m^- —^ De. J. CL ZAALB'ERG'S FEESTKEDE GEHOUDEN IN I>EN . PLEüTIGEN DANKSTOND TER GEDACHTENIS DEK KERKHERVORMING, WEDKRLEGD J. 0. H. M l) R É, 15- * K. Pr. en Professor aan het Seminuri HAGEVELÜ. TE SGKAVENHAGE, ; /gr '■ BIJ GEBROEDERS J & H. VAN LANGENHDYSEK. l£56. .-. Dk. J. C. ZAALBERG'S j ^ j c FEEST RED E3 GEHOUDEN IN DEN PLEGTIGEN DANKSTOND TER GEDACHTENIS DEK KERKHERVORMING, WEDERLEGD DOOR J. C. H. MURÉ, K. K. Pr. en Professor aan het Seminarie HA GE VELD. ' aROOT-SEMINAaTiP5 HOEVEN BIBLIOTHEEK ^ lif A TE S GRAVEN HAGE, bij gebroeders j. & h. van langenhüysen. 1856. (Afgedrukt uit de KathoUek.) Met het schrijven dezer wederlegging waren we tot zekere hoogte gevorderd, toen ons de »Leerrede over I Tim. II, 5, door A. Frentrop» onder de oogen kwam. Wij danken den bekwamen redenaar voor het beantwoorden der ii Feestrede n en hei krachtig afweren van den smaad, daardoor het Katholicisme aangedaan. Het edele doel wat de redenaar zich voorstelde: vooral minder ontwikkelde Katholieken waarheid van logen te leeren onderscheiden, ook daar, waar eene valsehe en bedriegelijke schemering vanijdele redeneringen glinstert, heeft hij, voor zoover de duur eener leerrede en de plaats waar hij sprak, hel toelieten, ten volle bereikt. In ons antwoord mogen wij uitvoeriger zijn en ook die punten aanraken, welker behandeling de waardigheid des kansels en de vorni_ èener Katholieke preek den redenaar ontzeiden. Dikwijls ontmoet onze redenering de zijne; eenige malen is zij dezelfde; — wij bezitten ééne waarheidi de wapenen ter harer verdediging zullen dus wel gelijkend zijn. É De 31 October is voor de Protestanten de dag, waarop het groote feest der hervorming wordt gevierd. Ook onder de Haagsche gemeente werd eene poging beproefd „om aan den avond van den hervormingsdag zeiven een" plegtigen dankstond te houden", en met hooggestemd gevoel mogt de predikant voor het aangezigt zijner BB. en ZZ. in Christus optreden, want „die eerste poging had zulken ruimen en diepen weerklank in hun midden mogen vinden". Dr. J. C. Zaalberg, predikant te 'sGravenhage, heeft bij die gelegenheid de feestrede gehouden; zeer verheugd was hij bij het vieren van dat feest en „ met hooggestemd" gevoel betrad hij den kansel; wij willen het gelooven, al nemen wij misschien niet aan, dat de reden door den predikant van zijne blijdschap gegeven, daarvan de eenige reden is. Iedereen weet nog, hoe de kort geledene beroeping van den heer Zaalberg bij de Haagsche gemeente, in 't geheel niet door allen met welgevallen werd vernomen ; zij onder onze Protestantsche landgenooten, die de geopenbaarde waarheden, welke zij de grondwaarheden van het Protestantisme noemen, en bepaald de Godheid van Christus nog gelooven en vasthouden, meenden in die beroeping een1 aanslag te zien tegen dat geloof, omdat de beroepene in hun oog de man niet was om als geloofeprediker op te treden; zelfs klonken hier en daar verdachte woorden: die dominé, zeide men, behoort tot de Groninger-school; houdt aan geene belijdenis, gelooft zelfs niet aan de Godheid van Christus. Of zulke beschuldigingen regtens of ten onregte tegen den heer Zaalberg worden ingebragt, willen wij hier niet beslissen; zijne feestrede zelve zal toonen, dat de indruk, dien zij vooral omtrent het geloof aan Christus'' Godheid achterlaat, niet geruststellend is. En toch komt het ons voor, dat de feestrede in het plan des redenaars juist een middel was, om zich aan den ongunstigen dunk over zijne regtgeloovigheid te ontheffen. Ten minste heeft de predikant de behendigheid gehad, eene stof te kiezen die misschien te wegslepend, zeker te schreeuwend was, dan dat iemand er aan zou denken te vragen, wat de spreker over Christus en diens natuur en persoon dacht; de behandeling dier stof zag hij als een toovermiddel aan om de oogen te verblinden van menigeen, die tot nog toe al te scherp misschien naar zijne gevoelens en meeningen onderzocht; eene geschikte gelegenheid was hem aangeboden om te toonen, dat hij, wat hij dan ook over geloof en evangelie dacht, ten minste één geruststellend kenteeken droeg. De heer Zaalberg heeft in den avond van 31 October, ten aanhoore eener talrijke menigte, de Katholieke Kerk gelasterd, haren val voorspeld en de heillooze oorlogstrompet ten krijg tegen Rome gesloken. Dat de feestrede opgevuld is met lastertaal tegen de Katholieke Kerk, zullen wij later al te dikwerf moeten opmerken; voor het overige geven wij terstond het bewijs. Rome's val wordt voorspeld in eene taal, die beter in de kolommen van Fakkel of Nieuwsbode voegen zou, dan op den kansel en in eene feestrede. „De zegepraal „ der Hervorming over Home behoort tot den triumf van „den Christus Gods. Eeuwen lang moge de worsteling „nog duren; zij moet, zij zal met Rome's ondergang „eindigen. Eens rukt de Overste Herder der zielen den „ priestervorst te Rome de driedubbele kroon van het „hoofd. Daar valt ook het laatste bolwerk dat Rome be„ schermde. — — Hoog boven hare heuvelen schalt de „zegekreet: zij is gevallen, zij is gevallen, Babyion, die „ groote stad ! [ook dit nog f] En ja, het wordt licht, „ het moet, het zal licht worden. Profeteer het tegen Rome, „gij christelijke hope Rome verachtert, het wankelt, „ het valt." — Met zulk zinloos en soms akelig gegil zijn de laatste drie bladzijden der feestrede opgevuld. Ook oorlogskreten schalden: „Verspreidt het licht der Her„ vorming naar uw beste vermogen in den kring, waarin gij „ geplaatst zijt. Gordt u mede aan tot den strijd tegen Rome, „ dien goeden strijd des geloofs en der liefde [! ?], waarbij „ men met de duisternis kampt om den broeder tot Christus „te brengen. Wij vragen u van het uwe, iets van uwe „bezitting, uw woord, uwen invloedM; — op eene andere plaats wordt van Rome's „ zegekreten" gesproken, waarbij „ menig Evangeliesch Christen zich wel eens den schrik om het harte voelt slaan." En wat is dan „de bede der liefde'" van den predikant ? Hij laakt „delaauwheid van hen die „vrede! vrede!" roepen, terwijl er geen vrede is". Hij laakt „de bevreesdheid van anderen, die „wel zonden willen strijden, maar het niet eens dur„ ven brengen tot waken, en nog eens — [dus dringt „hij aan] zal dat altijd zoo duren? of wat zal er het „ einde van zijn ? — ja er is reden om zich bekommerd „te maken". — Zulke kreten schaterden uit den mond van hen, tot wie een Koetsveld zeide: Gaat uit van ons, mannen des bloeds! En die mannen spraken zoo in de dagen van hartstogt en half tot razernij gevoerde opgewondenheid, terwijl de heer Zaalberg zoo te werk gaat, nu die geestdrift wat bedaard en grootendeels geweken is; die mannen werden gedreven door elkanders voorbeeld; want toen was het uitvaren tegen de Katholieke Kerk een dagelijksch werk geworden, en gaf de stof tot redevoeringen op den kansel en tot schelden op de straten; — maar de spreker van den 31 October stond alleen; daardoor moge zijne stem luider klinken, daardoor op hem meer blaam voor zijn onedel werk. Den hoofdinhoud der feestrede hebben wij aangewezen; verscheidene leerstukken der Katholieke Kerk op lasterlijke wijze voor te stellen, ten einde zóó tegen haar uit te varen: dit zal het bewijs leveren der regtgeloovigheid van den heer Zaalberg; dit moet het krachtige woord zijn, dat in het vervolg den mond zal sluiten aan een ieder, die nog durft spreken van Groninger school en strekking, van ongeloof en rationalisme. Dat de heer Zaalberg zich verlaagd heeft zulk bewijs te geven, daarvoor verantwoorde hij zelf. En nu de Haagsche gemeente. Men heeft gezegd, dat de feestrede met geestdrift opgenomen en luide is toegejuicht geworden. Wij voor ons wachten ons wel, deze toejuiching tot te velen, en zelfs tot velen, uit te strekken ; de tegenoverstaande veronderstelling zon strijden met den hoogen dunk, dien we met reden hebben van het gezond verstand zoowel als van het edel hart van het meerendeel onzer Protestantsche landgenooten: te dikwijls gaven zij er blijken van, en te duidelijk spraken hunne daden. Maar toch, de feestrede werd toegejuicht, ten minste met gretigheid ontvangen. Liefst veronderstellen wij onder de toejuichers niemand, die genoegen vindt in oneerlijken laster, als die slechts tegen de Katholieken gerigt is; waren er, wat wij eer vreezen, eenigen, die zich lieten misleiden en de feestrede aannamen voor een bewijs van regtgeloovigheid: zij moeten bedenken, dat het geloof aan Christus' Godheid geen noodzakelijk vereischte is in hem die de Katholieke Kerk verguist. Met opzet spraken wij van den bijval, dien de feestrede heeft gevonden, want dit vooral heeft ons, Katholieken, ^treurig aangedaan: niet juist dat de heer Zaalberg ons heeft gehoond. Daaraan immers zijn wij vooral sedert een groot tweetal jaren gewoon geworden en dit is het ons voorspelde deel; ook in het vorige jaar vernamen wij, hoe van tijd tot tijd door mannen, behoorende tot dezelfde .bende, als de rustverstoorder, wien onlangs bij koninküjk -besluit het land werd ontzegd, lastering en scheldwoorden tegen de Katholieke Kerk werden uitgegalmd, meestal in schuren, verwerswinkels of dergelijke plaatsen. Was de heer Zaalberg ook een van die ongelukkigen, was de plaats, waar hij sprak, ook eene schuur geweest, en had zijn gehoor ook grootendeels bestaan uit lieden, die bij het' uitgaan den hoed dieper dan gewoonlijk in de oogen drukken: niemand had hem een woord waardig gerekend. Maar de heer.: Zaalberg schrijft voor zijn naam Theologiaé Doctor, en is predikant te 's Gravenhage; zijn naam staat gunstig bekend, en zijne beroeping in de residentie beschouwden velen als eene aanwinst; hij sprak in eene eerwaardige kerk, hij had een bijzonder talrijk gehoor, hij werd toegejuicht, hij liet zijne feestrede drukken en spoedig verscheen daarvan een tweede druk. Dit zijn verzwarende omstandigheden; de heer Zaalberg heeft gesproken bij eene buitengewone, bijzonder publieke gelegenheid^ bij een feest: daardoor rijst het gezegde, zoowel ten goede als ten kwade; de publiciteit zal dus den heer Zaalberg méér eer of méér schande aanbrengen, naarmate zijne rede een van beiden Verdient. De tekst, als -titel boven de feestrede geplaatst, luidt: Christus Jesus, de éénige Middelaar Gods en der mensehen. Deze tekstkeuze wordt gewettigd door de heenwijzing op het feest dat de Katholieken den volgenden dag zouden vieren, en de vermelding der gebeurtenis die den achtsten December des vorigen jaars te Eome plaats had, de plegtige afkondiging van het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis; tegenover deze laatste staat de feestrede, tegenover het Allerheiligenfeest, de gedenkdag der hervorming. „Is er grooter tegenstelling tusschen licht en duisternis „ denkbaar ? " — roept de redenaar bij de vergelijking dier twee feesten uit — „Wie ziet er den vinger des Heeren niet „ in, dat de gezegende Luther juist op den middag vóór „ het Allerheiligenfeest, zijne stoute stellingen te Witten„berg aan de slotkerk sloeg En ja, dat is het groote feest der hervorming; dat is het, en niets meer. Luther kondigde op den 31 October 1517 aan, dat hij bereid was 95 stellingen over de leer omtrent den aflaat te verdedigen; dit nn was iets allergewoonst in die dagen en de graad van doctor gaf Luther er regt toe. De heer Zaalberg noemt ze stoute stellingen en zegt, dat Luther door die daad den eersten openlijken stap op de baan der hervorming deed; en toch zou niemand sterker in Katholieken zin over den aflaat kunnen spreken dan Luther in zijne 71" stelling: „Wie tegen de waarheid van den pause„lijhen aflaat spreekt, die zij een vloek en vervloekt.'''' Wat groote, wat belangvolle daad is dan niet de grondslag van het hervormingsfeest! Wat stoute stap van den gezegenden Luther J)! Evenwel wij hebben er niets tegen, dat men feesten viere, op wat titel ook; maar het heeft iets van onbeschaamdheid als de heer Zaalberg, terwijl hij eene feestrede houdt op den gedenkdag der aanplakking van eenige stellingen door een welhaast afvalligen kloosterling, het den Katholiek durft verwijten, als de feestdagen i) Naast Luther noemde de heer Zaalberg, op eene andere plaats, nog) een gezegenden naam, Zwingli. Waarom geen drietal met Calvijn? Goed dat het slechts hunne namen zijn, die zoo vreedzaam naast elkander staan; Luther ten minste liet het er anders niet bij. Want toen Zwingli eens afgezanten tot hem zond om, zoo mogelijk, beide partijen te vereenigen, antwoordde Luther volgens gewoonte, kort en bondig: » een van beide partijen bestaat uit dienaars van Satan; hier is dus geene plaats voor raad of bemiddeling. » Ook moest de predikant wel diep overtuigd zijn van de volle onkunde zijner hoorders over leven en geschriften dier gezegenden; anders had hij kunnen vreezen een blik der verontwaardiging van menigen hoorder te ontmoeten met den blos van gekwetst gevoel. Gelukkig echter zulke onwetendheid; wij wenschen niet, dat de hervormers beter gekend en hunne schriften gelezen worden. ter eere van Apostelen en Martelaars en Heiligen vermenigvuldigen. Na de redenen der tekstkeuze te hebben aangegeven, moet de redenaar den zin van den tekst schetsen. Ongaarne schijnt hij er toe over te gaan, want „in eene „opzettelijke tekstverklaring te treden was niet van de „ gelegenheid der ure, en uitvoerige ontwikkeling daarvan„mogt men niet verwachten." Toch wordt eene verklaring gewaagd. Er is maar één Middelaar Gods en der menschen, de mensch Jesus Christus. Menigeen zou in zijne eenvoudigheid deze woorden zoo verstaan, „ dat Christus door zijnen „Moedigen dood den toorn Gods gestild en God met de „wereld verzoend heeft". Neen, zegt de predikant, dat is Godeonwaardig [zeker een synoniem, van uUramonlaanscfi]; die voorstelling is onevangeliesch en moet geweerd worden. Wat dan is volgens den heer Zaalberg het ware begrip van Christus' middelaarschap? Christus als Middelaar is niets anders dan „ de groote uitvoerder van den raad der „ liefde Gods om alle menschen zalig te maken en tot de „kennis der waarheid te brengen." De uitvoering van dien raad „staat in het naauwst verband met Christus' „ overgave van zich zei ven tot in den dood des kruises"; — men lette wel op: Christus' offerdood is niet de uitvoering van Gods liefdeplan, maar staat met die uitvoering slechts in naauw verband; — „ om tot dien duren prijs de wereld „vrij te koopen uit de magt der verderfenis." Deze laatste regel zou, als hij alleen stond, een goeden zin hebben; het denkbeeld van verzoening door Christus, van voldoening voor de zondenschuld der wereld en bevrediging der goddelijke regtvaardigheid ligt er wel in. Woorden echter zijn dikwijls klanken, maar niet uit- drukking van gedachten, die aan de termen beantwoorden; en het is van algemeene bekendheid, hoe de aanhangers van het zich noemend verlichte Christendom veelal het niet eerlijke middel bezigen van meeningen, waarvoor zij niet durven of niet willen uitkomen, onder het dekkleed van woorden te verbergen die aan de taal des regtzinnigen geloofs ontleend zijn, en daardoor die meeningen in een gunstiger licht plaatsen dan dat, waarin zij zouden voorkomen, als zij in den hun eigenen vorm werden voorgesteld. Aan zoo iets moesten wij bij de aangehaalde uitlegging van den heer ^Zaalberg wel denken, daar hij immers eenige regelen vroeger ons zeide, hoe Godeonwaardig en onevangeliesch de voorstelling is ,„ dat „ Christus door zijnen bloedigen dood den toorn Gods ge„stild en God met de wereld verzoend heeft". Dan, er is meer grond om bij de tekstverklaring van den heer Zaalberg stil te staan. Onmiddellijk na gezegd te hebben , dat Christus „ tot den duren prijs zijns doods de wereld vrijkocht uit de magt der verderfenis", laat hij de verklaring dier woorden volgen. „Was de mensch„heid door de zonde van God vervreemd, de Zoon van „ God trad als mensch in de wereld op om haar met God „te verzoenen. Daartoe openbaarde Hij bij zijne omwandeling, als Zoon van God, den raad en het beeld „van Gods liefde, maar stelde zich tevens, als menschen„zoon, aan het hoofd der menschheid 1), om haar als de i) Waarom hier niet liever duidelijk gezegd, dat tot die verzoening de tweede Persoon der Allerheiligste Drieëenheid de menschelijke natuur aannam, dat God mensch werd, en zoo de hoogst mogelijke verzoening tusschen God en mensch bewerkte, door de beide naturen in de eenheid van één Persoon te vereenigen. Zoo moet bijna hij spreken, die Christus als waarachtig God en waarachtig mensch eikent. „ Eerste der broederen tot zich te trekken en haar zoo terug „ te voeren tot God. Daartoe gaf Hij zich over aan lijden „en dood en in zijn sterven openbaarde Hij op ,'t heerlijkst de ondoorgrondelijke liefde des Vaders en den „geopenden toegang tot Diens genadetroon, maar ging „tevens de broederen voor, om hen, door zijn kruis tot „ Hem getrokken, als de Overste Leidsman hunner zalig„heid, door de geopende deur tot den Vader heen te „leiden. Zoo was Hij in leven en in sterven de Middelaar Gods en der menschen" Ziedaar dan den offerdood van Christus en zijne Verlossing volgens den heer Zaalberg. Niet werd Gods regtvaardigheid door Christus' sterven bevredigd en Gods ontstoken toorn gestild; niet werd de vergramde Vader met de wereld verzoend door Christus' gehoorzame overgave in den dood, waar Hij voor de schuld der wereld voldeed; neen, zegt de heer Zaalberg: dat is „ G odeonwaardig en onevangeliesch"; maar wat dan? het sterven van Christus was „de heerlijkste openbaring der on„ doorgrondelijke liefde des Vaders en van den geopenden „toegang tot Diens genadetroon". Niet meer mogen wij met de woorden der Openbaring van den H. Joannes het lied der overwinning aan Christus toezingen: Gij hebt ons Gode vrijgekocht in uw bloed uit alle stammen, talen, volken en geslachten; — maar met den predikant Zaalberg zullen we moeten zeggen: Gij hebt ons bij uw sterven geopenbaard, dat God ons bemint en dat de toegang tot Diens genadetroon ons open is. En nog: wat blijft over van die liefde Gods tot ons, daar het Godeonwaardig is en onevangeliesch te zeggen: dat Christus „ door zijnen „bloedigen dood den toorn Gods gestild en God met de „wereld verzoend heeft"? Wat blijft er over van zoen- dood, zoenoffer, offerdood!1 Wel had de heer Zaalberg regt, toen hij „eene opzettelijke tekstverklaring niet van „de gelegenheid der ure" noemde. De man zal eene geloofsbelijdenis afleggen, zal, door tegen de Katholieken uit te varen, het bewijs van regtgeloovigheid geven, en begint met de voorstelling van den offerdood des Verlossers, volgens de Groninger leer, de leer, die Christus' Godheid loochent; want letterlijk lezen wij daar: „ Christus' „dood voor de zondige wereld is de hoogste proef, onder„pand van Gods vergevende liefde" woorden, welke de heer Zaalberg, op bl. 17, bijna schijnt aan te halen: de overgave van Christus' leven noemt de predikant daar het volkomen onderpand der vergevende liefde Gods.: En de ongeloovige Nitzsch, een van de vaderen der Groningers , zegt nog korter: „ Jesus' dood was verlossing door „ openbaring, niet openbaring door verlossing"; dat wil zeggen: wij zijn door Jesus' -sterven:verlost in dien zin, dat Hij ons aan het kruis eene waarheid openbaarde, namelijk dat God ons bemint, en ons daardoor een waarlijk godsdienstig vertrouwen inboezemde 2). En die man, die zóó over Christus' verlossing en middelaarschap spreekt 8), zal de waarheid: Christus is 1) Comp. dogm. et apol., bl. 50vlgg. Dit werk is geschreven door de Hoogleeraars L. G. Pareau en P. Hofstede dc Groot. 2) K. Ii. Nitzsch, de revelatione externa eademque publica, bl. 36 vlgg. — Verg. de Katholiek, D. XXI, bl. 150 vlgg. s) Opdat niemand meene, dat de heer Zaalberg meer toevallig dan met opzet den offerdood des Heeren tot eene bloote openbaring maakt, willen wij behalve blz. 5 en 6, waarvan wij gesproken hebben, ook nog bl. 16 aanhalen: //zoo stierf Hij,en openbaarde den geopenden toegang en den weg tot den Vader, de vergevende liefde van God en de heerlijkheid der gemeenschap met God. // Altijd openbaring van Gods vergevende liefde. de eenige Middelaar Gods en der menschen, in 't licht stellen, die waarheid door Rome treurig miskend en verduisterd. Ja, wel miskennen en verfoeijen wij den zin, waartoe die waarheid door den heer Zaalberg en door de Groninger school wordt verwrongen; want wij erkennen in Christus den waren Verlosser, die door zijn lijden en sterven aan het kruis Gods toorn gestild, zijne beleedigde geregtigheid bevredigd, ons met God, God met de wereld verzoend heeft; en als wij nederknielen voor dat kruis, dan gevoelen wij, hoe God, die zijnen Zoon ons ten beste in den dood aan dat kruis overgaf, met ons door dien dood is verzoend geworden, hoe Gods toorn niet langer op de wereld rust, maar de beleedigde regter ons een beminnend vader werd. Gij, mijnheer Zaalberg, moogt dan vrij zeggen, dat wij ons „ Godeonwaardig en onevangeliesch" gedragen, omdat Christus' kruis Gods vergevende liefde slechts openbaart: wij hooren u niet, maar aanbidden en danken onzen Verlosser. Maar toch, Rome heeft den eenigen Middelaar miskend en verduisterd; dat kondigt de predikant luide aan; en om Rome's schande te ontdekken, zal hij het naast de hervorming in het licht dier groote waarheid stellen: tegenover het Evangelie; tegenover den Christus; tegenover de toekomst. Na, gelijk te verwachten was, van de duistere middeleeuwen gesproken en daarover te hebben gezegd, wat duizendmaal beweerd en even dikwijls wederlegd is, kondigt hij zijn eerste deel uitvoeriger aan: de Katholieke Kerk verduistert het heerlijk Evangelie [de predikant bedoelt waarschijnlijk: verduistert Christus' middelaar- schap, gelijk dit in het Evangelie geleerd wordt] door hare Priesterorde; hare Heiligenvereering; maar bovenal door hare Maria-vergoding. I. De Katholieke Kerk verduistert de waarheid van Christus' middelaarschap; dit moet volgen uit de tegenspraak tusschen de leer des Evangelies, omtrent het priesterschap, en die der Katholieke Kerk over dat punt. In de Katholieke Kerk is een priesterschap in den eigenlijken zin, behalve het algemeene priesterschap dat op sommige plaatsen der H. Schrift aan alle Christenen wordt toegekend. Het algemeene legt de H. Augustinus in een enkel woord uit: „allen zijn wij priesters, om„dat wij ledematen zijn van den éénen Priester" *); ook de H. Ambrosius: „alle kinderen der Kerk zijn „priester, want zij worden tot een heilig priesterschap „gezalfd, daar zij zich zeiven als geestelijke offeranden „aan God opdragen" *). Een algemeen priesterschap erkennen ook de Protestanten, maar als het uitsluitend bestaande. En geen wonder; hoe immers zou bij hen een priesterschap in eigenlijken zin mogelijk zijn ? Een enkel onzigtbare kerk laat geen zigtbaar priesterschap toe; het gelooven in Protestantschen zin, of liever, dat onbestemd gevoelen van één te zijn met Christus, duldt geene bemiddeling door menschen, en het verwerpen van alle waarheden en heilige handelingen, die het priesterschap in Christus' Kerk noodzakelijk maken, was tevens de verwerping van het priesterschap zelf. Wel dus is hier de grootste strijd tusschen de Katholieke en Protestant i) De eiv. Dei, XX, 10. ») In Lnc. L. V, n. 39. sche leer; maar de heer Zaalberg moest toonen, dat de eerste in strijd is met het Evangelie. Wat leert dit over het priesterschap? De laatste woorden die Christus volgens het evangelieverhaal sprak, geven die leer in korten inhoud. De H. Matthaeus zegt ons, dat Hij, na die ontzaggelijke betuiging zijner oppermagt te hebben afgelegd, als wilde Hij eerst plegtig verklaren, dat Hij regt had tot de daad, die Hij ging verrigten, zijnen elf Apostelen den last opdroeg, dien zij te vervullen hadden. „Mij isallemagt gegeven in hemel en op aarde; gaat dus en onderwijst „alle volken, hen doopend in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, hen leerend onderhouden alles wat Ik u bevolen heb" 1). Zoo ontvangen de Apostelen dan den last, en dus het regt en de magt tot het prediken des Evangelies, tot het bedienen van het H. sakrament des Doopsels, tot het leeren onderhouden van Christus1 geboden. Stelt Christus hier de Apostelen aan tot tusschenpersonen tusschen Hem en de menschen? dit toch is de vraag, waarop alles aankomt. Ja; Hij legt hun den last op te prediken, en dus aan de menschen den pligt, naar die prediking te hooren; dus stelt Christus de Apostelen tot tusschenpersonen, door wie Hij zijne waarheid aan de wereld leert; — Hij legt hun den last op der bediening van het sakrament des Doopsels, en dus aan de volken den pligt, door het ontvangen van dat sakrament uit hunne handen, deelachtig te worden aan de genade der Verlossing, gereinigd te worden door de reinigende verdiensten van Christus' offerdood, die op hen in het Doopsel i) Matth. XXVIH, 16—20. worden toegepast: en dus zijn de Apostelen tusschenpersonen tusschen de volken en Christus, want zij dragen zijne genade over, passen die toe en deelen ze mede door de stelling van het uiterlijke teeken, dat Christus als middel tot die mededeeling instelde, en waaraan Hij de instorting der heiligmakende genade verbond; — Christus eindelijk legt zijnen Apostelen den last op, zijne geboden te leeren onderhouden, en dus aan de volken den pligt, naar die leer te luisteren en den weg te volgen, die hun door Christus' gezondenen wordt aangewezen; dus zijn de Apostelen tusschenpersonen, want door hen moeten de geloovigen bestuurd worden en geleid op den regten weg ter zaligheid. Christus zelf wilde derhalve in zijne Kerk tusschenpersonen en, als tóen het woord verlangt, middelaars tusschen Hem en zijne verlosten, dat is, personen door Hem met zulke magt bekleed, dat door hunne bemiddeling en door hunne tusschenkomst zijne waarheid aan de wereld verkondigd, zijne verdiensten en genade op de wereld toegepast en aan haar medegedeeld, de geloovigen en geheiligden geleid worden op den weg des levens. Zoo begreep de H. Paulus het priesterschap in Christus' Kerk en zijne eigene bediening. God heeft ons door Christus met ■ zich verzoend, schreef hij aan de geloovigen van Corinthe, en aan ons de bediening der verzoening gegeven ; en verder: In Christus' plaats derhalve zijn wij gezanten, daar God als het ware door ons vermaant; in Christus' plaats smeeken wij: verzoent u met God 1). Is i) II Cor. V, 18, 20. Over de Katholieke vertaling van Imip door in plaats van, zie Winer's Grammatik, bl. 343. Leipzig 1855. Verg. ook den alles behalve Katholieken de Wette. dat geene bemiddeling door de prediking? Op eene andere plaats zegt dezelfde Apostel: Zóó houde ons ieder mensch voor dienaren van Christus en uitdeelers van Gods geheimen !). Is dit geene bemiddeling door de toediening en uitdeeling van de geheimen der godsdienst? Een van die geheimen bepaalt de Apostel zoo juist mogelijk: Ik herinner u, schrijft hij aan Timotheus, dat gij opwekket de genade Gods, die in u is door de oplegging mijner handen !). Eene handenoplegging, door middel van welke Gods genade is in dengene, wien de handen zijn opgelegd , heet te regt een geheim Gods, en hij die dat uiterlijk teeken stelt, noemt zich met regt „ uitdeeler van Gods geheimen", en op eene andere plaats: „Gods medearbeider" *). Wij merken hier eens voor overal op, dat wij niet behoeven te spreken over de voortduring der magt, die Christus aan zijne Apostelen verleende 4); wij moeten toonen, dat er geen strijd is tusschen Evangelie en kerkleer omtrent de bemiddeling door menschen, zooals de Katholieke 1) I Cor. IV, II 2) II Tim. I, 6. 3) I Cor. III, 9. *) Over het voortbestaan dezer magt spreekt de H. Schrift allerduidelijkst. De brieven, die de Apostel Paulus aan Timotheus en Titus schreef, zijn, in hun hoofdinhoud, onderrigtingen over de pligten eens bisschops; beide Heiligen waren bisschoppen, en van de wijding, die de H. Timotheus van den H. Paulus ontving, vinden wij bepaald gesproken (II Tim. I, 6); deze bisschoppen moesten prediken, regt spreken over onderhoorige priesters, berispen en straffen, de priesterwijding aan anderen toedienen,zorg dragen voor de Kerk Gods. Dat het priesterschap na de Apostolische tijden voortbestond, getuigt de gansche oudheid. En ook was het noodzakelijk, dat de vorm, waarin Christus zijne Kerk instelde, bleef bestaan, opdat niet de gansche Kerk ophield Christus' Kerk te zijn. Kerk die leert en zooals deze tot haar innigst wezen behoort; en dit bewijs leveren wij ten volle, als wij toonen, hoe Christus menschen aanstelt als middelaars tusschen Hem en de geloovigen. De heer Zaalberg echter ziet of begrijpt niets hiervan: ten . minste hij vraagt, als hij van die tusschenpersonen spreekt: „Zoudt gij niet denken verplaatst te zijn in de „dagen des ouden Verbonds of in-de heidensche wereld? „ Daar behoorden die middelaars tusschen het volk en de „Godheid te huis; of stellen zich die priesters niet als „tusschenpersonen tusschen de gemeente en God?" De Apostelen dus ook verplaatst in het oude Verbond of in het Heidendom?? Men ziet het; de heer Zaalberg denkt er niet eens aan, dat hier spraak is van eene bemiddeling tusschen Christus, die zelf in geheel anderen zin de Middelaar is, en de menschen; tusschen Christus, het Hoofd der Kerk, en de geloovigen, leden van dat ligchaam; hij denkt er niet aan, dat voor den Middelaar Christus nog een plaats overblijft, nameloos hoog en verheven, en dat de bemiddeling, die de Katholieke Kerk, krachtens de instelling haars Stichters, in haar priesterschap belijdt, onder geen opzigt hoegenaamd, ook maar te vergelijken is met het eenige middelaarschap van Christus. O, mijnheer Zaalberg! wij Katholieken gelooven, dat Christus mensch, maar ook waarachtig God is, en zijn middelaarschap vatten wij in één woord in deszelfs hoogste beteekenis: Christus is de Middelaar tusschen God en de menschen, omdat Hij God en mensch is, omdat Hij de hoogst mogelijke bemiddeling tot stand bragt door de goddelijke en de menschelijke natuur in één goddelijk Persoon te vereenigen. Waar dd,t geloofd wordt, vreest men niet de eer te krenken van dien goddelijken Middelaar door aan te nemen, dat Hij menschen gebruikt als dragers der genade, waarvoor wij Hem, den eenigen Middelaar Gods en der menschen, danken. Tot hier werd dan de waarheid van Christus" middelaarschap, beschouwd in het licht des Evangelies, nog niet verduisterd door de Katholieke Kerk, of anders is Christus zelf de eerste geweest, die zijner waardigheid heeft te kort gedaan. Wij moeten echter nog van bepaalde leerstukken der Katholieke Kerk betrekkelijk haar priesterschap spreken; , de heer Zaalberg sprak er van, en, wat meer zegt, zij zijn gewoonlijk een steen des aanstoots. De priesters hebben de magt om zonden te vergeven; dat leert de Katholieke Kerk; en wat leert het Evangelie? Kort na de verrijzenis verscheen Jesus aan zijne leerlingen en deelde Hij hun de magt mede ter vergiffenis van zonden. Opmerkelijk is het, dat ook hier, evenals in de vroeger aangehaalde plaats van den H. Matthaeus, iets ontzaggelijk groots voorafgaat: eene magt, die uit haren aard alleen aan God toekomt, zal aan menschen worden medegedeeld. „ Gelijk de Vader Mij „gezonden heeft, zend Ik ook u"; —zoo spreekt de Verlosser; dan blaast Hij over de leerlingen en zegt hun: „Ontvangt deri H. Geest; van wie gij de zonden vergeeft, „dien worden zij vergeven; en van wie gij ze houdt, „die zijn gehouden." Stelt Christus hier menschen aan tot tusschenpersonen en tot dragers zijner genade? Ja; met zijne magt bekleed, zullen zij de zonden vergeven, en ze zijn vergeven; zullen zij ze houden, en ze zijn gehouden. Dat zij, die zulke magt ontvingen, de zonden, die zij zullen vergeven of houden, moeten kennen, en dat hun is overgelaten te oordeelen wdar zij vergeven en waar zij houden moeten, spreekt van zelf of Christus' woorden hebben geen zin meer. Dit nu leert de Katholieke Kerk hoofdzakehjk over de magt harer priesters in het bedienen van 't sakrament der Boetvaardigheid; Christus' middelaarschap wordt dus door die leer niet verduisterd, of Hij moet wederom zelf de eerste schenner zijner waardigheid heeten. Men begrijpt dat de heer Zaalberg, als hij over deze bediening door priesters spreekt, bovenstaande woorden van Christus niet aanhaalt, maar liever luide roept van „ heerschappij voeren over conscientiën"; van „dorpelwach„ters aan de hemelpoort"; van „uitdeelen der zonden„vergeving door de priesters als hun eigendom"; van „ willen ontbinden en binden "; deze vriendelijke namen en zoete uitdrukkingen danken we den redenaar i);—de zaak is, dat de leer der Katholieke Kerk over dit middelaarschap door menschen letterlijk overeenstemt met de leer des Evangelies en met de woorden van Christus. Een ander punt waarop de heer Zaalberg ons aanvalt is de leer der Kerk over de magt, die de Paus en de bisschoppen hebben om kerkehjke straffen toe te passen en zelfs sommigen buiten de gemeenschap der Kerk te sluiten. Deze magt moet al weder bewijzen, dat de Katholieke Kerk Christus' middelaarschap verduistert; zij moet dit bewijzen, beschouwd tegenover het Evangelie. Ons antwoord is hetzelfde: als het waar is, wat de predikant beweert, dan is Christus zelfde eerste geweest, die zijn middelaarschap aanrandde. In het achttiende i) Telkens ook als de heer Zaalberg van het H. Sakrament des Altaars spreekt, bezigt hg die uitdrukking, welke hij als de den Katholiek meest kwetsende kende. Aan zulke wapenen kent men den strijder. hoofdstuk van den H. Matthaeus spreekt Christus tot zijne leerlingen over de wijze, waarop men zich te gedragen heeft tegenover een broeder die ons beleedigde. Als vermaning niet helpt, dan (is het laatste woord) „ zeg het „ aan de Kerk: hoort hij de Kerk niet, dan zij hij u als „een heiden en tollenaar.11 Dat beteekent: als de Kerk hem vermaand heeft en hij ook hare stem versmaadt, besehouw hem dan niet langer als medelid dier Kerk, maar als iemand die buiten haar is gesloten. Wie nu is die Kerk, die den misdadige vermanen zal ? Wie .zijn het, die gehoord moeten worden, op straffe van als heiden en tollenaar te worden gehouden ? Christus zegt het ons; onmiddellijk na de aangehaalde woorden laat Hij volgen : „Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij bindt op de aarde, zal „ ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij ontbindt „op de aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn.'" Binden kan hier in den zamenhang slechts het buitensluiten buiten de gemeenschap der Kerk, ontbinden slechts het opheffen dier straf beteekenen. Zoo dan spreekt het Evangelie, niet anders de Katholieke Kerk; en natuurlijk ïs het dat, wanneer Christus zijne Kerk als maatschappij instelde, zij die aan haar hoofd staan - een regt hebben, wat aan geen hoofd eener maatschappij wordt ontzegd. Toch gaat de heer Zaalberg bij dit punt het hevigst te keer, en om het heviger te doen, legt hij alle schaamte af en spreekt logentaal, zoo vlak als iemand logentaal spreken kan. Vooreerst kent hij aan de priesters, zonder onderscheid, de magt toe van te straffen met den kerkelijken ban: onwaar; dan verwart hij dien met het kerkelijk verbod om op bepaalde plaatsen de uiterlijke godsdienstplegtigheden tot zekere hoogte te vieren, en zegt dat „ dan „ aan kinderen de doop wordt geweigerd, aan bedroefden „de vertroosting der godsdienst": onwaar. Op dezelfde bladzijde lezen wij betrekkelijk de priesterlijke magt in het algemeen (want- laat ons bij elkander houden, wat in e'én adem werd uitgesproken): „ zonder hen — zoo spreken zij „ (de priesters) — is er geene gemeenschap met Christus, „geen toegang tot God, geen ingang in den hemel": onwaar; „ wie niet aan hen zijne zonden belijdt, kan ook „ bij God geene genade vinden ": onwaar; wie zonder hun „oliesel den doodsnik geeft, diens ziel wordt eene prooi „des verderfs": onwaar; aan diens stoffelijk overschot „wordt de ruste des grafs in de gewijde aarde ontzegd": onwaar, en in den volsten zin onwaar *). i) Bewijzen, dat al deze stellingen, die de predikant gedeeltelijk op fel. 27 herhaalt, valsch zijn, hielden wij voor onnoodig. Wie juist het tegendeel lezen wil, vergelijke het Compendium Theohgiae moralis, van J. P. Gury. Gewone priesters kunnen geene kerkelijke straffen toepassen: P. II, n°. 716, 717. De toediening des Doopsels is niet verboden tijdens een interdict: 1. c. n». 781. Het volmaakte berouw schenkt vergiffenis der zonden, ook zonder belijdenis: 1. c. n°. 335. Het ontvangen des laatsten Oliesels is, op zich, volstrekt niet noodzakelijk ter zaligheid: 1. c. u'. 522. Het ontvangen of niet ontvangen van dit sakrament, staat op zich zelf in geene betrekking met de kerkelijke begrafenis: 1. c. n: 791. Dat zonder de tusschenkomst van priesters geen toegang tot God zou mogelijk ziin, wordt weêrsproken door de vereering van tal van Heiligen, die nooit door de bemiddeling eens priesters genademiddelen ontvingen; door de geheele Katholieke leer over de regtvaardigmaking, zonder het werkelijk ontvangen des Doopsels; bepaald ook, door de bewering als misdadig te veroordeelen, dat hij van de zaligheid is uitgesloten, die, ter goeder trouw, buiten de uiterlijke gemeenschap met de zigtbare Kerk van Christus sterft In één woord: de Katholieke Kerk leert, dat de genade des Verlossers in den regel, en volgens de door Christus vastgestelde Wat naam moeten wij u geven, mijnheer Zaalberg? Wist ge dan niet beter ? 't Is moeijelijk te gelooven, want het geringste Compendium van onze Theologie kan uwe woorden van valschheid overtuigen j maar zijt gij waarlijk zoo onwetend, verscheur dan het diploom, dat u regt gaf den naam van Theologiae Doctor te dragen en behoud dien eeretitel niet langer, want hij is bespottelijk voor uwen naam; — wist gij wel beter: wie zijt gij dan?... Het tegendeel is gebleken van hetgeen de feestrede beweerde ; het Evangelie heeft bewezen, dat Christus in zijne Kerk menschen aanstelde, door wier bemiddeling Hij zijn verlossingswerk voortzet en zijne verdiensten op ons toepast; door hen leert Hij zijne waarheid, door hen deelt Hij zijne genade uit in zijne geheimen, de H. Sakramenten, door hen leidt en bestuurt Hij de zijnen op den weg zijner geboden. Die bemiddeling door menschen, die het Evangelie ons leert, behoort dus tot het wezen van Christus' Kerk; kan dus niet in strijd zijn met zijn éénig middelaarschap. Hij is de voorname prediker, de voorname bedienaar der Sakramenten, de Heer en Koning zijner Kerk. Ondervraagt iederen Katholiek, of hij niet Christus dank zegt, als de prediking eens priesters het licht der waarheid in zijnen geest ontstak of hem terugvoerde op den weg des heils; vraagt het den Katholiek, of hij den priester de genade dankt, welke hij in de H. Sakramenten ontving; misschien antwoordt hij u niet, maar hij knielt neder om Christus, den Gever der genade, den eenigen orde, door bemiddeling der priesters wordt medegedeeld; volstrekt niet, dat God aan die handeling is gebonden, als aan eene noodzakelijkheid. Middelaar te aanbidden en te danken, en naast hem knielt de priester en zijne lippen spreken ook een dankgebed tot den Verlosser, omdat hij heeft mogen medewerken tot zooveel heil. II. De Katholieke Kerk verduistert de waarheid van Christus1 middelaarschap door hare Heiligenvereering. Rome moet wederom tegenover het Evangelie worden gesteld, en dus mogen wij verwachten, dat de heer Zaalberg, door op tegenspraak te wijzen tusschen de Katholieke leer en de H. Schrift, betrekkelijk de vereering der Heiligen, toonen zal, hoezeer Christus" middelaarschap verduisterd wordt door onze Heiligenvereering. En ja; twéé uitspraken van den Apostel Paulus worden aangehaald om Rome „van schaamte te doen blozen".„Er is een God"; — „er is één Middelaar Gods en „der menschen, de mensch'Christus Jesus"; met andere woorden: de vereering der Heiligen in de Katholieke Kerk is afgoderij, en strijdt ten minste met Christus' middelaarschap. Afgoderij; omdat te bewijzen worden eerst eenige grove onwaarheden uitgesproken, als: dat de Katholieken „ in den naam der Heiligen de knieën buigen en het offer [dat hier reukoffer genoemd wordt] niet aan God, maar aan de Heiligen opdragen "; — de katechismus, dien een kind in handen heeft, is voldoende om het tegendeel te betuigen J); — dan beweert de predikant: „dat ge- i) De Katholieke Kerk kent slechts één offer, en daarvan zegt. de Roomsche Katechismus: Ofschoon de Kerk somtijds de Mis viert ter gedachtenis en vereering der Heiligen, toch leert zij,dat het offer niet aan hen, maar alleen aan God, die de Heiligen met onsterfelijke glorie gekroond heeft, wordt opgedraeen. Daarom „schiedenis en ervaring leeren hoe de vereering der „ Heiligen, als van zelve, in aanbidding der Heiligen „ontaardt", en dat wij ons aan „creatuurvergoding" schuldig maken, als wij in onze gewone houding bij het gebed, den bijstand der Heiligen inroepen, van Beschermheiligen spreken, aan bijzondere Heiligen bijzondere krachten- toekennen. Wat de heer Zaalberg er bijvoegt om deze „bewijzen" in volle kracht te doen uitkomen, is enkel beleediging, ons honend in het aangezigt geworpen. Niemand zal van ons vragen, dat wij op deze lastervolle aantijging antwoorden; zij is te kleingeestig en al te valsch; alleen teekenen wij aan, dat zulke verachtelijke dwaasheid met vollen ernst is uitgesproken door iemand, die zich Theologiae Doctor noemt en predikant is te 's Gravenhage. Wat de bespottelijke bewering betreft , dat „ vereering der Heiligen, als van zelve, in aanbidding der Heiligen ontaardt": de heer Zaalberg bedenke , dat dit alleen te vreezen is ddar, waar men aan geen God gelooft, waar men speelt met debetrekkingen van Schepper en schepsel, en de verdwaasde geest niet meer* weet te onderscheiden tusschen den oneindigen God en een eindig mensch. Dan „al houdt men zich ook, als ware het waarheid dat Rome in al die Heiligen nooit halve Goden, maar zegt de priester nooit: ik draag u liet offer op, Petrus of Paulus; maar, terwijl hij aan God alleen offert, dankt hij Hem voor de schitterende overwinning der zalige martelaars, en hunne voorspraak vraagt hij in dien zin, // dat zij, wier gedachtenis wij houden op aarde, zich gewaardigen voor ons tusschenbeide te komen in den hemel.// Genomen uit de dagelijksche misgebeden. Cat. itom. P. II, de Eucharistiae sacramento, n°. LXXXI. altijd slechts middelaars zag": tegen Christus' middelaarschap strijdt zeker de Katholieke Heiligenvereering. De Kerk, die Christus zich in zijn bloed verwierfi), is volgens de Katholieke leer niet binnen de grenzen der aarde besloten, maar omvat ook de gewesten des lichts, waar Christus zelf, na volbragten strijd, is binnengegaan, en waar Hij zijne verlosten, die in zijne liefde de aarde verlieten, de hemelsche en eeuwige vruchten zijner verlossing schenkt. Eén is die Kerk des hemels en der aarde, omdat één haar Verlosser, één haar Heer en Koning is; en hetzelfde overwinningslied, dat van de aarde opstijgt, Christus ter eer: Gij hebt ons vrijgekocht uit alle volken en geslachten en talen, zingen ook de Heiligen des hemels hunnen eenigen Verlosser toe 2). Maar zoover de hemel verheven is boven de aarde, zooveel sterker klinkt de zang der hemellingen; hun Verlosser immers is Christus in den volsten zin; in hen kwamen de vruchten der verlossing, door de goddelijke genade, die zij ontvingen en waaraan zij door eigene medewerking naar vermogen beantwoordden, tot volle rijpheid; zij zijn daarom de hoogste roem des Verlossers. Op aarde wordt Christus, de Verlosser, de eenige Middelaar, verheerlijkt door het bestaan alleen der Kerk, die Hij achttien eeuwen geleden stichtte, en in welke Hij gedurende al dien tijd de waarheid toonde zijner onfeilbare belofte: Ziet Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der eeuwen 8); maar eindeloos grooter glorie straalt om den 1) Act. XV. 28. 2) Apoc. VII, 9. Juist op den feestdag van alle Heiligen worden deze woorden onder de H. Mis in de lesse gelezen. 3) Matth. XXVIII, 20. goddelijken Middelaar uit de ontelbare schare der Heiligen, die, door zijn bloed gereinigd en geheiligd, deel ontvingen in zijne heerlijkheid. In zulken geest blikt de Katholiek ten hemel op; en als hij den Middelaar aanschouwt, omringd van zijne Heiligen, die alléén door zijne bemiddeling Heiligen geworden zijn, dan eerst erkent hij de volle heerlijkheid des Verlossers, eene heerlijkheid, die onophoudelijk uitstraalt in de zegevierende verlosten, om altoos terug te vloeijen tot Christus, dep Middelaar, van wien zij uitging. Christus met zijne Heiligen, dat is de zon in middagluister; Christus zonder Heiligen: een zon zonder stralen. En de heer Zaalberg ? slechts van „ verduistering, wolken , nevels, voorhangsels", weet hij te spreken; zoo zou iemand, die den glans der zon niet verdragen kan, de oogen sluiten en dan zeggen: zon! wat zijt gij duister. Wij toonden hoe de betrekking, waarin Christus tot zijne Heiligen staat, de hoogste verheerlijking aan Hem schenkt, bepaald als Verlosser, als Middelaar. Maar ook moet de betrekking tusschen de Heiligen, als zegevierende Kerk, en ons op aarde, als strijdende Kerk, in het licht worden geplaatst. De leer der Katholieke Kerk is, dat wij de Heiligen niet slechts als onze voorbeelden en voorgangers navolgen, maar ook vereeren, en dat het goed en nuttig is hunne voorspraak in te roepen. Wij vereeren de Heiligen; niet slechts gelijk, volgens den heer Zaalberg, de Protestanten „de namen van zoo „vele edelen en vromen uit vroegeren en lateren tijd, „niet dan met eerbied en liefde op de lippen nemen", maar wij Katholieken vereeren hen juist om de betrekking, waarin zij tot Christus staan, juist omdat wij be- grijpen, dat men aan de eer van den Verlosser en Middelaar te kort doet, als men zijne Heiligen niet vereert. Van Hem immers gaat de glorie uit, waarmede zij gekroond zijn; Hij heeft hen op die schitterende eerezetels in het huis zijns Vaders verheven; zij zijn Heiligen, omdat zij de uitbreiding en het bewijs zijn van Christus' zegepraal. Hoe is het dan mogelijk, dat men, wat toch gedurig nog wordt gezegd en herhaald, in de Katholieke Heiligenvereering eene aanranding meent te zien van de hulde die wij Christus schuldig zijn ? Slechts vooroordeel kan zoo doen' spreken; want, vergelijken wij den hemel voor een oogenblik met de aarde, wie zal zeggen, dat men aan de eer eens konings te kort doet, als men hulde brengt aan diegenen welke de koning hoog verhief? het weigeren dier hulde zal beleediging zijn tegen den koning zeiven, evenals de vereering hun bewezen, tot den vorst doordringt en opstijgt, die hen zoo vereerenswaardig heeft gemaakt l). In dezen zin vereeren de Katholieken de Heiligen; terwijl zij aan Christus de hulde der aanbidding brengen, die Hem als God toekomt, geven zij aan de Heiligen de hulde der vereering, als aan de verheerlijkte uitverkorenen i) Zoo naauwis dan ook het geloof, dat er Heiligen zijn, met hunne vereering verbonden, dat het Protestantisme, 'twelk van geene Heiligenvereering hooren wil, ook het bestaan van ware Heiligen loochent.. Luther's dwaling begon met hoogmoedige zucht naar meer dan menschelijke heiligheid, en zeer natuurlijk verviel hij, toen hij dat toppunt niet kon bereiken, tot wanhoop aan de heiliging des menschen; waarlijk heilig kan de mensch niet worden, leerde hij; dwaasheid dus is het zich op heiliging toe te leggen, en zich moede te maken met het najagen eener hersenschim. Zeer consequent spreekt Luther dan ook van gulzige, toornige, ontuchtige heiligen. Wat wordt zulke wanhopige magteloosheid veroordeeld door het Katholieke Allerheiligenfeest! van God 1). Deze vereering voert natuurlijk tot die, welke aan de overblijfselen der Heiligen wordt bewezen; deze relikwiën zijn gedeelten van bet ligchaam, dat de tempel was, waarin de genade des Verlossers zoo overvloedig gewoond en gewerkt heeft in dit leven; van het ligchaam, dat eens door de inwerking dierzelfde genade zal worden opgewekt ten onsterfelijken leven. De afbeeldingen der Heiligen zijn zelf geen voorwerp van vereering; en de Heiligenbeelden, waarvan de feestredenaar in overspannen verbeelding „ eene galerij. in de Rotunda te Rome meende te ontwaren, dienen tot opwekking van 't godsdienstig gevoel en veraanschouwelijken de Heiligen ook voor het oog des ligchaams, gelijk de geest zich hun beeld gaarne voorstelt. De vereering der Heiligen in Katholieken zin kan dus niet strijden met de eer van Christus, want juist omdat Christus in vollen zin Verlosser en Middelaar is, zóó dat Hij Heiligen maakt, vereeren wij hen als de schitterendste bewijzen en vruchten zijner verlossende kracht, j Evenmin strijdt de inroeping van der Heiligen voorspraak met de eer des Middelaars. Zij behooren met de geloovigen op aarde tot dezelfde Kerk, zijn leden van hetzelfde geestehjke ligchaam, kinderen van hetzelfde huisgezin, onze i) Zóó naauwkeurig onderscheidt de Katholieke Kerk tusschen de hulde, die aan God en dus aan Christus wordt gebragt en de vereering der Heiligen, dat hiervoor in de taal der godgeleerden bepaalde, nooit verwarde woorden bestaan: latria heet de eerbewijzing aan God, dulia, die aan Heiligen bewezen. Omdat Maria, als de grootste Heilige, ook het hoogst wordt vereerd, heet de haar gebragte hulde'hyperdulia. Aanbidden gebruiken wij van God alleen; tot de eerlijkheden van den heer Zaalberg behoort ook deze, dat hij den Katholiek gedurig het aanbidden van Heiligen te laste legt. oudere broeders, die ons in de heerlijkheid zijn voorgegaan. Zouden dan zij, die op aarde voor hunne broeders baden, in den hemel, waar de liefde niet aan hunne harten ontrukt, maar tot volmaaktheid is opgevoerd; waar zij beter weten wat heerlijkheid de hemel en wat gevaren de aarde biedt, niet veel meer nog voor hunne broeders bidden? De H. Paulus hield niet op der geloovigen te gedenken in zijne gebeden, opdat God hun den geest der wijsheid verleenen en hunne harten verlichten mogt 1); die Apostel bad met gebogene knieën tot God, opdat Hij den geloovigen mogt geven met kracht versterkt te worden door zijnen Geest2); zou die Apostel, vraagt de H. Hiëronymus, nu hij ontbonden en met Christus is, den mond gesloten houden, en voor hen die in het Evangelie, dat hij predikte , gelooven, geene gebeden opzenden 3) ? Als menschelijke voorbede strijdig is met Christus1 middelaarschap, dan moet zij dit zijn, om het even of zij, die voor anderen bidden zich op de aarde, of in den hemel bevinden. Maar hoe is dan het gedrag van den Apostel Paulus, dat hij op beide aangehaalde plaatsen zoo duidelijk uitspreekt, te verklaren? Zal men zeggen, dat de Apostel zich ook tegen Christus1 middelaarschap vergrepen heeft ? Het is waarlijk vreemd dat zij, die zich altijd op den bijbel beroepen, en op grond van den bijbel de Katholieke leer aanranden, niet eerst beter toezien, bf het wapen, dat zij gebruiken, niet tegen hen zeiven gekeerd is, en niet hun zeiven wonden slaat. De heer Zaalberg ten minste zou, als de zaak minder ernstig was, 1) Eph. I, 16, 17. «) Eph. III, 13, 14, 16. 3) Hiër. adv. Vigil. kunnen doen lagchen, als hij, terwijl de H. Paulus geknield tot God bidt voor de geloovigen, zegepralend uitroept: „Wie zijt gij dan, mensch of engel, die in zijn (Christus) regt durft treden, alsof gij voorspraak bij den Vader kondt zijn J)?" Wij hebben overvloedig aangetoond, dat het bidden voor anderen niet tegen Christus' waardigheid kan strijden, dat de Heiligen dus voor ons bidden mogen; hunne betrekking tot ons als onze broeders en als leden derzelfde Kerk, waartoe wij behooren, geeft ons regt te besluiten, dat zij ook werkelijk doen wat hun geoorloofd is. Dit werd in Christus' Kerk altijd geloofd; twee getuigen willen wij uit de oudheid oproepen. De groote Origenes, die in de eerste helft der derde eeuw leefde, zegt deze woorden: „Niet onvoegzaam is het te beweren, dat alle „ Heiligen, die uit dit leven scheidden, maar nog liefde „toedragen aan hen die in deze wereld zijn, zorg hebben „voor hun heil en hen helpen door hunne gebeden en „tusschenkomst bij God" 2). De H. Cyprianus, die ook in de derde eeuw bloeide, legt eene even sterke getuigenis af van het geloof der oude Christenen: „ Als iemand „onzer spoediger door de goddelijke genade begunstigd „wordt en ons van hier voorgaat, laat onze liefde bij „den Heer voortbestaan, laat ons gebed voor onze „broeders en zusters blijven opgaan tot de barmhartigheid des Vaders" 3). Bidden de Heiligen des hemels voor ons, dan vragen 1) Dikwijls worden in het Nieuwe Testament de gebeden der geloovigen gevraagd; verg. o. a. Rom. XV, 30, 31; Eph. VI, 19; Hebr. XHI, 18. 2) Orig. T. III, p. 75. Ed. de la Kue. 3) Epist. LVII ad Cornelium. wij met regt hunne voorspraak, dan is het, gelijk de kerkvergadering van Trente zeide, goed en nuttig hunne voorbede in te roepen. Immers het is de sterks* mogelijke tegenspraak, wat wij in een van de voornaamste symbolische schriften der Protestanten lezen: „ wij geven „ wel toe, dat de Heiligen, evenals zij bij hun leven voor „ de gansche kerk bidden, zoo ook in den hemel bidden „voör de kerk. Dan, hoezeer de Heiligen ook bidden f,- voor de kerk, toch volgt er niet uit, dat zij. zijn aan „te roepen" 1). Dit is tegenspraak, want het gèbed der Heiligenmoet óf zelf eene verkeerdheid worden genoemd , óf 3*ij mogen dat gebed vragen. De bepaalde zijde der tegenwerping, namelijk dat men, als de Heiligen voor ons bidden en hunne voorspraak wordt ingeroepen, hen voor middelaars houdt en zóó Christus-'éénig middelaarschap verduistert, deed de heer Zaalberg vooral in het tweede deel zijner preêk uitkomen ; daarop antwoorden wij nog:' Deze bewering zou kracht hébben tegen de Katholieken, als zij de Heiligen aanriepen in denzelfden zin, als waarin zij tot Christus hunne gebeden opzenden; als de tussoheakorhst der Heiligen op eenige wijze gflfijk stond met zijn, middelaarschap. Tot Hem echter bidden de Katholieken als tot hun Verlosser, buiten wien geen heil noch zaligheid te verkrijgen is, en nooit heeft een Katholiek eenigen Heilige Verlosser !genoemd; van Hem alléén, van wien en door wien alle genade op ons afstroomt, vragen wij genade, vergiffenis onzer zonden , standvastigheid op den weg der deugd, volharding ten einde toe, eeuwig geluk. Wil men het bewijs? Men sla een der ') Apolog. ad art. XXI 3 boeken open, die de Katholiek bij zijn bidden gebruikt en men zal vinden, hoe tot Christus „ verhoor ons, ontferm U onzer! wordt gebeden, den Heiligen slechts gevraagd , dat zij met ons en voor ons bidden; — men sla het boek open, waaruit de priester, volgens kerkelijk gebod, aan het altaar de misgebeden spreekt, of dat, waaruit hij verpligt is dagelijks de getijden te lezen, en men zal zien, hoe nooit een gebed tot eenigen Heilige is gerigt, maar altijd tot God in naam van zijnen Zoon, onzen Heer Jesus Christus, of tot Christus zei ven. Dat is het gewone slot van alle kerkelijke gebeden, dat wordt dagelijks herhaald, omdat de Katholieke Kerk alle dagen getuigenis wil afleggen van haar geloof in éénen Verlosser, in éénen Middelaar, in wiens naam alléén wij behoud en genade kunnen vinden. En die Middelaar wordt eindeloos hoog verheven, als wij den hemel vragen om met ons mede te bidden, als, terwijl de aarde tot Christus en tot God door Christus smeekt, ook de hemellingen nederknielen voor den troon des eenigen Middelaars , om van Hem en door Hem genade te vragen voor zijne verlosten op aarde. Die voor Christus' troon knielende en biddende Heiligen zouden Hem, voor wien-zij knielen en tot wien zij bidden , „naar de kroon der eere steken" ? die nedergeknielden moeten wij „ een schare van medehelpers " hooren noemen ? de heer Zaalberg moet ons honend vragen, „of dan , „Christus' magt verkort is en Hij de hulp van anderen „noodig heeft"? zeker omdat duizendmaal duizend smeekstemmen meer tot Hem opgaan! Bij zulke wartaal kunnen wij de gedachte niet onderdrukken, dat de heer Zaalberg in Christus niets meer ziet dan'een' heilige, grooter misschien en meer verheven dan de zaligen, die de Katho- Heken vereeren, maar toch een' heilige, dat wil zeggen, een1 enkel mensch. Dan ja, kon er spraak wezen van medehelpers, van niet-genoegzaamheid, van hulp noodig hebben; dan kon zijne eer verduisterd worden, want dan lagen de Heiligen niet geknield aan zijnen voet, maar stonden zij naast Hem. Doch de Katholieken gelooven^ dat Christus waarachtig God is, één van nature met den Vader; daarom vreezen zij niet zijne glorie te kwetsen, als zij hunne verheerlijkte broeders in den hemel vragen om met hen en voor hen te bidden. En op dat voorsprekende gebed steunen wij; niet omdat wij „ Christus' liefde miskennen en meenen, dat de voorspraak der Heiligen noodig is om van Hem te verkrijgen, wat Hij anders uit zich zeiven niet schenken zou'1, maar omdat wij, als wij voor eigene onwaardigheid duchten, en niet, gelijk de trotsche Pharisëêr in het Evangelie, „ met opgestoken hoofde, zooals de heer Zaalberg het wil, tot onzen God opstaren11, ons vertrouwen op zijne eeuwige goedheid versterkt gevoelen bij de gedachte, dat de gebeden van anderen, meer waardig dan wij, de onzen vergezellen. „ Feestgenooten! — spreekt eindelijk de redenaar — wij „ vieren dat feest der Heiligen niet". Daarom vieren wij, Katholieken, het met dubbelen luister, want de Heiligen zijn Christus' Heiligen, en dus de glorie zijner verlossing en zijns middelaarschaps; de eer, die wij den Heiligen bewijzen, brengen wij hun alleen, omdat zij met den Verlosser zoo naauw vereenigd zijn en al hunne heerlijkheid van de zijne uitgaat en tot de zijne wederkeert; wij vragen hunne voorspraak voor ons bij Christus, opdat ook de hemel in dat smeekgebed der Heiligen zou verkondigen , dat bij Christus alleen heil te vinden, door Hem alleen zaligheid te bekomen is; <— en, terwijl de heer Zaalberg „dankbaar en i jubelend uitroeit: noeh Engelen, nQeh „•Heiligen «.s» :«uUen;'ons scheiden: van de-liefdé ,Gods", gevoelt de.rKfthdliek» hbfe.'hgi'.aiet Engelen en-Heiligen' in levende befeeekkirig'staat, hoe-jje ïn^tschappij)#aarÉee' hijmtoehoocv, , wijde eeuwigheidjyoisrtgaatgiidaH zweeft dé lof der aarde ten bBmel dpt.feb deMgbbeden des hémels dalen oven de aarde af; dan gev^alfojfojEatfaxlBek' zijttéi guootheid en-Jotóbt in zijn geluk. -kHÏ.iJ)e béér .Zaalberg aam-deze vereeriteg ^öft^iWdria-vfr^din^ en! deze is „ deizwaxtsièsohadiiwH zijde vanf;lt(het EMangélieiMOTH^iim^^eirduiaterénd R-drne"; :i D& gtondüder, rve*èBringioil^I(to!Ka(tboliekejn:aan Matóa brengenviaöanlzijn&ÜBÓste algemeen fran> dieniji waarópf dftiganschéiïHeil^ènVerefering steunt, RKijJ)l»ijbeoigetoond, dat die-groné igeeitiandere is dan de /inn%e!-.i?erebnigingy;waarin dfe pDeiligènnmet ökïisöas'f als: Vsri^sser en iMiddela^r/4 istauijjjhuok' Maria vereer*» wij om;;ideaélixH' r^deby !«n>leeB«' bijzohdfiire>ibnJile wordt haar gebragt, orridat ih'ar© betfekking tot den Verlosser eB^ligeheèlibijzondeta.én ietenige is. Waar;die:fejéttfèktóng naMPiiiraarheid.i wordt erkend.*, kan iMarwtó vereeriïi^ niét «trférHijvenli GodsiZoon, die zelf waarlijk God is, nam de mensqhelijkiei 1 natuur aan 1 en vereenigde' nóo dexbeidé ntóuren' inéén goddelijk Pérsaon f »die menschwording had/', volgens Gods eeuwig toesluit* en volgens de belofte, die Hij tictemiddellgk na den eerste»«'zondeval deed, plaats doorilde geboorte uit eene ■viróuw; die vrouw, Maria, :is dus !de. moeder Van' 'den< Godrheiisah, naar zijne mepichek JijfedlaRSuiHj;! ataaij'oindati'de measchelijke natuubi^^yap)ri?hria^Hf) de moeder van den goddelijken Persoon, de Moeder Go#, D,at Mariaj{rt!m«eder Gods" i&rjkftn,ftUee^j[^,p£tls§Sïien die in Christus de eenheid des Persoons in de verscheiden heid der naturen; loochent. Zoo deed in het begin der vijfde eeuw de dwaalleeraar Kestorius; wel mogt men volgens? hem Maria „ moester,! vaö föhmjJfls'Snoefiea.^/inMar njei u.jnpeder Go^'-X do<$( ajbhet jaar 431 kwataen #iftJr&Bt 200 Katholieke bisschoppen j tct eene algemeene kerkvergadering te Ephese zamen, en vormelijk werd uitgesproken, da^Mana; ,rn»oeder Gods{'(«aade^ meest genoemd wq&t dse». Mo^derr,G-fldj|neeten haarn derhalve- de /Katholieken njejfe; allen die aa« CSiristfl^' Godheid j£H mensejhwording gelöoven. JabhiM. HfS-iieJaaoöd -iiöfe'inl- ^flStnoii el nee Niemand y©x;Wondère>!sieh, dat wgrifei^iiieaen hoogsten fleretitel, dis-de grond is tf&n. MaMasVgrootheid/,en onze \{§T09Wflgit) langejTioRÉlstaan. JJ^yjeestrede van den heer Zaalberg geeft erjaajnléj^ng toe; wij lofceflr/daap in een zamenhanglj,djH;)dHidelijfcntpönt, dat 4ej'P?fld|kant)-afkj8ar renderwljjse spreek! [#n met de KatJbpliekfe(]?0reeriHg yan Maria den sj^.>l&tij#;. „Werd zij reeds, lang alsde«$[r&te fc4efir.P$Jigen begroet, onde¥;<4e liefelijkste namen, als jfiemelsche .^ojifcviipuw, LieTf&Yrouwe, Heilige-M^eder* rt iM##def'Gods en K^^Bgisne des b^tnete,bewie¥ookten- • • • Qnderjcd© .namen, dus, die de KathoJieken ten^nregte aai} Maria geven, behoort volgens den heer Zaalberg ook de naamMoeder Gods-; die haam nu kan slechts gelaakt wppden door wife in Christus een der beide naturen loochent; is Hij niet;waarlijk menschV-dat heeft Hij geen mensch tot moeder ;,,dit: echter gelooft de predikant en spreekt hij dikwerf uit; is Christus niet alleen mensch maar ook waarlijk God, dan kan aan Maria de titel van „moeder Gods" niet worden ontzegd. Gelooft dan de heer Zaalberg dit ook? Het goddelijke moederschap d. i. het moeder zijn van een goddelijken Zoon is de grond der bijzondere vereering die de Katholieke Kerk aan Maria bewijst, en boven alle andere Heiligen wordt zij vereerd, omdat de waardigheid van „Moeder Gods" haar in de naauwsfc mogelijke betrekking stelt met den God, die haar Zoon is. Om dien goddelijken Zoon vereeren wij Maria, omdat wij begrijpen, dat wij aan Christus' eer te kort doen, als wij zijne Moeder niet vereeren, dat wij bepaald de glorie des Middelaars en des Verlossers krenken, als wij haar niet hoog verheffen , in wie Hij, door uit haar de menschelijke natuur aan te nemen, in den hoogsten zin Middelaar werd en door de menschwording zijn verlossingswerk begon. Het was te verwachten, dat de feestredenaar, als hij over deze vereering van Maria sprak, meer nog zou trachten te honen, dan hij tot hiertoe gedaan had; onder dit opzigt heeft zijne rede de verdienste van klimming. „Reeds lang werd Maria niet alleen nevens, maar „ dikwerf zelfs ten koste van haren goddelijken Zoon verheerlijkt";— wij hebben geen ander antwoord dan dat wij Maria als een mensch, Christus echter als waarlijk God vereeren; dat hier van gelijkstelling met geene mogelijkheid spraak kan wezen; dat alléén door dat geloof eene glorie aan Christus wordt geschonken, oneindig verschillend van de eer aan Maria bewezen. Alles dus wat over de vereering der Heiligen is gezegd, geldt ook van haar; als Heilige wordt zij vereerd, als Heilige roepen wij hare voorspraak in en vragen wij dat zij nederkniele voor den troon van haren Zoon en God, om zijne genade over ons te doen afdalen. Daarom wordt Maria door geen Katholiek ooit „ Zaligmaakster der wereld" genoemd: altijd spreken de geloovigen tot haar: bid voor ons; geen kerkelijk gebed in Mis of Brevier is tot haar gerigt; bid voor ons, heilige Moeder Gods, opdat wij Christus' beloften waardig worden: die woorden legt ons de Kerk driemaal daags in den mond 1). Deze vereering van Maria moge hoog worden opgevoerd en het vertrouwen op hare voorbede bij Christus moge sterk wezen in het hart harer kinderen: zoolang het geloof vaststaat, dat zij een mensch en Christus God is, kan zij nooit „nevens haren Zoon worden verheerlijkt" en blijft het woord Mariavergoding een uitdrukking van iemand, voor wiens geest het verschil tusschen God en mensch verdwenen is, die niet weet wat hij zegt, of die opzettelijk de Katholieke Kerk wil lasteren. De heer Zaalberg is met dat enkele woord niet tevreden: „ontken nu niet langer Rome, dat gij het „ schepsel vergoodt. Nu hebt gij uw masker, de bedekselen „uwer schande afgeworpen. De zuurdeesem des Heiden„doms, sinds eeuwen in uw binnenste werkende, isein- „ delijkl naar buiten doorgedrongen Als de Heiden dient „en aanbidt gij nevens God eene Godin." Deze schandelijke regelen halen wij aan; het vonnis er over en over den man, die ze sprak en liet drukken, laten wij onzen lezer. Bijzonder echter drukt op de Katholieke Kerk de beschuldiging van afgoderij, om de gebeurtenis, die op den 8 December 1854 te Rome plaats had; want „het jaar i) De heer Zaalberg laat uit de regen der Engelen en Zaligen des hemels het Hallel Maria ter eere, opgaan, omdat zij aan haar hunne zaligheid danken. Dit moet Katholieke leer heeten! Lieg stout toe, altijd blijft er iets hangen, was Voltaire's beginsel. 1854 brandmerkt ons voor het oog van hemel en aarde met het woord Maria-vergoding." Tegen de leerstellige uitspraak over Maria's Onbevlekte Ontvangenis is de feestrede bepaald gerigt, men heeft ze ook genoemd „eene preek tegen de Onbevlekte Ontvangenis11. Als de predikant dit punt het eerst raakte, noemde hij de afkondiging van dat leerstuk „het grootste teeken des tijds". Ja, het is waar, en daar roemen wij op; het groote 'teeken des tijds' ;guig van Rome uit; terwijl dê magten der aarde tegen elkander ten strijde trokken en de verwoesting des oorlogs verdelgend rondwaarde, was het een groot teeken des tijds, dat het zigtbaar Opperhoofd der Kerk zijne bisschoppen om zich vergaderde, om over hoogere belangen dan die der aarde te spreken, en onder leiding des H. Geestes over Maria's Ontvangenis eene uitspraak te doen die Gods eer vetfnoogen en der Moedermaagd tot nieuwen Wsfer strekken kon; terwijl troonen wankele» en" gehoorzaamheid : aan het gezag een woord zonder veel beteekeniaji,ls-,r spreekt-de pkatsbekleeder van Christus als leeraar der wereld, en millioenen, over de gansche aarde versprerdy huigen het hoofd, gehoorzamen en gelooven. De dwaasheid hier begaan, de schande" hierdoor op Rome geladen, zal de feestrede van den heer Zaalberg aantoonen. Wat is dan die Onbevlekte Ontvangenis? Wij gelooven mét reden deze éérste vraag te stellen aan hem, die Optreedt om daar tegen te spreken. Toch zal men in de feestrede te vergeefs naar eene bepaling daarvan zoeken; de heer Zaalberg staat te hoog, dan dat hij zich houden zou aan den regel, dat, voor men over een onderwerp spreekt, moet gezegd worden wat dat onderwerp is. De uitspraak, door Paus Pius IX.gedaan, luidt letr teriijk: „ de Allerzaligste Maagd Maria is in het . eerste oogenhlik haren...ontvangenis door -eène UuilengewonéJgenade, en bevoorregiing' van den Almagiigen God^v/m •ioille. dei verdiensten, van, Ghristu&\:Jesus,,r den. ■ Zaligmaker), dies. mim* schelijken geslachts, van met een: ligchaam tot een' menschelijk persoon vereenigt, is die mensch met zondeschuld bevlekt2). > De Hil Maagd Maria nu is „ van alle smet der-ierft, schuld vrij bewaard gewtékden ", dat wiLzeggen, dat God voor haar eene uitzoBdering^iharft gemaakt op den alge-r meenen regel der aionde en des bederfs, en belejfe'h^e&i i) Waarom de heer Zaalberg den tekst der «beruchte Pause» liike Bui // niet aanhaak/, is ligt te gissen; dan had hij Noodzakelijk over erfzonde moeten' i spréken j -■ ieni.bg zulk ibepaald: punt)is het nio.eijelijk zich achter woorden te verbergen. Daarom liever in het wilde geschermd. — De fout, die gemaakt wordt met net ApostöftSBhl'ficnirgVen eené^'4*/ ^fc^^èemiëfiV"-« vw'^ndefe'WKng^ra zeker niet opzettelijk. Wil de heer Zaalberg dergelijke onnauwkeurigheden leeren vermijden, hij zie o.'D. Bouk, ïïact de princ. Ju ris Can. P. 2, Sect. 3 , Cap. 7. 2}•Cölnb.- Trid. Sess. V.'>iii; . I dat de besmetting der natuur haren persoon naderde. Wij zeggen „ belet heeft ", want God moest op bijzondere en stellige wijze tusschenbeide komen, opdat Maria zonder zonde wierd ontvangen. Dit volgt uit de Katholieke leer over de erfzonde; want, de zonde van Adam gaat op allen over en is aan ieder mensch in 't bijzonder eigen, niet door navolging (d. i. niet in dien zin, dat Adam's kinderen, door de overtreding huns vaders na te volgen, in zijne schuld deelen), maar door geslachtsvoortzetting (d. i. alleen daardoor dat wij natuurlijkerwijze van Adam afstammen) l). Maria derhalve was onderhevig aan de erfschuld, om de eenvoudige reden: dat zij langs den gewonen weg van Adam voortkwam *). Maria moest zonder Gods bepaalde tusschenkomst, evenals andere menschen, in staat van zonde ontvangen worden. Dit drukte de Paus in zijne uitspraak duidelijk uit door te zeggen, dat Maria vrijbewaard, gevrijwaard, voorbehoed is geworden voor alle smet der erfschuld. Hieruit nu trekken wij een ontzettend groot gevolg: door de leerstellige uitspraak over de Onbevlekte Ontvangenis van Maria is hare heiligheid zoo sterk mogelijk onderscheiden van de heiligheid van Christus. De heer Zaalberg zegt, dat door die uitspraak eene bijna gelijke eer is toegekend aan Jesus' moeder als aan Hem zei ven. Zulk besluit is klaar en zeker in ééhe veronderstelling: dat Jesus geen God is; buiten die veronderstelling bevat het de schreeuwendste tegenspraak. Want door te zeggen: dat Maria voorbehoed en gevrijwaard is voor de zondebesmetting, wordt tevens gezegd: dat zij, ware zij niet 1) Cono. Trid. Sess. V. 2) Vergelijk eiken Katholieken godgeleerde, die over dit punt spreekt, o. a. Liebermann, ï. III, Lib. III, Cap. III, Prop. IV. voorbehoed geworden, met schuld zou zijn bevlekt geweest ; — hetzelfde nu van Christus te zeggen, is voor den Katholiek eene vreeselijke godslastering. Omdat Christus God is, kan in Hem geene zondigheid worden gedacht; daarom is Hij niet, gelijk wij, geheiligd; ook niet, gelijk Maria, door Gods bijzóndere tusschenkomst tegen zondebesmetting voorbehoed, maar heilig; Hij is heilig, omdat Hij God is, omdat heiligheid zijne natuur is en de minste vlek voor Hem vernietiging ware geweest. Heiliging daarentegen veronderstelt een1 overgang van den staat van onheiligheid tot dien van heiligheid; wie dus van eene heiliging van Christus spreekt, ontkent zijne noodzakelijke, volstrekte heiligheid, ontkent zijne goddelijke natuur, ontkent zijne Godheid. Dat doet de heer Zaalberg volgens de woorden zijner feestrede. „Ziet! — lezen wij op bladzijde 12 — terwifl „het Evangelie ons de ontvangenis van Jesus Christus „ uit den Heiligen Geest en zijne goddelijke heiliging van „ den moederschoot af verkondigt, heeft Eome nu aan zijne „moeder eétiü föjna 1) gelijke eer toegekend". Christus is dus geheiligd; Christus tot staat van heiligheid overgegaan. En dat zou het Evangelie leeren ? Wij weten niet wat de prèdfikant, die zoo heeft durven spreken, door Evangelie bedoelt, maar het Evangenèi, waaraan Katholieken en regtzinnige Protestanten gelooven, leert zulke godsljaJfêi-5 ring niet *). — „ Ook Maria — gaat de redenaar voort — 1) Dit bijna beteekent in den mond van den heer Zaalberg niet veel; op de volgende bladzijde lezen wij, dat Maria om hare onbevlekte ontvangenis «weinig of niets meer aan Christus toegeeft; «dat zij heilig is als Hij, en in zeker opzigt zelfs meer dan Hij *; 2) De Aartsengel Gabriël zeide tot Maria: het Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden. Lue. 1,35; er is geen spraak van heiliging. „ zal door een wonder] der Almagt op onbevlekte wij?e „ ontvangen geweesjt gftju.". Ook Maria, dat is:eveng^k Christus; dus is Christus ook door,een,wo§d^/)^r^mê&t onij.pnbevlekte wijze ontvangen; dus was en o$k>i een wonder van almagt BOpdjg tQjn bij Chris^us'^ienscbwording, de zonde te weren ; dat is e^neinie^^^o^Jaa^ering-; wel is de mensch wording van het Woord zelvg een ontzettend wonder, van almagt en goddelijke liefde, maar het, onbevlekte in die menschwording en in Christus' Ontvangenis is zoo ver van alle wonder verwijderd, dat wij niets . kunnen denken., wat meer natuurlijk is dan dat de God van heiligheid, die de menschelijke, natuur aanneemt, ten volle heilig is x). ., '»[jii9j{fisb,;dyu^1i\))||^nT;Kjke)0ajE'stammelinge van Adam , aan de erfschuld onderhevig was , daarvoor door Gods bijzondere genade is gevrijwaard. , • De tweede groote, waameMfj9d^ ^%r/^ W^r¥^offlfPr, de Onbevlekte nWyiTimnffl. jffiftf uitgedrukt -i^-^d^ti^g^ dit vporregt aan MariaJ^eft ges^h^jjkenj „jOmwjl^e der verdiensten van Christ,^ Jesus, den Zalj^makeEf^&nierjst&eliïkem; geslac^||^,Pndanks0,djpe), uitdrukkelijk^, j woorden, djeipch tot de geloof^wai^^j^^hehoq^^jWil men 1) Daarom ook heeft; de iKerk over Christus' dnzotidi$jj|M.%ij z-giie mafasohwórditig'iieoiiS.eeiiev'iütspraak gedaan; iihiiJi'.ais zij dë Katholieke leer over deierfaortóe prediktóm dezelfde-«eden, en ook omdat Christus1 yad& toensoh.-niet.-langs ' behoeft te leggen-, öfHdat „zij haar nietiaan Hem heeft tel danken". En toch''Waren sléchts-de drie regelen, 'waarin-;db 'uitspraak over de Onbevlekte] Ontvangenis■.'toeMrat.'as-vite'keniiBn, om *8ÉlHe^ klaar in te zien, hoe de Katholieke Kerklde% .da^Maria. haari i héérlijk mcferregt^aan, vioiBTvetoiènstiw van tChriitus Jesus, den Zaligmaker des menstthelï^eiki'göslachts", te danken heeft. Maaï"— wij hebben' het bij den aanvang gezegd— de predikant Zaalberg had te» doel de Katholieke Kerk te lasteren , en daartoe was inidt noodig hare teèr ..tenkennen. Wenden wij den blik af van zulke onedele handelwijze, en laat ons toonen, hoe Christus, juist als Verlosser en Middelaar, nooit hooger wordt verheven:dan in Maria's Onbevlekte Ontvangenis. De Katholieke Kerk leert ,.vdati wij van de erfzonde ,j noch door de krachten der menschëlijke natuur , noch door een ander hulpmiddel worden vrijgemaakt, dan door de verdiensten van den eenigen Middelaar, onzen Heer Jesus Christus, die ons in zijn bloed met God verzoend heeft omdat er onder den hemel geen anderenaam, waarin wij moeten zalig worden, aan de menschen gegeven is" T). Zoo dikwijls dus een mensch van de besmetting, aan zijne afkomst verbonden, gezuiverd wordt, is dit volgens Katholieke leer eene genade, hem om wille der verdiensten van den eenigen Middelaar geschonken. Als middel tot die zuivering, heeft Christus in het Nieuwe Testament het H* sakrament des Doopsels ingesteld; telkens derhalve als eene ziel van de erfsmet gereinigd wordt door dit sakrament, is zij gereinigd door Christus' verdiensten, is er eene ziel meer, die Christus in vollen zin haar Verlosser, haar Middelaar noemen moet, omdat Hij haar overbrengt van den staat der zonde tot den staat van ware heiligheid, haar verlost uit de magt van den geest der duisternis, onder wiens noodlottige heerschappij de zonde haar gebragt had *). Is het sakrament des Doopsels door Christus als middel ingesteld tot uitwissching der erfschuld, toch heeft Hij, wat wij vroeger over de Sakramenten in 't algemeen zeiden, dé toepassing zijner reinigende verdiensten niet van het werkelijk ontvangen van dit middel gebonden. Van het Doopsel bepaaldelijk zegt de H. Thomas: „alle 1) Conc. Trid. Sess. V, can. 3. Verg. Act. Ap. IV, 12. 2) Cone. Trid. L c. can. 1. Niet zoo volgens Protestantébïli'ièi^i Christus maakt dan niet waarlijk rein en heilig, wantregtvaardig naken beteekent slechts: voor regtvaardig uitspreken, zoo echter dat deze regtvaardigheid geheel en al buiten den voor regtvaardig gehouden wordende blijfti Sol. Deel. III de fideJustif. §11, §48. kracht des Doopsels is uit Christus' lijden en uit den H. Geest; deze beide oorzaken onzer heiliging zijn echter niet zoodanig aan ééne wijze van werking gebonden, dat zij hunne kracht niet zouden kunnen oefenen, buiten het Doopsel des waters" 1). Daaruit volgt dat de erfzonde kan worden uitgewischt buiten den Waterdoop, maar „door geen ander heilmiddel dan door de verdiensten van den eenigen Middelaar onzen Heer Jesus Christus ". Nog verder gaat de Katholieke leer, om geene andere reden dan omdat wij van de grenzenlooze kracht van Christus' verlossing en middelaarschap zoo diep overtuigd zijn. In het kind van eenige uren, dat gedoopt wordt; in den Martelaar, die, door zijn leven voor Christus ten offerte brengen, den doop des bloeds ontvangt; in hem, die buiten de mogelijkheid van werkelijk tot het Sakrament te naderen, in het verlangen naar dat heilmiddel sterft, en zoo gedoopt wordt door het doopsel der begeerte; — in hen allen heeft de zonde geheersch^,,zij traden bevlekt de wereld in, en de wedergeboorte in de bovennatuurlijke orde volgde na de geboorte in de orde der natuur. Dieper greep de kracht des eenigen Middelaars in, als sommige Heiligen zóó door Hem werden verlost, dat de glans der genade hunne bevoorregte zielen reeds bestraalde, eer zij de oogen des ligchaams voor het licht der aarde openden. Zulk voorregt kennen wij, steunend op de H. Schrift !), toe aan den Voorlooper des Heeren; en tot djb Profeet Jeremias zegt God: vóór gij uit den moederschoot uittradt, heb Ik u heilig gemaakt3). Niemand 1) Summ. Theol. P. III, quaest. LXVI, art. XI. 2) Verg. Luo. I, 15 met 41 en 44. 8) Jerem. I, 5. verwóodere zich dat wij feiten noemen , die vóór Christus1 geboorte plaats hadden; dit doet niets af, daar de woorden der kerkvergadering van Trente algemeen luiden: „door geen ander heilmiddel wordt de erfzonde uitgewischt dan door de verdiensten van den eenigen Middelaar". Zijn dus beide: genoemden' geheiligd vóór hunne 'geboorte, dan danken zij die genade den eenigen Middelaar; maar:^ en dit doen wij vooral uitkoniert'—zij hebben weer reden tot dank, want zij zijn in bijzonderén,;zin verlost; de genade der verlossing vervroegde in hen den' stond harer gewone; werkiüg; onder dat opzigt zijn zij meer vefrost dan 1 de overige menschen, want zij zijn onbevlekt geboren. >> 'Efli ttit 'i< nog verhevener voorregt kennén11'wij aan de H. Maria toe; zij is onbevlekt ontvangen?''flii1 TOÖrregt is i hefbare^ > en iltf deelt bë^met'g'èëriiaÖaerl,i'Vl'ie , evenals zij, op natuurlijke wijze het bestaan ontving. Dit voorregt is'-haar geschonken „ om wille der verdiensten' van Christus Jesus, den Zaligmaker des menschelijken geslachts ", „welke verdiensten het eenige heilmiddel zijn ter ünwissching van de erfsmet". Maar dan volgt hieruit, dat die verdiensten op haaf'irljn toegepast zoo overvloedig als op niemand aiidefs;''idah'"v#rgt hieruit, dat nr dén hémel of op'de aarde niémand gevonden wordt', noch kan gevonden worden, die zooveel aan Christus te danken heeft als Maria; ons heeft Hij verlost door ons van schuld te reinigen toen wij bevlekt waren, en daarvoor stijge onze dank tot Hem in eeuwigheid; maar onbegrijpelijk meer dank is Maria Hem Verschuldigd, omdat zij, krachtens'zijnéverdansten en door de door Be^';%rfaórvéhé genadé1 J'é^'gereinigd werd van de besmetting harer natuur, maar voorbehoed tegen de aanroering der wateren van den vergiftigden vloed, die haar ging overstroomen; omdat zij geheiligd werd, niet nadat de zonde over haar had geheerscht, maar in het eerste oogenblik haars bestaans. En die bevoorregte Maagd zou „niet in de[n] rei der verlosten door Christus staan " ? zou hare verlossing Hem niet danken? zou „hare kroon niet aan*zijne voeten behoeven neder te leggen" ? — terwijl niemand zoozeer de verloste door Christus is als Maria, terwijl- in niemand zijne verlossing zóó diep doordrong, zóó magtig werkte, zulk heerlijk bewijs harer alvermogende kracht leverde, zulke, het liefdewerk van een' God waardige, vruchten droeg, als in de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Christus' volle zegepraal over de zonde, zijne geheele overwinning van den vorst der duisternis predikt luide de Katholieke Kerk door haar geloof aan de Onbevlekte Ontvangenis; want nu zien wij Hem de zonde geheel en al vernietigen; nu kan de helsche vijand des Heeren niet meer in heiligschendenden overmoed het hoofd opheffen en zich beroemen, dat Gods kinderen en Jesus' vrijgekochten, zonder uitzondering, ééns ten minste, in het oogenblik hunner wording, zijne prooi zijn geweest; nu hij is geheel verslagen, en al zijne magt is gebroken in die vrouw, welke God reeds in het paradijs als zijne vijandin aanwees, gebroken door dat Zaad der vrouw, dat, volgens de vroegste voorspelling, den kop der helsche slang verpletteren zou. Zietdaar, hoe in Maria's Onbevlekte Ontvangenis de roem der verlossing, in haar eervol voorregt de eeuwige glorie haars Zoons uitschittert; daarom mogen wij vrij haar hoog verheffen, want nog hooger verheffen wij daardoor Jesus Christus; ons lied, der Onbevlekte Moedermaagd ter eer, mag luide klinken, want dat lied is tevens de zang der overwinning voor onzen en Maria's Zaligmaker; het blijft niet hangen voor haren eerezetel, maar drijft hooger voort en stijgt op tot voor den troon van Jesus zeiven, die als Verlosser en Middelaar nooit hooger verheven wordt dan in de Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Moeten wij neg zeggen, dat de groote reden, waarom God (in zoover het ons, verlicht door het geloof, vrijstaat naar redenen zijner vrijmagtige handelingen te vragen) Maria op zulke bijzondere wijze heeft verlost, geene andere is, dan de glorie des Verlossers ? Maria is Moeder Gods; daarom is zij nooit in de magt geweest van Gods vijand; daarom heeft de zonde nooit gewoond in haar, in wie het Woord is vleesch geworden, en uit wier vleesch en bloed het ligchaam van den Heilige der Heiligen, door de werking des H. Geestes, is gevormd. Van haar eerste bestaan af zag het nog niet vleesch-geworden Woord in haar zijne moeder, en zijne eigene glorie eischte, dat Hij haar reeds in dat eerste bestaan rein en heilig deed wezen *). i) Van de verlossende kracht des Middelaars begrijpt de heer Zaalberg zoo weinig, dat hij vooral over de heiligheid van Maria vóór Christus' verschijning op aarde, zijn afkeurend oordeel uitspreekt. Maria is »in zeker opzigt zelfs meer dr.nHij; want reeds vóór zijne verschijning droeg nu de aarde een wezen, dat volmaakt rein en heilig was u. Alsof de werking der verlossing eerst met Christus' verschijning aanving! Alsof de Heiligen des ouden Verbonds een ander heilmiddel hadden dan de verdiensten van Christus den Verlosser! Alsof de H. Schrift (Apoc. VIII, 13) niet spreekt van het Lam, dat geslagt is van de grondlegging der wereld af! Dat de heer Zaalberg zulke waarheden niet ziet, is te denken. De verlossing is volgens hem eene openbaring; hoe kan eene openbaring werken voor zij gegeven is ? Ook mag men Christus niet voor een enkel mensch houden; want dan Is het ongerijmd, dat Hij, voor Hij //verscheen», dat wil dan zeggen: bestond, reeds verloste en zijne moeder tegen de zonde voorbehoedde. De waarheid, die wij hier aanraakten, werd breed ontwikkeld Den inhoud van de geloofswaarheid, die op 8 December 1854 vormelijk werd uitgesproken, hebben wij aangegeven ; die uitspraak stelt Maria's heiligheid oneindig ver beneden die van Christus; die uitspraak geeft de hoogste eer aan den Verlosser, want Maria genoot het voorregt der Onbevlekte Ontvangenis alléén om wille der verdiensten van haren Zaligmaker, alléén om de glorie van haren goddelijken Zoon; daarom is zij bij uitnemendheid de verloste door Christus, daarom is Christus haar Verlosser, zooals van niemand anders. Over de afkondiging zelve zegt de heer Zaalberg, dat de nu tot geloofswaarheid — hij zegt: geloqfsregel [?!] — verhevene leer in strijd is „met het Evangelie", „met de meeningen der oudste Kerkvaders", „met de hoog geroemde overlevering der Kerk", „ja zelfs met het kerkregt, dat in Rome heerschende is"; en dat zij „altijd door de verlichtsten en edelsten van Rome's kinderen bestreden werd". De predikant beweert dit; wij meenen dat hij in zijne feestrede meer dan genoeg getoond heeft, wat gewigt aan zijne beweringen is te hechten; wij vergenoegen ons dus * met tegenover eene door geen' schijn van reden gesteunde bewering van den heer Zaalberg, eenvoudig te zeggen, wat wij op andere plaatsen bewezen hebben, dat zijne woorden onwaar zijn. Eén heilige wordt door den heer Zaalberg genoemd: „ de boven allen uitnemende " Bernardus; maar niet wordt gezegd, dat die Heilige na de woorden, waarin hij zijne toen vrije meening tegen de Onbevlekte Ontvangenis uit- door Bossuet in zijne eerste preek op het feest der Ontvangenis van Maria. drukte, volgen laat: „wat ik echter gezegd heb, zij ongetwijfeld gezegd zonder verzet tegen het oordeel van wie de zaak beter inziet, en vooral van de Kerk van Rome, aan welker leergezag en onderzoek ik deze gansche zaak overlaat" 1). Ook moet de H. August&ous, die in het begin der vijfde eeuw bloeide, door den predikant wel voor zeer Onverlicht en onedel gehouden worden; deze Kerkvader zegt uitdrukkehjk, dat hij, om de eer des Heeren, niet wil dat er over eb heilige Maagd ook maar in het rninst spraak zij, waar men van zonde handelt 2). 1) Bpist. ad Canon. Lugdun. 2) De Nat. et Grat. Cap. XXXVI. In eene kantteekening tracht de heer Zaalberg het bewijs te leveren, dat de leerstellige uitspraak van //Pio Nono// strijdt met het kerkregt, dat te Rome heerschënde is. Dit bewijs luidt: //Men «had ér een Algemeen Concilie voor moeten zamenroepen. Thans // heeft Pius IX slechts zijne uitverkorenen opgeroepen. Dat is eene « stoutheid, nog door geen Paus straffeloos beproefd, maar toch in //de 19Je eeuw verdragen//. Onwaar, alles onwaar! Zonder Algemeen Concilie hebben wij leerstellige verklaringen van Paus Innocentius I in 416 tegen de Pelagianen; betrekkelijk deze verklaring zeide de H. Augustinus zijn bekend woord: //Het Mitwoórd van den Apostolischen Stoel is ontvangen: de zaak;is beslist//; tegen dezelfde ketterij van Paus Zosimus in 418; — van Caelestinus I in 431 tegen de Semipelagianen; — van Leo I in 448 tegen Eutyches; deze brief werd drie jaren later op het Algemeen Concilie te Chalcedon door de vergaderde bisschoppen aangenomen, met den uitroep: Petrus heeft door Leo gesproken; — van Agatho I in 680 tegen de Monotheleten; — van Leo X in 1520 tegen Luther. Wel strijdt de uitspraak van //Pio Nono// tegen het te Rome heerschënde kerkregt; wel is zij //eene stoutheid, nog door geen Paus straffeloos beproefd//; wel //had men er een Algemeen Concilie voor moeten zamenroepen». En: //thans heeft Pius IX slechts zijne uitverkorenen opgeroepen k. In zijn Apostoliesch Schrijven van 8 December 1854 zegt Paus Pius IX: //Ofschoon de gezindheid der meesteKerkoversten Deze woorden van den grooten Kerkvader zullen ook den zin bepalen, waarin men zeggen kan, dat „ een nieuw leerstuk door Rome is vastgesteld ". Nieuw, als door de Kerk uitgesproken geloofswaarheid: ja; nieuw, als door de Kerk geloofde waarheid: neen. Verandering in het geloof beeft daarom de uitspraak niet gemaakt, evenmin als dit bij andere leerstellige verklaringen het gevolg was. Zoo werd eerst ruim drie eeuwen na Christus op de kerkvergadering van Nicea de Godheid van Christus vormelijk uitgesproken ; maar daaruit volgt toch waarlijk niet, dat Hij in die drie eerste eeuwen niet als God erkend en aanbeden werd; zoo verklaarde de Kerkvergadering van Ephese in de vijfde eeuw, dat Maria Moeder Gods is; maar toch hadden alle Christenen dit reeds vier honderd honderd jaren lang geloofd en haar als Moeder Gods vereerd. Die uitspraken waren niet anders dan de duidelijke en vormelijke verklaring wat door God over die punten is geopenbaard en wat ons de Kerk daarover leert; want de Kerk kan geene geloofswaarheden maken, maar verklaart slechts, wat geloofswaarheid is. Zoo heeft ook nu het zigtbaar Opperhoofd der Kerk het aloude geloof bevestigd en bezegeld; zoo verklaard, dat wat altijd als Ons bekend was, hebben Wij toch van Gaëta onderdagteekening van den 2dm Februarij 1849 aan al Onze Eerwaardige Broeders Kerkoversten dei' gansche Katholieke Kerk een' rondgaanden brief gezonden, met uitnoodiging. dat zij Ons schriftelijk zouden bekend maken den graad der godsdienstige gezindheid hunner onderhoorige geloovigen jegens de onbevlekte ontvangenis der Moeder Gods, en bijzonder hun eigen gevoelen en verlangen omtrent het geven der uitspraak». Uit dergelijke bewijzen van den heer Zaalberg besluite men tot zijne beweringen. waarheid geloofd werd , nu door de Katholieke Kerk als waarheid ook wordt geleerd. Wij zijn aan het einde van het eerste deel der feestrede, waaraan wij het meeste belang moesten hechten, omdat de heer Zaalberg zich ten doel stelde, de verduistering van Christus' middelaarschap door de Katholieke Kerk aan te toonen, door op bepaalde leerstukken dier Kerk te wijzen. En wat vonden wij in dat voornaamste gedeelte? Enkele malen werd de Katholieke leer, door verwrongene voorstelling, in een valsch licht geplaatst; meestal werden, gelijk wij gedurig zagen, vlakke onwaarheden kunsteloos op elkaar gestapeld. In het tweede deel vinden wij „Rome en de Hervor„ ming in het licht der groote Evangelische waarheid, dat „Christus de éénige Middelaar Gods en der menschen is, „ tegenover den Christus geplaatst." Dat zulk tweede deel, achter zulk eerste deel geworpen, strijden moet met de eerste wetten der redekunst, dat begrijpt zelfs een leerling, op het enkel hooren aankondigen dier deelen. Als die redenaar, zou hij zeggen, zes bladzijden beschreven heeft om te bewijzen dat de Katholieke Kerk in Christus niet den éénigen Middelaar Gods en der menschen erkent, en aldus het Evangelie verduistert, dan kan die redenaar, zonder in gedurige herhalingen te vallen, geene acht andere bladzijden vullen met het bewijs, dat de Katholieke Kerk den Christus niet erkent. Tot den Persoon van Christus behoort immers vóór alles zijn middelaarschap, wijl Christus de Godmensen is en wij in dien naam zijn middelaarschap in deszelfs hoogste beteekenis zamenvatten. Zulke redenering nu ware niet te verwerpen; om echter eerlijk te 'zijn, willen wij er op aanmerken, dat de redenaar Zaalberg de fout, die hij maakt door de aankondiging van twee in zin gelijke deelen, roemvol misschien herstelt 'door de behandeling en uitwerking, dat hij geheel nieuwe bewijzen aanvoert, de zaak van een' geheel anderen kant laat zien en zoo den gemaakten misslag niet slechts vergeten, maar zelfs tot sieraad strekken doet! De bewijzen voor het eerste deel waren: de Katholieke Kerk miskent Christus' middelaarschap door hare priesters, door de :vereering der Heiligen, en vooral van Maria. En die van het tweede deel? De Katholieke Kerk „ miskent den Christus in de kracht zijner aardsche verschijning", „ door de schare van priesters der aarde en Heiligen des Hemels"; — „miskent den Christus in zijne hemelsche heerlijkheid" door „die Heiligenschare daar boven" en de priesters hier beneden; — miskent den Christus „in zijne eeuwige liefde", door „dat inroepen van de voorbidding der Heiligen ", „ door het bidden om Maria's tusschenkomst bij den Zoon des eeuwigen Vaders", door „de priesters van Rome en de aanroeping van de namen der gezaligden". Dat is de gansche inhoud van het tweede deel. Wij begaan de dwaasheid niet, iets verder te zeggen over zulke zinledige herhalingen van niets dan hetzelfde: wat laster was in het eerste deel, blijft het in het tweede. Dan toch heeft het tweede deel een bijzonder karakter. Dikwijls wordt er de taal des gevoels aangeslagen en menige plaats draagt de duidelijke sporen van opzettelijk te zijn ingerigt om indruk te maken. Met gevoel spreken is ongetwijfeld schoon, als de •waarheid, waarvan de geest diep overtuigd is, zich in de bezielde taal des harten uitstort; dan is zij een licht, dat niet slechts schittert, maar warmte geeft en weldadige stralen uitgiet. De taal des gevoels vraagt nog eerbied, al dwaalt soms de geest door onschuldig voor waarheid te honden wat geen waarheid is; en wij hebben eerbied voor den niet Katholieken broeder, die, ter goeder trouw, wat hij voor waarheid aanziet, met warmte uitspreekt en met vuur verdedigt. Maar gevoel veinzen, woorden spreken, die het bewijs moesten wezen der diepste overtuiging, terwijl geene de minste overtuiging ten grond ligt, dat is de taal schandelijk misbruiken in hare edelste kracht; dat wordt, waar dat berekend gevoel op anderen moet werken en het heilige belangen en geloofswaarheden geldt, opzettelijk misleiden door middel van de verachtelijkste huichelarij ! De heer Zaalberg heeft gesproken als iemand, wien de glorie van Christus ter harte gaat; heeft klaagtoonen aangeheven over den smaad, die, volgens hem, door de Katholieken den Christus wordt aangedaan; heeft zich verblijd , dat „ Christus in Rome nog wordt gepredikt al is het dan ook onder een deksel'"; heeft zelfs aan den Katholiek den weg tot Christus durven wijzen. Heeft de predikant aldus gesproken uit wezenlijke overtuiging: wij kunnen zijne taal nog dulden; maar heeft hij hier geveinsd — wie dan weerhoudt den naam voor zulk afschuwelijk bedrijf! Alles komt derhalve neêr op de groote vraag: wat denkt de predikant Zaalberg over den Christus? denkt hij regtzinnig over zijn Persoon, in één woord, gelooft hij aan Christus1 Godheid — dan heeft hij zich nog althans aan de lasterlijkste beschuldigingen tegen de Katholieke Kerk pligtig gemaakt; maar meer zeggen wij dan niet. Er zijn bijzondere redenen, waarom wij verwachten mogten, dat de heer Zaalberg zich over den Persoon van Christus duidelijk zou verklaren. Er drukten, ten minste toen hij de feestrede nog niet gehouden had, vermoedens op hem van niet-regtgeloovigheid, bepaaldelijk omtrent den Persoon van Christus; de feestrede moest.dienen om deze vermoedens te doen verdwijnen, moest beschouwd worden als een doorslaand bewijs van onlaakbaarheid op dat punt; daarom was 't in het eigen belang van den predikant , dat hij, als hij aan Christus' Godheid gelooft, dit geloof allerklaarst uitsprak. Daarbij komt nog. dat hij „ de feestrede aan Christus heeft gewijd", om de door Rome geschondene eer des Middelaars te wreken; dat hij „Rome van schaamte wilde doen blozen" om de miskenning van Christus; dat hij in het tweede deel zijner rede Rome en de Hervorming bepaald tegenover den Christus stelt. Eigenbelang dus, aard en doel der feestrede, maakten eene duidelijke verklaring over Christus' Godheid, wij durven zeggenj, noodzakelijk- In zoodanig geval nu is een bewijs, aan 't stilzwijgen ontleend, van,fgroote kracht. Zulk bewijs is voorhanden; in de gansche feestrede wordt de Godheid van Christus niet beleden. Op niet ééhe plaats wordt Christus God genoemd, op niet ééne plaats Hem de goddelijke natuur toegekend. Wel hooren wi^menigwerf van „ goddelijke eere " spreken en Christus „ den Eengeborene Gods" en zelfs „Gods Zoon" heeten. Dit echter bewijst niets; zulke namen, waarin het regtzinnige geloof zijne diepste overtuiging uitspreekt, worden tallooze malen misbruikt door mannen, die Christus volstrekt niet voor God erkennen. Ter staving dezer bewering willen wij de getuigenis aanhalen, die Gfrörer, voor wiens bekeering wij God later mogten danken, in de dagen zijns ongeloofs aflegde. Aangaande de uitdrukking „Gods Zoon" zegt hij i „ Van Schleiermacher af is het gebruik onder ons ontstaan, oude kerkelijke uitdrukkingen te bezigen op eene wijze, dat daardoor een nieuwe zin er onder geschoven wordt. Het doel dergenen, die zich van deze kunstgreep bedienen, loopt dikwijls daarop uit, dat zij onwetenden door schijn van regtgeloovigheid willen bedriegen V. !). Daarop verklaarde Gfrörer in welken zin hij, schoon hij rondweg voor zijn ongeloof uitkwam, Christus toch „Gods Zoon" noemen kon. Wij herhalen dus ondanks deze namen, dat in de gansche feestrede Christus' Godheid niet beleden is. Wel wordt niet met even zoo vele woorden gezegd: Christus is geen God; maar dat mogt niemand verwachten; er was te veel reden om zulke bekentenis niet af te leggen, al ware zij ook de eenig opregte geweest; de omstandigheden waarin de feestrede gehouden werd, waren van dien aard, dat zij iemand, die aan Christus' Godheid niet geloofde, dringen zouden het kleed der taal zoo om te hangen, dat de daaronder schuilende vorm aan het onbedreven oog ontsnapte. De leeuwenhuid bedekt niet altoos een' leeuw; wee dan als zij eenige opening laat! Echter zouden wij het punt, dat wij bespreken, niet hebben aangeroerd, als op de feestrede niets anders te zeggen ware, dan dat Christus' Godheid er niet in staat uitgedrukt. Er is meer: Christus' middelaarschap, dat toch in zijne hoogste beteekenis de vereeniging is der twee naturen, in één Persoon, en de alle begrip oneindig !) Gfrörer, Das Heiligthum nnd die Wahrheit. S. 3. Verg. de Katholiek, D. IX bl. 76. te boven gaande bemiddeling, welke tusschen God en Mensch tot stand kwam, toen God mensch werd, — dit middelaarschap is volgens den heer Zaalberg slechts „eene openbaring van Gods vergevende liefde en van de heerlijkheid der gemeenschap met God". En zoozeer wordt de goddehjke kracht dier Verlossing miskend,dat de predikant niet eens denkt aan de mogelijkheid harer reinigende en heiligende werking, vóór de Verlosser op aarde verscheen. „Eer nog de Zoon — zegt hij — de zonde „veroordeelen kwam in het vleesch, was zij reeds door „zijne Moeder veroordeeld". Waarom zou Christus, als Hij God is, zijne Moeder niet kunnen voorbehoeden tegen de zonde, en, daar Hij de Eeuwigheid omvat, de verdiensten van het offer, dat Hij in den tijd bragt, niet in de volste mate op haar kunnen toepassen, vóór Hij het feitelijk voltrok? Juist in zulke werking van Christus' offer zien wij het werk van een' God, en slechts door die Godheid te miskennen, kan men, met den heer Zaalberg, tot de ^voorstelling komen, dat Maria, nu Christus haar vóór zijne verschijning verlost heeft, zelve „ het ideaal der volmaaktheid", zelve „ het hoofd der gereinigde menschheid" wezen zou; eene voorstelling, die geene mindere verwarring inhoudt, dan dat de Verlossing aan Maria, in plaats van aan Christus, wordt toegeschreven. Op eene andere plaats zal „ de door Eome verduisterde Christus" bóven Heiligen en Martelaars worden gesteld: wat voorrang weet dan de Heer Zaalberg Hem te geven ? Geen anderen dan dezen: „ dat het kruis het teeken [let wel, het teeken, niet het heilbrengend middel] geworden is van den geopenden toegang tot God en den herstelden vrede met God". Waarlijk, mijnheer Zaalberg, als gij geen anderen voorrang aan Christus weet te geven boven den martelaar, dan dat zijn kruis zulk teeken geworden is, dan zijn uwe klaagtoonen over zijne verduisterde glorie een „ schrille wanklank ", en de gemoedelijke taal, waarin gij den Katholiek den weg naar Christus wijst, eene bittere spotternij. En is er niet nog meer, veel meer? Gelooft de predikant Zaalberg, dat Christus God is, als hij aan Maria wel den naam van „ moeder des Heeren" geeft, maar den naam „Moeder Gods" spottend optelt bij de „liefelijkste namen" onder welke de Katholieke Kerk haar „bewierookt". Dan is immers onze Heer geen GW! Gelooft de predikant Zaalberg, dat Christus "God is, als hij het Evangelie „ Christus" Goddelijke heiliging van den moederschoot af" laat verkondigen God zijn en geheiligd worden, dat is immers de klaarste tegenspraak! Gelooft de predikant Zaalberg, dat Christus God is, als hij Christus' onbevlekte ontvangenis als „ een wonder der almagt" beteekent? God zijn en onbevlekt wezen bij het aannemen der menschelijke natuur, wat is mbader wonder ? Gelooft dan de heer Zaalberg aan de Godheid van Christus?.... Wij herhalen het: alles komt aan op dit punt: denkt de predikant regtzinnig over Christus' Persoon, in één woord, gelooft hij Christus' Godheid? — Uit zijne rede bhjkt het niet, büjfefcimmers veeleer het tegendeel. In allen gevalle blijft hij schuldig aan de lasteriijkste aantijgingen jegens de Katholieke Kerk. En dit dan ook mogen we vragen: wat indruk moet. het maken, ik zeg niet op een !) 't Is waarlgk of de benevelde geest de woorden van Luc. I, 15 als op Christus doelend heeft aangezien. Daar is spraak van //eene heiliging van den moederschoot af u; maar daarom spreekt de engel ook van een mensch, niet van een God. Katholiek, maar op elk regtschapen hart, als uit zulk een verdachten mond deze woorden klinken: „o Rome! wat hebt gij Christus' hemelsche heerlijkheid in uwe verblinding verdonkerd. Maar gij, BB. en ZZ., over wie het licht der Hervorming verrees, brengt gij uwe hulde en dank, in al het vertrouwen uws harten, aan uwen éénigen Heiland en Heer. Niet waar? gij twijfelt.aan zijne algenoegzaamheid niet, maar prijst met lofgezang zijnen heiligen naam"....? Wat indruk, als de heer Zaalberg, na zijne hoorders te hebben aangespoord, „ de zaak der Hervorming, die de zaak van Christus is, te dienen door woord en door wandel", er klagend bijvoegt: „ ach! dat allen het deden met een liefderijk, geloovig en volvaardig gemoed". —Geloovig !!.... Dit vragen we nog: wat regt had de predikant Zaalberg om tegen de Katholieken op te treden, ten einde hen met schande te beladen en van „ schaamte te doen blozen" om hunne miskenning van den Christus, terwijl hij zelf zich schuldig maakt aan hetgeen hij ons lasterlijk verwijt? op wie dan valt hier de schande? wie moet hier „van schaamte blozen"? De heer Zaalberg heeft Rome en de Hervorming tegen over den Christus geplaatst, en zeker is er wel reden tot zulke tegenstelling; maar toch weten wij, dat de regtzinnige Protestanten, hoeveel geloofswaarheden zij ook verwerpen , nog" vasthouden aan de grondwaarheid des Chri&tendoms, aan de Godheid van Christus; dat zij op dit punt ten minste niet staan tegenover de Katholieken , gelijk de feestrede van den heer Zaalberg tegenover deze staat, als zij bidden met den priester, die in naam der Kerk aan het altaar spreekt: Ik geloof..... in éénen Heer Jesus Christus, den eengeboren Zoon Gods en uit den Vader vóór alle eeuwen geboren, God van God, licht van licht, waarachtigen God van den waarachtigen God" — dan is het ons eene troostende gedachte, dat nog anderen met ons Christus als waarachtig God aanbidden. Ten laatsté worden „ Eome en de Hervorming geplaatst tegenover de toekomst". — Gaat dit derde deel boven de twee vorigen uit? Draagt het een naam, die als derde volgen mag na de namen, die aan de twee vorige deelen voegen? Wij hebben het op de eerste bladzijden van dit opstel gezegd: in akelige, soms zinlooze gillen wordt Rome's ondergang „ geprofeteerd ", en nog akeliger schatert de oorlogstrompet tegen de Katholieken. Wat zullen wij op dit derde deel „derfeestrede"^zeggen? Het wederleggen? Maar wie wederlegt zulk eene taal? — En op gelijken toon hier antwoorden, kunnen we niet, wat ook de predikant niet beneden de waardigeener feestrede en des kansels gerekend hebbe. Hetgeen wij in den aanvang hebben gezegd, zij over die laatste bladzijden meer dan genoeg. Verre van ons derhalve vermetele „profetié'n" aan te heffen over de toekomst, die voor ons staat. Zulke profetie is misschien noodig in eene godsdienst die op slechts 338 jaren kan terugzien, om den gedenkdag van haar begin te vieren: de Katholieke Kerk schouwt op een verleden van meer dan achttien eeuwen, en dat is haar genoeg om met rustigen blik de toekomst in te zien. Het woord van Hem, die achttien eeuwen zijne goddelijke belofte vervulde, en nooit zijne Kerk verliet, zal ook in de toekomst geen onwaarheid zijn. Hij blijft met zijne Kerk tot aan de voleinding der eeuwen. Dat woord echter heeft ons geen vreugde en vrede toegezegd; de wereld haat u, sprak de Verlosser, als Hij het lot der strijdende Kerk voorspelde, maar weet, dat zij Mij [vóór u gehaat heeft 1). Die haat is vooral tegen de waarheid gerigt, omdat de duisternis niets zoozeer schuwt als het licht. Toen de Waarheid zelve in Persoon op aarde wandelde en de verhevenste waarheid, die ooit hemel of aarde vernam, uitsprak: „ Ik ben de Zoon van God" — toen voerde dat woord Hem aan het kruis. De belijdenis der waarheid kostte den Martelaren het leven: de prediking der waarheid roept de vijanden der Katholieke Kerk tegen haar ten strijd. Maar die vijanden zien niet, hoe in dien strijd slechts zij zeiven geslagen worden. Wat wapens immers voeren zij ? Zijn het niet op de allereerste plaats logen en laster? Was niet altijd het werk der dwaling, de leer der Katholieke Kerk voor te stellen, gelijk die niet is, en dan uit te varen tegen die droombeelden van eigen vinding. Elk strijder die tegen ons optreedt - herhaalt wat tallooze malen, en door de duidelijkste uitspraken van het hoogste leergezag zelf, in de Katholieke Kerk gelogenstraft is: altijd is het „Heiligen-aanbidding", altijd „Maria-vergoding", altijd „priesterdwang", altijd „verduistering van den éénigen Middelaar", altijd al datgene wat wij in de besprokene feestrede hebben bewezen laster te zijn. Wat besluit daaruit de Katholiek? hetzelfde wat de man besluit, wiens eer alleen door laster kan worden bezoedeld. Wel moet die eer ongeschonden zijn! Wel ook moet de Katholieke waarheid zuiver wezen, als men haar nooit zelve aanrandt, maar altoos de logenachtige verdichtselen van eigen verbeelding! Was mijn geloof in strijd met de leer die Christus en zijne Apostelen verkondigden, i) Joan. X.V, 18. dan waren er andere wapenen om dat geloof te bestrijden. Zoo spreekt de Katholiek. En terwijl zulke bestrijders voorgeven, „innig medelijden te hebben met die duizendmaal duizenden [met de Katholieken], die voor den verlorenen vrede des harten vruchteloos genezinge zoeken", wijkt de vrede niet uit zijn hart, maar ziet hij dankbaar op tot Christus, die hem in zijne Kerk den waren vrede schonk, met het geloof, waarin hij leven zal en sterven. Dan worden vrij de onwaarheden, waarmede de „ feestrede" is opgevuld, nog talloöze malen herhaald; dan worde de ondergang der Katholieke Kerk nog telkens voorspeld, dan klinke de bazuin des oorlogs tegen Rome in luid geschater: — juist die pogingen versterken ons .geloof; wij zien op het kruis van Christus, erkennen in dat kruis het lot zijner Kerk; doch vreezen niet; — de Heer der Kerk stierf wel aan het kruis, maar als een God sterft, dan schiet uit dien dood onsterfelijk leven, onsterfelijke glorie voort.