met Christus' leven verbonden wordt, zal het een dienen worden, gelijk Hij ons een voorbeeld gaf. Wij weten dan ook, dat het met de gemeente (en ook met ons) niet goed is, als bij ons geloofsleven, of in de gemeente, het dienen van den naaste vergeten wordt. Christus dringt ons daartoe. De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan hooren wij van Hem, waarin Hij den heiden, die den naaste helpt duidelijk plaatst boven den priester, die tempelwaarts gaat maar dat dienen vergeet. En in het laatste oordeel schildert Christus ons, hoe zij ingaan die hongerigen gespijzigd, naakten en armen gekleed hebben ; hun dienen aan den minste gedaan, was het dienen van God, waarop het uiteindelijk aankwam. Wij kunnen dan ook geen gemeente des Heeren zijn, als wij in deze wereld, vol nood en armoede en zorg, geen dienende gemeente van Hem trachten te zijn. Overal worden lasten gedragen, waarvan Hij wil dat wij enkele meedragen zullen : in ons eigen huis en allernaaste omgeving, in de gemeente en in de maatschappij. Er zijn zwakken, zieken, armen en werkloozen, eenzamen en moedeloozen, wier last wij persoonlijk en als gemeente meedragen kunnen ; er zijn plaatsen vol verleiding of zonde, waar we iets goeds tegenover stellen moeten ; er zijn menschen, er is een opgroeiende jeugd, ver van God, tot wie de liefde des Heeren ons voeren moet; er zijn geheele heidenlanden, waarin Hij wil, dat wij mede het waarachtige licht en leven zullen brengen. De Heer geeft ieder zijn eigen kleine deel in deze taak van dienen, hetzij heel nabij of veraf; en Hij geeft ons samen ook een deel. De gemeentekringen, waarin ik voorstel dat wij ons vereenigen, de gemeente die wij hopen op te bouwen, zullen het w a a racht'ige bel ij den des Heeren slechts in het waarachtig dienen bereiken. Wij zullen dat van meet af aan gedenken en elkaar er bij helpen. Dat „dienen" moge ook het kenmerk zijn van onzen arbeid en onze plaats in de Broederschap. Iemand, die blijkbaar onze Broederschap even weinig kende als den geest, die ons drijft, meende bij een eersten klank, die hij van ons streven opving, dat we heenwilden naar kerkdijken strijd, zooals we rechts en links om ons heen kunnen waarnemen, met al zijn bittere kanten van actie om macht, bestrijding, stemmenwerverij enz. Maar dat ligt wel heel ver van wat wij voor ons zien: een dienende gemeente. Wij zoeken geen macht, wij willen geen bestrijding van anderen, geen critisch aanwijzen van fouten en zwakheden bij hen die anders denken en gevoelen dan wij. Het zal wel eens zoo lijken, b.v. als we de goederen der gemeente moeten verdedigen tegenover hen, die ze aanvallen, zooals bij de moderne bijbelcritiek ; maar toch : bestrijding is ons doel niet. Wij willen uitsluitend opbouwenden arbeid verrichten. Wij willen slechts voor ons deel, onzen dienst in het geheel onzer Broederschap trachten te doen, zoo als wij geroepen worden die te doen. Anderen vrij latende op hun wijze, en naar hun inzichten, hun godsdienstige behoeften en de behoeften van anderen die daarnaar verlangen te bevredigen, — en voor onszelf dezelfde vrijheid vragende, welk niemand in een Broederschap als de onze, ons zal weigeren. Jarenlang zijn scharen, die hetzelfde gevoelden als wij, eenzaam en onbevredigd weggegaan uit onze gemeenten, die naar hun inzien zoo weinig meer een gemeente waren ; en vele anderen hebben zich teruggetrokken. Wij willen dat niet doen ; ook niet ons terugtrekken, zooals ik het ook zelf persoonlijk zoo goed zou kun• nen aan de „zeer stille wateren" en op de bij uitstek bevoorrechte plaats, waarheen ik geleid ben. Dat was gemakkelijker; maar wij zouden geen vrede meer hebben. Nu de tijd gekomen is, nu het verlangen naar een meer innig verbonden en bewuste gemeente des Heeren meer en meer opstijgt, nu Hijzelf ons dringt, nu moeten we ! Niet: strijden, maar : werken, in Zijn naam werken, samenwerken, samenzoeken, ons geven aan dit werk, dienen, een ieder voor zijn deel, en elkaar daarin helpende. En elkaar daarin helpende ! Want met dat „dienende gemeente" heb ik ten laatste ook willen uitdrukken : dat wij elkander hebben te dienen. Wij komen allen samen rondom één Heer, — maar als verschillende menschen. De één van huis uit uit een moderne omgeving, de ander gewend Hem te belijden. De één met veel ervaring en aarzelend, de ander met nieuwe gloed. Een ieder onvolmaakt Hem liefhebbende op zijn eigen wijs en naar zijn karakter. Een ieder slechts kennende van Gods roeping in Christus en van het leven in Hem zijn eigen kleine deel, en dit nog maar ten deele kennende. Daarom hebben wij elkander te dragen, elkander aan te vullen, opdat wij, gelijk er zoo kostelijk geschreven staat, als leden van het ééne lichaam, dat wij zoeken te zijn en waarvan Christus het hoofd is, s a m e n kunnen bereiken en door elkaar kunnen zijn, wat we alleen nooit kunnen. Vrienden, alleen een gemeente, waarin men in den geest des Heeren ook elkander tracht te dienen, kan dat kostbare kleinood bewaren, dat confessioneele en dogmatische naturen zoo vaak niet vermogen vast te houden, n.1. de v r ij h e i d in Christus, die met haar verscheidenheid de rijkdom Zijner gemeente is. Wij gedenken de treffende vermaningen in Romeinen 12, in 1 Cor. 12 en 13 en elders over dé verscheidenheid en de eenheid en de liefde in de gemeente des Heeren. Er wordt ons gevraagd, dat wij niet onszelf zullen verheffen, noch het onze tot dat van den ander willen maken ; dat wij niet zullen oordeelen, noch ons zullen afkeeren ; maar dat wij : hebbende verscheiden gaven in liefde elk den ander zullen dienen als elkanders leden, naar de genade die ons gegeven is. 6 * i u ?at ïb ik verstaan onder »een dienende gemeente" • elkaar dienen Op geestelijk gebied; ook anderszins. Als het goed is, dan moet de dienende liefdegeest van onzen Heer ons samen zoo innig verbinden dat weer het oude getuigenis herleeft : „Zie hoe hef zij elkander hebben". Wij willen ook dat van het begin af aan voor oogen houden ook hieraan elkander herinneren, en ook hierbh elkaar trachten te helpen. *) , 1,,cruiJ D. Een vredesgemeente. Ziedaar een verdere omschrijving van het christelijke leven dat wij zoeken, en van de gemeente waarin wij ons nauw verbonden zullen weten. Een vredesgemeente. In tegenstelling met die kerken en christelijke gemeenten, die aan oorlog meedoen ! Maar tegelijk ligt in dit woord een veel algemeener bepaling, en een het dagehjksche leven rakende arbeid. Het geeft de toespitsing van het daalvan" ^ Ch"StUS 5 het iS de kr0°" en *et kruis Wij belijden, dat ook ten opzichte van z.g.n. vijanden Christus een anderen weg voorschrijft, dan dien de wereld volgt. Hij vraagt da wij goed zullen doen ook aan hen, die ons niet goed doen opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is " WH kunnen als wij wezenlijk met Hem verbonden leven, niet meedoen aan het oorlogvoeren der wereld ; evenmin als in het gewone leven aan het kwaaddoen, haten en verderven van den naaste, ook niet als die het ons doet. Wij weten, dat de christelijke kerken, sinds zij met de wereldsche machten verbonden geraakten, ten opzichte van den oorlog met die machten mee zijn gaan doen, en in dit opzicht van Christus zijn afgevallen. Ze hebben nu al zoolang de trouw aan Christus in dit punt opgegeven, dat ook vele oprecht geloovigen in die kerken met eens beter weten, en hun leiders traditioneel naspreken, dat rt,ri?fWii behoeven kwalijk hierbij te zeggen, dat de vrijheid in £ Han ZS' r'ke °ns aIs iets- k°stelijks wordt voorgehouden, ietsaSdere is, dan die algemeene vri heid, welke ook wel eeoredik wordt Pn soms zelfs in de gemeente wordt geduld, die vrijwel aUesvSaTén wH ïï^nïri 4.Wat-fa*een mSnschenhar1 of vérstand <&t^^diddeS tepgn„£^^*tuS• Ja te,gen de h°ofd«jnen van Zijne prediking ingaat tot aan SrilhSn nf Va",Jezus, bestaan en van den levenden ChS toe Dele w^ShS lèSdt^ aIfmeenen omgang met menschenen recht e^ waarae neett, leidt, in de gemeente toegelaten, daar even zeker tot ppn hopelooze verwarring, onvruchtbaarheid «, ?, men op gezag van de wereldsche overheid mag doen, zelfs moet doen, wat lijnrecht strijdt met de duidelijkste uitspraken in het Evangelie des Heeren en onvereenigbaar is met den weg, dien Hij wijst. Daarom hebben de gemeenten zooals van Doopsgezinden, Quakers en anderen, een eigen, dure taak. Zij, die het in Christus geopenbaarde leven in de wereld voortdroegen, onvertroebeld door staatsingrijpen, menschengezag of -leer, zij hebben vanouds ten opzichte van dit punt het volle Evangelie vastgehouden. Zij hebben nog de taak, naast en tegenover de kerken haar eigen getuigenis te brengen : door zelf een vredesgemeente te zijn ; en waar de wereld en kerken samengaan in oorlog en in het brengen van dood en verderf en erger, daar heeft de gemeente den anderen weg, den weg van Christus te prediken ; daar heeft zij in Zijn naam dienend liefdeleven te brengen en op te bouwen. Wij Hollandsche Doopsgezinden hebben onze taak in dit opzicht meer en meer verzuimd naarmate onze gemeenten slapper werden. Hoe dikwijls heeft het mij gepijnigd, dat wij gelijken op den dienstknecht (waarvan Jezus spreekt in Luc. 12) „die wel geweten heeft den wil zijns Heeren, en zich niet bereid heeft, noch naar Zijnen wil gedaan heeft." Want wij Doopsgezinden wisten beter van ouds. Wij behooren tot die gemeenten, die om hun vredesbeginsel, om hun trouw daarin aan den Heer, dikwijls tot martelaren zijn geworden en tot zwervers over de geheele aarde, tot in den laatsten wereldoorlog en tot op onzen dag toe. Wij kunnen wat langzaam vergroeid is, niet ineens recht krijgen. Maar wij willen toch weer beginnen. Hoe zouden we een gemeente des Heeren kunnen vormen en opbouwen, zonder dat we ons weer stellen op het oude Doopsgezinde standpunt, zonder dat we weer probeeren te treden in het voetspoor der eerste gemeenten ? We moeten weer trachten een vredesgemeente te verkrijgen. En we weten, dat we geen vredesgemeente des Heeren in het geheel van het wereldgebeuren kunnen zijn, als we niet ook en vooral in het dagelijksche leven het „goed doen aan wie ons niet goed doen" zullen probeeren te betrachten. Ik noemde het de „kroon, en het kruis", van het dienende leven in den geest des Heeren. Wij zien hoe moeilijk de taak is, die God ons in Christus in dit opzicht stelt. Wij Weten dat we veel hulp noodig hebben om er iets van te volbrengen. Maar wij gedenken, hoe Hijzelve beantwoordde de liefdeloosheid en de zonde, de vijandschap en de haat der menschen. Wat deed Hij ? Hij droeg Zijn Kruis voor hen, en bad voor hen, en gaf Zijn leven, opdat zij het leven zouden mogen kennen. Wij gedenken aan den rank en den wijnstok. Wij weten, dat bij onze zwakheid onze kracht ligt in het verbonden zijn met Hem. Samen willen we dit elkaar en anderen herinneren, en samen willen we elkaar en anderen helpen trouwer te zijn. of: als hij uitgaat van dat andere dogma, dat de bijbel een gewoon boek is, zooals elk ander (wat door de historie van dit altijd jonge en levenwekkende boek ook al niet erg waarschijnlijk is) — dan mag hij zijn verstand en wetenschappelijke speurzin nog zoo scherp laten werken, hij moet wel, zelfs in hoofdzaken, de grofste dwalingen maken en met den Bijbel verlegen raken. Als een criticus begint met niet te gelooven, dat God door een profeet een toekomst en oordeel kan aankondigen, en bij elke profetie die vervuld is zegt: „de schrijver kan dit dus slechts geschreven hebben nadat dat gebeurd is" ; als een criticus begint met niet te gelooven in de directe openbaring van God, (waar de geheele Bijbel en bijbelsche geschiedenis op rust) ; dan is het geen wonder, dat de wetenschap van zoo'n man tot voor een geloovige ontstellende resultaten komt. Ontstellend tenminste, als die geloovige meer op de resultaten van „de wetenschap" dan op de eeuwenoude geloofservaringen zou vertrouwen. Maar het spreekt wel vanzelf, dat menschen, die het geloofsleven, welks getuigenis zij onderzoeken, niet kennen en mogelijk wel loochenen, al een heel wonderlijke critiek moeten leveren. Geef blinden een schilderij in handen, ze zullen de rafels op de meest scherpzinnige manier uit elkaar kunnen pluizen, maar als zij niet het getuigenis van anderen gelooven, zullen ze tot het resultaat komen, dat ze van het beeld van het schilderij niet veel kunnen maken, ja er zelfs aan moeten twijfelen, of er wel een beeld op is. Het is waarlijk geen wonder, wanneer menschen, die den levenden Christus niet kennen, noch de geloofservaringen van de Schrift, als resultaat van hun critiek eindelijk zeggen : „w ij weten eigenl ij k niets van Christus, wij weten niet eens of hij bestaan heef t", of : „de Bijbel is geen boek om zich op te beroepen ; problemen overal IWij komen er niet uit, het is voor ons een boek met zeven zegelen geslote n." Dat moet wel hun resultaat zij. Hun uitspraak is zelfs treffend juist, als we maar... den nadruk leggen op „w ij" en „voor o n s". De gemeente mag dan ook gerust bedenken, wanneer haar allerlei ontkennende en afbrekende critiek door sommige bijbelcritici wordt voorgezet, dat dit niet het resultaat, maar hun resultaat van de critiek is. De gemeente doet verstandig, wanneer haar dergelijke critiek als de wetenschappelijke wordt voorgezet, te bedenken, dat dat zeer aanvechtbaar is. De wetenschap spreekt er zeker een woordje bij mee, maar het resultaat wordt het meest bepaald door het persoonlijk geloofsleven van den criticus en door de veronderstellingen waarvan hij uitgaat. Zelfs het gebruik en de rangschikking van feiten hangt daarvan af. Men leert uit een bijbelcritiek met vrij groote zekerheid het geloofsleven van degeen die critiseert ken- n e n ; meestal niet: den Bijbel zelf. Wij behoeven ons niet te laten verschrikken door zulke ontkennende uitspraken als ik zooeven aanhaalde ; wij hebben het recht te zeggen : „uw uitspraken zeggen ons van Christus en den Bijbel niet veel, we weten alleen daaruit, hoe het met uzelf staat op dat punt." Wij kunnen zeer wetenschappelijk zijn, en toch den Bijbel heel anders lezen dan de moderne critiek ons voorschrijft. Moeten we dan niet critisch lezen ? Moeten we ons verstand, dat God toch ook gaf, niet gebruiken ? — Dat moeten we zeker ; maar het is wel duidelijk, dat alleen zij, die Christus en het bijbelsche geloofsleven kennen, in staat zijn, om het getuigenis daarvan waarlijk aan hoogere critiek te onderwerpen. En aangezien wij allen maar zeer ten deele dat kennen, kon het meestal wel verstandiger zijn zich zelf en zijn eigen leven door den Bijbel te laten critiseeren, dan het wondere Boek aan onze critiek te onderwerpen. Wij kunnen wetenschappelijk met een gerust hart, op practische gronden als een heilzamen plicht aan de gemeente aanraden : „Begin met Christus en den Bijbel te naderen, in het oude geloof der gemeente, dat Gods Woord daarin voor ons staat." Ge kunt de juistheid van dit geloof aan uzelf ervaren. Begin dien wonderen Bijbel te naderen in het geloof, dat een boodschap Gods vóór u ligt, voor uw heil. Laat nu eerst eens liggen alles wat ge niet begrijpt, wat u dwaas of moeilijk lijkt, en leef eerst eens met wat ge wel verstaat. Doe er mee als met een geneesmiddel, dat de beste dokter die ge kent, aanbeveelt, en waarvan velen getuigen dat het hen hielp. Ge gaat het g e b r u ik e n, en dan zult ge de waarde er van voor u verstaan. Zoo is het ook met den Bijbel. Wie in geloof met zijn Bijbel begint te leven, zal weten hoe waar, en hoe wonderlijk groot dit Boek is. Het zal u troosten en wonden, verschrikken en zaligmaken. Zooals de hoofdman bij het Kruis gedrongen werd te belijden : „Waarlijk deze was Gods Zoon," zoo heeft menigeen in diepe ontroering soms over zijn Bijbel het hoofd gebogen en geweten : „Waarlijk dit is G o d s woord." Maar ach, hoe weinigen kennen dat Woord ; hoe weinigen hebben geleerd er geloovig mee te leven. Toch leidt dat Woord tot de kennis van Christus en den Vader en van het waarachtige leven ; en omgekeerd : als we Christus gevonden hebben langs anderen weg, zooals het mij is gegaan, dan zinken allerlei bezwaren van vroeger in eens of langzamerhand weg, en verstaan we de diepe waarachtigheid van het getuigenis der Schrift. Wij hebben den B ij bel noodig. Laat ook dit tot ons spreken : waar de Bijbel in onbruik raakte, vinden we ook veelal tegelijk afsterving van het christelijk geloofs- en gemeente- leven. Geen revival (opwekking) vond er plaats dan waar Gods woord uit de Schrift, als levend zaad, in de ziel was blijven haken. De groote mannen in de christelijke geschiedenis, neem Augustinus met zijn „Neem en lees", Thomas a Kempis, Franciscus, neem Luther, onze Menno Simons, neem mannen als Bunyan, Pascal, of George Fox den man van het innerlijke licht, maar die zijn Bijbel van buiten kende, — ze zijn mee door den Bijbel geworden wat ze waren. De groote evangelisten en redders van menschenzielen zooals Wesley en Whitefield, Spurgeon, Zinzendorf, Zeiler, generaal Booth en al die anderen, die duizenden en duizenden uit dood tot leven hebben gebracht, zij putten allen hun overwinningskracht, hun brandende liefde dag voor dag uit den Bijbel; zij gaven niets dan wat God daar geeft. Zij gaven alleen Zijn levenwekkend woord door ; en zij konden dat omdat zij er zelf in leefden. En dat Woord schiep een omkeer, redde, bewees zijn waarheid en kracht aan wie het geloovig aannam. Beste vrienden, als wij een nauw verbonden gemeente willen opbouwen, een gemeente waar kracht in gevonden kan worden en van kan uitgaan, dan moeten wij ons ook houden aan den Bijbel. Ik bedoel hiermee geen eenheid in een dogma over den Bijbel, en ook niet in een bepaalden uitleg van den Bijbel ; maar in de erkenning dat we ons willen laten leiden door wat God ons in den B ij bel te zeggen heeft; en dat we elkaar willen helpen om dat te verstaan, en van elkaar daarbij willen leeren. Dat verstond ik onder een gemeente op b ij b e 1 s c hchristelijken grondslag. Ik ken de tegenwerping wel, die ik vroeger ook maakte, toen ik nog niet geloofde in den Bijbel, n.1. dat de menschen die dagelijks met den Bijbel bezig zijn, vaak heel slechte christenen zijn. Dat zegt tegenover de feiten die ik zooeven noemde niets. Maar het is te waar, dan dat we er ons niet door willen laten waarschuwen. Wie een goede kaart heeft kan, met zijn neus op die kaart en op zijn ijverigst er op studeerende, in den afgrond loopen, -die met een dikke lijn er op geteekend stond. Omdat hij al studeerende vergat er naar te wandelen. Maar dat zegt van die kaart toch niets. En op zoo'n gevaarlijk terrein ga men liever m e t dan zonder kaart op reis. Ook die andere tegenwerping, die ik vroeger even gaarne benutte, dat ieder immers uit den Bijbel haalt wat hij wil, zoodat ieder zijn eigen bijbel schept, zegt niets tegen den Bijbel. Als kinderen samen een brief van Moeder, die op reis is, krijgen, een lange brief waarin zij geheel haar hart uitstort, waarin zij vertelt van vroeger en wat komen zal, een brief vol raad en vermaningen, — dan is die brief voor elk kind iets anders ; er zijn er die tusschen de regels nog door kunnen lezen, wat moeder hier of daar bedoelt; anderen ontgaat iets waar ze toch de aandacht op vestigt; ze letten op één bijzaak misschien ; de één neemt een vermaning mee naar zijn hoekje waar moeders portret hangt; de ander zal mogelijk zelfs bij gelegenheid een fout trachten goed te praten met iets op te diepen : „Moeder heeft toch ook gezegd" enz. De ouderen lezen den brief heel anders dan de jongeren ; wat voor de kleinen woorden zijn en soms onbegrijpelijke of dwaze dingen, is voor de grooten die reeds iets hebben meegemaakt, woord voor woord misschien iets groots. Hoeveel te meer zullen deze verschillen komen als menschenkinderen dien onuitputtelijk rijken brief van God lezen. Dat moet ons er voor behoeden, om wat w ij z e 1 f uit den Bijbel ontvangen als het eenige en als het volkomene te beschouwen ; twisten over een uitleg is een even groote zelfverheffing, als het bestrijden en wegwerpen van iets wat we niet begrijpen, of van wat ons dwaas of tegenstrijdig voorkomt. Wij moeten ons voor die beide kwaden hoeden ; wij moeten samen den Bijbel naderen en probeeren hem ook door elkaar te verstaan. En : we moeten hem ootmoedig naderen. Dan zal blijken, hoeveel we er samen uit kunnen ontvangen ; en ook, dat het niet waar is dat „ieder er wat anders uithaalt" ; de hoofdzaken van zonde — genade — verlossing — geheiligd leven — eeuwigheid, zullen al heel spoedig gelijkelijk voor ons staan, en ons in één zelfde leven verbinden. En onuitputtelijk rijk en verscheiden zal de kracht en de troost en de hulp en de leiding zijn, die de Bijbel ons geven kan bij alles wat we noemden : bij het belijden, dienen, vredezoeken en bij het gansche streven naar een gemeente des Heeren. F. In algemeen Gemeenteverband. Ook over dit laatste punt moet ik, duidelijkheidshalve, iets langer spreken. Wanneer wij willen trachten weer zoo'n dienende vredesgemeente des Heeren op te bouwen, dan zoeken wij niet naar een bijzonder, door ons uitgedacht leven : maar dan streven we naar dat christelijke leven, dat de Gemeente van ouds in de wereld heeft willen vasthouden. Wij mogen dan ook ons werk, onze kleinste Gemeentekringen, van den aanvang af zien als een deel van dat ééne Gemeenteleven, dat met Christus begon in de eerste christelijke gemeenten, — dat later steeds naast de kerken in eigen bedding is blijven stroomen, — dat nog zijn eigen plaats en taak in de wereld heeft. De gezagskerken, de staatskerken, de leerkerken, mogen hun belangrijke taak in de wereld hebben voor het Christelijk leven, welke wij nooit zullen ontkennen, — de Gemeente heeft van ouds een eigen taak naast de kerken. Zij wil het p r a c t i s c h leven met Christus zonder iets daarbij ; zij 4 wil het in Hem geheiligde 1 e v e n, het liefhebben van God en den naaste, zonder meer ! De Gemeente heeft veel gemeen met de kerken ; maar duidelijk vormen de ononderbroken rij der gemeenten van Christus' tijd af, later de Doopsgezinden, Hutterschen, Quakers en vele andere groepen een eigen lijn, met eigen donkere punten, maar ook met eigen heerlijk lichtende hoogten. Ons streven om weer zoo'n dienende vredesgemeente op te bouwen, om weer beter Doopsgezind te zijn, mogen we wel zeggen^ — plaatst ons op die lijn. Wij staan niet alleen. Al zullen in ons land mogelijk eerst maar weinigen meedoen, — wij weten in één groot verband te staan. Wij weten, dat datzelfde christelijke leven, dat wij zoeken vast te houden, eens geboden werd door Christus, eens nagestreefd werd in de eerste gemeenten, gezocht werd door onze Vaderen, en nog als doel erkend wordt door talrijke Doopsgezinden, Quakers en vele andere groepen in onzen tijd. Dat bewustzijn reeds is een heele steun. Maar dien steun zullen wij nog veel meer gevoelen, als we met die gemeenten in werkelijk verband treden. Het broederlijk zoeken naar eenheid is zeker in den geest des Heeren. Wij kunnen in onze verscheurde en versplinterde christelijke wereld niet zonder schaamte het gebed des Heeren lezen : „ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in Mij gelooven zullen : opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt." (Joh. 17, 20, 21). Zou de wereld niet meer gelooven, als zij de liefderijke eenheid van kerken en gemeenten Christi in den Vader en in Christus, vermochten waar te nemen ? Wij meenen, dat het onze plicht is, om die eenheid te zoeken. Reeds eerder hebben wij in dezen oproep gepleit voor het algemeen samengaan van a 1 de stroomingen in onze Doopsgezinde wereld, gelijk onze Gemeentedagbeweging zoekt. Deze Oproep zelve is een zoeken naar een meer speciale eenheid ; neen, <ïat strijdt niet met het vorige, het kan en moet er mee samengaan. Het is als met een lichaam. Het lichaam moet alle, zeer verschillende, organen verbinden ; en terzelfdertijd moet ook e 1 k orgaan afzonderlijk goed samengevoegd zijn, opdat het goed kan werken en zijn deel in het geheel kan doen. Wij gevoelen ook zeer sterk, dat we tegenover protestantsche en Roomsche kerken, tegenover niet-christelijke en buitenkerkelijke stroomingen, veel meer dan vaak geschiedt, waardeerend eenheid moeten zoeken en erkennen. Waar • maar, en onder welken naam soms ook het leven dat wij in Christus als het hoogste kennen, wordt gezocht, daar moet onze erkenning en waardeering, en uitgestrekte hand zijn. Wij kunnen ook de aansluiting bij de vrijzinnigen en de Protestantenbond van die Doopsgezinden, die zich daarmee verwant gevoelen, begrijpen, en als een stuk van hetzelfde christelijke eenheidszoeken waardeeren, — als men het maar voor zichzelf doet. Zoo meen ik, dat wij voor ons de plicht hebben, aansluiting te zoeken bij andere Gemeenten. Dat algemeen waardeeren, en broederlijk eenheidszoeken, waarover ik sprak, moge ons kenmerk blijven : er is iets van God in eiken mensch, en iets van Christus ook wel in eiken mensch in onze door Hem beïnvloede wereld. Dat willen wij, ook practisch, blijven erkennen. Maar ook zien we den plicht: als gemeente aansluiting te zoeken bij andere gemeenten. Het algemeen gemeenteverband practisch na te streven opent een uitzicht over geheel de wereld, en belooft toch een verbinding, die zeer levend en van groote kracht wezen kan. Maar ach, die vredesgemeenten des Heeren ! Ze hadden, evenmin als haar Heer, een rustplaats in deze wereld. Ze zijn door de vervolging verstrooid en over de wereld verspreid als uit elkaar gejaagde schapen van één kudde. Hoe innig de band i n sommige gemeenten ook moge zijn, de band tusschen die gemeenten ontbreekt te veel. Daar hebben de gemeenten zeer onder geleden. Ze zijn in haar isolement vaak eenzijdig geworden. Was er een levende band geweest tusschen de gemeenten, ze hadden dikwijls niet zooveel verloren als thans. Wij hebben elkaar geest e 1 ij k n o o d i g. Ds. Binnerts schreef in het Doopsg. Jaarboekje van 1928, dat hij niet met pak en zak naar de buitenlandsche broeders zou willen overloopen. Wij ook niet. Dat stellen wij hier ook niet voor. Wij erkennen, dat ieder der verschillende Doopsgezinde, Quakersche en andere gemeenten (om het beeld vast te houden) zijn eigen pak heeft, en ook zijn eigen zak ; maar wij hebben zoo noodig, dat we elkaar helpen eikaars pak te dragen, en dat we elkaar helpen uit eikaars zak, ik bedoel zoowel' uit ons geestelijk als ander bezit. Wij kunnen veel van elkander leeren. Wat heeft een studietijd bij de Quakers sommigen van ons niet veel gegeven ; hoe sprak zelfs het voorbijgaan van Russische emigranten tot wie met hen in aanraking kwam. Met practische literatuur, in ervaringen op zendings- en sociaal gebied, met hun anders gericht geloofsleven kunnen gemeenten in het buitenland (ook sommige kringen in ons land) ons veel geven ; en wij van onzen kant hebben onze ervaringen, onze kennis, ook ons waardevol pak, als bijdrage in het geheel. Wij kunnen door bezoekende broeders, zooals de broeders Klaassen, Thyssen en Gramberg ons over de zending spraken, en wij op onze Gemeentedagen al verscheidenen ontmoetten, elkander veel geven. Een nauwer algemeen Gemeenteverband zal beter dan thans geschiedt, wederzijds dienend werk doen plaats vinden. Wij kunnen dan ook in nooden elkander beter helpen. Het Russische hulpwerk heeft doen zien, hoe verschillende Doopsgezinde corporaties zonder iets van elkaar te weten aan het werk gingen. Welk een verspilling van kracht. En omgekeerd was het door onze verbinding met de Quakers, die al dien tijd in Rusland waren, maar ookvan onze gemeenten niet afwisten, dat het eerste verlof om in Rusland te mogen binnengaan werd verkregen. — Werken als het Doopsgezind Lexicon moeten, zooals het nu staat, wel lijden. — Terwijl aan de eene kant in Amerika door Doopsgezinden overvloed van grond is gereserveerd, waar men lijdende broeders gaarne zou ontvangen, worden terzelfdertijd in Servië honderden in de gevangenis geworpen, soms voor jaren ; zonder dat wij noch zij van elkaar wisten. Juist in onzen tijd, nu de Doopsgezinden weer verder verspreid worden en voor het eerst in de Spaansch sprekende landen komen, nu er bovendien overal groepen en gemeenten opkomen, die het oude gemeenteleven weer zoeken, nu is een waakzaam en helpend algemeen verband noodig. Wij denken ook aan Rusland ! Welk een worsteling om geestelijk staande te blijven en het toevertrouwde pand te bewaren ! En och, we hebben allen dienzelfden strijd. Dezelfde wereld, dezelfde afval van Christus, dezelfde verblinding, dezelfde machts- en krachtsverheerlijking is overal meezuigend om ons heen. Om zelf sterk te zijn, om ons getuigenis te kunnen geven, om ons liefdedienen te kunnen doen, moeten we elkaar helpen. Niet los en verspreid aan het werk, maar in overleg met elkaar ! In één Gemeenteverband ! Ik pleit niet voor een onmogelijke zaak. Zij is reeds voorbereid. De afgevaardigde, dien de Russische Doopsgezinden in 1925 naar het eerste Doopsgezinde Wereldcongres te Bazel zonden, had uitgewerkte voorstellen meegekregen voor een verband van Doopsgezinden. Ik was met hem, toen hij aan de grens van Zwitserland niet toegelaten werd, en heb aldus het verlangen en de bedoeling onzer worstelende broeders daarginder van nabij leeren kennen. Ook de Fransche gemeenten slaakten een noodkreet om hulp. In Amerika hebben Doopsgezinden en Quakers al meer dan een gemeenschappelijke samenkomst gehad. In Februari 1926 werd een door mij bijeengeroepen conferentie in het Broederschapshuis Thomashof bij Karlsruhe gehouden, waar enkele broeders uit de verschillende Doopsgezinde landen, die voor een nauwe verbinding waren, overwogen of en hoe dit zou kunnen. Wij wisten wel, dat allen die historisch Doopsgezinden Zijn, wel niet in één nauwe verbinding samen te brengen zouden zijn, en er ook niet voor zouden gevoelen. Zooals Ds. Binnerts, de voorzitter onzer Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, ook duidelijk neerschrijft: „ik heb het gevoel, dat wij elkander voorloopig een weinig uit den weg moeten blijven." — Wij hadden daarentegen het gevoel, dat wij Doopsgezinden over de geheele wereld de gemeenschap met elkander niet kunnen missen, en dat wij bij het groote en moeilijke leven dat wij als gemeente willen vasthouden, geroepen worden tot meer contact en meer wederzijdsche steun en hulp. Zoo kwam het begin tot stand van een internationale (voorloopig Europeesche) „Arbeidsgemeenschap" op hetzelfde fundament als wij in dezen oproep noemden. Een tweede samenkomst werd in October 1927 gehouden op den Weierhof onder leiding van Br. Krehbiel uit Amerika ; een derde op den Thomashof in Nov. 1927. In deze beide samenkomsten werden doel en werkwijze nader uitgewerkt ; onder voorzitterschap van den ons uit Lunteren en uit Bazel welbekenden grijzen Br. Neff, wordt nu verder voorbereidend gewerkt aan de „Mennoniten Arbeitsgemeinschaft Europas." (Union d' Activité Mennonite en Europe). In Juli 1927 kwamen, onafhankelijk van elkaar, maar terzelfdertijd, Br. H. P. Krehbiel en ik naar Londen, om voor de Quakers onze boodschap neer te leggen, een roepstem tot samenwerking en nauw contact. Onze Amerikaansche broeder legde meer den nadruk op het zoo noodige samengaan van de vredes gemeenten (Pacifist Churches) en wees op het begin daarvan al in Amerika. Terwijl ik op eenheid aandrong niet alleen op het gebied van vredeswerk, maar ook voor algemeene geestelijke steun, hulpwerk, gemeenschappelijk getuigen, en den dienst der liefde in de wereld. Wij vonden instemming ; de Quakers besloten met ons verder over de practische mogelijkheden te overleggen. De mogelijkheid van een daadwerkelijk algemeen Gemeenteverband is dus geenszins uitgesloten ; de steun van een nauw contact is er reeds. Het is wel pijnlijk voor ons als Hollandsche Doopsgezinden, dat wij zoo algemeen afgeweken zijn van het oude gemeenteleven, dat we van zelf sprekend ons wat buiten den kring gevoelen te staan ; maar wij hopen van ganscher harte dat het „later weer anders zal zijn." Mij dunkt, wij moeten vast beginnen. Wij kunnen bij ons werk m. i. niet buiten contact met andere Gemeenten die hetzelfde leven zoeken. Ook voor onszelf niet. Menigeen heeft gevoeld, hoe drukkend en ontmoedigend het is, als men zoekt naar het oude Doopsgezinde leven, als men zijn vredesgetuigenis aflegt in Christus' naam, als men de practische liefderoeping der gemeente wil toepassen, als men den Heiland of den Bijbel wil eeren, — en men ontmoet dan van den kant van gemeente of leeraar onverschilligheid, loochening, mogelijk wel spot of tegenwerking. „Ik heb als Doopsgezinde den militairen dienst niet kunnen doen", zeide een jonge man „en ik ben daarvoor door een Doopsgezinden rechter veroordeeld en door een Doopsgezinden cipier opgesloten." Maar hij werd in de gevangenis door een Amerikaanschen broeder opgezocht, en het was die Amerikaansche broeder, die bij onze Regeering voor onze Doopsgezinde beginselen, voor gewetensvrijheid en voor dien broeder pleitte. Het is heerlijk te weten, dat wij met ons streven .behooren tot de gemeente, die over de geheele wereld nog is. Ik stel voor, dat wij van het begin af aan naar een nauwe verbinding met andere gemeenten zullen streven. IH. WAT KUNNEN WE PRACTISCH DOEN ? Arbeiden aan den opbouw van zoo'n belijdende en dienende gemeente ! Menigeen heeft dikwijls verlangd naar een gemeente met vaste verbindende lijnen, zooals ik hierboven beschreef; naar een gemeente, die weer zou staan voor de oude beginselen en het oude geloofsleven der gemeente, en die daarin zou steunen. Maar was dat wel weer te bereiken ? Wat kunnen enkelen, die verlangen, er practisch aan doen ? In een van de brieven die ik kreeg, schreef iemand : „als er maar twee of drie zijn, laten we dan toch beginnen, want dan kunnen we voor onszelf en anderen al reeds iets bereiken". Wel, broeder, er zullen wel meer dan twee of drie zijn ; maar ge hebt gelijk : als maar twee of drie elkaar vinden in verlangen naar dat ééne geloofsleven, dan is er reeds iets bereikt, ze hebben dan zelf die gemeente al, die we voor 't eigen leven zoo noodig hebben ; en dan kunnen ze ook reeds iets zijn voor anderen. Ik stel mij onzen arbeid practisch zoo voor, dat we hier en daar Gemeentekringen krijgen ; dat twee of drie of meer vrienden zich verbinden in een kring om het geloofsleven, waarover we spraken te zoeken en te brengen, zoo goed ze dat zullen kunnen. Ik noemde het een Gemeentekring : een even algemeene naam, als ons doel in wezen algemeen is. Als men vraagt : „waar gaat het in uw kring om ?" dan geeft de naam zelf reeds een vrij juiste aanwijzing. Terwijl de nadere bepaling : „Arbeidsgroep voor den opbouw van... enz." de meer afdoende omschrijving geeft. En verder zullen wij over het geheele land in nauwe verbinding met elkaar moeten treden om ons doel beter te bereiken. Ons welbewuste ééne streven zal een groot gevoel van eenheid scheppen. Wij gaan een beteekenisvol verbond aan. Iets van het oude Doopersche verbond, dat de eerste Doopsgezinden sloten, „teneinde in een heilig C h r i s t e 1 ij k leven hier God te dienen, betoonende een in liefde werkdadig geloof" klinkt in het onze door. Zoo zou ik, om een korte naam voor onze landelijke verbinding te krijgen, willen spreken van het (Doopsgezind) Gemeenteverbond, met wederom de bepaling „Arbeidsgroep voor den opbouw van... enz." als omschrijving. Ik zou willen voorstellen, dat niet alleen Medewerkers tot het Gemeenteverbond en de Gemeentekringen kunnen behooren, maar dat iedere Doopsgezinde kan meedoen. En ook moeten we m.i. andere geestverwanten gaarne opnemen. Er zijn verscheidene vrienden die door den tegenwoordigen staat onzer gemeenten daarvan vervreemd zijn en er niet in vinden wat zij van een gemeente verwachten, maar die wel van harte de gemeente, die wij teekenden, verlangen toe te behooren. Ik heb steeds gesproken van een Arbeidsgroep, veronderstellende, dat we een Arbeidsgroep der Gemeentedagbeweging zouden kunnen worden. Wij zouden ook een aparte vereeniging kunnen vormen, zooals de Zendingsvereeniging. We hebben een soortgelijk doel. Maar het lijkt mij beter als Arbeidsgroep, dat is als deel van het geheel, en in dat geheel blijvende, te arbeiden. Dit over de organisatie ; voorloopig wel meer dan genoeg ; en later naar de omstandigheden uit te werken. Maar wat moeten nu die Gemeentekringen, wat moet het Gemeenteverbond practisch doen ? Ik geloof niet, dat het hier reeds de plaats is om daarover in bijzonderheden uit te weiden. Te minder, omdat we vooral in dit opzicht niets moeten „maken", maar we moeten alleen dat zoeken te bevredigen, waar behoefte aan is ; en alleen die arbeid ter hand nemen, waartoe men zich bepaald gedrongen gevoelt in den naam en in den geest des Heeren. De Gemeentekringen zullen wel heel verschillenden arbeid gaan doen, al naar de omstandigheden in de gemeente en de behoefte der vrienden die den kring vormen. Daar is ten eerste allerlei in eigen kring ! Als ik allerlei brieven naga, dan zullen sommigen stichting zoeken, andere dan de gemeente ter plaatse biedt ; dan is er behoefte aan bijbelkennis, geloofsgemeenschap, gebed, of aan practischen arbeid in onzen geest; dan zijn er al die innerlijke en practische vragen voortvloeiende uit dat christelijk leven dat wij zoeken : elk woord in den naam van onze Arbeidsgroep brengt zijn eigen problemen mee, ook practische, die we samen juister onder de oogen kunnen zien, dan alleen. Als men sterker wordt in geloof en liefde, zal men ook trachten anderen wat te geven : te getuigen, helpend liefdewerk en vredeswerk te doen. Wat wordt er verlangd hier en daar naar het oude geloof en het oude leven dat de gemeente voorstaat; wat is het elders noodig ! Wij moeten ons hoeden voor overladen, en voor veel willen doen. Ik sprak iemand, die naar aanleiding van dit nieuwe werk zeide : „Het leven is zoo vreeselijk druk voor mij ; ik heb genoeg te doen, als ik datgene wat ik doe, goed tracht te doen ; maar als we hier maar een paar maal in het jaar een hoogtepunt hadden ; dat was genoeg om op te leven. Je weet, we hebben hier niet veel." Inderdaad, als de vrienden van een Gemeentekring ergens b.v. eens tweemaal in het jaar zouden samenkomen, maar dan een dag of vier, eiken avond achter elkaar en met een geheelen Zondag er tusschen ; misschien de eigen krachten aangevuld met een paar van onze reizende broeders, wat zouden die blijde, ernstige avonden, nu eens in het huis van deze, dan in dat van den ander, soms met gasten uit de gemeente of den omtrek, wie maar wilden komen, — wat zouden die lichtpunten kunnen worden ; mogelijk nog wel van meer waarde dan wekelijksche samenkomsten. De waarde van een Gemeentekring zal niet liggen in het „vele", maar in het „goede". En reeds het feit van zijn bestaan, en het nauw verbonden zijn in éénzelfde geloofsleven, zal zoo'n Gemeentekring al waarde geven. Het is altijd iets moois, waar twee of drie verbonden zijn in den naam des Heeren ; we hebben dan een geestelijk thuis. Dan willen we slechts noemen, in de tweede plaats, dat menige gemeentekring in de gemeente waartoe hij behoort, om wat daar gebeurt of niet gebeurt, soms eenige arbeid noodig en mogelijk zal zien. Ik heb het reeds eerder gezegd : geen arbeid van strijd, maar een van dienen ; b.v. met lectuurverspreiding, het houden van samenkomsten, die het leven dat wij zoeken, kunnen bevorderen. In het Gemeenteverbond hebben we samen de verschillende Gemeentekringen te helpen ; met literatuur, met raad, gebed, prediking, al naar verlangd wordt. Vooral door persoonlijke bezoeken. We moeten m. i. de instelling van reizende leeraars en broeders hebben, waarmee ik niet alleen vast-aangestelde, en zelfs bij voorkeur niet vast-aangestelde, bedoel. In het Gemeenteverbond nemen we ook samen het werk ter hand, dat we in onze Broederschap noodig en mogelijk zien. Daar is al evenveel als in onszelf en in onze gemeenten, wat we gaarne beter zouden willen hebben. En dan moeten we het niet bij een verzuchting laten, noch minder bij critiek, maar waar wij weten waar wij heen willen, moeten we daar dienend voor arbeiden. Alleen kunnen we in dit opzicht weinig, en het gaat om groote dingen, waar we wel samen ons best voor mogen doen. Als een der belangrijkste punten zie ik de opleiding onzer leeraren. Wij kunnen aan de lofredenen op ons Seminarium maar ten deele meedoen. Het is m. i. voor een goed deel aan het Seminarium te danken, dat de gemeenten nu vrijwel algemeen niet meer kennen zooals vroeger : den Bijbel en Christus, den levenden Heer der gemeente en het in Hem zoo nauw verbonden gemeenteleven van vroeger. Het Seminarium is met recht een „seminarium" een uitzaaiplaats ; wat daar wordt gezaaid, groeit straks met honderdvoudige vrucht in de gemeente op. Een Gemeenteverbond, dat toch zooiets beoogt als mede te werken aan een geestelijke reorganisatie onzer Broederschap, moet voor een goede opleiding van leeraars veel over hebben. Wij moeten, door overleg met onze broeders bestuurders van het Seminarium, die het tekort ook wel gevoeld hebben, en desnoods ook door eigen offers onze toekomstige leeraars in staat stellen hetzij hier of in het buitenland in aanraking te komen met: le. allerlei christelijk geloofsleven, dat nog, in de kracht des Heeren, zielen redt, maatschappelijk werkt, in de wereld getuigt, gemeentevormende kracht heeft; 2e. met Doopsgezinde en andere gemeenten var. vroeger en vooral van tegenwoordig; 3e. met een wetenschap, die, vooral bij het bijbelverklaren en onderzoeken, gegrond is op het geloof in Christus en in den Bijbel als Gods woord voor ons en voor de wereld. Er is meer algemeen werk, waaraan we niet zullen kunnen voorbijgaan, zoowel in onze Broederschap, als daarbuiten, en ook ten opzichte van het buitenland. Maar het heeft zoo weinig nut er hier reeds over te spreken ; we moeten beginnen en ons laten leiden. Zooals ik bij 't begin van onzen Gemeentedagarbeid vele dingen, tot de tinnen van ons Broederschapshuis voor mij gezien heb, en het is zoo, en toch ook weer heel anders gekomen, — zoo zie ik nu voor mij : een geestelijk centrum, waar ieder die wil, zou kunnen komen, voor korter of langer tijd, om rust en kracht, vrede en blijdschap te zoeken, en om zich voor te bereiden voor den dienst des Heeren, die ieder op zijn plaats heeft. Een deel, van één samenwerkend geheel over de geheele wereld. Wij kunnen dit practische deel niet besluiten, zonder ook even aan de kosten te denken. Ik zou er voor zijn, dat we zooveel mogelijk, evenals bij het geheele Gemeentedagwerk, elke arbeid zichzelf laten betalen ; waar liefde en geestdrift is voor een arbeid, is ook het geld. Dat heeft de geheele Gemeentedagarbeid getoond, niet het minst de laatste afbouw van het Broederschapshuis. Dat zal ook bij ons werk blijken. Ja, voor ons welbewuste, groote doel, zal menigeen gaarne veel geven : al het onze is des Heeren. Wij kun- nen gerust op vrijwillige bijdragen vertrouwen ; toch zou ik om ons werk direct materieele vastheid en kracht te geven, willen voorstellen : dat ieder (behoudens bijomstandigheden, die hijzelf voor God moge verantwoorden, en waarin wij ons in het geheel niet mengen) jaarlijks één procent van zijn inkomen (door hem zelf te bepalen) geeft voor de algemeene kas. Zoodat in theorie elke twee honderd, die meedoen, één persoon kunnen vrijmaken om zich geheel er aan te geven, terwijl ook voor diens arbeid dan nog geld is. Op die manier had de Gemeentedagbeweging nu reeds vijf personen volop aan den arbeid kunnen hebben ; maar alleen bij een meer doelbewust en bepaald omschreven arbeid als van onze Arbeidsgroep, en bij een zoo groot doel als wij hebben, is een financieel voorstel als ik noemde, mogelijk. Ik kan er bij voegen, dat ik van sommige vrienden reeds herhaaldelijk, ongevraagd, bijdragen voor dit werk ontving ; ook naar de éénprocentsregel, die ik immers in Elspeet bij een bespreking eens noemde ; zelfs ook wel hooger. Het komt mij voor dat deze regel niet alleen ons werk sterk zal maken, maar ook het gevaarlijke, oppervlakkige meedoen iets zal beperken. *) *) Ik heb enkele malen in plaats van het woord „leden", dat zoo algemeen is, en als verzamelnaam voor „broeders en zusters" het woord „vrienden" gebruikt. Het gebruik van dit woord voor leden van de gemeente is niet van mij. Jezus zelf noemde op den laatsten avond de zijnen „vrienden". En Hij gaf dat woord een diepen zin. Zij hadden Hem niet gezocht ; maar Hij had hen gezocht; zij waren Zijn vrienden. Hij wees hun er op, dat Hij hen liefhad met die grootste liefde die ook het „leven geeft voor zijn vrienden". Hij zeide : „Ik heb u vrienden genoemd, want alles wat ik van mijn Vader gehoord heb, dat heb ik u bekend gemaakt." Maar ook legt Hij in datzelfde woord „vrienden" onze taak. „Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat ik u gebied. En dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs ik u heb liefgehad." (Joh. 15 : 12—17). Alleen het feit dat de Quakers zich altijd Vrienden noemen, heeft mij weerhouden het als een ófficieele naam voor te stellen. Een kring van „Vrienden" ; een Verbond van „Vrienden" (n.1. van den Heer, en van elkander). De liefde van Christus en onze liefde taak aan elkaar ligt er in opgesloten. Misschien dat deze opmerking er toe bijdraagt, dat wij dien naam, dien Hij gaf, onderling ook eens meer gebruiken. Daar had ik deze lange noot voor over. IV. DE EERSTE STAPPEN. De eerste stap nu is de volgende oproep. § OPROEP. Wie verlangt mee te doen aan de vorming van een Arbeidsgroep voor den opbouw van een belijdende en dienende vredesgemeente des Heeren op bijbelsch-christelijken grondslag en in algemeen Gemeenteverband ? De oproep beoogt niet menschen te verzamelen, die meenen dat zij zelve het hoogste geloofsleven reeds bezitten ; n i e t menschen, die meenen, dat zij al klaar zijn. Deze oproep is een oproep tot zoekers maar tot zoekers, die gelooven,ja zelfs verlangen te gelooven in den Weg, welken God ons wijst in Christus naar Zijn Woord ; tot zoekers, die verlangen, dien Weg beter te verstaan ; tot zoekers, die verlangen, dien weg getrouwer te bewandelen; tot zoekers, die samen in den naam des Heeren, en als een nauw verbonden gemeente van Hem, elkaar en anderen willen trachten te helpen op Zijn weg. Opdat, Onze Vader, die in de Hemelen zijt; meer Uw naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede; gelijk in den Hemel, a/zoo ook op aarde. Wat gij kunt doen. Vrienden, de tweede stap is aan u, als gij een dier zoekers zijt, en als ge mee wilt doen, of mogelijk voorwaardelijk mee wilt doen ; schrijf dan aan mij ; geef uw raad, uw verlangens te kennen, stuur uw bijdrage *) opdat het werk voortgang kan hebben ; geef adressen van anderen die naar ge meent mee zullen willen doen, of verspreid persoonlijk deze oproep. Wil mij doen weten of ge, als tijd en omstandigheden zullen passen, op een eerste algemeene samenkomst hoopt te komen. Een eerste samenkomst. De derde stap zal een samenkomst zijn ter instelling en eerste regeling van dit werk. Wanneer en waar die zal wezen hangt af van de brieven die binnenkomen en van de noodige voorbereiding. Een oproep tot deze samenkomst zal aan allen, die hun instemming betuigden, persoonlijk worden gezonden. En nu : moge dit werk een weinig anderen en onszelf ten zegen, God ter eere zijn ! Giethoorn, Pinksteren 1928. T. O. H. *) Voorloopig adres voor bijdragen : Steenwijker Bank Steenwijk, met vermelding : „voor Gemeenteverbond". Giro 10249. Brieven voorloopig aan mijn adres : Giethoorn Zuid. Telef. 8. INHOUD. I. INLEIDING. Gemeentedagbeweging algemeen. Beginselvaste arbeid nu ook voorgesteld. Op algemeene Gemeentebeginselen blz. 3. n. ENKELE RICHTLIJNEN blz. 5. A. Een gemeente des Heeren. Ons fundament . . blz. 5. B. Een belijdende gemeente. Christus belijden. Gaat niet om dogma ; maar om een ander leven . . blz. 6. C. Een dienende gemeente. Het ware belijden wordt bereikt in het ware dienen. Onze arbeid dienend, in de Broederschap, aan elkaar; vrijheid in Christus blz. 8. D. Een vredesgemeente. Hier bijzondere taak der gemeente blz. 11. E. Op bijbelsch-christelijke grondslag. Waarom Bijbel noodig. Moderne bijbelcritiek. Weg om Bijbel te leeren kennen. Kracht uit den Bijbel en eenheid blz. 13. F. In algemeen Gemeenteverband. Ons streven deel van groot geheel. De eigen lijn der gemeente. Plicht eenheid te zoeken ; algemeen waardeeren ; in het bijzonder aansluiting bij andere gemeenten. Wij hebben elkander noodig. Gemeenteverband voorbereid blz. 18. BI. WAT KUNNEN WE PRACTISCH DOEN ? Organisatie : gemeentekringen ; Gemeenteverbond. Hun arbeid. Arbeidsgroep Gemeentedagbeweging. De één procent regel". De naam vrienden blz. 23. IV. DE EERSTE STAPPEN. DE OPROEP, tot Zoekers blz. 28. Wat gij kunt doen. Een eerste samenkomst . . . blz. 29. A. Een gemeente des Heeren. Ons fundament . . blz. 5. B. Een belijdende gemeente. Christus belijden. Gaat niet om dogma ; maar om een ander leven . . blz. 6. C. Een dienende gemeente. Het ware belijden wordt bereikt in het ware dienen. Onze arbeid dienend, in de Broederschap, aan elkaar; vrijheid in Christus blz. 8. D. Een vredesgemeente. Hier bijzondere taak der gemeente blz. 11. E. Op bijbelsch-christelijke grondslag. Waarom Bijbel noodig. Moderne bijbelcritiek. Weg om Bijbel te leeren kennen. Kracht uit den Bijbel ■ CB 11661 NIET IN DEN HANDEL. AAN DEN ARBEID VOOR DE GEMEENTE OP R Q E P f of vorming van een arbeidsgroep voor den opbouw van een belijdende en dienende vredesgemeenfe des Heeren, op Bijbelsch-christelijken grondslag, en in algemeen Gemeenteverband, l door T. O. HYLKEMA, theol. drs., leeraar bij l de gemeente der Doopsgezinden le Giethoorn. Een woord gericht tot hen, die verlangen versterkt te worden in het christelijk leven; tot hen die verlangen naar een meer innig verbondene en bewust Te verkrijgen tegen f 0.25 bij den schrijver. ff.V. Drukkerij en Boekhandel voorheen O. Taconis - Wolvega. II. arbeidende Gemeente. NIET IN DEN HANDEL. AAN DEN ARBEID VOOR DE GEMEENTE II. OPROEP tot vorming van een arbeidsgroep voor den opbouw van een belijdende en dienende vredesgemeenfe des Heeren, op Bijbelsch-chrisfelijken grondslag, en in algemeen Gemeenteverband, door T. O. HYLKEMA, theol. dra., leeraar bij de gemeente der Doopsgezinden te Giethoorn. Een woord gericht tof hen, die verlangen versterkt te worden in het christelijk leven; tot hen die verlangen naar een meer innig verbondene en bewust arbeidende Gemeente. Te verkrijgen tegen f 0.25 bij den schrijver. 0 1 Joh. 3 : 23. Dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den naam Zijns Zoons, Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft. OPROEP tof de vorming van een arbeidsgroep voor den opbouw van een belijdende en dienende vredesgemeenfe des Heeren, op Bijbelsch-Christelijken grondslag, en in algemeen Gemeenteverband. I. INLEIDING. Voor de tweede maal een oproep, om samen te arbeiden aan den opbouw onzer gemeenten ! Ruim tien jaar is het geleden, dat enkele vrienden met mij zich gedrongen gevoelden den Oproep tot onze Doopsgezinde Gemeenten te richten, waaruit de Gemeentedagbeweging is geboren geworden. Wat ons dreef, heb ik toen uitgelegd in mijn Openingswoord van den eersten Gemeentedag, gehouden te Utrecht 2—4 Augustus 1917. Dit woord werd gedrukt onder den titel : „Aan den arbeid voor de Gemeente." Nu ik met een tweede oproep te komen heb wil ik gaarne onder denzelfden titel voortschrijven. Want deze oproep staat niet tegenover de eerste ; hij leidt, voor mijn gevoel, de tweede phase van het werk in, dat er geschieden moet voor de gemeenten. De eerste was onze Algemeene Gemeentedagbeweging, zooals die zich de vorige tien jaar ontwikkeld heeft. Het karakter van de Gemeentedagbeweging in die jaren is geweest, dat zij zoo algemeen mogelijk leden onzer gemeenten samenbracht tot opbouw van eigen en anderer godsdienstig leven ; alle stroomingen in onze Broederschap konden zich daarin vrij en toch in onderlinge aanraking met elkaar ontwikkelen ; de Gemeentedagbeweging gaf die levende verbinding, die wederzij dsche beïnvloeding, die algemeene samenwerking, die voor een gezegenden opbouw der gemeente onmisbaar is. Dit algemeene werk was onze eerste taak voor den opbouw onzer gemeenten. Ook in de komende jaren zal het een der hoofdtrekken onzer Gemeentedagbeweging blijven ; wij moeten ook verder allen ons best doen om dezen kant onzer beweging zoo goed mogelijk tot zijn recht te doen komen. Wij meenen echter, dat de tijd gekomen is, om den arbeid, waaraan zoovelen met hart en ziel meedoen, nu ook nog van een anderen kant te beginnen. Ons mooie doel (het persoonlijk godsdienstig leven en het gemeenteleven onder ons te versterken) bereiken wij niet alleen door algemeenen arbeid, maar ook, daarnaast door beginselvasten arbeid. Deze laatste wordt m. i. voorloopig zelfs de belangrijkste. Wij kunnen wel samenkomsten voor jongeren of ouderen, kampen, landdagen en allerlei gemeentewerk veelvuldiger dan vroeger doen geschieden ; maar die krijgen eerst hun grootste beteekenis als we bewust weten, welk bepaald geloofsleven wij er mee willen zoeken en verspreiden. Wanneer er in onze gemeenten (en evenzoo op onze gemeentedagen) dikwijls te weinig diepte en kracht, te weinig werkelijke eenheid wordt gevonden, dan ligt dat m. i. voornamelijk hieraan, dat wij te weinig in woord en daad werkelijk een Christus belijdende gemeente zijn. Onze eenheid is niet levend en werkelijk genoeg in Hem, die onze Zaligmaker en de Zaligmaker der wereld wilde zijn ; wij trachten niet bewust en belijdend genoeg in Zijn naam het leven, dat Hij geopenbaard heeft, in deze wereld, en tegenover de wereld, vast te houden. Eerst als welbewust gelijke hooge beginselen ons verbinden, eerst dan komt ook de innige eenheid, en de diepere kracht, die wij nu vaak tevergeefs in de gemeente (en ook vaak tevergeefs op gemeentedagen) zoeken. De beginselvaste arbeid, waarmee in zekeren zin de Arbeidsgroep tegen den Krijgsdienst en andere arbeidsgroepen al wat begonnen zijn, zie ik als onze tweede groote taak. Werk maar aan de gemeente zooals ge wilt, wij krijgen geen goede gemeente weer, tenzij dan dat we er in slagen een gemeente op te bouwen, die weer beseft wat het beteekent een gemeente des Heeren te zijn, en die in en tegenover de wereld aan Zijn kant wil trachten te staan, — en die ook weet welke eigen plaats zij als gemeente te midden van Christelijke kerken en genootschappen heeft te vervullen. Welnu, met dezen oproep wordt gij gevraagd, mee te doen aan den arbeid voor een dergelijke beginselvaste gemeente. In den naam, die ge hierboven gelezen hebt, en in de hierachter volgende bladzijden hebben wij enkele richtlijnen getrokken ; deze zijn niet van mij alleen, maar ze zijn de neerslag van talrijke brieven en nog meer gesprekken. We geven onmiddellijk toe, dat deze lijnen niet volmaakt getrokken zijn, dat ze onvolledig zijn, en herhalingen geven ; ze zullen in onze eerste samenkomsten reeds wel gewijzigd worden ; en eerst al doende, zal langzamerhand deze arbeid in de voor hem bestemde banen geleid worden ; wij willen ons meer laten leiden, dan te voren vast stellen. Maar toch, is o. i. in dezen naam en oproep de algemeene gedachte en basis wel voor een goed verstaander duidelijk genoeg uitgesproken. Zoodat ge kunt bepalen, of ge mee wilt doen of niet. Wij zijn overtuigd, dat niet elke Doopsgezinde, ook niet elke Gemeentedagvriend terstond met ons mee zal willen doen aan den arbeid, waartoe wij in dit woord oproepen. Elke arbeidsgroep vereenigt slechts een bepaalde groep, die voor den betrokken arbeid gevoelt. Maar toch is ons werk niet iets van een apart groepje of van een afgescheiden kringetje ; maar het draagt o. i. een alge- meen karakter. Het is er mee als met de Gemeentedagbeweging ; van den aanvang af hebben wij gezegd, dat deze in den grond der zaak niets nieuws bracht, niets aparts of afscheidends. Ze wilde niet anders dan wat immers elke gemeente wil ; zij is dan ook, ondanks de oorspronkelijke tegenkanting, argwaan en misverstanden, hoe langer hoe meer algemeen goed geworden. Haar arbeid wordt broederschapsarbeid, haar huis Broederschapshuis. Wij zijn overtuigd, ook met dezen oproep niets wezenlijk nieuws te brengen, en ook niets aparts of afgezonderds. De geheele arbeid, die wij beoogen, de basis en beginselen zijn o. i. zoo met het wezen der gemeente vervlochten, dat wij meenen te mogen hopen, dat meer en meer het algemeene karakter er van zal worden erkend, en dat de gemeenten eens meer en meer als geheel er aan zullen meedoen. Wij arbeiden in hope ! En toch : wij hebben lang, lang, geaarzeld, alvorens de stem, die ons toch onweerstaanbaar tot dit werk dreef, te volgen met een gehoorzaam : „Zie, hier ben ik". Meer dan twee jaar lang ligt dit werk duidelijk als onze taak voor ons ; tevergeefs hebben sommigen van u, die hetzelfde gevoelden, telkens gevraagd : „is het nog geen tijd om te beginnen" ; het heeft een worsteling van maanden en maanden gekost alvorens we nu eindelijk er mee beginnen. Immers hoeveel meer nog dan bij de Gemeentedagbeweging zal er eerst misverstand rijzen ; hoeveel moeilijker nog zal het zijn om bij dit werk te doen gevoelen, dat wij geen critiek of beoordeelen beoogen, maar slechts een d i e n e n zóó als God ons roept in Christus ; dat geen farizeeuwsche hoogmoed ons drijft, maar honger naar de spijze die de Vader in Hem gaf. Bergen van bezwaren en moeilijkheden zijn voor ons geestesoog verrezen ; wij kennen onze Broederschap, en de wereld, en ook onszelf te goed. Maar tenslotte: wij kennen ook onzen Heer en Heiland, en in Hem het waarachtige leven en het Koninkrijk des Vaders, en Zijn heilige wil, die moge geschieden „gelijk in de Hemelen alzoo ook op aarde." Wij weten hoeveel nood en armoede en hongeren er is ; en wij moeten arbeiden in den naam des Heeren, zullen wij niet ontrouw bevonden worden. Terwijl de tijd, wie weet, hoe kort is ! Genade en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus, zij u en ons, ook door en bij het werk, dat met dezen oproep begint. n. ENKELE RICHTLIJNEN. A. Een gemeente des Heeren. Wat ons verbinden en leiden moet, is allereerst, dat we een gemeente des Heeren willen trachten te zijn en op te bouwen. Bij het zoeken naar het fundament, waarop alleen goed gebouwd, en waarop vertrouwd kan worden, weten wij waar dat te vinden is. Wij zouden geen Christelijke gemeente zijn, als we niet onmiddellijk dachten aan het woord, dat geschreven staat 1 Cor. 3:11, dat Menno Simons ook als motto gebruikte voor zijn werken : „Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus." Er is door Gods genade een fundament gelegd, waarop een heilige tempel in deze wereld en eeuwiglijk mag oprijzen ; waarop ook wij „tot een woonstede Gods kunnen opgebouwd worden in den geest". Dat fundament is Jezus Christus. Wij willen de gemeente van Hem trachten te zijn, die het verlossingswerk volbracht heeft ; die geleden heeft opdat wij behouden zouden worden ; die ons een voorbeeld gegeven heeft opdat, gelijkerwijs Hij ons gedaan heeft, wij elkander zouden doen ; die nu leeft in de Heerlijkheid waarvan Hij ons de belofte voorhoudt. Wij willen de gemeente van Hem trachten te zijn, zoo als Hij die heeft willen vergaderen voor tijd en eeuwigheid. In dat woord gemeente des Heeren, het oude „gemeente Christi" ligt eigenlijk ons ééne en uitsluitende beginsel opgesloten ; en wat hierna nog wordt vermeld is slechts een uitvloeisel of nadere omschrijving daarvan. B. Een belijdende gemeente. Onder een belijdende gemeente verstaan we dan ook niets anders dan wat altijd het hoofdkenmerk der gemeente was : een C h r i s t u s-b elijdende gemeente. Een gemeente, die Jezus belijdt als de Christus, als de Heiland voor onszelf en voor de wereld, als degeen in Wien God ons verlossing en zaligheid, vrede en blijdschap wil schenken in leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid, en dien we dus ook moeten prediken aan allen die hongeren en zoeken. Wij belijden Hem ook voor het gewone leven hier op aarde, voor huis en maatschappij, als de Weg, de Waarheid en het Leven, ons door de liefde Gods voorgehouden als ons heil en onze taak. Niet het eigene, of alleen het geringe dat wijzelf in ons kleine wezen en onze gebroken levens van God en het goede kennen, — maar het van Godswege in Christus gegevene, datgene wat naar menschengedachten vaak onbegrijpelijk dwaas of even onbegrijpelijk heerlijk is, maar wat onze Hemelsche Vader in Christus heeft geopenbaard als Zijn heil en Zijn weg, — dat willen wij als belijdende gemeente belijden, ons daaraan trachten te houden. Wie het durve, predike zichzelve en wat hij zelf gevoelt en gelooft; we zullen ootmoediger en juister handelen en grooter heil en dieper waarheid brengen, als wij in woord en daad (gelijk er geschreven staat) niet onszelve prediken, maar Christus den Heer. Ge gevoelt, dat we met een Christus belijdende gemeente iets anders verstaan, dan een gemeente die een bepaald leerstuk aanneemt. Toch zullen sommigen, die ons niet verstaan, wel ons dogmatisch beginnen te noemen, of ons als orthodox bestempelen. Wat dat eerste, het dogmatische, betreft, het gaat niet om een dogma (aangenomen leerstuk) maar om het kennen van een andere werkelijkheid. Paulus is geen leerstellig man, als hij spreekt over zijn Heer, die leeft, en over de overwinning die Christus hem geeft over zonde en dood, of als hij zegt dat hij alle dingen vermag in Christus, — maar hij leeft bij een werkelijkheid die hij kent sinds de Heer hem verschenen is op den weg naar Damascus. De martelaren leefden bij die werkelijkheid en doorstonden alles omdat zij den Heer kenden en nabij Hem waren in de uren van hun lijden. De groote figuren uit onze menschheidsgeschiedenis tot op de Mathilda Wrede's en de Schweitzers van onzen tijd toe, hebben hun geloofsen liefdewerk gedaan, omdat en nadat zij in gemeenschap met hun Heiland en Heer, den Vader en Zijn Koninkrijk naderbij waren gekomen. En duizenden vergetenen, die niemand kent dan God alleen, hebben bij lief en leed, bij strijd en arbeid, hun Zaligmaker beleden die hen droeg en sterk maakte in hun zwakheid. De andere duizenden, ook geheele gemeenten, zijn weggezonken van hun heil en hun taak en hebben hun houvast verloren, omdat zij (zooals Zondervan het eens van onze gemeenten uitdrukte) hun Heiland verloren hebben. Het gaat bij dit alles niet om het al of niet aanvaarden van een dogma, maar om de aanraking met een levende werkelijkheid, die helaas te weinigen kennen. Zelfs als iemand deze dingen belijdt als de waarheid die bestaat, dan mocht men nog eerder van een waarheidsvriend dan van een dogmaticus spreken, of als hij het doet om een ander te helpen van een Weg-wijzer. Hij komt niet met een dogma, maar met een levende Persoon, met een zeer werkelijke heilsweg. Wij erkennen met hen, die bang zijn voor dogma's, de geringe waarde ervan. Wij moeten bij onzen arbeid nooit een nagepraat dood leerstuk willen maken van de hoogste werkelijkheid ; want het doode dogma doodt evenzeer als de levende Christus doet leven. Ons streven is een zoeken naar een inniger verstaan van Hem, en naar een trouwer levenseenheid met Hem, ons zelf en anderen ten goede. En wil men ons daarom orthodox noemen, het zij zoo. Maar laten wij het zelf niet doen. Niet, omdat die naam onder ons dikwijls (en vaak ook ten onrechte) zoo'n slechten klank heeft. Maar wij weten wel, dat die tegenstelling orthodox—modern veelal eene onwerkelijke is. „Ik meen, dat er ook onder z.g.n. modernen zijn," zoo schrijft een geestverwante oude broeder mij, „die gemeenschap met den levenden Christus hebben, en onder zoogenaamd orthodoxen, die dit missen." Deze woorden zijn mij uit het hart gegre- • pen. Ik ben ook overtuigd, dat er tal van z.g.n. moderne menschen zijn, die van harte mee zullen doen met den arbeid dien ik vporstel ; en dat er nog meer zijn, die oprecht verlangen, die levenswerkelijkheid, waarover we spraken, beter te leeren kennen in een gemeenschap waarin we elkaar daarin willen sterken. C. Een dienende Gemeente. In het woord „dienende" hebben wij een andere gedachte uitgesproken, die ons nog in het bijzonder verbindt en onzen arbeid bepaalt. Wij willen er naar streven een dienende gemeente te zijn en op te bouwen. Ons vasthouden aan Christus sluit dat in, en geeft tegelijkertijd inhoud aan dat dienen. Hoeveel malen heeft Hij uitgesproken, dat de zijnen moeten dienen, gelijk Hij diende, en liefhebben, gelijk Hij hen heeft liefgehad. Hij noemt dit op dien avond, dat Hij afscheid neemt : Zijn ééne gebod. Dat dienen is een der wezenstrekken van Hem, die kwam „om te dienen", en ook van het christelijk leven, dat Hij van de zijnen vraagt. Hierover sprekende zegt Hij, dat een dienstknecht niet meer zal zijn dan zijn meester. Wij hebben geen anderen weg te kiezen, dan dien waarop hij voorging. Dat „dienen" is door ons dan ook even apart uitgesproken, ofschoon het in het vorige opgesloten lag, maar opdat het ons bij onzen arbeid gedurig voor oogen zou mogen staan, en ons te meer in Christus en op den weg des levens zou doen blijven. Wij willen het voor oogen houden bij het geloofsleven dat wij zoeken. Het is de juiste aanvulling van het woord „belijdende" en misschien wel goed, om misverstand daarbij te vermijden. Wij weten hoe Hijzelve sprak : „Niet ieder die tot mij zegt: „Heere, Heere", zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de Hemelen is." Christus vraagt van ons niet een belijden dat een zeggen is, maar Hij wil, dat wij Hem belijden door op een andere manier te leven. „In de wereld wordt macht en heerschappij gezocht" zoo zeide Hij ; in allerlei vormen is het leidende beginsel daar (ook in ons) : zelfzucht. „Maar bij u zal het aldus niet zijn," zoo voegde Hij er aan toe. Naarmate wij Hem willen toebehooren zullen wij op een anderen weg moeten gaan. „Wie van u groot zal willen zijn, die zij dienaar : en wie de eerste of meeste zal willen zijn, die zij aller dienstknecht." Dat is een algemeen richtsnoer voor ons christelijk leven ; we zullen in veel niet met het jagen en streven der wereld mee kunnen doen ; we zullen dikwerf moeten leeren afstand te doen van wat we voor onszelf vragen en gebruiken, om eenvoudiger en dienender te leven. Voor hen, die geld en goed hebben ligt hier op bijzondere wijze een levenstaak en een levensprobleem. Maar het geldt voor ieder. Naarmate, als een rank in den wijnstok, ons leven waarachtig E. Op bijbelsch christelijker! grondslag. Ik heb er aan gedacht dit weg te laten. De bijbel is onze grondslag niet; maar Christus. De gemeente is niet gefundeerd op een boek, maar op een Persoon, die was en die is, in Wien Gods leven en liefde geopenbaard werd en tegelijk des menschen hoogste leven. Maar toch : het zijn de Schriften die van Hem getuigen, zooals Christus zelf zegt. Wij leeren Hem daaruit in al Zijn wondere grootheid kennen. Er is ook een directe openbaring, en een onmiddellijk kennen van onzen Heer. Zooals Saulus door Hem gegrepen werd, zooals Stephanus Hem stervende aanschouwde, zoo is er tot op onzen dag een onmiddellijke aanraking met Hem, als Hij op bijzondere wijze verschijnt en ingrijpt, en het leven soms voor goed verandert. Er zijn meer die dit hebben mogen kennen, dan menigeen denkt! En dan is daar, naast deze bijzondere genade, de verborgen gemeenschap met Christus, die vooral in liefde en gebed zoo werkelijk mag worden gekend. Het is geen woord, maar een w e rk e 1 ij k h e i d als Christus zegt: „waar twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden". Wij willen niets afdoen van het feit, dat de nabijheid van den Heer gedurig meer ons verborgen leven kan dragen, en dat wij vooral in het gebed veel directe leiding kunnen ontvangen. Maar toch kunnen wij Gods openbaring in den Bijbel niet missen. Wij zullen dwalen, als we ons daaraan niet houden. Jezus i zegt tegen de Sadduceërs, die naar hun eigen wijsheid de opstanding ontkennen : „Gij dwaalt hierom, omdat gij de Schriften niet weet". Hijzelf beroept er zich herhaaldelijk op en verwijst er telkens naar. Men kan m.i. practisch niet in Christus gelooven, als men niet m den Bijbel gelooft. Er zijn tegenwoordig heel velen, die dat niet"" doen ; de Bijbel is voor hen een ongeloofwaardig boek, een samen-voegsel van waarheid en onwaarheid, zooals ze immers duidelijk meenen te kunnen zien. Wie zoo denken raken den Bijbel kwijt uit hun huis en leven ; of men schrapt naar zijn eigen gevoelen er allerlei uit. Het gaat niet om kleinigheden, die kunnen we hier buiten bespreking laten. Maar de een schrapt b.v. de wonderen, die immers voor menschen van onzen tijd dwaas zijn ; ofschoon weer anderen naar de laatste wijsheid van den nieuwen tijd (suggestie enz.) weer enkele wonderen wel willen aannemen, zooals de genezingen door Jezus verricht. Sommigen schrappen de opstanding, het verschijnen van den Heer aan Saulus ; foei, zulke bovennatuurlijke dingen ! Ofschoon de geheele eerste gemeente en de geheele i arbeid van Paulus er mee staat en valt, en Paulus terecht zegt, dat dan de geheele prediking ijdel wordt en men van hen valsche getuigen maakt. Weer anderen laten hun gevoel werken : sommigen schrappen b.v. wat Christus over oordeel en verderf verkondigt; God is zoo liefderijk, zooiets zal niet kunnen, zeggen zij ; en zoo willen ze wijzer en liefderijker zijn dan Christus, die in Zijn liefde het uiterste offer bracht, juist opdat wij „niet zouden verderven, maar behouden worden". De eene helft van een gelijkenis wordt soms aangehaald op Zijn gezag ; de andere helft wordt terzelfdertijd geschrapt: „dat kan Hij niet gezegd hebben". Het is verbijsterend, hoe ver hierbij soms wordt gegaan. Hoe men ook over een dergelijke opvatting denke, dit zal ieder wel toegeven, dat men op deze wijze niet Christus predikt (als men al in Hem gelooft) maar hoogstens een eigengemaakt Christusb e e ld, feitelijk zichzelf predikt en tot norm stelt. En hoe hoog nu ook een mensch moge staan, vooral een ernstig en biddend mensch, hij blijft een mensch, die weinig weet en is. Ook de eenheid der gemeente gaat op deze wijze reddeloos te gronde. De gemeente is niet gegrond op menschen-zoeken ; maar God heeft ons gezocht. Wij hebben niet liefgehad; maar Hij heeft ons liefgehad. Van Zijn kant heeft Hij zich geopenbaard op vele wijzen. Zijn hoogste woord staat voor ons in Zijn Zoon, ligt voor ons in dat wondere boek : de Bijbel. Dat is het oude geloof der gemeente. Ge zult misschien zeggen, dat we als wetenschappelijke menschen toch wel weten, dat men in den Bijbel geen houvast meer kan vinden. De moderne critiek heeft aangetoond, dat de Bijbel vol onmogelijkheden en tegenstrijdigheden zit, dat allerlei boeken niet echt zijn, enz. enz. Dit is helaas aan onze gemeenten zoo lang voorgehouden, dat het vrijwel algemeen is doorgedrongen. Menigeen zal zich dan ook verwonderen, dat ik voorstel den Bijbel weer in eere te herstellen. Weet ge dan niet wat de moderne critiek leert ? weet ge dan niet, wat we als wetenschappelijke menschen tegenwoordig weten ? Zoo vraagt hij. Ja, dat alles weet ik wel. Met een zeker genoegen heb ik deze maal op den omslag achter mijn naam het „theol. drs." gezet, welke graad ik behaalde bij een seminarium, of liever bij een Universiteit, waar de moderne critische bijbelbeschouwing hoogtij vierde. Ik ben daarin wel onderwezen, ja doorkneed, en heb daarmee ingestemd, zoolang ik ook het moderne geloof deelde ; maar dat neemt niet weg, dat nu een ander geloofsleven mij is geworden, ik de lichtvaardigheid en de onwaarde dierzelfde moderne critiek ook des te duidelijker kan zien. De waarde en de resultaten van bijbelcritiek hangen af van h e t s t a n d p u n t w a a r o p de criticus staat. Als een criticus uitgaat van dat eigenaardige moderne dogma dat Jezus een gewoon mensch was (waar niet het minste bewijs voor is en waartegen alles pleit) ;