autoriteit. Zooals een oefenaar staat tot den Dienaar des (Woords, staat de tegenwoordige zendeling tot den wezenlijken zendeling, die door de Kerk gezet is in het ambt. Het Evangelie moet aan Jood, Mohammedaan en Heiden gebracht worden. Neerwerpen ga voorop. Plaatse de zendeling den heiden onder het recht Gods en brenge hij hem daarna het evangelie. 175) In 1890 werd voorgesteld, „de aangevangen onderhandelingen met de Nederl. Geref. Zendingsvereeniging, ter overname van haar arbeid op Midden-Java voort te zetten, en zoo mogelijk, alles wat daarop betrekking had, met genoemde Vereeniging zóó te regelen, dat de over- name van het werk op de eerste Synodale Vergadering geschieden kan." 17fl) Ondertusschen had de daartoe aangewezen deputaat Ds F. Lion Cachet tal van plaatselijke kerken bezocht ten einde haar liefde voor den arbeid der Zending aan te wakkeren. 177) Nog werd uitgesproken, dat de kerken zelve, in gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren, geroepen zijn, de Zending ter hand te nemen. Tevens werd Ds Lion Cachet bij schriftelijke stemming met 30 van de 32 stemmen aangewezen om een visitatiereis naar Midden-Java te ondernemen, welk mandaat in 1891 met zes maanden werd verlengd. 178) Nog deelen we mede, dat bij de vereeniging van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken tot „de Gereformeerde Kerken in Nederland" (1892), deze de zending der Nederl. Gereformeerde Zendingsvereeniging overnamen. 179) Het zou ons te ver voeren en den omvang dezer brochure te veel doen uitgroeien, wanneer we al de beslissingen der voorloopige Synoden van Nederduitsche Gereformeerde Kerken de revue lieten passeeren. Heel het kerkelijk leven werd opnieuw naar de aloude Gereformeerde lijnen zoo zuiver mogelijk ingericht. Met bewonderenswaardige kennis van zaken en miraculeuze preciesheid werd de in Gods kracht aangevangen reformatie der kerken voortgezet.180) Niet het minst door de zuivere toepassing der Gereformeerde kerkrechtelijke beginselen is de Doleantie voor ons vaderland en ook voor de Gereformeerde kerken in het buitenland tot enormen zegen gesteld. Aanteekeningen. 1) Mr D. P. D. Fabius, Het Reglement van '52, A'dam 1888, bl. 126. 2) Dr P. J. Kromsigt, De strijd tegen de synodale organisatie in de 19de eeuw, artikel in: Troffel en Zwaard, jaarganq 1904, bl. 84. 3) Mr G. Groen van Prinsterer, Verspreide Geschriften, deel II, A'dam 1860, bl. 12. 4) Dr ƒ. Everts, De verhouding van Kerk en Staat enz., Utrecht 1908. bl. 168, v.v. De classis van A'dam schreef in 1816 aan den Koning: ,,Ligtelijk zullen er in de Hervormde Kerk twee part ij en ontstaan, welke men, van eenen anderen kant. wederom als gehoorzame of tegenstrevige onderdanen zal aanmerken. Aan deze partijen zullen zich de godsdienstige meeningen verbinden, en men heeft groote verdeeldheid, zoo geene scheuring, te vreezen". Ook Groen noemde deze woorden o p m e r k e 1 ij k. 6) Dr P. J. Kromsigt, a. b., bl. 84 6) Dr G. ƒ. Vos Az., Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk van 630 tot 1842, 2de editie, Dordrecht 1888, bl. 396 v.v. 7) C. Hooyer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, Zalt-Bommel 1846, bl. 22, v.v. 8) Dr H. J. Kleyn, Feiten of Verzinsels, Dordrecht 1866, bl. 31. Uit een later geschrift van Dr Kleyn krijgt men den indruk, dat hij in dezen van opinie is veranderd. In zijn werk: Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht 1888, bl. 207, schrijft hij: „Ik voor mij kan niet zien, dat de Grondwet dergelijke dingen verbood". Zie over Kleyns standpunt: Dr P. J. Kromsigt, a. b., bl. 85 en Mr D. P. D. Fabius, a. b., bl. 52, v.v. ») Mr D. P. D. Fabius. a. b., bl. 44, 45 en 66. 10) Dr J. Everts, a.b., bl. 173. 11) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin, Leiden 1840, bl. 35. 12) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz.. Leiden 1840, bl. 36. 1S) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz.. Leiden 1840, bl. 38. Toch zegt Groen ook: „Er zijn tijden en omstandigheden waarin het zwijgen eene soort van medeplichtigheid wordt (Bijdrage, enz.. Leiden 1840, bl. 39). 14) Mr D. P. D. Fabius, a. b., bl. 72 en 73. i") Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 54. 16) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 49. 17) Mr G. Groen van Prinsterer, Het regt der Hervormde Gezindheid, A'dam 1848, bl. 42 en 43. is) Hij zegt: „Echte beginsels zijn onmisbaar" (Mr G. Groen v. Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 65). 19) Hij zegt: „Laat ons inzien en nooit uit het oog verliezen, dat al de rampspoed het noodwendig uitvloeisel is der begrippen, die men, met toejuiching, tot leiddraad aangenomen heeft". (Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 62). 20) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 43. 21) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz.. Leiden 1840, bl. 72. 22) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 114. 2S) Mr G. Groen van Prinsterer, Nederlandsche Gedachten, deel I, bl. 120 v.v. 24) Mr G. Groen van Prinsterer, Nederl. Gedachten, deel I, bl. 120 v.v. 25) Mr G. Groen van Prinsterer, Bijdrage enz., Leiden 1840, bl. 54. 26) Dr F. L. Rutgers, Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr A. Kuyper, Gereformeerd kerkelijk congres; het juk der tweede hiërarchie, A'dam 1887, bl. 19. 27) Mr D. P. D. Fabius, a. b., bl. 74. 2«) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius, a. b., bl. 74. 29) Mr G. Groen van Prinsterer, Verspreide Geschriften, deel II, A'dam 1860, bl. 10 en 11. 30) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius. a.b., bl. 15. 31) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius, a.b., bl. 15. 32) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius, a.b., bl. 15. 33) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius, a. b., pag. VIL 34) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius, a.b., bl. 295. 35) Mr D. P. D. Fabius. a.b., bl. 348. 36) Dr P. J. Kromsigt, a. b., bl. 92. 37) Dr P. A. E. Sillevis Smitt, De organisatie van de Christelijke Kerk in den Apostolisch en tijd, Rotterdam 1910, bl. 201. 38) Dr H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, deel I, Kampen 1928, bl. 240. 3») Dr P. A. E. Sillevis Smitt. a.b., blz. 197. 40) Dr J. de Jong, De voorbereiding en constitueering van het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken in de zestiende eeuw, Groningen 1911, bl. 2. «) Dr P. A. E. Sillevis Smitt, a.b., bl. 29, 34, 36. 42) Dr P. A. E. Sillevis Smitt, a.b., bl. 41, 119. 48) Dr P. A. E. Sillevis Smitt, a.b., bl. 120, 121, 199. Zie over de identiteit van presbyters en episcopen: Dr P. A. E. Sillevis Smitt, a.b., bl. 164, v.v. Prof. Dr J. de Jong (Handboek der Kerkgeschiedenis, deel I, Utrecht-Nijmegen 1929, bl. 59) erkent: „In het apostolisch tijdperk schijnen de termen presbyter en episcopus synoniem te zijn geweest." Zie over deze kwestie ook: A. Mertens C. S. S. R., De hiërarchie in de eerste eeuw des Christendoms, A'dam 1908. 44) Dr D. Jacobs, De verhouding tusschen de plaatselijke en de algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen, Leiden, 1927, bl. 91. 45) Zie over den aard van dit zoogenaamd Apostel-convent: Dr D. Jacobs, a. b., bl. 48—58; Dr H. H. Kuyper, Heraut, 21 April 1935, no. 2987. 46) Dr H. H. Kuyper. de Heraut, 9 Juni 1935, no. 2994; Dr D. Jacobs, a. b.. bl. 55, 56. 47) Dr H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, deel II, Kampen 1934, bl. 48. 4») Dr H. H. Kuyper, de Heraut, 9 Juni 1935, no. 2994. 49) Ook Voetius beroept zich ter bestrijding van de Independenten op Handelingen XV (Voetius, Politica Ecclesiastica, deel IV., p. 891—898). 60) Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911, bl. 2. Dr P. A. E. Sillevis Smitt. a.b., bl. 201. 61) Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911, bl. 2. Dr Jur. H. E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der niederlandischen Reformierten bis zum Beginn der Dordrechter Nationalsynode von 1618/19, Leipzig 1902, S. 88. De Latijnsche woorden beteekenen: Christus de Koning, bij Wien het hoogste recht en het hoogste gezag van de geheele Kerk berust. 62) Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911, bl. 4. 68) Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911, bl. 4 en 5. Zie ook: Dr A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der kerken, A'dam 1884, bl. 141; Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr F. L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken, 2de uitgave, A'dam 1887; Dr D. Jacobs, a.b., bl. 113—135. Dr D. Jacobs is independentisch in zijn opvattingen. 54) Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911, bl. 5. 66) Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911, bl. 5. 56) Dr Jur. Hermann Edler von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht, Leipzig 1902, S. 124. 57) Dr G. Tjalma, Philips van Marnix Heer van St. Aldegonde, A'dam 1896, bl. 113. 58) Dr Jur. Hermann Edler von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht, Leipzig 1902, S. 125; Dr A. A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland, 's-Gravenhage 1909, bl. 54 en 55. Deze Coetus van predikanten trad als een soort van classicale vergadering op. Hoffmann (zie boven) noemt hem: das alle Gemeinden zusammenfassende und regierende kirchliche Organ. 59) Dr Jur. Hermann Edler von Hoffmann, Das Kir ch en verfassungsrecht, Leipzig 1902, S. 126. 60) Dr Jur. Hermann Edler von Hoffmann, a. b., S. 126. 61) Dr F. L. Rutgers, Acta van de Nationale Synoden der 16e eeuw, 's-Gravenhage 1889, bl. 10. Zie over het Convent van Wezel: Dr J. de Jong, De voorbereiding enz., Groningen 1911; Christendom en Historie, Lustrumbundel MCNDCXV, A'dam 1925, bijdrage van: Dr Th. L. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. Kerkrecht. In de Zuidelijke Nederlanden had men reeds in 1563 Synoden vanwege de Nederlandsche Gemeenten onder het kruis; zie: Dr N. C. Kist, de Synoden der Ned. Herv. kerken onder het kruis; enz. in: Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis, negende deel. Leiden 1849, bl. 8, v.v. en: Livre Synodal, contenant les articles résolus dans les Synodes des Eglises Wallonnes des Pays-Bas, tome premier. La Haye 1896, pag. 1. 62) Dr F. L. Rutgers. Acta van de Ned. Synoden der 16de eeuw, 's-Gravenhage 1889, bl. 55 en 56. «3) Dr F. L. Rutgers, Acta van de Ned. Synoden der 16de eeuw, 's-Gravenhage 1889, bl. 418, 419 en 440. Dit was in overeenstemming met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, art. XXXI: Ende so veel als den Dienaers des woorts aengaet, in wat plaetse sy syn, hebben een ghelijcke macht ende autoriteyt, dewijl sy alle gader Dienaers Jesu Christi, des eenighen Almachtighen Bisschops, ende des eenighen Hoofts der Kercken zijn (H. E. Vinke, Libri Symbolici Ecclesiae Reformatae Nederlandicae, Traiecti ad Rhenum, 1846, pag. 166). Dus geen heerschappij van menschen in de kerk. Reeds voor Calvijn was het karakter van de kerk monarchaal (Christus is de Koning Zijner kerk) en tegelijk gezond democratisch. Bij Rome werd de gemeente geregeerd door de geeste- lijkheid, die een afzonderlijke stand vormt (Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, deel I, Kampen 1928, bl. 252, 490 en 491). 64) Zie: artikel Brownisten in Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche volk, deel I, Kampen 1925, bl. 386. 66) Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr F. L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, tweede uitgave, A'dam 1887; Dr H. G. Kleyn, Feiten of verzinsels, Dordrecht 1886; Dr H. G. Kleyn, Algemeene kerk en plaatselijke gemeente, Dordrecht 1888; Dr Ph. J. Hoedemaker, Waarom ik geen deel neem aan het kerkelijk congres, A'dam 1887; Dr Ph. J. Hoedemaker, Hoe oordeelt de Heilige Schrift en hoe oordeelen de gereformeerde vaderen over scheiding en doleantie?, Sneek 1888. 66) Dr H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, deel II, Kampen 1934, bl. 15. 67) Dr H. Schokking, De leertucht in de Gereformeerde kerk van Nederland tusschen 1570 en 1620, A'dam 1902, bl. 30. 68) Dr. H. Schokking, a. b., bl. 32. 69) Dr H. Schokking, a.b., bl. 33. 70) Dr F. L. Rutgers, Kerkelijke adviezen, deel I, Kampen 1921, bl. 264. 71) Zie hierover: J. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, Kampen 1923, bl. 138, v.v. 72) J. Jansen, a. b., bl. 162, v.v. 73) J. Jansen, a.b., bl. 164, v.v. 74) Zie hierover: C. J. H. de Wet, Die kollegiale kerkreg, Adam 1921. 75) Dr G. J. Vos Az., De tegenwoordige inrichting der Vaderlandsche Kerk beschreven en naar de beginselen van de Gereformeerde kerkenordening beoordeeld, Dordrecht 1884, bl. 2, 14 en 15; Dr C. J. H. de Wet, Die kollegiale Kerkreg, A'dam 1921. bl. 82. ™) Mr D. P. D. Fabius, a.b., bl. 82 en 83. 77) Dr H. G. Kleyn, Feiten of Verzinsels, Dordrecht 1886, bl. 30. 78) Dr. H. G. Kleyn, Feiten of Verzinsels, Dordrecht 1886, bl. 30. 79) Dr P. J. Kromsigt, De strijd tegen de synodale organisatie in de 19de eeuw, in: Troffel en Zwaard, 7e jaargang, Utrecht 1904, bl. 89. so) Mr G. Groen van Prinsterer, Verspreide Geschriften, 2e deel, A'dam 1860, bl. 11. si) Prof. Prins verklaarde: „De Presbyteriaal-synodale kerkvorm is, ten koste van het democratisch element, in eene synodale aristocratie gecentraliseerd, die zeer licht tot oligarchie had kunnen overgaan". (J. J. Prins, Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde kerk. historisch-critisch beschreven, Leiden 1870 bl. 68). 82) Dr P. J. Kromsigt, a. b., bl. 89, 92, 93 en 97 83) Mr D. P. D. Fabius, a. b., bl. 295. 84) Zie bij: Mr D. P. D. Fabius. a. b.. bl. 342. 85) Dit schrijven was aan den hoogleeraar Doedes aericht. Zie bij: Mr D. P. D. Fabius. a. b., bl. 344. 8») Dr P. J. Kromsigt. a. b.. bl. 92. 87) Dr P. J. Kromsigt, a. b., bl. 91 en 92. 88) Dr P. J. Kromsigt, a. b., bl. 92. In een noot verklaart hij, dat hij hier thans te letten heeft op de kerkrechtelijke zijde der zaak. Ik citeer bij voorkeur uitspraken van mannen, die niet in Doleantie zijn gegaan. 89) Dr G. J. Vos Az.. a. b.. bl. 20. 90) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, Nederlandsch Hervormd Kerkrecht in Pro Ministerio, Groningen 1924 bl 31 en 57 91) Dr P. J. Kromsigt, a.b., bl. 89. 92) Dr C. J. H. de Wet, a. b., bl. 83. Dit is de regel. Het eigenaardige is, dat hij wel bevoegd is tegenover godsdienst-onderwijzers en niet bevoegd is tegenover candidaten tot den H. Dienst (Dr J. R. Slotemaker de Bruïne. a. b., bl. 69). 93) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 71. 94) pr G. J. Vos Az., a. b., bl. 29. Nog zegt Dr Vos: „Van een kiescollege vinden wij echter noch in den Bijbel noch in de oude geschiedenis der Kerk eenig spoor". 95) Dr C. J. H. de Wet, a. b., bl. 84. Hil. 2C£J: "Dic besture js eintlik net handlangers van die Svnode". (Dr C. J. H. de Wet, a.b., bl. 83). Y 96) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 49. Dr C. J. H. de Wet zegt echter: Net in plaats van bestuur moet dan staan raadge e f t (Dr C. J. H. de Wet, a. b„ bl. 87). 97) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, a.b., bl. 59. 98) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, a.b„ bl. 59. 99) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, a.b., bl. 59. Zie de taak dezer cl. vergaderingen bij Dr J. R. Slotemaker de Bruine, a. b., bl. 59 en 60. "O) G. J. Vos Az., a.b.. bl. 155. Nog verklaart hij: „De Classicale Vergadering is thans een Kiescollege en samenkomst tot het uitbrengen van particuliere adviezen". Dr J. R. Slotemaker de Bruïne schrijft (a.b., bl. 59): „Zij hebben slechts de bevoegdheid van beraadslagen en overwegen en voorstellen-doen". 101) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 160. 102) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 173, 181 en 182. 103) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, a.b., bl. 19. 104) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne. a.b., bl. 21. los) Dr G. J. Vos Az., a. b., bl. 236. 106) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 194. 107) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 195. los) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 196. Zie over Deputaten: Dr H. C. Rutgers, Kerkelijke deputaten. Kampen 1901. 109) Dr G. J. Vos Az.. a.b., bl. 220. no) Dr G. J. Vos Az., a. b., bl. 220 en 222. m) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 224. na) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 222 en 231. lis) Dr G. J. Vos Az., a. b., bl. 226. De taak der prov. kerkbesturen bestaat in toezicht en censuur oefenen; benoemen van leden van de synode; examineeren van a.s. predikanten; considereeren over de voorstellen van de synode; de kerkvisitatie; bij eindstemming beslissen over voorgestelde wetswijzigingen (Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, a.b., bl. 61). H4) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 234. lis) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, a. b„ bl. 62. H6) Dr G. J. Vos Az., a. b., bl. 235 en 236. H7) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 236. lis) Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 237—239. ii») Dr G. J. Vos Az., a.b., bl. 248. Zij bestaat uit den President, den Vicepresident en den Secretaris der laatste Synode, en uit drie Predikanten en drie Ouderlingen, voor den tijd van drie jaren door de Synode te benoemen, zooveel mogelijk uit de verschillende provinciale ressorten (Dr Vos Az., a.b., bl. 248). 120) Dr G. J. Vos Az., a.b.. bl. 278. 121) Dr J. R. Slotemaker de Bruïne. a. b., bl. 22. 122) Zie bij Mr D. P. D. Fabius, a. b., bl. 349 en 350. 123) Zie bij Mr D. P. D. Fabius, a.b., bl. 405. 124) Dr F. L. Rutgers. Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr A. Kuyper, Gereformeerd kerkelijk congres, A'dam 1887, bl. 26, 12, 36, 4 en 45. 126) Acta der voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht 1888. Eerste gedeelte. A'dam 1888, bl. 41. 126) Acta enz., a.b., bl. 41. 127) Acta enz., a.b., bl. 42. 128) Dr A. Kuyper, De menschwording Gods het levensbeginsel der Kerk, Utrecht 1867, bl. 17. 129) Dr A. Kuyper, Geworteld en Gegrond. De Kerk als organisme en instituut, A'dam 1870, bl. 28 en 29. iso) Dr A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken aan de zonen der reformatie hier te lande op Luthers vierde eeuwfeest aangeboden, volksuitgave, A'dam 1884. 131) Acta van het synodaal Convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in Nederland gehouden te Rotterdam op 28, 29, 30 Juni en 1 Juli 1887, A'dam 1887, bl. 24. 132) Acta der voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht 1888. Eerste aedeelte A'dam 1888, bl. 20. 133) Acta enz,, a. b., bl. 22. 134) Acta der derde voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te 's-Gravenhaoe in 1891 A'dam 1891. bl. 80. De Kerkeraad van Arnhem schreef in 1891: „De Kerkeraad staat nog in de overtuiging, dat hij bewandelt den van God gewilden weg; nog is hij vastelijk overtuigd, dat hij met de afwerping der Synodale Organisatie van 1816 en de wederaanneming der nimmer wettig afgeschafte Kerkenorde van 1618 de Gereformeerde Kerk alhier in het rechte spoor gebracht heeft en naar den Woorde Gods bestuurt ". (Acta enz., a. b., bl. 119) «e) Acta enz., a. b., bl. 82 en 83. 136) Acta der tweede voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te Leeuwarden in 1890, A'dam 137) Acta der derde voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te 's-Gravenhaae in 1891 A'dam 1891, bl. 132. 138) Dr H. G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht 1888, bl. 323. Nog zegt Dr Kleyn van Voetius: „Het Synodale stelsel wordt door hem slechts om nuttigheidsredenen verdedigd, en daarom is hij onmachtig den schrijver van Sionis praerogativa regalis, den volbloed Independent, te wederleggen, hoeveel woorden daaraan ook worden ten koste gelegd" (Dr H. G. Kleyn, a. b., bl. 323). 139) Dr H. Schokking, De leertucht in de Gereformeerde Kerk van Nederland tusschen 1570 en 1620, A'dam 1902, bl. 27 en 12. 140) Dr F. L. Rutgers, Kerkvervand, in: de Heraut no. 235. 141) Dr F. L. Rutgers. Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr A. Kuyper. Gereformeerd Kerkelijk Congres. Het juk der tweede hiërarchie, A'dam 1887, bl. 13 en 14. 142) Dr H. Bavinck, die in het December-nr. van de Vrfle Kerk, jaargang 1883, hetTractaat van de Reformatie der Kerken (zie boven aant. 130) van DrA. Kuyper met veel waardeering besprak, verklaart: „Wij zijn met Dr Kuyper eenstemmig, als hij zegt, dat elke plaatselijke kerk is eene openbaring van t lichaam van Christus, haar wezen niet van de algemeene kerken of van het kerkverband ontvangt, geen compartiment is van het Kerkgenootschap, maar dat dit eerst ontstaat door de vrije confoederatie der verschillende locale kerken" (bl. 551). Zie ook: G. G. Gijben, Tweeërlei Physiognomie of de verhouding tusschen de Christelijke Gereformeerden en de Doleerende Gereformeerden ,A'dam 1887, bl. 45 en 46. Professor H. de Cock noemde het independentisch, dat eenige plaatselijke kerken de Dordtsche kerkenorde weer aannamen (H. de Cock, De Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in hunne overeenstemming en in hun verschil, Groningen 1887). De Doleerende Kerken keerden echter terug tot een Kerkenordening, die in vroegeren tijd op een wettige Synode was aangenomen. Het was een weder-aannemen van de nimmer wettig afgeschafte Kerkenorde van 1619. Bij de afwerping van het Synodale juk trad in de ontkomen Kerken deze automatisch weer in werking. Zij handhaafden de kerkenorde, zooals die er vóór eeuwen reeds was. Hier van independentisch te spreken is onjuist en onbillijk. 143) Acta der derde voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te 's-Gravenhage in 1891, A'dam 1891, bl. 132. 144) Acta enz., a.b., bl. 112. i«) Acta enz., a.b., bl. 113. "e) Acta enz., a.b., bl. 111. 147) Acta der voorloopige Synode van Nederduitsch Gereformeerde Kerken gehouden te Utrecht 1888, A'dam 1888, bl. 19. 148) Acta der derde voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te 's-Gravenhage in 1891 A'dam 1891. bl. 84. i4») Acta enz., a.b.. bl. 9. Dr L. H. Wagenaar en Dr F. L. Rutgers wezen er op, dat wel Art. 41 verbiedt denzelfden dienaar te belasten met de leiding van twee achtereenvolgende Classes; maar dat ten aanzien van Synodes de praktijk der Gereformeerde Kerken geheel anders is geweest. 150) Acta der voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht 1888, A dam 1888, bl. 11. Zie ook: aanteekeningen 137 en 143 van deze brochure. 151) Acta enz., a. b., bl. 17. 162) Acta enz., a. b., bl. 40. 153) Acta der tweede voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te Leeuwarden in 1890, A'dam 1890, bl. 19. 164) Acta der derde voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te 's-Gravenhage, A'dam 1891, bl. 67. 155) Acta der voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, gehouden te Utrecht 1888. A'dam 1888 bl 65 en 66. 156) Acta enz., a. b., bl. 68 en 69, Aan deze opdracht is welwillend voldaan. Zie: Dr L. H. Wagenaar, Het ambt aller geloovigen. Dogmatisch-practisch voorstel Leeuwarden 1890. In den Doleantie-tijd was de nadruk gelegd op dit ambt der 9elurOVi9en; men kendc immers groote waarde aan dit ambt toe. Men las soms in de nieuwsbladen deze berichten: „Drie broeders hebben, mede namens vele anderen, een schrijven gericht aan den Kerkeraad dezer gemeente, waarbij zij dezen verzoeken het werk der reformatie ter hand te willen nemen. Is de Kerkeraad hiertoe niet bereid of ontvangt men binnen een bepaalden tijd geen antwoord op dit verzoek, dan zal men het er voor houden, dat de Kerkeraad de reformatie op het ambt der geloovigen wil afschuiven." Dr S. D. van Veen schreef: „Op een geloovige kan men. uit kracht van zijn ambt, niets schuiven. Op een ambt kan men niets schuiven*-. „En" zoo zegt hij, „in art. 28 G. B., waar sprake is van een ambt der geloovigen, beteekent ambt doodeenvoudig taak. plicht, roeping." „Toch staat het ook bij ons vast, dat het tot het ambt der geloovigen behoort," (aldus Dr van Veen) „de roeping der geloovigen is, mede te werken aan de reformatie der Kerk." Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? In de Fransche uitgave onzer Belijdenis van 1566 lezen we in Art. 28: C'est le devoir de tous Fideles (devoir beteekent: plicht). In de Nederlandsche uitgave staat (in de uitgave van 1564): Dit is aller gheloovighen schuldige plicht en (in de uitgave van 1582): So is het officie aller gheloovigen. In de Latijnsche uitgave onzer Belijdenis (Ex Harmonia Confessionum fidei) leest ge: Omnium fidelium partes sunt (pars beteekent hier: deel van een taak) en in de Latijnsche uitgave (Ex Actis Syn. Dordracenae): Omnium fidelium officium est (officium = taak, roeping). Nu is de verwarring ontstaan doordat in de Nederlandsche vertaling van 1619 staat: ampt. Van een ambt in engeren zin (in het Latijn: functio), is hier dus geen sprake. Prof. S. D. van Veen heeft dus wel 'n beetje gelijk. Gods kinderen hebben natuurlijk als gezalfden met den Heiligen Geest 'n taak, 'n dure roeping, 'n schuldige plicht om zich af te zonderen van degenen, die niet behooren tot de Kerk van Christus, maar de Belijdenis zegt niet, dat zij een bepaald ambt bekleeden. Ook Dr Wagenaar erkent, dat dit ambt aller geloovigen niet te beschouwen is als een vierde kerkelijk ambt, maar toch wel als de ambtelijke bodem, waaruit de drie ambten (dienaar des Woords, ouderling en diaken) opkomen; als de ambtelijke wortel, waarop ze stoelen; in den regel onder en in samenwerking met de drie speciale, in tijden van afval tegenover deze (Dr L. H. Wagenaar, a. b., bl. 12). 157) Acta enz., a.b., bl. 133. 158) Acta der voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken gehouden te Utrecht 1888, A dam 1888, bl. 14. 169) Acta van het Synodaal Convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in Nederland, gehouden te R'dam op 28, 29, 30 Juni en 1 Juli 1887, A'dam 1887, bl. 23, 24, 25, 30 en 31. ïeo) De Doleantie beschikte door Gods rijke gunst over de uitnemendste mannen, eerste krachten op wetenschappelijk en kerkelijk terrein. Dr Wagenaar schreef in 1888 niet geheel ten onrechte, dat bij de uitleiding van 1834 de leiding uiterst gebrekkig was en dientengevolge veel meer verwarringen en botsingen Gods werk ontsierden dan in 1886, al erkende hij gaarne, dat niettemin in 1834 de golfslag des geestelijken levens krachtiger bruiste, waardoor vele harten voor den Heere gewonnen werden. (Het ambt aller geloovigen, enz., bl. 4). Inderdaad ging er van mannen als Dr Kuyper, Dr Rutgers, Prof. Lohman, Prof. Fabius, Dr van den Bergh, enz. een bewonderenswaardige leiding uit. 161) Zie: bladzijde 30 en aanteekening 156 van deze brochure. Volgens Dr L. H. Wagenaar beteekent hier het woord ambt: officie, taak, opgelegd van Gods wege. De geloovigen bekleeden, naar nieuwer spraakgebruik, niet eenig kerkelijk ambt. In den breede gaat hij zijn onderwerp na. Het ambt aller geloovigen treedt op in gewonen en in buitengewonen zin. Buitengewoon is dit ambt bij ontstentenis van het bijzondere ambt; ook wanneer dit slaapt en ten slotte wanneer dit geheel of ten deele ontaardde. Het ambt aller geloovigen heeft dan het volgende te doen: uit te voeren in de gemeente des Heeren wat geen uitstel gedoogt; het slapende ambt op te wekken; het ontaarde af te snijden of op zij te zetten en opnieuw de plaatselijke kerk te institueeren, dus plicht der reformatie door separatie. Zie: Dr L. H. Wagenaar, Het ambt aller geloovigen, dogmatischpractisch voorstel, Leeuwarden z. j. 162) Dr G. J. Vos Az., De tegenwoordige inrichting enz., bl. 94 en 95. Bij de herziening van het Reglement in 1915 is met opzet het woord „bedeeling" geschrapt en door een kiescher uitdrukking vervangen. De woorden „armen" en „bedeelden" zijn echter niet weggenomen (Dr J. R. Slotemaker de Bruïne. Nederlandsen Hervormd Kerkrecht, Groningen 1924, bl. 43). 163) Dr A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken enz., A'dam 1884, bl. 65—67. lfl4) Acta van het Synodaal Convent enz., bl. 46—49. Wie kon in deze teedere zaak beter als rapporteur optreden dan Dr W. van den Berg! „Opwaking", zoo sprak hij, „is alleen mogelijk uit Christus, onzen eenigen, barmhartig en Hoogepriester, die met Zijn bloed ook de zonden Zijner Kerken bedekke, dooi den Heiligen Geest in de harten werkt en Zijn dienaren in de paden der gerechtigheid en barmhartigheid doet wandelen." Uitvoerig zette hij de roeping der Kerken en de praktijk der barmhartigheid uiteen. Onder meer ontwikkelde hij de volgende gedachten: 1. De barmhartigheid over nooddruftigen, verwaarloosden en ellendigen is niet slechts de roeping der diaconieën, maar in de eerste plaats van familiën, bekenden en geloovigen der plaatselijke Kerk. 2. In zooverre thans de Overheid nog de armenzorg aan zich trekt (een getuigenis tegen de Kerk in haar verschillende organen) moet stelselmatig beproefd worden de armenzorg der Overheid overbodig te maken, op de wijze als dit op het terrein van het onderwijs geschiedt. Ook de fouten der diaconie besprak hij. Hij noemde: 1. gebrek aan opleiding tot het diaconaat. 2. het bijna uitsluitend bestrijden van de gevolgen, meer dan van de oorzaken der ellende. 3. het bedeelen meer dan het bezoeken, verzorgen en vertroosten der nooddruftigen (dezen zijn geen pariah's). 4. het meest ellendige wordt aan zich zelf overgelaten. 5. gebrek aan verband met bestaande vereenigingen en stichtingen, en tusschen de verschillende diaconieën in classis en provincie onderling. Maar hij noemde ook de medicamenten ter reformatie en genezing: 1. De bedienaren des Woords hebben telkens de nooden bloot te leggen en de barmhartigheid als een der voorname kenmerken eener levende Kerk aan te wijzen. 2. Predikanten en ouderlingen hebben bij huisbezoek er op te letten, in hoeverre hulp van diaconie of andere organen der barmhartigheid noodig zij. 3. Bij voorkomende gevallen van armen, enz. onderzoeken de diakonieën eerst in hoeverre familiën of andere particulieren in den nood kunnen voorzien. Het voorrecht, barmhartigheid te oefenen, wordt door de genade onzes Gods op het hart gedrukt. 4. Tal van middelen tot samenbrengen van gelden worden genoemd o.a. collecten, het bezoeken van meer gegoeden; er worde echter door de diakonie gewaakt tegen vermeerdering van eigen kapitaal. (Men had, zooals Ds Lion Cachet het eens uitdrukte, zooveel kapitaal op de bank in Egypte moeten achterlaten bij den uittocht uit het diensthuis van het Genootschap, dat de lust tot eigen kapiaal-vorming was vergaan). 5. De nooddruftigen moeten bezocht worden; er worde ook ellende voorkomen (werkverschaffing); men bespreke onder opzicht van de dienaren des Woords de zaken het ambt betreffende (art. 40 der K. O.) 6. Er kome een classicaal en provinciaal saamvergaderen van diakonieën onder leiding der leeraars ter bespreking van belangrijke onderwerpen. 7. Er kome verband tusschen de Kerken en de Gereformeerde stichtingen van barmhartigheid. 8. Er zij opleiding tot het diakonaat. 9. Geestelijke zonde bestrafte men niet met inhouding van kerkelijken onderstand. 10. Wenschelijk is een geschrift, waarin vooral de roeping der diakenen naar Gods Woord beschreven wordt. Men zoeke voor het opstellen daarvan aan: Ds N. A. de Gaay Fortman en Ds H. Hoekstra (Dr W. van den Bergh noemt natuurlijk zijn eigen naam niet). 166) Zie: Handelingen van het Diakonaal Congres, gehouden door afgevaardigden der kerkeraden van de Nederduitsche Geref. Kerken (Doleerende) te Utrecht, den 2den en 3den Februari 1888, Harderwijk 1888. Als Praeses fungeerde Ds N. A. de Gaay Fortman, als assessoren Dr W. van den Bergh en Ds H. Hoekstra en als scribae Ds J. C. Sikkel en Br W. H. van Schaick, diaken. Onder de afgevaardigden waren 67, die stemrecht hadden namens de Diakonieën hunner kerken. Ds N. A. de Gaay Fortman leverde een referaat oven De bediening der barmhartigheid, een doorwrochte studie. De verhouding der Diakonie tot de armverzorging van overheidswege werd met levendige belangstelling overwogen. Het Congres erkende, dat Staatsarmenzorg tegen de Kerken getuigt, en haar tot zonde moet worden. Erkenning der ellende gaat aan de verlossing vooraf. Ook lokte veel bespreking uit de verhouding van de Diakonie tot andere instellingen van liefdadigheid. Het Congres sprak zich aldus uit: „De gebreken die aan de Inwendige Zending kleven, moeten prikkel worden tot nauwer verband met de Kerken en hare ambten en tot toetsing van allen arbeid aan de eischen van Gods Woord." Ook de roeping der Diakonie op het gebied van het o n d e rwijs werd overwogen. Het Congres vereenigde zich met het beginsel, dat met het geven van onderwijs de roeping der Diakonie is, maar ondersteuning der behoeftigen. Het oprichten van armenscholen werd bedenkelijk geacht. De armen moeten geholpen worden, om met de Gemeente meê te leven Mr Dr W. van den Bergh sprak over: De bedienende Personen een diep-ernstig woord, dat grooten indruk maakte. 1 al van belangrijke resolutiën werden aangenomen. Ten slotte sprak Ds H. Hoekstra over de Bediende Personen. Ook nu aanvaardde het Congres resolutiën, waaronder deze: De rijken behooren voor de armen te zorgen, omdat God het wil. Het moet hun een eere zijn, dit te doen. De verzorging der armen geschiedt voor de Kerke Gods door de Diakonie. De Diakonie is uit het hoogepriesterlijk ambt van Christus geboren. Daar is geene opklimming, maar eene verscheidenheid in de ambten te handhaven. Overheidszorg moet overbodig gemaakt worden; zü is peen werk der barmhartigheid. De Praeses sprak nog deze woorden: „Wij moeten onzen Koning gehoorzamen, ondanks alles, wat zich in het werk der barmhartigheid mede zeggenschap wil aanmatigen. De Heere geve aan onze Diakonieën geloovig alleen de Hoogepriesterlijke Bediening van onzen Heere Jezus Christus over Zijne Kerken in te roepen. Zijne ontferming vloeie als een stroom over onze harten en in onzen dienst. Dan wordt Zijn Naam verheerlijkt." Zie ook: Dr J. C. Rullmann. De Doleantie enz.. A'dam 1916. bl. 288. 166) Zie: H. Hoekstra, N. A. de Gaay Fortman en W. van den Bergh, Olie en wijn in de wonden, derde uitgave, Kampen 1929 opnieuw uitgegeven door Mr A. J. L. van Beeck Calkoen en Dr J. C. Rullmann. Het ambt der diakenen, zoo heet het in de Inleiding, ligt, onder moordenaars uitgetogen, op den openbaren weg. Ongeloof en onbarmhartigheid, sleurdienst en traagheid, geldzucht en bereke- ning hebben het heerlijk ambt der barmhartigheid aangerand en van zijne sieraden en kracht beroofd. Halverwege tusschen Jeruzalem en Jericho, het geestelijk en wereldsch gebied, ligt het misvormd ter aarde. In het huis harer eigene liefhebbers geslagen, bleven de Diakonieën half dood liggen. Slechts één blijft zich ontfermen over onze gezonkene Kerken en amechtige ambten. Hij, Die Zijne Kerk kocht met Zijn bloed en als Hoogepriester het ambt der barmhartigheid door den Heiligen Geest verwekte, Hij, Die als Koning van menige Kerk verloochend, allerwege de wetten Zijner barmhartigheid met voeten getreden zag: — Jezus Christus alléén. — Al mag Hij als Samaritaan minder eer en gehoorzaamheid ontvangen dan Priester en Leviet, Hij werd met innerlijke ontferming bewogen: Hij alleen kan die wonden zuiveren als door wijn, verzachten als door olie, onze kerkelijke en persoonlijke onbarmhartigheid verzoenen door Zijn bloed; onze Kerken en harten vernieuwen door Zijnen Heiligen Geest. Och! dat deze bladzijden een kleine bijdrage mochten geven, om ook onze verdoofde, kranke, misvormde Kerken tot bezinning en verbinding te brengen. Ds H. Hoekstra, de fijne schriftgeleerde, schreef over: De prakt ij k der barmhartigheid naar de Schrift. De praktijk der barmhartigheid naar de Schrift te schetsen, was juist iets voor Hoekstra. Ds N. A. de Gaay Fortman schreef over: Werk der barmhartigheid in de Nederd. Gereformeerde Kerken, gedurende de dagen der republiek. Ds de Gaay Fortman, een fijn historicus, was hiervoor de aangewezen man. Het is niet toevallig, dat zijn referaat over het Diakonaat juist de geschiedenis van dit werk der barmhartigheid in de Gereformeerde kerken beschreef. Dr Willem van den Bergh schreef over: Onze persoonlijke en kerkelijke onbarmhartigheid en hare genezing. Deze geleerde, met zijn gevoelige ziel en teeder gebedsleven, wel eens het geweten der Doleantie genoemd, was juist de man om over dit onderwerp op aangrijpende wijze zijn schoone gedachten te geven. Het boekje is niet verouderd en spreekt ons nog steeds in zijn warme, beschamende en terecht wijzende taal, toe. Het is een Fundgrube voor onze diakenen. 167) Dr L. H. Wagenaar, „De Profundis" (uit de diepten) enz., Heeg 1888, bl. 1 en 20. Dit kostelijk referaat werd door Dr L. H. Wagenaar op de eerste provinciale samenkomst der diakonieën in Friesland op 25 April 1888 ten beste gegeven. Hij sprak over: a. De maatschappelijke toestanden, de oorzaken en de geneesmiddelen der ellenden; b. De stichting of het onder- houd van stichtingen ter verzorging van blinden, doofstommen, krankzinnigen enz., door Classis of Provincie; c. In hoeverre arme diakonieën door rijkere kunnen worden gesteund; mede met het oog op de oplossing der sociale kwestie. 168) Dr A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, volksuitgave, A'dam 1884, bl. 62 en 63. 169) Acta van het Synodaal Convent enz., bl. 43. Reeds op dit Convent sprak men uit: „Vooral in deze dagen na de tuchteloosheid die jarenlang heerschte, worde de censuur met de grootste omzichtigheid geoefend. Gedurig en teeder vermaan moet aan de toepassing van de tuchtmiddelen voorafgaan. Geen lid van den Kerkeraad op zichzelf, maar de raad der Kerke in zijn geheel moet in deze handelen. De leden der Kerk zullen herhaaldelijk vermanen, eer zij elkander bij den kerkeraad inbrengen." Nog werd jbepaald, dat bij gemis van een dienaar des Woords de ouderlingen, die de gave hebben om te onderwijzen, allereerst geroepen zijn de catechisatiën waar te nemen. Dan, tot het Heilig Avondmaal worden toegelaten allen, die door de opzieners onderzocht zijnde, openlijk belijdenis des geloofs hebben afgelegd of met attestatie van elders zijn ingekomen. In het Hervormd Genootschap ging de tucht over „openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde Kerk." Elk bestuur was echter bevoegd, zijn eigen oordeel over wat al of niet met „den geest en de beginselen van de belijdenis der H. Kerk" strijdt te volgen (Dr G. J. Vos Az., De tegenwoordige inrichting enz., bl. 85 en 86). Dr Kuyper zegt: „Het laten zinken van de tucht in de kerke Christi is in zijn diepste kern: een prijs geven van het gezag (Tractaat van de Reformatie der Kerken enz., bl. 105). Vóór 1879 hadden de ouderlingen het recht tot afwijzing van moderne catechisanten. In 1879 werd art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs zóó gewijzigd, dat de aanneming voortaan geschiedde namens den Kerkeraad doorden predikant (Dr A. Kuyper, Het dreigend conflict enz., tweede druk, A'dam 1886, bl. 14 en 15). Dr J. H. Gunning schreef: „Dit is ontbinden van de kerk Dit kan geen belijder van den Christus der Schriften toelaten... De ouderlingen moeten öf zichzelven öf dit artikel uitwisschen... Daarom hebben predikanten en ouderlingen van Leiden, 's-Gravenhage en Dordrecht gemeend verplicht te zijn aan de Synode te zeggen: Ziehier de grens van onze gehoorzaamheid" (Zie: bij Dr A. Kuyper, Het dreigend conflict enz., bl. 16—18). In 1880 werd het „fameuze" artikel nog met de bepaling verscherpt: Elk predikant heeft het recht zijn eigen aannemelingen te bevestigen (zie bij Dr A. Kuyper, Het dreigend conflict enz., bl. 18). Op dit punt is het conflict te Amsterdam gekomen (Dr A. Kuyper, Het conflict gekomen, III stukken, A'dam 1886). Thans is het Reglement herzien: bij de aanneming is de regeling aldus getroffen, dat de predikant de leiding heeft doch de beslissing is bij de ouderlingen (Dr J. R. Slotemaker de Bruïne, Nederlandsen Hervormd Kerkrecht enz., Groningen 1924, bl. 42). Zie verder: Acta der voorloopige Synode enz. te Utrecht 1888, A'dam 1888, bl. 67 en 68. 170) Handelingen van het Reg eer-Ouderling en-Congres, gehouden door Dienaren des Woords en Ouderlingen van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, te Utrecht, den 12den en Oden December 1888, R'dam 1889. Nadat Ds G. Ringnalda eerst in een bidstond was voorgegaan, ten einde 'sHeeren hulp en zegen af te smeeken over de te houden samenkomsten, nam het Congres een aanvang. De presentielijsten werden door 20 dienaren des Woords, 149 ouderlingen en 17 diakenen geteekend, terwijl ook vele belangstellende gemeenteleden waren opgekomen. De voorzitter, Dr van den Bergh, opende de vergadering en hield een kernachtige toespraak: „De ouderlingen", zoo sprak hij onder meer, „hebben in de kerk het recht niet gehandhaafd en daardoor zijn al deze dingen over ons gekomen. Daarom mogen wij wel schaamrood worden, als wij aan dit alles gedenken. Wij zijn dubbelhartig geweest en hebben Gods wet en onze wetten vermengd. En dat roofde ons den zegen. Maar één wand tusschen onze ziel en God is genoeg om ons met dorheid te slaan. Wij moeten terug naar het patroon van Gods inzettingen, ook al overstelpt het ons door zijne eischen. Dat patroon duidelijker ons voor den geest te brengen, is doel van dit samenzijn." Praeses werd Ds A. van Veelo, assessor Ds G. Vlug en als scribae werden aangewezen de broeders W. A. Vrolijk en J. H. de Waal Malefijt. Ds van Veelo refereerde nu over: De roeping en de vereischten der ouderlingen naar het Woord. Na Ds van Veelo leidde broeder Vrolijk van Rotterdam kort zijn onderwerp in. Hij sprak over eenige practische aangelegenheden betreffende dit ambt: de persoonlijke en huiselijke, daarna de gemeenschappelijke roeping der ouderlingen. Een ouderling moet volkomen bewust zijn van eigen onbekwaamheid, maar ook volkomen zeker van de hulp des Heeren. De ouderling behoort in zijn gezin te toonen, dat hij bekwaamheid bezit om te regeeren. De taak van den Regeer-ouderling is vooral in onzen tijd hoogst Daarna werden de verhouding en roeping der ouderlingen tegenover het diaconaat behandeld en menige kostelijke wenk gegeven. Nog bracht Ds Vlug de wijze der onderzoeking bij het afnemen van geloofsbelijdenis ter sprake, welke in den breede door hem werd ontvouwd. Ook nu werden zeer nuttige wenken gegeven, die echter thans als bekend mogen worden ondersteld. Ook over de inrichting der kerkeraadsvergaderingèn werd uitvoerig gehandeld, terwijl het werk van den ouderling in kerkeraad, classe en synode de revue passeerde. Bij de discussie werden enkele punten nog geaccentueerd. Prof. Rutgers zegt: „Belijdenis is niet anders dan toelating tot het avondmaal, 'tIs plicht om avondmaal te vieren. Natuurlijk moet men niet tegen wil en dank tot het avondmaal dwingen, maar alleen het plichtmatige daarvan voorstellen." 171) Ds J. J. A. Ploos van Amstel, Hoe moet de tucht in de gemeente van Christus toegepast worden? 's-Gravenhage z. j. Het Hervormd kerkgenootschap, zegt de schrijver, spreekt ook over tuchtoefening, maar het heeft geen recht, althans geen Goddelijk recht, staande geheel buiten de lijn van Gods Woord. Maar de kerk van Christus heeft recht, ja zelfs is hare verplichting tucht te oefenen. Zij gaat uit van het feit, dat de gemeente des Heeren heilig is en geroepen t ot heiligheid. Achtereenvolgens beantwoordt hij deze drie vragen: Op welken grondslag de uitoefening van tucht rust? Waartoe zij geoefend moet worden? Hoe of op welke wijze zij moet uitgeoefend worden? De tucht-oefening berust op het gebod Gods, dat de een op den ander toezicht zal houden en de o p z i e n e r s in 't bijzonder acht moeten hebben op henzelven en op de geheele kudde, welke Christus verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Het doel van de tucht is: heilig-houden van de gemeente; de welstand der schuldigen en het welzijn der geheele gemeente. Na gehandeld te hebben over Matth. 18 en de heimelijke zonden, handelt hij over de taak van den kerkeraad en dus van de opzieners. De openbare zonde worde ook in het openbaar bestraft. Er worde onderscheid gemaakt tusschen zwaardere of lichtere misdrijven. Eerst oefene men op zichzelven tucht. De gemeente worde in het algemeen gezuiverd tot een gemeente, die op een gemeente des Heeren gelijkt. De gemeente is voor een groot deel de tucht ontwend, daarom moet zij genezen en hersteld worden en een e e r e van Christus zijn. De tucht worde uitgeoefend zonder aanzien des persoons, hetzij van familie, hetzij van stand of rang. Hoe meer Christus in gerechtigheid in het midden der gemeente woont en heerscht, des te meer volkomen zal haar vrede en blijdschap zijn. Waar de zonde is opgehouden, dus in den hemel, daar is de tucht overbodig. !72) Acta van het Synodaal Convent enz., bl. 36 en 37. Ds F. Lion Cachet en W. Hovy werden aangewezen als de twee bedoelde deputaten. Waarom de Zending (althans wat de uitvoering van den arbeid betreft) voor rekening van de classen Amsterdam. Rotterdam en Middelburg zou komen, zie: Dr H. Kaajan, De Pro-acta der Dordtsche Synode in 1618, R'dam 1914, bl. 254. 173) Acta van de voorloopige Synode enz. gehouden te Utrecht 1888, A'dam 1888, bl. 63. 174) Na een voorbereidende conferentie (23 en 24 April 1889) werd het Zending-congres gehouden in het lokaal van den Werkenden Stand te Amsterdam op 29 en 30 Januari 1890 na den avond te voren in de kerkeraadskamer der Keizersgrachtkerk met een ure des gebeds te zijn geopend. In bijna ieder opzicht mocht, door den zegen Gods, de samenkomst wel geslaagd worden genoemd. De Heere wilde een kennelijken zegen schenken op dit samenzijn. Het congres werd besloten met een ure van gebed en dankzegging in de Keizersgrachtkerk. De Acta van dit Zendingscongres werden aan de gemeenteleden aanbevolen als een hoogelijk te waardeeren Handboek. Groot was de teleurstelling, dat de Eere-Voorzitter, Z.Ex. de Minister van Koloniën, Mr L. W. C. Keuchenius, door ambtsbezigheden verhinderd werd tegenwoordig te zijn, dat Dr van den Bergh aan het ziekbed gekluisterd lag, dat tal van afgevaardigden door de heerschende influenza belet waren om ter vergadering op te komen en dat Ds Fernhout per telegram uit het moderamen naar het sterfbed van een zijner kinderen werd ontboden. In het moderamen waren onder meer gekozen: Ds F. Lion Cachet, Dr F. L. Rutgers, Dr L. H. Wagenaar, Ds K. Fernhout en Ds J. C. Sikkel. Zie: Acta van het Zending-Congres, gehouden te Amsterdam, op den 28—30 Januari 1890, met twee kaarten, A'dam 1890, bl. 1, v.v. 175) Zie Acta van het Zending-Congres, enz., A'dam 1890, bl. 4. Daarna sprak Ds A. O. Schaafsma over „De zending in onze Oost, in deze eeuw". Dr Wijnmalen refereerde over: „Wat de zending in onze koloniën schaadt; wat haar bevordert?" Hij zag de zending in onze koloniën gekortwiekt a. door ons regeeringsstelsel; b. door den noodlottigen invloed, dien de koloniale en meer bepaald de Europeesche maatschappij uitoefent; c. door de kerkelijke inrichting in onze Indiën, en het gemis aan steun bij de Kerken in Nederland. Wat de zending in onze koloniën bevordert? Een onbaatzuchtige Christelijke staatkunde; de verspreiding van onzen Bijbel; het bewustzijn van het belang der zending en der wetenschap (vooral taalstudie) voor elkander; een goede opleiding van den zendeling; de medische zending. Nog zegt de met onverdeelde aandacht aangehoorde referent: „Een eeuw geleden sprak reeds de Gouyer- , neur-Generaal Van Imhoff in allen eenvoud: Eerst religie, dan justitie, daarna negotie!" Hij eindigt aldus: „Brengen wij aan Indië de weldaden van Christelijke beschaving. Vereenigen wij ons met kracht, met geestdrift, met moed om dien heiligen plicht te volbrengen!" Vervolgens sprak Ds F. Lion Cachet over: ,,De arbeid door de Ned. Gereformeerde Kerken, thans in de zending te verrichten in Indie." Hij noemde ook het financiëele, maar achtte geld' bezwaar als onmogelijk. Wel zijn de Nederduitsche Geref. Kerken thans arm aan stoffelijk goed, daar ontzaglijke kapitalen achter bleven in de Bank van Egypte bij de uitleiding der Kerken uit de slavernij van het Genootschap. Alles eischt veel geld. Dit mag echter geen reden zijn voor onze Kerken om zich aan het zendingswerk te onttrekken. Haar aangewezen arbeidsveld ligt in de eerste plaats op M i d d e n-J a v a en zij hebben den arbeid der Ned. Ger. Zendin g-V ereeniging over te nemen. Ook noemde hij nog F o r m o s a, door de Nederd. Geref. Kerken en de Chr. Gereformeerde Kerken gezamenlijk te aanvaarden als toekomstig zendings-terrein. Hij sloot met de verzuchting: „Dat wij dan in dit werk der Zending niet traag zijn in het benaarstigen, maar vurig van geest, dienende den Heere." 176) Acta der tweede voorloopige Synode enz. te Leeuwarden 1890, A'dam 1890, bl. 54. 177) Acta der tweede voorloopige Synode enz, te Leeuwarden 1890, A'dam 1890. bl. 55. 178) Acta der tweede voorloopige Synode enz, te Leeuwarden 1890, A'dam 1890, bl. 57. Acta der derde voorloopige Synode enz. te 's-Gravenhage 1891, A'dam 1891. bl. 41 en 46. Ds Lion Cachet zou een onderzoek in loco instellen naar den toestand der kerken op Midden-Java. Zijn ervaringen heeft hij neergelegd in het bekende werk van zijn hand: F. Lion Cachet. Een jaar op reis in dienst der Zending, A'dam 1896, bl. 4, 364 v. v. De Sadrach-kwestie wierp een donkere schaduw op de anders zoo belangrijke reis van dezen naar Indië gezonden zendingsman. 179) ƒ. W. Gunning J.Hzn, Hedendaagsche Zending in onze Oost, tweede druk, Den Haag 1914, bl. 321. 180) In dit alles zien we inzonderheid den fijnen geest van Prof. Dr F. L. Rutgers. Ds S. Huismans schreef van hem: „De meest gezochte aller raadslieden van de Gereformeerde Kerken. Als adviseur ter Generale Synode zich geen gezag aanmatigend, maar gezaghebbend." En Dr J. C. Rullmann zegt: „Ongetwijfeld kwam aan Dr Rutgers het hoofdaandeel toe in de Reformatie der Kerk." Zie: Dr J. C. Rullmann, Dr F. L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, R'dam 1918, bl. 190, 237 en 238. 1 belangrijk en veelomvattend. Hij heeft zich over zijn ontrouw diep te verootmoedigen en voorts het hart te zetten op de kudde. Den broeders ouderlingen zij dringend aanbevolen, zich tot hun arbeid te heiligen door samenkomst. Het verdient, in zeer hooge mate, aanbeveling, dat de ouderlingen zich zooveel mogelijk dagelijks bezig houden met het onderzoeken van Gods heilig Woord. De door beide referenten geformuleerde stellingen kwamen nu in discussie. Professor Rutgers wees erop, dat in de Kerkenorde altijd van diensten en niet van ambten gesproken wordt. Het woord ambt verheft zoo licht, dienst brengt omlaag. Hij vindt regeerouderling nog minder goede benaming. De Kerkenorde spreekt van Kerkedienaren. Ook mag men aan de gemeente geen ouderling opdringen. Dr W. van den Bergh en broeder de Waal Malefijt brengen nu het rapport uit betreffende het onderzoek over den arbeid van den ouderling in en buiten de gemeente. De volgende onderwerpen werden ter sprake gebracht: Omvang huisbezoek, huisbezoek in wijder kring, wijze van onderzoek, vreemdelingen, gestichten en gevangenissen» catechisatiën, oefeningen, tuchtoefening, doop, krankenbezoek, begrafenissen, roeping tegenover de overheid. Nog sprak Dr van den Bergh deze woorden: „Nooit zullen wij de bewering, dat „de Doleantie eigenlijk eene afscheiding is", beter weerleggen, dan door getrouw en vriendelijk de afgedoolde schapen terug te roepen tot de schaapskooi. Wie dragen een goed deel van de schuld der deformatie in de kerk? De opzieners der Gemeente. Zij deden als waren zij figuranten. Wij moeten met onuitputtelijk geduld de dwalenden terugroepen tot den goeden weg. Tegenover Roomschen worde erkend, hoezeer de Paap ook in eigen hart huisvest, maar juist bestreden moet worden." Dr Schot vraagt, of men gehuwd moet zijn om tot ouderling gekozen te kunnen worden? Ds Feringa is met Ds Fernhout van meening, dat men niet bedanken mag als men benoemd wordt. Korte dienst heeft ook bezwaren. Hij zou meer wezen voor 5 jaren dienst. Prof. Rutgers zegt nog, dat een ouderling een zelfstandig man behoort te zijn en een afgetreden ouderling geheel buiten het ambt staat. Op voorstel van Dr Schot werd bij acclamatie aangenomen, dat de vergadering het noodig acht zich te onthouden van beslissende resolutiën. Nu werd gehandeld over de verhouding van den ouderling tot de andere ambtsdragers. Eerst sprak Ds G. Vlug over: De verhouding en roeping der ouderlingen tegenover de dienaren des W o o r d s.