king, op welke wijze de eere van Christus gehandhaafd en de welstand en de eenheid tusschen de Kerken onderling gebaat kunnen worden. En zie ik wellicht mis, welnu, men lichte voor, beter dan ik het doen kan. Laat men licht, helder licht verspreiden over deze zoo gewichtige zaak. In den weg van verspreiding van licht, van veel licht kan eenheid komen. Blijven de Kerken in nachtelijk duister verkeeren, gelijk tot nu toe het geval is geweest, dan moge men al beschuldigen diegenen, die tegen het concept zijn , die beschuldiging is onverdiend en wel omdat men de zaken niet begrijpt en ook omdat men een weg wil inslaan, die naar veler oordeel, te kort doet aan de eer vanChiistus, die alleen het licht der wereld is en als zoodanig moet gehuldigd worden in Zijne Kerken. Vooropstellende dus erkentenis van eigene onbekwaamheid , wil ik zoo bescheiden mogelijk mijne meening in deze uitspreken. Het is mij waarlijk niet te doen, om te willen tegenspreken of iets anders te willen zeggen, dan een ander, maar alleen om de waarheid. Ook wil ik nog zeggen, dat wat ik nu schrijf, eenigszins afwijkt van wat ik tot nu toe schreef; toch heeft hetgeen ik dacht en schreef, den weg gebaand tot hetgeen ik nu schrijf. Ik heb steeds gewenscht en beoogd , om de eere Christi in Zijne Kerken gehandhaafd te zien en zoo mogelijk de Kerken gebracht te zien tot eenheid, zonder opoffering van eenig beginsel. Nog wil ik hier bijvoegen, dat wat ik schrijf, mij kennelijk van den Heere werd ingegeven, terwijl ik zuchtende was tot den Heere, dat het Hem toch mocht behagen, licht te willen verspreiden in de duisternis; en daar deze gedachte mij op buitengewone wijze aangreep, gevoelde ik mij gedrongen, om die mede tedeelen, in de stille hoop, dat dit eenvoudige woord een gering middel mocht zijn in de hand des Heeren , om êeti stap verder te komen op den weg in zake de opleiding van de a. s. bedienaren des Woords. Gelieve mij dan te volgen bij de bespreking van de volgende punten. Laat ons eerst de vraag beantwoorden : 1. "Waarom wenscht men Universitair onderwijs? 2. Waarom op Gereformeerden grondslag ? 3. Daarna willen wij bespreken het goed recht van een Universiteit en wel op Gereformeerden grondslag; of m. a. w. die de Gereformeerde beginselen voorstaat. 4. En ten slotte hoe daarom deze Universiteit van de Kerken moet uitgaan , tot herstelling van de eere van Christus in het midden Zijner Kerken, en tot welstand en eenheid der Kerken. 1. De eerste vraag ter beantwoording is: Waarvan gaat men uit, als men wenscht Universitair onderwijs ? Het Universitair onderwijs gaat uit van den eisch, dat de Theologie in verband komt te staan met het geheel onzer menschelijke kennis. Er zijn dus twee terreinen. Er is een terrein van bijzondere wetenschap , en wel van zulk eene, die zich bezig houdt met de beoefening der Godgeleerdheid. Maar er is ook een terrein van andere wetenschappen, dat zich bezighoudt met al datgene, wat wel op het gebied der menschen in het algemeen zich beweegt en als zoodanig onderzocht moet worden, maar dat zich niet beweegt op het gebied der genade. God is de Schepper van beide terreinen, daar uit Hem alle wetenschappen zijn. En ze hebben één doel: de verheerlijking van Zijnen Naam. Er zijn dus twee terreinen. Het terrein van de genade , of de beoefening van de Theologie, welke echter de voorlichting van de beoefening der andere weten- schappen behoeften het terrein van de natuur, dat evenwel, van wege 's menschen zonde, niet zonder hoogere voorlichting met vrucht betreden kan worden en welks betreding zelfs soms schadelijk zou kunnen zijn of werken. Immers dreigt, volgens Dr. Kuypers „Souvereiniteit in eigen kring" het satanisch gevaar dat er zijn, die in duivelen van hoogmoed ontaarden en de wetenschap tot aanmatiging van wat haarsniet is verleiden. Maar, zegt de schrijver, die tyrannie kan niet opkomen, tenzij de Kerk eerst geestelijk inzonk; en, door weêr geestelijk op te waken, dringt de Kerk van zelf de wetenschap, die in Gods naam haar tuchtigen kwam, weêr binnen juister palen terug. Voorts waar er in zoovele opzichten een eigen gebied bestaat, b.v. zoowel des persoonlijken, als des huiselijken, maatschappelijken, kerkelijken levens, zoo is er ook een des wetenschappelijken levens, die allen aan een eigen levenswet gehoorzamen en allen staan onder eigen overhoogheid. Een gebied des denkens, waarop geen andere wet, dan die der logica mag heerschen; Zie Souv. in eigen kring, bladz. 12. Voorts wordt in alinea 2 op bladz. 5 van het concept gezegd, dat de Heilige Schrift is het beginsel der theologie, en dat zij ter bewaring, prediking en verdediging aan de Kerk is toebetrouwd. Maar dat ze eene veel wijdere strekking heeft, dat zij ook is een boek voor de menschheid, voor huisgezin en maatschappij voor wetenschap en kunst. Zij is norma en richtsnoer, geneesmiddel en correctief voor alle wetenschappen. Zij is altijd en overal een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad. Daarom hebben alle wetenschappen de Heilige Schrift noodig, en dus ook de voorlichting der theologie. Daarbij komt, dat alle wetenschap , ook die der theologie , opkomt uit des menschen ingeschapen aandrift naar kennis, uit den hem eigen drang naar weten. De ken- nisse Gods was oorspronkelijk niet, gelijk Rome leert, een bovennatuurlijke gave , maar behoorde tot het beeld Gods en tot het wezen van den racnsch. En wel is die kennis door de zonde verduisterd geworden , evenals alle andere kennis door haar is bedorven , en wel is ze thans alleen langs buitengewonen weg , door revelatie en illuminatie, in den mensch hersteld. Miar toch is er ook in den toestand der zonde, dank zij de algemeene genade, een drang naar weten overgebleven, die mits door de verlichting des Heiligen Geestes in het rechte spoor geleid, der gansche wetenschap het aanzijn geven kan en ook zoekt door te dringen tot de kennisse Gods. Er is dus voor den Christen , die alle wetenschap aldus opvat, principiëel geen tegenstelling tusschen de theologie en andere wetenschappen. Zij vormen voor hem samen één organisch geheel. De mensch is er oorspronkelijk en door de verlichting des Heiligen Geestes ook thans weer toe bekwaamd , om God in alle dingen en alle dingen in God te zien en te kennen. Hij rust niet, vóór hij eenheid in zijn denken en harmonie , systeem in alle zijne kennis heeft gebracht. De geschiedenis leert dan ook , dat deze wetenschappelijke beoefening der theologie (van de formuleering der Godskennisse door de ' Kerken wel te onderscheiden) niet uit de zichtbaar geïnstitueerde Kerk, maar vrij, als heel de Christelijke wetenschap uit den geheiligden drang naar kennis bij de Christelijke volken is te voorschijn gekomen en als vanzelf in den kring der wetenschappen eene, ja de eerste plaats heeft ingenomen. De theologie in dezen zin kan dus ook de wetenschappen niet missen. Zij is niet zonder haar , maar door hare hulp ontstaan. Zij onderstelt veelzijdige literarische en philosophische propaedeuse. Zij komt ieder oogenblik met alle vakken der weienschap in aanraking. En deze wetenschappen hebben, om zuiver te gaan, de leiding der theologie van noode en hare voorlichting uit de Heilige Schrift. De wetenschappen liggen niet als de vakken van een schaakbord gescheiden naast elkaar, maar snijden en kruisen elkander ieder oogenblik. Daarom is er een strijd der wetenschappen. En juist daardoor is in het Christelijk Europa ten slotte het idee opgekomen, om in de Universiteit de eenheid aller wetenschappen te zoeken. De geïnstitueerde Kerken mogen dus op zichzelve beschouwd , aan eene te harer beschikking zijnde Theologische school genoeg hebben en daarmede tevreden kunnen zijn; de Gereformeerde beginselen eischen, dat de theologie als wetenschap niet in een seminarie worde opgesloten, maar ook met alle wetenschappen in organisch verband trede en aan de Universiteit eene eigen plaats inneme. Aan die beginselen waren de Gereformeerden zelve te allen tijde getrouw. Zij hebben overal bewust en beslist aan eene Universiteit boven eene Theologische school de voorkeur gegeven. Waar zij het hoogere konden bereiken, waren zij nimmer met het mindere, ook voor de opleiding harer Dienaren, tevreden. Voorts kunnen wij nog noemen iets wat in het concept niet alzoo voorkomt, maar wel in de inwijdingsrede van Dr. Kuyper, „Souvereiniteit in eigen kring", waarin de schrijver op pag. 21 zegt: onder de verweermiddelen nu, die God aan edeler volkeren schonk, om hun vrijheden te handhaven, is óók de wetenschap; staat meê de wetenschap vooraan. De man van Tarsen was onder de tolken des Heiligen Geestes de wetenschappelijk gevormde en immers niet uit den peinzenden Johannes , noch uit den practischen Jacobus , maar uit den Paulinischen geestesschat greep Luther de vrijheid der Hervorming. En verder: Tot helder bewustzijn te komen, niet van zichzelf alleen, maar ook wat buiten onszelf bestaat , is dat niet de wetenschap ? Het Gode nadenken wat Hij vóór en óver en in ons heeft gedacht ? Het zijn en levensbewustzijn niet van een enkel persoon maar de van de alle eeuwen omvattende menschheid, enz. (Wij radenzeer aan, in deze dagen deze belangrijke rede nog eens in haar geheel te lezen.) Nu willen wij er nog op wijzen, dat tevens in die rede uitgesproken is, dat die wetenschap „souverein blijve in eigen kring", en dat zij noch onder staatsvoogdij, noch onder kerkelijke curateele verbastere van haar aard. Ook (zoo lezen wij) de wetenschap vormt een eigen levenskring, waarin de waarheid (w.o.) souverein is en onder geen omstandigheden schending of verkrachting van haar levenswet mag geduld. Dat te doen, zou niet alleen de wetenschap onteeren, maar zonde voor God zijn. Voorts sprekende over de noodzakelijkheid van de Souvereiniteit der wetenschap in eigen kring, zegt de schrijver o.a.: „Met hand en tand moet vastgehouden, dat nooit de Kerk van Christus haar overhoogheid aan de wetenschap mag opdringen. Op het zeer wezenlijk gevaar af, dat ze van de wetenschap schade lij de, moet de Kerk veeleer zelf er op aandringen, dat de wetenschap, zonder ooit slavinne te worden, de haar toekomende Souvereiniteit op eigen erf handhave en leve bij de gratie Gods. Opdat men den schrijver niet misversta, moet herinnerd, dat deze rede is uitgesproken in 1880, toen wij nog niet tot kerkelijke reformatie waren gekomen en wij ook nog niet samen gingen met de Chr. Gereformeerden. Als de Kerk in geheel gedeformeerden of kranken toestand zich bevindt, dan zeker mag de Kerk niets te zeggen hebben over de beoefening der wetenschap. Maar in dagen van gezond kerkelijk leven is dit anders. Indien toch deze stelling in het algemeen doorging, dan zou het een verschrikkelijke aanklacht zijn tegen de Kerken Christi, alsof zij zulk een suffe pleegmoeder ware, dat zij geen woord zeggen mocht bij de beoefening der wetenschap, en wel vooral in betrekking tot hare aanstaande dienaren aan de Universiteit toebetrouwd. Dan zou het veel hebben van den eisch van een onderwijzer tegenover de ouders, die aan dien onderwijzer een kind hadden toebetrouwd, dat namelijk die ouders geen woord mochten zeggen in zake de opvoeding. En al zou het nu waar zijn, dat die ouders misschien ook veel minder wisten dan de onderwijzer, toch blijven de ouders, waar het geldt de bepaald godsdienstige leiding, de eerste, en moeten zij zijn „souvereinin eigen kring." Wij zeggen zulks alleen, om goed duidelijk te maken, dat deze uitdrukking zeer best paste in 1880 en in tijden van deformatie. Anders toch zou men Christus het Hoofd der Kerk te na komen, alsof Hij niet het eerste woord mocht hebben in de leerzalen waar college werd gegeven ; vooral daar, waar het er op aan kwam, om hooger licht te verspreiden bij de beoefening der wetenschap. En dat de schrijver dit niet ten kwade van de Kerke bedoelt, waar deze zich in gezonden toestand bevindt, spreekt duidelijk uit geheel zijn geschrift, alsook uit het feit dat hij mede met de andere professoren zich geplaatst heeft op Gereformeerden grondslag, en van geen ander onderwijs wil weten, dan dat op dezen wortel stoelt. Daarvoor kennen wij den schrijver van Souv. i.e.k ook genoeg. — Alleen er mag geen strijd zijn tusschen wat de Universiteit en de Kerken bedoelen. En het gezegde van den Schrijver en het daarop aangeteekende, moet als van zelf leiden tot de erkenning van de redelijkheid en noodzakelijkheid tevens van wat wij voorstellen. De Kerk in gezonden toestand mag en moet zeker haar zorg in goeden zin doen gelden over hare kinderen die aan de Universiteit opgeleid worden in het algemeen en over hare a. s. dienaren in het bijzonder. Als de moeder uit zware ziekte hersteld is, neemt zij weder de teugels van het bewind in handen, die straks uit hun handen genomen waren door de goede zorg van een burin of vriendin, of familielid. 2. Op welken grondslag nu de Vrije Universiteit staat, zulks is ons bekend. Zij staat, volgens Dr. K.'s S. i. e. k., niet slechts op Christelijken, maar op Gereformeerden grondslag. Overmits, zoo zegt de schrijver ook op geestelijk gebied de Souvereiniteit in eigen kring geldt, en dus niet het individu namen voor beginselen en voor die beginselen omschrijvingen heeft te maken, maar dit recht alleen toekomt aan het gezaghebbend orgaan , dat in dien kring diager van het historisch leven is, zoo stond het niet aan óns toe, ons beginsel willekeurig te belijden, maar hadden wij eenvoudig uit te komen met den „Gereformeerden naam", dien wij als zonen van de Nederlandsche Reformatie historisch droegen ; en onder dien naam te begrijpen, niet wat óns gevielmaar wat der Kerke wettig oordeel was ; weer moedig en zonder beding ons bekennend tot de leerregelen van Dordt. Zie verder punt 3 van Souvereiniteit in eigen kring. 3. Wij willen nu met een enkel woord bespreken het goed recht van eene Universiteit en wel op Gereformeerden grondslag of zulk eene die de Gereformeerde beginselen voorstaat. Immers is er een gansch veld van wetenschappen, dat noodig betreden moet worden. God, die al die verschillende terreinen schiep, en die den mensch den geest der onderzoeking in het hart heeft gelegd, die den geest der wijsheid en des verstands niet voor niet gaf, Hij wil ongetwijfeld de beoefening der wetenschappen. En het strekt schrijver dezes tot vreugde zulks in het publiek te kunnen uitspreken , hoezeer hij mede ingenomen is met eene Universiteit, en wel met zulk eene die de Gereformeerde beginselen voorstaat. Waar hij toch meermalen sprak over eigene opleiding naast de Universiteit en waar hij steeds bestreed het Concept , daar had het al den schijn, alsof hij tegen Universitair onderwijs als zoodanig was. O neen, inte- gendeel, al wat op het gebied der wetenschap te doorvorschen en na te speuren is, dat moet onderzocht. Het scherpste onderzoek moet ingesteld. Zoo vrij mogelijk. Men moet niet schromen, in te dalen en in te dringen in hetgene ons anders verborgen was, althans altijd onder dat beding, dat men blijve binnen de van God gestelde perken, en dat men alles bezie in het licht, dat de Heere onze God er over deed opgaan. En niet alleen spreken wij over het goed recht der wetenschap als zoodanig, maar ook handhaven wij de verplichting de wetenschap 'op de meest mogelijk nauwkeurige en onpartijdige wijze te beoefenen. Moeten de letteren niet beoefend, en moet niet uit die letteren blijken, wat er al door de menschen gedacht en gezegd is, om daardoor tevens een sleutel in handen te krijgen, ten einde schatkameren voor ons geopend te zien, die ons anders verborgen zijn; schatkameren , die ons schatten bevatten van zoo kostelijk allooi, als wij elders vaak maar weinig kunnen vinden. O, de beoefening der taal en der letteren dient in waarheid zoo tot hoogere beschaving en tot bearbeiding van ruimer veld. Heeft de in dit opzicht wel onderleide en wetenschappelijke Paulus niet veel geprofiteerd van wat hij onderzocht had in vroegere dagen? En wordt men het niet in menigen ouden schrijver gewaar, hoe hij, van wege zijn taalstudie , in staat was , ons menig kostelijk goudstuk te toonen, dat hij opgedolven had uit de goudmijn der oude letteren, die hij zonder beoefening van dezelve nooit had kunnen vinden. Daarom, veracht ook voor den aanstaanden dienaar des Woords de beoefening der oude letterkunde niet! Het is wel eens gezegd, dat men zooveel levens heeft, als men talen kent. Maar daar is veel van waar. O, het leven wordt zoo veel rijker in beteekenis, als men zich bewegen kan op het gebied der letteren en der volkeren, en als men de vruchten mag plukken van zoovele eeuwen, die zonder die hulp .der taalkunde , voor ons als vergeefs zijn doorleefd. Zoo ook behoeven wij een Universiteit, aan welke de rechten beoefend worden. Hoe noodig is het de rechte begrippen over het recht te verkrijgen. Zoowel te weten, wie onze Hoogste Wetgever is; alsook te weten, waarop de ons gegeven wetten en rechtuitspraken steunen en op welken grond zij hebben te steunen, en van welken aard zij hebben te zijn. Daar is degelijke studie voor noodig , om ware rechtsbegrippen te leeren, die den volke tot een rijken zegen kunnen zijn en een geheele verandering in den gedachtengang en den toestand des volks kunnen aanbrengen. Eindelijk, ook op het gebied der Medicijnen hebben Wij een faculteit noodig, die voorgelicht door den grooten Medicijn- en Heelmeester, haar werk er van maakt, om alles te onderzoeken wat op dat gebied te onderzoeken is, maar al dien arbeid te verrichten, zoo als het den Christen betaamt en zóó, dat alles geschiedt naar 's Heeren wil en tot eere niet der wetenschap, maar tot verheerlijking van Hem, van wien ten slotte alle wetenschap en ook alle genezing moet komen. Het is wel opmerkelijk, dat al die terreinen in hoofdzaak niet zouden bestaan indien de zonde niet ware tusschenbeide getreden. Wel is niet de letterkunde gevolg der zonde, maar voorzeker wel het bestaan deitalen ; terwijl de beoefening van het recht onnoodig zou geweest zijn , indien de zonde niet het nu bestaande onrecht in de wereld gebracht en de noodzakelijkheid van de beoefening en van de handhaving des rechts had veroorzaakt. En zoo ook van ziekte noch van genees- of heelkunde, ware ooit sprake geweest, indien de zonde niet den vloek der krankheid en des doods had gebracht over het menschdom. Waarom wij dit met een enkel woord noemen, is alleen, om duidelijk te maken, hoe deze terreinen inzonderheid behooren tot het gebied van den Christus, den grooten Hersteller van hetgeen door de zonde is verdorven. Nu moge het u bevreemden, dat wij één terrein niet genoemd hebben, n.1. dat van de Godgeleerdheid. Toch is zulks met reden. En wel vooreerst, omdat wij vooropstellen, dat de beoefening der Godgeleerdheid niet gelijk staat met de beoefening der andere wetenschappen. De Godgeleerdheid staat bovenaan, even als Christus in elk opzicht bovenaan moet staan. Den Heere onzen God zullen wij liefhebben met geheel ons hart, en boven alles. Zoo ook de Godgeleerdheid staat niet naast de andere wetenschappen, maar bovenaan. Ja was zij er niet, dan behoefden wij de beoefening van alle andere wetenschappen niet, als aan eene Christelijke , een Gereformeerds Universiteit te beoefenen. Dan behielpen wij ons met hetgeen de Staat of wie ook ons aanbiedt. Aan een Universiteit, die den Gereformeerden grondslag heeft moet van zelf de beoefening der Theologie bovenaan staan en wordt alle wetenschap in goeden zin beheerscht door het licht, dat van haar uitgaat. Vervolgens hebben wij de beoefening der Theologie het laatst genoemd, omdat juist die beoefening het groote punt in kwestie is in deze dagen. Er is in deze groot verschil. De een meent, dat een Theologische school of eigen inrichting voldoende is, ter opleiding van de Bedienaren des Woords, de ander dat Universitair onderwijs noodzakelijk is. Terwijl het wel eens mogelijk zou kunnen zijn dat noch de een, noch de ander gelijk had, of misschien alle beiden. De eerste vraag is: welke plaats neemt Christus in op het gebied der wetenschappen of op het gebied dezer wereld. En dan is dit het antwoord: Christus is het licht der wereld, het licht tot verlichting der hei- denen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israöls, een licht, dat licht verspreidt op elk gebied, gelijk God ook genaamd wordt de God der wetenschappen. Christus is niet alleen de Zaligmaker van zondaren in den meer bepaalden zin des Woords. Maar Hij is het ook, die licht verspreidt in de duisternis, op elk terrein des levens. Met Christus in het hart, met Zijn Woord in de hand moeten wij alle schuilhoeken dermenschelijke kennis en wetenschap doorzoeken. Alle natiën moeten Hem dienen, alle tongen Hem loven en alle talen gebruikt om te dieper in te dalen in alle menschelijke kennis en dat alles tot verheerlijking Zijns Naams. Christus is het die door Zijn Woord ons leeren moet wat waar en wat recht is, en die ons verlossen moet van alle schijnrecht, hetwelk steunt op een anderen grondslag, dan op dien van Gods souvereiniteit en van Zijn heilig recht. Christus is de groote Heeler en Geneesmeester, en Hij is het, die ons moet leeren de rechte beoefening dier zoo gezegende wetenschap, om op een Godver heerlijkende wijze, verlichting aan te brengen in het groote hospitaal dezer wereld en lafenis en troost te verspreiden in het midden van kranken en lijdenden. En vooral Christus is het die ons leeraren moet schenken, en die dat doen wil door alle ten dienste staande middelen. Hoe wetenschap dienen kan, zien wij in een man als Salomo, als Paulus, als Augustinus, als Calvijn, en zoo vele anderen. Ja, alles moet dienen waar het geldt de opleiding der a. s. dienaren des Woords. Maar al dit werk is Christus werk. En dat werk geeft Hij geenen anderen over. Al moeten deze bedienaren ook nog zoo wetenschappelijk worden, Hij neemt ze onder zijn hoede. Er is geen wetenschap, geene ware wetenschap, dan die bij Hem wordt gevonden, die het ware Licht is, de wijsheid, in Wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Daarom begeeren wij een Universiteit, waarin Christus heerscht met Zijn licht, het licht Zijns Woords. Of, m. a. w. die de Gereformeerde beginselen voorstaat. Voorzeker zullen alle Gereformeerden dit met ons eens zijn. 4. Maar, en hier begint het verschil van uitgangspunt bij sommigen en bij ons. De vraag is, door wien werkt Christus nu op aarde ? Wien heeft Hij de macht gegeven, om te doen, wat Zijn werk" is ? De vraag is, heeft Hij dien zegen aan een vereeniging of aan Zijn Kerk gegeven? Wij weten wel, dat de Vrije Universiteit steunt op Gereformeerden grondslag. En daarom is ze ons altijd lief geweest. Dat echter de Heere Christus die macht van de bediening der wetenschap op Christelijk of Gereformeerd gebied, verleend zou hebben als een bijzonder, uitsluitend recht aan een vereeniging; dat wil er met alle respect voor die vereeniging, waarvan ik zelf medelid ben, niet in. Of hoe? Is een vereeniging een wettig orgaan, waardoor de Heere werkt? Een vereeniging, waartoe men naar willekeur behoort of niet behoort, van welke men lid is, als men ƒ 25.— betaalt, van welke een ieder naar welgevallen lid kan worden, die eik oogenblik uit elkander kan spatten! Dat deze vereeniging zulks gedaan heeft, is alleszins te billijken en te waardeeren. Als vader en moeder doodkrank zijn in een huisgezin, dan is het alleszins redelijk en goed, dat de naaste familiebetrekkingen zich bemoeien met de opleiding der kinderen. Maar als de ouders beter zijn, dan houden zij dat werk niet in handen, maar geven zij dat weer in handen van de ouders. En ik bid u, ouders. Zoudt gij, bij hartelijke waardeering van wat familie, in tijd van nood, wilde doen, het goedkeuren, dat nu gij weêr beter zijt, de familio de zaak der opvoeding regelde en gij er op mocht toekijken als een ledig toeschouwer? Neen, en dit moet men wel bedenken, als Christus werkt, dan werkt hij door een bepaald orgaan. En dat orgaan is de Kerk des Heeren. Wij weten wel, dat zich hier een groote leemte voordoet, en wel dat hier op aarde zoovele kerkinrichtigen zijn en dat men niet bepaald kan spreken van de Geref. Kerk als van de Kerk des Heeren. Maar dat doet er niets toe. De geïnstitueerde Kerk is toch altijd eene meer dan gewone openbaring van de Kerk des Heeren op aarde zooals reeds duidelijk blijkt uit het feit, dat men zelfs heeft eene Universiteit op Gereformeerden grondslag. En nu aan die Gemeente waartoe ook die Geref. Kerken behooren, heeft Christus gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot openbaring van het lichaam van Christus. Dat lichaam des Heeren, door Hem zei ven toebereid; dat lichaam, dat blijft ook bij het wisselen der jaren, dat lichaam, hetwelk niet uit kracht van aanvaarding van lidmaatschap maar uit kracht van een geboorte van boven en van eene Goddelijke en heilige roeping bestaat, dat hebbe te steunen, wat Christus gebiedt; dat lichaam, waaraan de woorden Gods zijn toevertrouwd, en dat Christus werk hebbe te doen op aarde, en handeling hebbe te doen, tot dat Hij komt, dat moet winst doen met al de talenten haar toebetrouwd, tot verheerlijking van Christus in het midden der Gemeente; zoodat dat lichaam hebbe de grootsche roeping te vervullen, met het licht aan hetzelve geschonken te betreden elk gebied van kennis en wetensehap, en den akker der wetenschap te doorgraven, ten einde met het gezegend licht Christi alle kennis te beschijnen en allerlei kostelijke schatten op te graven uit de vele goudmijnen, die er wel zijn, maar die slechts toegankelijk zijn voor hem, die met de spade des geloofs wilgraven en gebruik wil maken van het licht, dat van Christus komt en waarmede wij voorzien, alleen kunnen binnentreden op het gebied van het ware en heilige kennen en van zulk een wetenschap, die haren bezitters het leven geeft. Nu gaat de Vrije Universiteit uit van eene vereeniging In zeker opzicht eene uitnemende zaak! Maar in het wezen der zaak betrekkelijk toch een vreemde zaak 1 Met welk recht, in wiens naam treedt de vereeniging op ? Treedt de vereeniging op als een vereeniging van burgers slechts? die bezield zijn met liefde tot de wetenschap ? Maar neen, dat kan niet. Want er is een belijdenis, een instemming met de leerregelen van Dordt. Dat is uitnemend. Maar tegelijkertijd schijnt zich bij die vereeniging of althans bij hare hoogleeraren een zekere vrees voor de Kerk, wier belijdenis men evenwel overneemt, te openbaren. Immers op bl. 22, lezen wij (S.i.e.k): Dat de wetenschap souverein zij in eigen kring en niet onder hinderlijke curateele verbastere van haar aard. En verder (bl. 23) dat nooit de Kerk van Christus haar overhoogheid aan de wetenscJiap opdringe. Zelfs de Kerk moet er op aanstaan, dat de wetenschap nooit slavinne worde en dat ze haar souvereiniteit in eigen kring handhave. Wordt het u bijna niet wat wonder, haast zouden wij zeggen, angstig te moede, als wij dergelijke woorden lezen? Het is alsof de een voor den ander wat opzijn hoede moet zijn. En dat der Kerk wel wat de schrik om het hart slaat, als zij dergelijke woorden leest, is niet te verwonderen. Het is alsof de Kerk dit bescheid krijgt: „Gij, o Kerk moogt u niet inlaten met de wijze, waarop wij de wetenschap zullen beoefenen. Dat is onze zaak en ook als gij leeraren uit onze hand ontvangt, zoo moe- ten wij het weten, hoe wij ze opleiden zullen. Dit wordt volstrekt niet gezegd, om eenigszins wantrouwen op te wekken. Het tegendeel blijkt uit mijn geheele voorstel. Het is alleen maar om duidelijk te maken, hoe onhoudbaar het standpunt is, waarop wij nu staan. Wij hebben nu, dit is de feitelijke toestand, twee lichamen, de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereform. grondslag en de Kerk. Dat er destijds twee lichamen waren, lag voorde hand, en kon niet anders, toen wij nog in een geheel ontredderden toestand waren op Kerkelijk gebied. Wij verkeerden in een toestand van totale verwarring. En naast ons was. de Chr. Ger. Kerk, die hare krachten had gewijd aan de oprichting eener Theologische School en hare handen vol had om die staande te houden , maar die niet beantwoorden kon aan hare Christelijke en kerkelijke roeping, om een Universiteit te hebben en wel eene kerkelijke op Gereformeerden grondslag , ten einde verlichtend en heiügend op te treden in het midden der gemeente en ook van de wereld. De Chr. Geref. Kerk deed wat zij kon. En niemand mag haar beschuldigen, omdat zij niet alles deed. En de Vereeniging van Hooger onderwijs deed ook wat zij kon, waar zij een Universiteit in het leven riep. En wij zijn haar ook hartelijk dankbaar voor het vele goede, dat door haar is tot stand gebracht. Maar W. V. neemt mij niet kwalijk, als ik zeg dat wij nu toch verkeeren in een vreemde positie. Wij hebben twee lichamen, de Vereeniging en de Kerk. En nu moet de Kerk komen aankloppen bij de Vereeniging, om van haar hare leeraren te ontvangen. En dat is de gemeente van. onzen Heere Jezus Christus; het Hoofd der gemeente; Christus dus is in Zijne gemeente afhankelijk gesteld van eene Vereeniging, die hoe uitnemend ook , toch naast de Kerk van Christus is. Geeft men op deze wijze, ja de Kerk zichzelve geen bewijs van onbevoegdheid, waar zij hulp elders moet zoeken, waar juist van de Kerk zelve alle geheiligde wetenschappelijke opleiding moet uitgaan, hoe veel te meer de opleiding van de a. s. Bedienaren des Woords. Wordt de Kerk alzoo niet een stumperke, dat niets heeft te zeggen en dat een allerongelukkigst figuur maakt in het oog dezer wereld ? Vader en moeder zorgen niet meer voor de opvoeding hunner kinderen , en anderen zullen dat werk doen , geheel buiten de ouders om. De Kerk is goed om vromelijk te spreken, en de menschen wat bezig te houden op godsdienstig gebied. Maar verder mag ze slippendraagster van de wetenschap wezen en moet ze zich ootmoedig stellen onder hare curateele, terwijl de wetenschap zich niet stellen mag onder curateele van de Kerk. Dat die zaken zoo zijn ontstaan, zoo zijn geworden, dat kon ook haast niet anders. Maar wat toen kon en moest, mag nu niet meer wezen. Waar men tegenwoordig alles en te recht van de Kerk wil laten uitgaan, o. a. ook de ziekenverpleging, gelijk de Broeders Barger, Feringa en Wijminga dat zoo schoon hebben voorgesteld, en dat ter ware en juiste openbaring van het lichaam van Christus en tot meerdere verheerlijking van Zijnen Naam, daar moet ook de beoefening der wetenschappen van de kerk uitgaan, van de Kerk, niet gedacht als een vroom zieltje zonder wetenschap, maar als van het lichaam van Jezus Christus, die het Hoofd der gemeente is, en die gekomen is om te bezielen, te onderwijzen en overal licht te doen opgaan en leven te verspreiden te midden van den dood. Christus toch is gezalfd over Zion, den berg Zijner heerlijkheid. En God heeft gezegd tot Zijnen Zoon: Eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw • erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting. En van Hem zijn gaven gegeven, allerlei gaven, gaven op elk gebied, gaven die aan de gemeente geschonken, moeten strekken tot verlichting en tot zegen van de gemeente allereerst, maar ook missionair tot zegen van dö geheele .wereld. Zijn alle zendelingen niet uitgegaan van de gedachte , om kennis en wetenschap te verspreiden, zoowel op natuurlijk als op geestelijk gebied ? Is de beschaving niet gekomen, waar het Christendom kwam ? Heeft men niet overal kennis verspreid, en ook anderen opgewekt om in kennis en wetenschap zich te oefenen ? Is de Kerk zoo min van gehalte, dat, waar zij, toen de zending begon, er wel voor zorgde, zij nu voor die dingen niet meer zorgen kan, maar dat de wetenschap moet uitgaan van een Vereeniging buiten de Kerk ? Hebben dan die leden iets bijzonders ? of komen die leden ook niet voor een groot deel voort uit de Geref. Kerken? "Waarom wij ook daarenboven de voorkeur geven aan eene Universiteit uitgaande van de Kerken Christi, boven eene, die alleen op Gereformeerden grondslag steunt, maar buiten verband tot de Kerken, willen wij met een enkel woord toelichten. Wordt toch slechts onderwijs gegeven op Gereformeerden grondslag , dan heeft hier, hoe uitnemend het onderwijs ook zijn moge, eene leemte plaats, die zelfs het uitnemendsb onderwijs niet vergoeden kan. En dat is het onwillekeurig stelselmatige dat zulk een onderwijs aankleven moet Het heeft er zoo iets van, alsof een architect een gebouw moet optrekken volgens Gothische bouworde b.v. of in renaissance stijl. Aangegeven wordt in welke richting de jongelieden worden den onderwezen. Nu doen zich twee vragen voor. De eerste: wordt hier genoeg gedaan aan den eisch der Kerken en de behoefte der jongelieden; en zou zulk een onderwijs in elk opzicht wel mogelijk zijn? Wat de eerste vraag betreft: wordt hier genoeg ge- daan aan den eisen der Kerken en de behoefte der jongelieden. Mogen de Kerken zich bij dergeüjk onderwijs neêrleggen? Is het niet de roeping der Kerken Christi, als dergenen, die dragers zijn van het licht haar geschonken , in Christus haar Heere en Hoofd, om alle kennis en wetenschap te bezien en te onderzoeken in het licht haar van den Heere geschonken ? Om, waar alles verdorven is door de zonde, en dat niet het minst de wetenschap, om bekwame mannen uit haar midden er toe aan te stellen, om in deze dingen werkzaam te zijn ? Alles moet toch in zijne orde blijven. Hoe uitnemend het is, dat men van elders mannen tot dat werk aanstelt of roept, of ook dat mannen zich geroepen gevoelen, om uit zich zelf de mensehen te dienen met hare kennis en wetenschap, en hoezeer men ook daarvan gebruik maken kan, toch is het o.i. de roeping der kerken, alle vak van wetenschap te laten naspeuren door mannen uit haar midden. Zij toch (de Kerken namelijk) zijn geroepen, om alles te doen wat leiden kan tot meer geheiligd onderzoek, tot zegen der Kerken, tot verlichting der wereld en ter eere Gods. Zulks ligt op haar weg, op gevaar af, dat de wetenschap een macht wordt, die op den duur de Kerken overvleugelt en die hare opperheerschappij over de Kerken uitoefent, in naam der wetenschap, maar niet in naam van Christus. Langzamerhand wordt die wetenschap gelijk aan eene groote, wel verstandige, maar vrij wat geëmancipeerde zoon of dochter, die zoo veel te zeggen krijgt, dat vader of moeder er onder zijn en langzamerhand niets meer te zeggen hebben. Waarlijk, men stelt de roeping der Kerken veel te eng, en te weinig omvangrijk. En dat moet strekken tot nadeel der Kerken en tot hare aanfluiting in het midden dezer wereld. Maar er is meer. Ook hebben de Kerken toezicht te houden over hare kinderen en ook in 't bijzonder zich aan te trekken het onderwijs, dat gegeven moet worden, en de opleiding die zij ontvangen zullen. Hare voedsterlingen moeten onder hare bijzondere hoede staan, waar zij allereerst in de Heilige Godgeleerdheid, maar ook waar zij in de andere wetenschappen onderwezen zullen worden. Van haar moet het onderwijs uitgaan. D. w. z. zij zullen, door middel van bevoegde personen, zeggen wie aan haai Universiteit zullen onderwijzen ;. op het gehalte van het onderwijs moetworden acht gegeven, opdat het gevaar van eenige afwijking , zoo mogelijk voorkomen worde, en ook. is het noodig, dat nauwkeurig acht gegeven worde op hare jongelieden zelve, op hun zedelijk en godsdienstig leven en of zij geschikt zijn voor de studie, opdat zij zelve niet verongelukte personen worden, gelijk helaas, zoo ligt geschieden kan en opdat zij niet tot een last en nadeel worden voor degenen, in wier midden zij arbeiden. Nauw, innig- verband moet er zijn tusschen de Kerken en- hare op te leiden kweekelingen , opdat zij waardiglijk zich gedragen als de zpodanigen die als Christengeleerden moeten optreden in het midden der wereld. Die ongelukkige gedachte van „ik ben vrij student, een ander mensch dan het volk" moet er uit! Er mag geene vrijheid gegeven worden, die niet stoelt op den bodem der Christelijke vrijheid. Een jong mensch is geen oude man. Dat is wel. Maar alles moet bij de studenten alzoo toegaan, dat men op hen het stempel gedrukt ziet van den Christelijken doop, dien zij ontvangen hebben en van den Christus, naar wiens naam zij genoemd zijn, en van den Christenman, als hoedanig zij later wenschen op te treden. De Geest van Christus moet onder hen wonen, zoodac men gewaar wordt, als men onder de studenten verkeert , dat zij discipelen des Heeren' zijn en men in hen ziet jongelieden versierd met den Geest der waarheid en der oprechtheid, der matigheid en der godzaligheid, en tevens bezield met den Geest der liefde tot de ware wijsheid, die niet opgeblazen maakt, maar die een ootmoedige dienaresse is van Hem die de wijsheid zelve is. Er mag geen sprake zijn van het uithalen van ijdele onbetamelijke dingen , die zoo ligt kunnen geschieden, maar die elk kind van God verfoeien moet; van een leven, waarin men de Kerk van Christus niet gaarne een kijkje wilde gunnen; van een leefwijze, geheel in contrast met wat men straks zijn moet; zoodat, inzonderheid als men predikant wordt, maar ook wanneer men een andere roeping vervult in de Christelijke wereld, men vrij wat inbinden en veranderen moet. Dergelijke dingen brengen een smaad over de gemeente der, Heeren, een smaad, die voorkomen moet worden, en die niet voorkomen kan worden, zoolang men studeert aan een Universiteit, al is die nog zoo uitnemend, maar buiten de Kerk, en waar een iegelijk maar student kan worden die wil en een iegelijk omtrent doen kan , wat goed is in zijne oogen. Dat mag de gemeente niet lijden. In deze mogen de Kerken geen ledige toeschouwers zijn. Er is controle noodig, nauwkeurige , maar liefdevolle controle tevens. En de afwezigheid daarvan brengt te weeg een groot verderf in en een groote toorn Gods over de gemeente des Heeren.' Dit brengt als van zelf tot de bespreking van de behoefte der jongelingen aan een opleiding, van de gemeente uitgaande. Wij vragen: Is de stelselmatige opleiding op Gereformeerden Grondslag voldoende? Govoelt men niet, dat men stelselmatig wordt, en dat er wordt, te kort gedaan zoowel aan den eisch der Kerken , om als moeder op te treden en aan de behoefte der jongelingen, om dit moederlijke toezicht te ondervinden? Het is niet genoeg in zekere richting te onderwijzen, maar er is opleiding, opvoeding in hoogeren sin noodig, en wel van bevoegde zijde, n.1. van de Kercen. Wij vragen, Wat is hoofdzaak: het drukken van iet Gereformeerde stempel op het te geven onderwijs i ils zoodanig , of het opleiden en doen opleiden van wege 3e kerk des Heeren, als van eene moeder in Israël en wel van hare jongelieden, aan hare zorgen toebetrouwd? Gevoelt gij niet, dat eigenlijk voorop staat de roeping ier Kerk, om als moeder op te treden en zich aan te trekken de Christelijke opleiding der jongelieden. Het Gereformeerde is eene nadere kwalificatie van het Christelijke, tegenover de afwijkingen in de leer. Maar de Kerk heeft hare roeping als Christelijke kerk, ook indien wij leefden, in welke eeuw, of op welke plaats ook. De . Kerk heeft de roeping, om te zorgen voor hare kweekelingen, al wisten wij niéts van het eigenaardig karakteristieke van de Gereformeerden af. De kerk van Christus als zoodanig moet zorgen voor hare kinderen, waar zij zulke gevaarlijke wegen moeten bewandelen, dat zij als een trouwe moeder hare jeugdigen onder hare Christelijke moederlijke hoede nemen moet. Gevoelt gij niet, dat het drukken van een Gereformeerd stempel op het te geven onderwijs, hoe uitmuntend ook, niet genoeg geeft en dat daardoor een groote leemte veroorzaakt wordt in de geheele opleiding der jongelieden. Zij moeten van de kerk een Christelijke opleiding genieten. En van zelf is die opleiding Gereformeerd en moet zij. zulks zijn. Maar wat boven aan staat, is: een Christelijke opleiding, naar den eisen des Woords; daarna vragen wij, van welke kwaliteit is dat Christelijke : Op kerkelijk gebied. En dan zeggen wij Gereformeerd. Wij vragen nu: Is het woord „Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag" genoeg? En dan zeggen wij neen. Een geheel Christelijke opleiding moet gegeven en deze moet ook, gelijk van zelf spreekt Gereformeerd zijn. Maar de geheele opleiding moet naar eisch der Kerken, en naar de behoefte der j ongelieden Christelijk zijn. Vergete men voorts ook niet, dat onderwijs te geven op Gereformeerden grondslag dikwijls bijna een kunstmatige, zoo niet een onmogelijke zaak wordt. Wij vragen: is het doenlijk, het specifiek Gereformeerde stempel te drukken op het onderwijs in de letteren, in de medicijnen? Ik wilde wel eens weten, waarin dat specifiek •Gereformeerd wel bestaan mocht, en of het niet blijken zou op den duur,'dat het Gereformeerd niet anders was dan gewoon Christelijk, naar de meening der Heilige Schrift. In het Gereformeerde beginsel ligt een groot verschil tegenover alles wat daartegen strijdt. Maar het zal de vraag zijn, of men het specifiek Gereformeerd verschil op menig gebied kan doen uitkomen. Ik veronderstel dat menige litterator en medische specialiteit wat werk zou hebben, om op het gebied van hun ne faculteit het bepaald Gereformeerde beginsel in hun onderwijs in te brengen. En als alles nauwkeurig onderzocht werd, zou blijken, dat dat bijzonder Gereformeerde bijna of niet te vinden was, al was hun onderwijs nog zoo uitnemend. Want ja, bij de beoefening der Theologie komt dat Gereformeerde sterk uit, en ook bij de beoefening van de Rechten; maar verder ? wij weten het niet. En waarlijk het zal reeds uitnemend zijn, als het Christelijke element in alles uitkomt. Maar nu zal daarin ook het Gereformeerde beginsel moeten uitkomen? Zou men echter wel in staat zijn te zeggen: zie hier nu eens welk verschil er is tusschen het eene en het andere onderwijs. 'Neen, te spreken van een „Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag" is m. i. onvoldoend. Beter schijnt mij toe: Hooger Onderwijs gegeven van de kerken Christi. Die Kerken hebben dan als Christelijke Kerk te zorgen voor hare kweekelingen in het geven van onderwijs; en de richting, waarin onderwijs gegeven wordt, is van zelf de Gereformeerde, omdat zulks haar grondslag is. Zoo ook kan men niet spreken van een „ziekenverpleging op Gereformeerden grondslag" ; maar wel uitgaande van de Gereformeerde kerken, op wie toch de roeping rust, om daarvoor te zorgen, en die dat doen moet als een Gereformeerde Kerk, die Gereformeerd moet zijn in al haar doen. Hoe deze ziekenverpleging de roeping is der Kerken, is uitstekend aangegeven door de broeders Barger, Feringa en Wijminga in hun schrijven aan de Kerken. Die hebben de zaak uitnemend begrepen, en hebben mij een krachtigen stoot gegeven tot het schrijven van van deze brochure. De kerken, zij moeten uit liefde tot Christus, optreden als de barmhartige Samaritaan, om zich aan te trekken wat op den weg hunner roeping ligt. Treffend is uit dat oogpunt de uitzending van Dr. Scheurer als zendeling-arts van wege de Kerken. Dit ligt geheel op dezelfde lijn. De kerken, zij moeten de wereld overdekken met goed Gereformeerde Theologen, onder hare handen gekweekt, en met Christen-litteratoren, en juristen en medici, mannen niet alleen (wel ook) goed onderwezen, voor zooveel mogelijk in Gereformeerden zin, maar die ook vervuld zijn met den Geest van Christus, om daarmede de koude wereld te bezielen, en onder den zegen des Heeren, voor Christus te winnen. Christen-mannen, vol heilige geestdrift, niet slechts voor de wetenschap, maar voor Christus zeiven, dit is een zegen, waarvoor de Kerken bidden mogen, dat God hun die genadiglijk geve. Maar o , wij begrijpen zoo goed, dat de oprichters zijn begonnen met de oprichting van eene Universiteit op Gereformeerden grondslag. Zij konden niet anders. Maar zoo is het nu niet. Nu kan het wel. Nu moet die gebondene Kerk' uit hare gevangenschap verlost. Christus moet volkomen in Zijn kerk worden in ëere gesteld. In de wetenschap als zoodanig is Hij reeds in eere hersteld, maar nog niet in Zijn kerk. Althans^niet volkomen en slechts ten deele. De Chiw Gereformeerde Kerk heeft hare roeping in zoo ver begrepen, dat zij zelf de zorg op zich heeft genomen voor de opleiding harer dienaren. Zij heeft met vrucht gearbeid. Al kon ze, niet alles doen; en al moest zij het veld der andere wetenschappen braak laten leggen , omdat de bearbeiding van dat veld hare krachten te boven ging. Maar nu moet de Kerk weder in haar geheel de vertegenwoordigster van Christus worden, ook op het gebied van de beoefening der wetenschappen, die zij beoefenen moet als een heilige roeping des Heeren en tot verh eerlijking van Zijnen naam. Zij moet in dit opzicht uit haar roestige rust verlost, om te werken met al hare macht, ook op het gebied der wetenschappen ; of liever hare zoo gewaardeerde mannen , die met eere de wetenschap hebben gediend en haar met zeldzame toewijding hebben beoefend, zij moeten nu, met gemeene toestemming der Kerken worden ingeroepen , om als onze professoren mede te werken met de professoren van de Theologische school, aan onze Universiteit. Opdat zij, die roeping aanvaardende in overleg met Heeren Directeuren, Curatoren en met goedvinden der vereeniging, alsdan gezamenlijk met de professoren der Theologische school, werkzaam mogen zijn aan de Universiteit der Gereformeerde kerken die alsdan onze Universiteit mag genoemd worden. (Over den weg, langs welken deze zaak verder zou moeten komen tot een gewenscht einde, spreken wij niet. Zulks te bespreken ligt niet op onzen weg.) De wijzen uit het Oosten brachten hun goud en myrrhe en wierook aan de voeten van onzen gezegenden Koning. Dat is de aangewezen weg ook voor ons. Alles moet Hem dienen. De wetenschap dienaresse des Heeren, opdat Hij haar zegene en haar stelle tot een zegen der volken in het algemeen, en der Kerken in het bijzonder. En mocht deze gedachte werkelijkheid worden, dan was de eenheid der Kerken, ook op het gebied der opleiding der Bedienaren des Woords gevonden. Dan was aan aller eisch en wensch voldaan. Eigen opleiding en Universitaire opleiding, zonder krenking van iemands recht. Dan werden de Professoren van Kampen met die van de Vrije Universiteit, onze Professoren , Professoren niet slechts aan een Theologische School, maar aan onze, der Kerken Universiteit. Dan kwam Christus tot Zijn eer in de Kerken, naar Zijnen naam genoemd. Dan kwam er een gloriedag aan voor de Kerk van Christus. Dan mocht niemand er tegen hebben, omdat het gold de heerschappij van Christus ook op het gebied der wetenschappen, omdat het gold de eere van Christus. En wie kan iets hebben tegen de handhaving van Christus eer? Dan was de strijd daartegen zonde voor God. Althans waar men het voorgestelde beginsel huldigde als een beginsel, dat recht was voor God. Dan was er waarborg voor de Kerken, voor zoover er ooit een waarborg zijn kan, dat de Universiteit in het rechte spoor bleef loopen; een waarborg, die er op heden niet is. Dan hadden de Kerken, door middel van curatoren, evenals dit nu is in betrekking tot de Tbeol. school te Kampen, zeggenschap over de Universiteit, die alsdan de hare was. Dan mocht er geen kwestie meer zijn. Dan was alle tegenspraak verboden door Christus het Hoofd der gemeente, den Heere der wetenschappen. Zoo als de zaken nu staan, is er reden tot tegen- spraak. De opleiding der a.s. bedienaren des Woords mag de Kerk nooit uit hare handen geven. Maar dan werd het anders. Dan hield alle geknutsel op, geknutsel waaraan wij allen onwillekeurig meededen , omdat wij samen wilden brengen, wat niet te vereenigen was, omdat wij buiten Gods weg tot een goed einde wilden komen. Op den wortel der gerechtigheid zou dan de boom der eenheid groeien. Door terugkeering tot het recht, werd de vrede hersteld en de groote kwestie finaal opgelost. Trouwens, gerechtigheid en vrede moeten steeds elkander kussen. Dan liep, althans naar mijne overtuiging, alles zuiver in de rechte sporen naar Gods Woord. Welk eene schoone dag zou het zijn, indien Christus als het licht der wereld, als de blinkende Morgenster, als de God en Schepper der wetenschappen, als degene , door wien alle dingen zijn, werd ingehaald in de Kerken Christi en als zoodanig werd ingehuldigd en in eere hersteld. Dan mocht het volk juichen: de Koning leve ! Dan nam Christus de plaats in, die Hij wettig en rechtens innemen moest. Dan was er eenheid tusschen Kerk en wetenschap. Dan begroetten wij alle professoren van Amsterdam en van Kampen als mannen ons van God gegeven, om met elkander te bewaren het goede pand, der Kerken toevertrouwd. Dan hadden wij een Universiteit, die als op hooger bevel, ingezegend mocht worden in den naam des Vaders , en des Zoons en des Heiligen Geestes. Dan was er een band der liefde gevlochten tusschen Kerk en wetenschap. Dan was er blijdschap bij de gemeente, omdat Christus tot zijne eer gekomen was, ook in het oog dezer wereld. Ja, dan was er overeenstemming met wat wij lezen in Openb. 4 ; waar de 24 ouderlingen hunne kronen nederwerpen voor den troon, zeggende : G-ij Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht: want G-ij hebt alle dingen geschapen, en door Uwen wil zijn zij en zijn ze geschapen. En ook harmonie met wat de duizenden met groote stem zingen : Het lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging. Zoo zij het. Dat geve God uit genade om Christus wil. NASCHRIFT. En hiermede eindig ik dit geschrift, onder veel zwakheid en gebrek opgesteld. Mocht hetzelve door 's Heeren goedheid genade vinden kunnen in de oogen der Kerken, zulks zou mij innig verblijden, en mij stemmen tot hartelijken en ootmoedigen dank aan den Heere vooral met het oog op de eere Christi in het midden Zijner Kerken, en op den welstand en de eenheid der Kerken. Mocht net geen genade vinden in de oogen der Kerken, toch rouwt het mij niet dit woord geschreven te hebben. De nood drong mij zulks te doen. Ik mocht niet anders. Mocht een ander een beter voorstel hebben, zulks zal mij zeer welkom zijn, als 't maar is tot eere Gods en tot zegen der Kerken. En hiermede leg ik dit woord in zwakheid geschreven ootmoediglijk neder aan de voetbank des Heeren, Hem biddende, dat het strekken moge tot dat einde dat Hem welbehagelijk is. Yergun mij nog één opmerking ten slotte. Wat wij u met allen mogelijken ernst op, het hart binden, is dit: Weest toch vooral niet te haastig! Met haast doet men soms zeer veel kwaad. Al zou een voorstel dat ingediend werd nog zoo goed zijn en geheel naar Gods wil, dan moeten wij nog voorzichtig zijn. Men moet rijp worden voor eene overtuiging. Die moet gaandeweg groeien. Kleine kinderen kunnen geen gelijken tred houden met menschen met lange beenen. Op school zijn kinderen, die wel viermaal meer tijd behoeven om iets te begrijpen, dan anderen, die zeer vlug zijn. Als wij een gevaarlijke brug over moeten, en daar bevinden zich verminkte menschen op, en wij jagen ze voort, dan valt de een na den ander in het water. Jacob wenschte zich te schikken naar den gang van het werk en wilde de lammërkens niet doodjagen. De Heere Jezus zegt, niemand die ouden wijn drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: de oude is beter. Zoo sprak de Heere zelf, Hij die alle recht van spreken had. Iemand moet voor een zaak gewonnen worden. En dat vordert veel tijd en geduld. De landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen. Met te veel haast, waar geduld noodig is, wordt een goede zaak misschien voor jaren, zoo niet voor altijd bedorven. Dat wij vooral biddende mogen werken, ook in dit opzicht! Wij moeten getuigen en zaaien. De wasdom en de zegen is alleen van den Heere. „B n Schrijver. II' Christus het Lieht der wereld of Christus tot Zijne eere gekomen in het MIDDEN DER KERKEN, in zake Universitair Onderwijs en eigen opleiding dooe Ds. J. J. A. PLOOS VAN AMSTEL, Reitsum. Leeuw abden. — A. Jongbloed. g; Christus het Lieht der wereld Christus tot Zijne eere gekomen in het MIDDEN DER KERKEN, in zake Universitair ©nderwijs en eigen opleiding DOOR Ds. J. J. A. PLOOS VAN AMSTEL, Reitsum. Leeuwarden. — A. Jongbloed. Wat noopt mij tot schrijven? De tegenwoordige dagen vervullen mij met innige smart en zorg, en dringen mij tot gedurig gebed, dat de God des lichts en van alle genade, die de alleen machtige is, om licht in de duisternis te doen opgaan, ook licht verspreide in de nachtelijke duisternis, waarin wij ons bevinden op kerkelijk gebied. "Wij vragen, hoe weinige Kerken zullen punt 2 van het Concept naar behooren begrijpen. En velen die zeggen, het te vatten, zouden misschien zeer beschaamd staan, indien hun een examen op dit punt werd afgenomen. En wat vreemd is, is dat er op dit punt eigenlijk niet het minste licht is ontstoken. Men mag al spreken van de uitnemendheid van universitair onderricht, dat geeft op zich zelf niets. Men moet begrijpen het goed recht der Universiteit tegenover een Theologische School. Men moet zoover komen, dat de Kerken iets van die geheimzinnigheid vatten , opdat ze mogen kunnen verklaren: nu vat ik er iets van. Nu komt er nog iets bij. Er bestaat nog niet zoo zeer reactie tegen eene universiteit als zoodanig, maar om als Kerk des Heeren aan te kloppen bij een vereeniging, die hoe uitnemend ook, toch niets met de kerken als zoodanig te maken heeft. Het is alsof het bloed van schaamte vliegt naar het hoofd, waar de Gereformeerde kerken hulp komen vragen bij een Universiteit die al is ze nog zoo uitnemend, staat buiten de erve der kerken Christi; die wel het „Gereformeerd" voert in hare banier, gelijk ze ook de Gereformeerde belijdenis zoo goed als de beste liefheeft, die de Gereformeerde Kerken uitnemende spijze geeft, maai- altijd buiten de erve der Kerken. Zoodat het wel allen schijn heeft alsof ze deze Kerken, jawel het goede gunt, maar in niet al te goede verstandhouding leeft met de Kerken, of dat het kerkelijk dak haar al te geprangd is om daaronder te wonen, en die daardoor een niet zoo aangenamen indruk gaf bij de Kerken. Neen niet de Kerken plaatsten de universiteit in een loods, maar zij plaatste zich zeiven in een loods, of nog liever, zij was in een loods besloten, omdat er, toen zij zich kwam neerzetten, geen gereed huis vond, om daarin te wónen; wachtende dat de Kerken, even als weleer Koning David werd gehaald uit Mahanaïm naar Jeruzalem, ook haar hare plaats zouden geven, die haar naar Gods bestel toekwam. En wel opmerkelijk is het. De Prov. Synoden hebben gesproken en het is toch niet anders. Er moge al eenige verscheidenheid zijn geweest in de uitspraken, toch was het oordeel eenstemmig. Het concept mocht geen genade vinden in de oogen van het grootste gedeelte onzer Kerken. En die uitspraak was maar geen gevolg van willekeur. Maar bij velen althans van een: „ik kan niet anders", als vrucht van overtuiging, die zat in het diepst der ziel. En waar die uitspraak dus was, daar mocht waarlijk wel de vraag oprijzen in het hart, en de bede naar boven: „Heere geef Gij ons licht in het duister, opdat wij weten mogen, welke de oorzaak van dezen verwarden toestand moge zijn. En nu moge men al pogingen in het werk stellen, om ongelijksoortige dingen saam te willen smelten, of gekunsteld bij elkander te brengen wat toch geen steek houdt, wat toch niet samenhoort en nooit voegt, al lijmt gij het elk oogenblik aan elkander. O, wat hebben wij, (ik zelf ook) ons al uitgeput, om te weten, hoe wij die zaak tot een eenigszins goed einde konden brengen. Maar alles te vergeefs. Hopeloos werk! Alle Kerken en Classes en Synodes hebben al wat woorden gewisseld over deze zaak. En nog meer werd er over gedacht. Over dat raadsel van samenvoeging hebben wij ons moê gepeinsd. "Wij wilden wel het schip der Theol. School samenbinden met een stuk van het Universiteitsschip. Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet. Om in zee te steken met het Universiteits-Schip kan ook niet, daar het van een andere reederij was uitgezonden, die ons wel bevriend was, maar die toch niet tot de reederij des grooten Konings behoorde, des Konings, dien wij dienen, en wiens eere wij hebben omhoog te houden. En die het ons zeer kwalijk kon nemen, indien wij gingen zeilen met een schip dat van elders was opgetuigd, alsof onze Koning zoo arm was, dat Hij er nog niet eens een Schip op na kon houden; wat zeker een zeer armelijk figuur geven zou in het oog dezer wereld. Neen, wel zou die Koning op Zijn groot admiraalschip willen aannemen al die mannen, die daar voeren in dat andere Schip. Maar ze moesten Zijne zijn en voor Zijn rekening varen. Het steekt nauw met eens konings eer. En hoe veel te meer met de eer van den Koning der Koningen welke is Jezus Christus onze Heere. Nu begrijpt toch ieder, dat met al dat gekunstelde werk wij niet verder komen. Maar zoo gaat het. Die iets doen wil, wat toch niet kan, doet onmogelijke en dwaze dingen. Maar dit ligt voor de hand. Dat gekunstelde werk is Godes werk niet. Gods werk is royaal. Daar ligt iets majestueus op verspreid. En al begint het klein, toch is het heerlijk, en recht, en krachtig en draagt het in zich de sporen van levensvatbaarheid, omdat het uit God is. Maar ik vraag u: Is al wat nog voorgesteld is, eenigszins het merkteeken dragende van een Goddelijk werk? Is het niet, alsof wij een schip zien varen in een vaart vol steenen en klippen, en dat maar moet oppassen, dat het niet in den modder verzeild raakt of op een puntigen steen stoot. Neen zoo gaat het met Gods werk niet. Zijn werk draagt ook Zijn merk. En wij vragen in ernst, als wij nu zien, wat er gedaan is en wat het resultaat is van onzen arbeid, staan wij dan niet dood verlegen en gansch beschaamd ? Is er waarlijk goede hope, dat wij op de Synode van Dordt verder zullen komen, als wij op dien voet voort gaan ? Dan krijgen wij een verschrikkelijk gehaspel, een herhaling van wat reeds heeft plaats gehad, om beschaamd voor het oog van God en menschen naar huis te keeren. Neen zal het goed gaan dan moeten al de broeders, ten opzichte van hunne redelijke eischen voldaan zijn, en dan moeten de vrienden van Universiteitsopleiding en de voorstanders van eene eigene inrichting volkomen bevredigd zijn, zoodat niemand zeggen kan dat een enkel beding geschonden is en dat aan den eisch van eigen opleiding en van universitaire opleiding is te kort gedaan. Voor het aangezicht des Heeren, en voor de rechtbank der consciëntie moet ieder voldaan z'ijn. Nu mag men mij zeer mogelijk beschuldigen van aanmatiging , onnauwkeurigheid en onvolledigheid, als ik over deze zaak schrijf. Toch dat scheelt mij niets. Het is mij j«n waarheid te doen en niets anders. En al zou men mij nog zoo zeer tegenkomen, ik gevoel behoefte om te schrijven. Ik kan niet anders. De nood dringt mij. De zaken der Kerken in betrekking tot de thans bestaande kwestie geven mij geen rust, maar dringen mij tot gedurig gebed en ovorden-