CB 11705 EEN HOOED maar ook ÉÉN LICHAAM of Eert woord over den gebroken toestand. - van het ! Lichaam of de Gemeente des Heeren door Ds.J. J. A. Ploos van Amstel te h'EITHUM. Leeuwarden , A. JONGBLOED. EEN HOOFD maar ook ÉÉN LICHAAM of Een woord over den gebroken toestand van het Lichaam of de Gemeente des Heeren door LOOS VAN yAlMSTEL, te BEITS UM. Leeuwarden , A. JONGBLOED. EEN WOORD VOORAF. Gedrongen door den innerlijksten drang, heb ik deze regelen geschreven, ik mocht ze niet terughouden. Moge de Heere de lezing er van zegenen aan het hart der gemeente. Vindt iemand er iets in, waartegen hij bezwaar heeft, die melde het mij en omschrijve zijne bezwaren er tegen, dan wil ik er gaarne, zoo mogelijk, op antwoorden; zoo noodig in druk. Vraagt men mij, wat ik van het besluit van de Synode te Assen, in zake de vereeniging denk, dan; vel- sia au weinige, vooral na ue lezing van net oihfieeie' stuk van de Synode der Ghr. Geref. Kerk aan de , afgevaardigden der Utrechtsche Synode heb ik allen moed', dat de zaak wel zal gelukken. Als de begeerte naar her-, eeniging van beide zijden sterk is en deze zoo gewichtige zaak wordt afgebeden en afgesmeekt van den troon der genade, dan moet dezelve geschieden. Wat naar Gods wil, in oprechtheid, in den geloove gebeden wordt, pleitende op de zoenverdienste van Christus, dat zal ons geschonken worden. Hartgrondige geheiligde begeerte naar vereeniging is de zekerste weg tot verkrijging van dezelve. Hoe meer de begeerte uit God is, als vrucht en des geloofs en der liefde uit Christus , hoe meer zekerheid wij krijgen , dat die vereeniging tot stand z a 1 komen en dat dezelve ons ook tot zegen zal zn'n. Zoo lang wij echter nog niet k e r k e 1 ij k één zijn , laat ons reeds broederlijk, geestelijk één zijn. Daarvoor bestaat geen enkel beletsel. Denken en zeggen wij niets onaangenaams van elkander. Zien en hooren wij wat leelijks, wat onaangenaams, dragen wij dat met liefde en klagen wij het den Heere. De Heere zelf moet ons samenbinden en steeds meer één maken. Van Hem alleen zij onze verwachting, van Hem, Die het alles moet maken en door Wiens gunst alleen eene zaak, ook deze zoo gewichtige zaak ten zegen kan gedijen. Vergeten wij niet des Woords: Bidt om den vrede van Jeruzalem! Wel moeten zij varen, die u beminnen. Mogelijk zal het velen bevreemden , dat ik nogmaals over de vereeniging van de Ghr. Gereformeerden met de doleerenden schrijf. Immers deed ik reeds eenmaal mijne stem hooren. En na dat schrijven, kon men ligt denken, dat ik er verder het zwijgen kon toedoen. Toch is mij dat niet best mogelijk. En wel, omdat mijn hart vervuld is van diepe droefenis over den verdeelden toestand, waarin wij leven en van eene innige begeerte en bede, dat wij één worden mogen op kerkelijk gebied. Wat mij vooral beweegt tot schrijven is het volgende. Ik heb hier en daar duidelijk bemerkt, dat de gemeente bij zich zelf denkt: het is goed dat de Heeren deputaten met elkander spreken, maar wij zijn er ook, en men hebbe ook met ons te rekenen. Dat bezwaar is niet van gewicht ontbloot. Evenwel het berust op misverstand. Niemand vreeze eenig kwaad. De gemeente zal gelegenheid hebben zich uit te spreken ; maar dat zal dan zijn, nadat men ter tafel kan komen met een bepaald, wel omschreven voorstel. Is dat geschied, dan zal daarover de gemeente zich nader moeten verklaren. Geschiedde zulks niet, dan zou er eene grenzenlooze verwarring plaats hebben Dan zou de eene dit, de andere weder wat anders willen. Het is zoo hoog noodig, dat broeders afgevaardigden in engeren kring deze zaak bespreken, en dat de Synoden van de beide groepen der Gereformeerde kerken zich uitspreken, gelijk reeds geschied is en nog verder geschieden moet, zoo lang tot dat men het met elkander eens is, en dat langs dezen weg de lijnen worden aangegeven, die ons leiden mpeten bij de bespreking en behandeling dezer zoo gewichtige zaak, en wel in den boezem der verschillende plaatselijke Kerken. Dan weet men, waarover men hebbe te handelen ; dan is er een uitgangspunt, van waar uit men zich verder voortbewegen kan. En dan is er gelegenheid, als zulks noodig geacht wordt, de een of andere opmerking te maken en zijne bezwaren, op wettige wijze, in het midden te brengen, ter plaatse waar zulks geschieden moet. Wat nu het doel van mijn schrijven .is, wil ik met korte woorden zeggen. Ik heb behoefte om mijn hart uit te spreken en de gemeente des Heeren te wijzen op de groote noodzakelijkheid, die er in gelegen is, dat er vereeniging komt. De gemeente moet diep gevoelen en beseffen : „vereeniging moet er komen; de Heere wil het." Daarvan moet ieder levendig overtuigd zijn. Ja die overtuiging , gepaard bij de hartelijke begeerte, dat wij kerkelijk één worden, moet oorzaak worden, dat wij ten slotte allerlei hinderpalen voor elkander uit den weg ruimen en er over' heen komen. Zonder de vaste overtuiging: „het moet", deinzen wij telkens terug en behouden wij onze bezwaren. Maar waar wij van weerszijden met elkander willen leven, daar zullen ook de wegen gevonden worden, die leiden tot het voorgestelde doel. Eigenlijk staan de zaken dus. Wij zijn gelijk aan een man en eene vrouw, die wettig verbonden zijn door den band des huwelijks. Al zijn die twee personen ook door misverstand voor een oogenblik gescheiden, zij zijn toch, krachtens de huwelijkswet, één, en ook behooren zij weder met elkander hun levensweg te vervolgen. Wel is er eene tijdelijke gescheidenheid, maar feitelijk zijn zij toch één. Zij behooren bij elkander. Zoo leven ook wij in tijdelijke gescheidenheid, maar toch zijn wij één, uit kracht van ons inzijn in het lichaam van Christus. Alle geloovigen , allen die tot het Lichaam van Christus behooren , zijn één in Christus en ook met elkander. Gijlieden , zegt de Apostel Paulus 1 Cor. 12 : 27, zijt het Lichaam van Christus en leden in het bijzonder. Aldus behooren wij bij elkander. Wij zijn één. Één in geloof, in hoop en in liefde. Deze eenheid worden wij menigmaal in groote mate gewaar, vooral, als wij allen, een iegelijk voor ons zelf, nabij den Heere en in Zijne gemeenschap leven. Verzwakt en kwijnt het leven, dan wordt het verschil op het gebied van het uitwendig kerkelijk leven meer openbaar. Wij zouden haast zeggen, waar het leven der ware kerk kwijnt, daar treedt aanstonds het kerkganootschappelijk leven, met al de verschillen , die er aan verbonden zijn, op den voorgrond. Daar worden hoofdzaken tot ondergeschikte zaken en omgekeerd, zaken van minder belang krijgen een groote beteekenis. Het is voorzeker eene verhevene gedachte, dat wij als geloovigen behooren tot één Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Allen zijn wij wedergeboren door één Geest, gereinigd door één bloed , met ééne gerechtigheid bekleed, geroepen om één te zijn in Christus en te zamen den Heere te verheerlijken nu reeds op aarde, en op volmaakte wn'ze in de heerlijkheid, die ons is weggelegd in de hemelen. En nu, is het niet verschrikkelijk, dat wij verwijderd van elkander leven en dat wij gedeeld zijn in verscheidene groepen, die allen om eenig kerkelijk verschil van elkander verwijderd leven ? Wij zijn te zamen één lichaam, waarvan Jezus Christus het eenige Hoofd is. Maar past het dan ook niet, dat wij als één lichaam met elkander als leden vereenigd zijn? De gemeente erkent één Hoofd , dat zij ook erkenne en aanvaarde één lichaam, en dat wel in gezonden toestand, en dat niet slechts in beschouwing maar in werkelijkheid, in de praktijk des levens. Nu verkeert dat lichaam in gebroken toestand en hebbende vele leden die ontwricht of gebroken zijn. Wat daarom nu zoo noodig is, is dat de ledematen gezet worden in hunne plaats of dat zij weder geheeld worden; opdat het lichaam weder in gezonden toestand kome en de ledematen weder bruikbaar worden en elkander kunnen dienen. Wat heeft iemand aan een arm, die uit het gelid is, of aan een gebroken been ? Al mag men blijde zijn, dat die ledematen er nog zijn; dat is niet genoeg; men moet zijn ledematen ook kunnen gebruiken. En ziet, dat ontbreekt ons op kerkehjk gebied. Men gebruikt elkander niet en verkeert in gedeelden toestand. Op het gebied van het natuurlijk lichaam des menschen weet men bijna niet, hoe spoedig men er bij zal zijn, om gebroken ledematen te doen heelen, daar er anders zwellingen, verzweringen, koortsen, enz. veroorzaakt worden en daardoor misschien het geheele lichaam in gevaar wordt gebracht. Maar, op het gebied van het Lichaam des Hoeren , laat men al dergelijke scheuringen toe, en verzuimt men de heeling, tot groot nadeel van den welstand der gemeente. Vergeten wij niet: De Heere wil die eenheid. Reeds was dit in vroegere dagen aangeduid door het ééne Israël , door éénen Middelaar , gelijk ook door éénen tempel. Maar nog duidelijker heeft de Heere dit uitgesproken , waar Hij spreekt van één Herder en ééne kudde, en waar Hij bidt, dat zij allen één zijn, en wel in Hem, die het Hoofd is. Spreekt de Apostel niet van één Hoofd en één Lichaam, waartoe alle de geloovigen als leden van één lichaam behooren? Spreekt de Apostel niet van één geloof, eén doop, ééne hoop hunner beroeping ? Daarenboven, bestaat er niet eene bijzondere betrekking van de verschillende leden tot elkander ? Moeten al de gaven, bedieningen en werkingen, die er zijn, niet strekken tot onderhouding van het geheele lichaam des Heeren ? Moet dus niet alles strekken tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het Lichaam van Christus? Kan het eene lid het andere missen, en moet niet alles één geheel vormen en de een strekken tot aanvulling van den ander ? Is het lichaam niet eerst in zijne eenheid compleet, zoodat het zonder die eenheid niet anders dan zeer gebrekkig is en zijn kracht en werking voor een groot gedeelte mist ? Beantwoordt zulk een gebroken lichaam aan zjjn roeping en kan daarvan kracht uitgaan in de wereld, om te midden van haar, als een getuige des Heeren op te treden , en een helder licht en een liefelijken reuk van zich te verspreiden ? Is zulk een lichaam beelddrager des Heeren, verkondiger van Zijne deugden, ideaal van het hemelleven, zichtbare openbaring van de verborgen majesteit en heerlijkheid des Heeren en van Zijne gemeente, in den staat harer toekomstige heerlijkheid ? Helaas , dat de gemeente des Heeren zulk een onaangenamen reuk verbreidt, van wege hare verdeeldheid en verwijdering van elkander, waardoor zooveel schade gedaan wordt aan de uitbreiding van het koninkrp der hemelen. Helaas, dat de gemeente zelve oorzaak is, niettegenstaande al haren arbeid, van de belemmering in de uitbreiding van 's Heeren koninkrijk en van de toeneming van het rijk des Satans! Wel is en blp er altijd strn'd in de gemeente des Heeren. Steeds moet zij optreden tegen al wat niet uit God is. Nooit mag zij gemeenschap hebben met de zonde en de werken der duisternis. Niet zelden heeft zij den schijn van onverdraagzaam te zijn , waar zij niet mede kan doen met de wereld. Menigmaal zijn zij, die in de Kerk des Heeren opkwamen voor de eere Gods, uitgemaakt voor onverdraagzamen onruststokers, huichelaars. Maar dat is nooit anders geweest en zal ook nooit anders worden. Mozes, Elia, Christus zelf, hoewel Hij de Heere was, zijn voor onruststokers uitgekreten. Dat is en blijft het deel van al de getrouwe getuigen des Heeren. Trouwens, dat is ook niet te verwonderen. Het licht schijnt m de duisternis en de duisternis kan het licht niet verdragen. Verwondert u niet, zegt de Heere, als u de wereld haat; want weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. Daarover dus behoeft geen verwondering te bestaan. Die strijd behoeft geen onrust of vrees te verwekken, alsof de Kerk des Heeren hare roeping verzuimd had, en dat zij daarom met den vinger werd nagewezen , of werd gehaat en veracht. Maar wat oorzaak van innige smart en droefenis mag wezen, is dat behalve vele andere zonden, ook de zonde van verdeeldheid is ingeslopen in de gemeente des Heeren en haar heeft verontreinigd en stinkende gemaakt, ja haar hare kracht heeft ontnomen en onbruikbaar gemaakt heeft tot het groote doel, waartoe zij geroepen is. Als een geslagene en verminkte ligt de gemeente ter neder voor de oogen der wereld. En waar zij dus is tot eene aanfluiting voor de wereld en tot innige droefenis van Gods volk, lacht de duivel hartelijk om het welslagen van zijn pogingen. Hij strooit allerlei verschil in het midden der gemeente. Hij laat ze hare tanden stomp bijten op de harde korstjes van kerkelijk verschil. En terwijl zij , de menschen namelijk, het ernstigste gezicht van de wereld zetten , en de strijd hun ernst is, lacht de duivel hartelijk om al dat verschil en dien strijd, en gaat hij zelf met den buit heen, hun onstelende den vrede hunner ziel en hunne wapenen tegen het rijk der duisternis geheel onbruikbaar makende; ja zelfs van wege hun velen strijd op kerkelijk gebied, hun doende verzuimen menigen arbeid in Christus Koninkrijk, om op deze wijze Christus rn'k af le breken en meester te blijven van het terrein. Misschien kan menigeen ons dit niet toegeven. Het kan best zijn. Maar toch houden we vol, dat het genoemde bezwaar inderdaad bestaat. Hoe noodig het ook zijn moge, dat alle bezwaren eerlijk worden opgelost en dat zonder die oplossing geheele ineensmelting onmogelijk is, toch gelooven wij, dat de Satan zijne hand heeft in die belemmeringen ter vereeniging met elkander, en dat de gedeeldheid op kerkelijk gebied veel nadeel berokkent aan den welstand der gemeente en aan de uitbreiding van Christus Koninkrijk. Of wilt gij eenige nadeelen leeren kennen? Ziet dan vooreerst hoe die gedeeldheid verwijdering veroorzaakt tusschen broeders en broeders. In dien toestand van gedeeldheid kan het geestelijke leven niet bloeien. Waar ook maar eenige verdeeldheid bestaat, wijkt de Geest des Heeren en daarmede vrede en blijdschap. Denken wij maar aan Matth. 5 : 23 , 24 ; Heb. 12 : 15 ; Jacobus 3:16. Of is het niet een feit, een gedurig ervarene waarheid , dat onwillekeurig een iegelijk werkt voor zijn kerk; dat de ontmoeting van elkander, bij het opgaan ter kerk, niet aangenaam aandoet; dat er onwillekeurig bestaat een soort van leedvermaak, wanneer het zijn z. g. tegenpartij kwalijk gaat; dat de geest der liefde en des vredes verre wijkt en plaats maakt voor een heir van booze geesten. Voorts, hoezeer wordt de aandacht afgeleid van hoogst gewichtige zaken, wier behartiging zoo brood noodig is. Denk aan het toeverzicht over de gemeente in haar geheel , aan eene tuchtoefening naar Gods Woord. In den staat, waarin wij nu verkeeren is menige kerk , van wege hare gescheidenheid van elkander, een asyl of toevluchtsoord voor malcontenten of naar hunne meening verongelijkten. Hoe noodig is, goed, nauwkeurig toeverzicht en zulk eene tuchtoefening, waarbij men het met elkander geheel eens is. Denk verder eens hoe noodig was de gemeenschappelijke krachtige aanpakking van eene menigte zaken : b. v. i) van het werk der barmhartigheid ; van den 1) Welk bezwaar zon er in steken, dat.alle vergaderingen ter bespreking van het ouderlingschap of van het diakonaat enz., voor de kerken van beide groepen werden opengesteld? Deze vraag geldt beiden groepen. Wat op dergelijke conferenties behandeld wordt, raakt geene enkele kwestie tusschen elkander. Het geldt zaken, waarover wjj geen enkel principieel verschil hebben. Hoe wenschelijk is het, dat wjj elkander ontmoeten en zooveel van elkanders 1'ijzijn en verkeer genieten, als mogelijk is. Het zamenzijn met elkander arbeid tot bevordering van den zedelijken en geestelijken welstand der huisgezinnen, ook in betrekking tot de verbetering van hét lot der arbeidende klasse, door middel van wijs beleid en een wandel in de paden' van Gods Woord; voorts van den arbeid op het gebied van gevallenen , ontslagen gevangenen, ongelukkigen wie ook; behalve den arbeid onder zoovelen, die in onkunde, in zedeloosheid , in ongodsdienstigheid voortleven, zonder dat er soms een hand ter hunner redding wordt uitgestoken. Denken wij daarbij, hoezeer het van elkander verwijderd leven schaadt aan de uitoefening en ontwikkeling van kracht; b. v. op het gebied van hooger en lager onderwijs, alsmede op het gebied der Zending. Wat één onmogelijk kan , kan door twee menigmaal gemakkelijk geschieden. Vestigen wy b.v. het oog op de noodzakelijkheid eener medische faculteit aan de Vrije Universiteit. Deze is hoog, hoog noodig te bestaan. En toch zoolang de Ghr. Geref. en de doleerenden het niet eens zijn, zal er weinig van komen. Hoe wenschelijk ware het, dat een ieder inzag den nood der tijden. Het huis staat in brand, maar het kan gebluscht, althans voor een deel. En in plaats *van de handen in een te slaan, strijdt men over de indeeling van de gezamenlijke brandspuitgasten. En ... . het huis brandt al voort, voort, tot groote blijdschap van den brandstichter: den duivel. Gevoelt gij niet, lieve broeders , dat dat gedeeldleven vreeselijk, zeer vreesélp is ? Zoodat wij daarover mogen weeklagen en in zak en asch nederzitten. Bittere tranen mogen wij storten, waar wij zulk een vreeselijk smartelijken toestand moeten aanschouwen. En eigenlijk mogen wij niet rusten, voordat onze ziel haar billijken wensch,X haar oprechte bede vervuld mag zien en dat eindelijk eens de heugelijke, zeer heugelijkë dag beleefd mag worden , waarop een einde komt aan de kerkelijke verdeeldheid en wij gezamenlijk één, eens van harte mogen aanheffen Ps. 133.' kan zeer voordeelig werken, om zoozeer aan elkander te wennen, dat de begeerte zoo sterk wordt opgewekt, zamen te leven , dat alle hinderpalen moesten vallen. Eer er een huwelijk gesloten wordt, moet men elkander nu en dan eens ontmoeten. Men staat geweldig stjjf tegenover elkander, wanneer een huweljjk, zonder behoorlijke voorafgegane ontmoetingen met elkander gesloten wordt. Helaas, helaas, zoover is het nog niet; hoezeer ligt de gemeente des Heeren nog in haar schande en vernedering. Zij, die geroepen was, om den Naam des Heeren te verheerlijken, schandvlekt nu Zijn dierbaren Naam. Zij, die van wege de liefde, die van haar uit moest gaan , een asyl en toevluchtsoord moest zijn voor alle ellendigen, stoot nu niet zelden door haar gedurigen strijd op kerkelijk gebied vele heilbegeerige harten van zich af, zoodat zij bedroefd en onvoldaan zich verwijderen, met de Magdaleensche roepende: Zij hebben mijnen Heere weggenomen en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. Voorzeker, bij al het goede, waarvoor wij den Heere niet dankbaar genoeg kunnen zijn , hebben wij reden van diepe smart, vanwege de klove of breuke van de dochter Zions. Hoe zou er toch blijdschap kunnen zijn in een gezin, waarin een huiselijk feest werd gevierd, en waarop gemist werden twee of drie der kinderen , omdat deze in onmin met de anderen leefden? Zou ware feestvreugde kunnen worden gesmaakt, zoolang de breuke nog niet was geheeld en al de kinderen nog niet zamen waren vereenigd? Zegt menigeen wellicht: ik kan er niets aan doen ; ik wilde gaarne eenheid , maar ik kan ze niet vinden ! De vraag is : is er smart en rouw in de ziel, bij het gezicht op al de oneffenheden, die er bestaan in de gemeente ? Waar liefde is, is smart over krenking der liefde.. Het liefhebbend hart is vervuld met smart en droefenis, waar het rondom zich ziet zooveel verdeeldheid en oneffenheid en waar de gemeente zich bevindt in zulk een toestand dat zij veel meer gelijkt op een smeulend rookend hout, dan op een helder lichtende toorts, die rondom licht verspreidt, tot verblijding en vertroosting van Gods volk en verlichting van deze wereld, die in het booze ligt. — En kunnen wij al niet doen, wat wij wenschen, om broeders met broeders te vereenigen, toch past ons innige smart en rouw, waar de gemeente in zulk een gedeelden en verbroken toestand verkeert en zich op eene zoo diep treurige wijze openbaart naar buiten. Gelukkig, er zijn ook in dit opzicht goede verschijnselen. Het schijnt, dat bij velen die toestand van gevoelloosheid voorbij is en dat er , onder de trouwe bewerking onzes Gods, weder teekenen van leven zichtbaar worden, en oen vragen naar elkander. liet is toch zoo, zoolang het lichaam krank is, ligt het zeer stil ter neder; maar zoodra de gezondheid herrijst, komt er weder vraag en werkzaamheid in het lichaam. De ledematen beginnen weder te werken en het eene lid krijgt weder behoefte aan het andere. Gode zij dank, in dezen toestand leven wij nu. Vele geloovigen worden wakker en beginnen weder behoefte te krijgen aan elkander. Toch is die behoefte aan elkander lang nog niet algemeen. En met innige smart mag het ons vervullen, als wij zien hoe gemakkelijk velen in gedeelden toestand kunen leven. Het is ongetwijfeld een bewijs van een zeer gebrekkig geestelijken toestand, dat men e|kander missen kan. Ondervindt men van elkander vaak veel smartelijks, dat willen wij gaarne gelooven; maar de vraag is: is die zaak, is die ondervonden stugheid ons ook tot smart? Of stemt die tot weerzin? Als een vader een zoon heeft, die toch zijn bloed-eigen zoon is, en die behandelt den vader stug en stroef, dan wordt de vader, als hij den Heere kent, bedroefd , en dan gaat hu' die onaangename bejegening niet overal vertellen, maar brengt hij die in de binnenkamer voor het aangezichte Gods. Zie men behoeft volstrekt niet blind te zijn voor elkanders gebreken ; maar die lief heeft, wordt er bedroefd onder, maar blijft liefhebben hen, die van de geestelijke familie zijn; maar die niet of weinig liefheeft wordt boos en denkt misschien bij zich zelf: ik dank urwilt gij mij niet, dan ik u ook niet. En men laat elkander links liggen. Het is voorzeker eene gewichtige vraag, wel de moeite waard ter beantwoording, n.1. „welke zijn toch de oorzaken van belemmering tot hereeniging van de doleerenden en de Ghr. Gereformeerden?" Ik zeg hereeniging, en wel, omdat wij bij elkander behooren. Wij waren vereenigd, maar zijn een tijdlang geseheiden geweest, zoodat wij niet zoeken eene eerste vereeniging, maar eene Vereeniging, na eene wijle scheiding. Ik wil liefst meest spreken over de hinderpalen, die er bij ons gevonden worden. Dat ligt meest op onzen weg. Toch mogen wij hartelijk wenschen, dat ook bij de Ghr. Gereformeerde broeders zulk eene begeerte naar hereeniging gevonden worde, dat als het zijn kon, alle hinderpalen voor die hereeniging ge- heel mogen worden uit den weg geruimd, althans als dat geschieden kan zonder verloochening of opoffering van hun beginsel. Men meene toch niet, dat het statuut van '69 het eenig bezwaar is bij het volk; wel by de leiders en bij hen die over deze dingen wat meer nadenken. Voor ben is dat statuut een bepaald voorwerpelijk, belangrijk bezwaar. Maar daarover spreken wij thans niet. Velen toch begrijpen geen zier van dat statuut en toch hebben zij groot bezwaar, met de Ghr. Gereformeerden zamen te leven, i) Men zou mogen vragen, waarom is er dan bij hen bezwaar, waar dat bezwaar van het bewust, statuut hen niet drukt? Als eerste oorzaak noemen wij, dat men niet genoegzaam zwicht voor het Woord des Heeren. Men handelt naar zijn eigen zin en lust. Maar die mogen geen regel zijn. 's Heeren Woord moet altoos en alleen gelden. En waar de Heere nu van Zijn volk maakt ééne kudde en waar wij als geloovigen allen te zamen één lichaam uitmaken daar mag niemand zich scheiden van het lichaam van Christus. Men behoort bij elkander, als leden van één lichaam, waarvan Jezus Christus het Hoofd is. Vervolgens is oorzaak: het zwakke geloof en de weinige liefde, die er bestaat bij de gemeente des Heeren. Het geloofsleven is zwak, het kan. niét doorbreken door moei- *) Menigeen begrijpt niets van het statuut. Toch is het mogelnk, dat men soms meer gevoelt, dan men wel in staat is te begrjjpnn. Er is b.v. iets, wat menigeen zeer moeielnk valt, en dat is, om waar men belijdenis des geloofs doet, zich ook nog aan het kerkgenootschap te moeten aansluiten. Zich aan te sluiten aan de beljjdenis, dat gaat goed; zich te stellen onder het kerkelijk opzicht van een plaatselijke kerk, dat gaat ook best. Maar zich aan het g ehe e 1 e genootschap aan te sluiten, daar kan menigeen, zelfs bjj de innigste genegenheid, die hg gevoelt tot de Chr. Geref. Kerk, niet toe besluiten. _ Dit is voor menigeen een bepaald consciëntie-bezwaar. Daar is nog iets, waar ik bij deze de aandacht op vestigen wil en dat is op het woord »zich aansluiten". Deze uitdrukking hoort men bg de Doleerenden evenzeer als bjj de Chr. Gereformeerden. Zou deze uitdrukking juist zgn? Was er op aarde maar ééne openbaring van het lichaam des Heeren, dan kon die uitdrukking er best door. Dan __verliet men de wereld om zich aan te sluiten aan den Heere en Zijn koninkrgk. Nu echter, nu er verschillende openbaringen znn van het lichaam des Heeren , öf, liever nog, nu er eene openbaring is van des Heeren lichaam onder verschillende besturen, nu ligt in dat »zich aansluiten" een bedenkelijk verschjjnsel. Men elljkheden en zwarigheden. Het gaat hiermede als met zwakke plantjes; deze kunnen niet gemakkelijk door den harden grond heengroeien. Het geestelijke leven is bij de meesten zeer zwak en waar het bestaat, is het meer een werken om er boven op te komen, dan een krachtig leven uit de volheid des levens in Christus. Een zwak mensch heeft verschrikkelijk veel met zich zelf te doen en kan niets doen om anderen te helpen; die gezond is, heeft, ja wel voedsel noodig, maar vergeet vaak zich zelf' om zich met zijn geheele hart op zijn werk te zetten. De zwakheid van het leven, waarbij meer een wensch en pogen bestaat, om er eenmaal te komen, in plaats van het leven uit de volheid van Christus, in Zijne zalige gemeenschap en tot Zijn eer, is veel oorzaak, dat men weinig behoefte aan elkander heeft en dat ieder best op zich zelf kan leven. Wat voorts een zeer belangrijke oorzaak is van belemmering tot vereeniging, is het gemis van die zoo rechtmatige verootmoediging voor het aangezicht des Heeren over die jarenlange ongehoorzaamheid tegen het bevel des Heeren. Wij hebben jarenlang in ongehoorzaamheid gewandeld. En al is het niet opzettelijk, toch is het ge^ schied. Welk een ongeoorloofde zamenvoeging had er plaats! Welke door Gods Woord verbodene handelingen werden geduld, ja zelfs gepleegd! Hoe heeft men zijn sluit zich aan bg den een, niet bjj den ander. Derhalve berust die aansluiting op het feit, dat er verschillende menscheljjke organisaties znn. In die aansluiting ligt iets vleescheljjks, waartegen de Apostel Paulus 1 Cor. 1 waarschuwt, en dat ontegenzeggelijk leidt tot een roemen in het vleesch. Onwillekeurig verlaagt men de kerken tot genootschappen , van zuiver menscheljjken aard, waaraan kleeft de smet van concurrentie enz.; of men verheft zjjne eigene organisatie tot de hoogte van de ééne zaligmakende kerk, aan welke alleen men zich in waarheidkan en mag aansluiten. Van onze kerk mag geen sprake zjjn. Op het onze ligt een vloek. Onwillekeurig maken wjj er ons allen aan schuldig; maar daarom is het niet minder verkeerd. De kerk is het eigendom van Christus. Hem behoort de gemeente toe. Hn is het Hoofd. En nu kan men zich wel stellen onder het toezicht van den kerkeraad eener plaatselijke kerk; of wat nog zuiverder is: wat zich verklaart voor Christus en Zjjne waarheid, daarover nemen en h o u d en de kerkeraden der plaatselflke Christelijke, nader bepaald, der Gereformeerde kerken, toezicht. Dat moet zijn, als van zelf, z o n d e r v r jj e n w i 11 e k e u r. Maar zal dat geschieden, dan moeten Chr. Geref. en Doleerenden één zjjn. Anders kan dat nooit geschieden. geweten verkracht, ja zijn geweien in slaap gewiegd, ten einde zijn ongeoorloofd standpunt te rechtvaardigen, en zich zelf daardoor uit de engte te helpen? Hoezeer heeft men de Christelijke Gereformeerden alleen laten staan, zonder een hand uit te steken ter hunner hulpe. Ja zelfs niet zelden hen veroordeeld, alsof zij de oorzaak waren, dat de Ned. Herv. Kerk in zoo ellendigen toestand zich bevond! Hoe menige steen is geworpen naar het hoofd der Chr. Gereformeerden, en dat, waar zij toch, al was het ook onder veel gebrek, gelijk dat bij ons niet anders is, handelden in gehoorzaamheid aan Gods Woord! Ik ontveins niet te zeggen, dat deze handeling diep schuldig is voor het heilig aangezicht des Heeren. En dat te meer, waar men nu zelf begint in dien weg te wandelen , maar menigmaal doende, alsof er te voren nooit wat geschied was, alsof men zelf was degene, die begonnen was naar recht te handelen, en alsof wat achterlag die vijftig jaren, van geene beteekenis was. Ja, zelfs gebeurt het, dat men de zaken aldus beschouwt, dat het nu eerst de tijd was van handelen, en dat, wat vroeger geschied was. veel te vroeg was begonnen! Die beschouwing is gansch schuldig voor God. Op zulk eene voorstelling kan de zegen des Heeren niet rusten. Neen, wat feit is , is, dat onze Chr. Gereformeerde broeders 50 jaren vooruit zijn geweest. Hebben zij de zaken soms minder goed aangepakt, dat doen wij op onze beurt ook. Het is veel gemakkelijker eens anders werk te beoordeelen, dan het werk zelf goed te doen. Wij hebben de broeders alleen laten werken en hen veel meer beoordeeld , ja dikwijls veroordeeld, in plaats van hen te helpen, of althans evenals zij weder terug te keeren tot de gehoorzaamheid des Woords. Daarover mogen wij ons schamen. Wij hebben volstrekt geen recht iets op hen te zeggen, waar wij hen alleen hebben laten werken en strijden, in plaats van hen te helpen; waar wij zelf, al deden wij anders nog zooveel, toch gewandeld hebben in een weg van ongehoorzaamheid. Neen, veeleer past het ons, schaamrood te worden bij het gezicht op onze vele overtredingen en op onze harde beoordeelingen, waarmede wij bedroefd hebben , den H. Geest, die die herleving bewerkte en die onze Chr. Geref. broeders verwekt heeft, om den strijd voor de waarheid to aanvaarden , onder zeer veel lijden, smaad en tranen. Zegge niemand: maar gij , die dus schrijft, zijt ook zoo vooringenomen voor de Ghr. Gereformeerden ! Dat is niet zoo. Ik ken zeer wel hunne gebreken. Maar het is niets dan een gevoel voor recht en billijkheid, dat mij noodzaakt te schrijven. Ik kan en mag niet zwijgen. Mijn hart dringt tot spreken. Het is mij een diep grievende en smartelijke zaak, dat men het menigmaal zoo voorstelt, dat jaren lang hier en daar het woord niet verkondigd is, alsof er niets gedaan is en alsof men zelf nu eens de man is geweest, die is begonnen op te komen voor de eere Gods. Die voorstelling is onwaar, is zonde voor God, is miskenning van het werk des Heiligen Geestes, is bedroeving van de broederen. Neen veeleer moet het gezegd, dat onze Chr. Geref. broeders de hitte des daags en de koude des nachts verduurd hebben, toen wij hen alleen hebben laten staan, zonder deel te nemen aan hun strijd en lijden voor de waarheid. Ons past veeleer, schuldbelijdenis voor den Heere en ook voor de broederen van wege het ongelijk, dat wij hun hebben aangedaan. En zegt misschien menigeen: maar die broeders, zij hebben toch maar veel gedaan, wat wij maar volstrekt niet kunnen goedkeuren! Gaarne toegestemd! Maar dat is voor een groot deel onze eigene schuld. En wel, hoe ? Ziet, als wij ergens eenige menschen bezig zien met een gewichtig werk te verrichten ; en denkt eens aan, daar staan eenige deskundigen (als zij het zijn!) naar dat werk te kijken ; en zij beoordeelen die menschen, die daar zoo staan te werken; dan is dat zeer leelijk. Als de een wat meer oordeel heeft, dan de ander (gesteld dat zulks in waarheid zoo is), dan moet die sterkere den zwakkeren broeder helpen, maar niet zonder hulp aan te bieden, hem uit de hoogte veroordeelen. En dat past ons allerminst. Wij behoorden nooit ons aan eene onrechtmatige organisatie onderworpen te hebben. En ware dat niet geschied , dan had mogelijk veel wat anders kunnen geschieden, dan het nu geschied is. * Evenwel meene niemand van ons, dat wij nu alles goed weten en beter dan een ander. Wij moeten nooit meenen; dat al wat wn' doen, nu goed moet zijn, omdat wij 2 het doen. Volstrekt niet. Na verloop van misschien een 20 of meer jaren zullen wij van vele onzer werken moeten zeggen, dat zij wel wat anders hadden kunnen geschieden. Al wat wij doen is gebrekkig. En over alles wat geschiedt en door de Ghr. Geref. broeders en door ons hebben wij noodig het verzoenend bloed des Kruizes. Wat voorts nog oorzaak is van belemmering aan de zijde der doleerenden tot toenadering tot de Ghr. Gereformeerden , is het onwillekeurig, door de omstandigheden alzoo gewordene separatistisch karakter, of liever nog, voorkomen der Chr. Gereformeerde Kerk. De leden der Ned. Herv. Kerk hebben voor een groot deel een geweldigen afkeer gehad van de zoogenaamde separatie. Dat groteske, dat voorname, dat aanzienlijke van die Ned. Herv. Kerk, gesteund door al wat voornaam was, vooral door den staat, o, dat boeide en betooverde het hart zoo zeer. Die oude en groote kerkgebouwen, waaraan zoo vele belangrijke herinneringen verbonden waren, men kon en kan nog zoo moeielijk van hen scheiden. Dat traditioneele trekt zoo erg aan. - O, in die ruime gebouwen bewoog men zich zoo veel liever, dan in die kerkgebouwen , of gebouwtjes van de Ghr. Gereformeerden, waarbij men alles op zoo eenvoudigen voet moest aanleggen. Dat geringe heeft veel afgestooten. Menigeen wilde liever, al was het in slavernij, de vleeschpotten van Egypte, dan in de woestijn zich te moeten behelpen met het manna, dat nederviel, al was dan ook aan dat woestijnleven de tegenwoordigheid Hes Heeren verbonden, en al was dat ook een leven in 's Heeren weg. Men heeft van onze zijde veel ergenis en aanstoot genomen aan het zijn en doen der Chr. Gereformeerden. Men heeft hen beschouwd als separatisten, als degenen die van de Kerk gescheiden waren, die op zich zelf leefden en met wie men niet kan zamenleven, Maar men vergeet, dat de kerkgebouwen de kerk niet uitmaken en dat de Kerk des Heeren nauw zamenhangt met de belijdenis, zoodat eene Kerk zonder belijdenis niet kan bestaan, ja in hét wezen der zaak wordt opgeheven. Op deze wijze kunnen wij zeggen, dat juist de Ghr. Gereformeerden bij de kerk, bij de belijdenis gebleven zijn, en dat wij veel meer het kenmerk gedragen hebben van gesepareerd of gescheiden geleefd te hebben van de Geref. Kerk, dan de Chr. Gereformeerden. Zij zijn bij de Kerk gebleven: en wij eigenlijk waren van de Kerk, d. w. z. niet van de ware Kerk des Heeren als zoodanig maar wel van de zichtbare Kerk in haar op de belijdenis gegronde organisatie gescheiden, niet met ons hart, maar 'toch uitwendig en feitelijk; zoodat wij veel meer het karakter droegen van gescheidenen van de Kerk of van buiten de Kerk te staan dan de z. g. gescheidenen zelve. Wij weten wel wij nemen dat woord „gescheiden" gewoonlijk in geheel anderen zm en wel in den zin van «afgezonderd van andere menscnen, met wie men niet verkeeren wil". Menieeen zegt en denkt van zoodanige afgezonderden: „O, gij farizeën wij zijn veel te goddeloos voor u. Gij zoudt u besmet achten, indien gij met ons omgingt. O, gij fijnen, zoo klaagt menigeen, gij die de mug uitaidgt en den kemel doorzwelgt. Zoo sprak menigeen voor een tal van jaren van de afgescheidenen en zoo spreekt menigeen nu van ons. Maar hoewel het waar is, dat wij groot gevaar loopen, dat wy zulk een afgescheiden karakter dragen dat wy ons te heilig houden voor een ander en heiliger' dan een ander, hoe waar het is, dat het gansch verkeerd is te meenen dat wij vromer zijn dan anderen j toch is het noodig, al het onreine en al wat verkeerd is, uit ons midden weg te doen. Dat is geheel naar de Schrift. Alle onreinheid onder Israël moest verbannen, de overtreding moest gestraft, de vloeker gesteenigd, het volk moest wederkeeren tot den Heere , in gehoorzaamheid aan Zijn Woord de afgodsaltaren moesten omvergeworpen de vreemde vrouwen uit Judea verwijderd, alles hersteld naar den wil en de inzettingen des Heeren Onder het N. Verbond is het niet anders. De Heere Jezus drijft uit den tempel koopers en verkoopers , Hij hen tZ 7"g TV- fe£ V00r allen' die deel willen hebben aan Zijn Koninkrijk, Hij wil de wereld niet in Zijn kerk opgenomen. Integendeel, Hij zendt Zijn discipelen sthen d?^ ï6t midd6n d0r W0,Ven' en als ^ schen de discipelen niet willen ontvangen, zegt de Heere: schudt ook het stof van uwe voeten hun tot eene getuigenis. En de roeping van alle discipelen , des Heeren is : des- noods van alles en van allen verlaten om Jezus wil en getrouw zijn tot den dood. De Apostelen drukken zich niet anders uit. Geene gemeenschap hebben met de werken der duisternis, maar ze veeleer bestraffen, dat is in één woord de doorgaande regel voor de geheele Gemeente des Heeren. En hoe nauw deze zaak luistert, bewijzen ook de brieven van den Heere Jezus aan de Klein-Aziatische gemeenten , opdat zij goed zullen weten, dat in de gemeente des Heeren het kwaad geenszins vernachten zal. Wat dus wezen moet, is dat de gemeente zich scheide van al wat onrein is en dat zij den ketterschen mensch verwerpe na de eerste of tweede vermaning. Gevolg, geenszins doel, is dat, waar wij gehoorzaam zrin aan den Heere en Zijn Woord, wij ons onwillekeurig scheiden van velen, die met ons medegingen; liever gezegd : velen scheiden van ons , omdat zij dezen weg niet op willen. Nu is het zeer mogelijk, dat men gehoorzaamheid betoonende aan het Woord des Heeren , onwillekeurig een separatistisch voorkomen heeft bij anderen, die zeggen : gij zijt te vroom, om met ons goddelooze menschen om te gaan. Evenwel is men daarom nog geen separatist. Om dat separatistisch voorkomen zijn de Chr. Gereformeerden bij velen gehaat. Toch kunnen velen het niet helpen , dat zij dat voorkomen aannemen. Dat voorkomen hebben wij ook. En een iegelijk wie hij ook zij , zelfs elk bekeerde, die niet medegaat met de wereld, wordt onwillekeurig uitgescholden voor een farizeer, die nu veel te vroom is , om met zulke goddelooze menschen om te gaan. Die beschuldiging is niet te vermijden of te ontgaan, en is zeker zoo oud als de dagen van Kaïn en Abel. Hef is echter zeer mogelijk , dat men in dit opzicht wel iets van den rechten weg afwijkt. Het verschil schijnt klein tusschen twee uitgangspunten, van welke men kan uitgaan; het eene is : wij wenschen te wandelen in den weg der gehoorzaamheid; het andere is: wij scheiden ons van u af, daar er zooveel zondigs bij u is. In het eerste geval handelen wij recht; dat moet ons standpunt altijd en altijd weer zijn. En gevolg hiervan zal wezen, dat velen zich van ons afscheiden. In het tweede geval staan wij niet recht. Ons afscheiden toch van velen mag nooit doel of ideaal zijn; dat standpunt is steeds door de kerk geoordeeld. Het zou toch mogelijk zijn, dat wij ons van veel ongerechtigheid afscheidden, maar nog meer binnenhaalden , dat wij vele ongerechtigen stil hun gang lieten gaan en dat wjj daartegenover ons scheidden van vele ware geloovigen. Dan zouden wij per slot van rekening een zeker clubje vormen, en daarin mag de kerk van Christus nooit ontaarden. Ja zelfs ware het mogelijk, dat wij meenden alleen vroom, of althans de vroomste te wezen, terwijl er naar onze meening geene anderen waren overgebleven. Dan paste ook ons voorzeker het antwoord des Heeren aan Elia, toen hij meende alleen te zijn overgebleven ; Ik heb Mijzei ven nog 7000 overgehouden, mannen die hunne knie niet gebogen hebben voor den Baa.1. Meen nu echter niet, dat het vormen van zulk een clubje ooit doel of streven van de Chr. Gereformeerden geweest is. Ook zij hebben gewenscht en wenschen nog te wandelen, in den weg der gehoorzaamheid, even als wij nu. En zijn zij in veler oog wat separatistisch geweest , de vraag is of dat recht geoordeeld is, en of het separatistisch voorkomen , dat wij , hoewel ten onrechte nu hebben in veler oog , niet oorzaak moet worden van intrekking dezer algemeen gangbare, maar onbillijke beschuldiging, dat de Chr. Geref. separatisten zijn. Wederkeerig tot Christus en daardoor ook tot de handhaving der Gereformeerde belijdenis op kerkelijk gebied was en is leuze van de Chr. Gereformeerden en thans ook van ons. En laadt men daardoor een schijn op zich van separatisme, dat is buiten schuld dergenen die wenschen te wandelen in gehoorzaamheid aan Gods Woord. Evenwel is het zeer mogelijk* dat althans op den duur men veel kans heeft tot separatisme te vervallen. Vooral als men wat meer gevestigd is, wordt zeer mogelijk ook de klove tusschen ons en hen die niet met ons medegaan meer gevestigd, waardoor men onwillekeurig een scheidingskarakter krijgt en met zekeren weerzin beschouwt hen, die niet met ons gaan, al zou zelfs in hun hart veel omgaan en veel strijd gestreden worden. Dat verschijnsel doet zich nu reeds bij vele doleerenden voor. Deze zijn dikwijls alles behalve zacht en vriendelijk in hunne beoordeeling van de achterblijvers. Mannen zelfs, in wier binnenste mogelijk een zware strijd wordt gestreden , worden vaak, zoolang zij met ons niet gaan, door velen veroordeeld. Zij moeten dadelijk medegaan of zij staan op een valsch standpunt. Nu mag daar veel waars in zijn, toch is dat standpunt niet zuiver. Oppervlakkige lieden zouden met ons kunnen gaan; en andere lieden, wier ligging wat anders is , maar die toch den Heere vreezen , zouden kunnen wachten, omdat zij nog altijd bezwaren hebben, soms zelfs van gewichtigen aard , misschien wel over onze wijze van handelen. Nu moeten allen, die zich aansluiten, hoeveel prijs wij op hen stellen, niet te hoog verheven worden, en achterblijvers niet te laag gesteld worden, omdat zij nog niet met ons gaan. De lieden zijn niet goed , omdat zij met ons gaan; en omdat zij zich bij ons voegen, zijn zij daarom nog niet als vrienden der reformatie te beschouwen. En daartegenover mogen de lieden, die niet dadelijk medegaan, daarom maar niet dadelijk als vijanden verklaard worden. Dan mogen w$ ons zelf ook wel als vijanden beschouwen , zoolang wij onder het synodaal verband verkeerd hebben. Want de toestand was vroeger niet anders dan nu. Als wij op deze wijze oordeelen , dat alleen goed zijn zij, die met ons medegaan en de anderen allen verkeerd, omdat zij niet met ons gaan, dan zijn wij echt separatistisch en dan meenen wij, dat wij de Kerk bij uitnemendheid zijn. Hoe diep zondig en schuldig het blijven onder de Synodale Organisatie ook is, en hoe noodig ook, die hoe eer hoe liever te verlaten, toch is zulk eene beschouwing onjuist. De zaak staat zoo: wij zijn aanvankelijk wedergekeerd tot de gehoorzaamheid van Christus; maar nu hebben wij medegenomen ons zondige hart en gewoonten. Van al dat onheilige moeten wij gezuiverd worden heden , morgen, eiken dag. Wij houden er niet een zuivere Kerk op na; neen , zij moet gezuiverd worden altijd door. En dit mag veilig aangenomen: In den weg van zuivering van het onreine, zullen zich op den duur verwijderen velen die het wel bij eene uitwendige Kerk, maar niet bij den levenden Christus zoeken. Onbekeerden willen gaarne eene vormelijk behoorlijk ingerichte kerk, maar t liefst zulk eene, die het niet nauw neemt met het leven; eene kerk, die een net kerkgebouw heeft en voorts alles wat daarmede in verband staat, goed in orde houdt; eene Kerk, waarmede men pronken kan; of ook, waarvan het genoeg is dat men er toe behoort, zonder meer. Nu beteekent dat alles niets. En zeker is het, dat als degenen die met ons gingen eens goed in den smeltkroes komen, er velen zullen afvallen, omdat zij nooit in waarheid tot do Kerk van Christus behoord hebben. Daartegenover, bij de zuivering der Kerken, in haar diepste wezen, naar den wil des Heeren, komen langzamerhand, tot onze groote verrassing, deze en gene achterblijvers betuigen: komt, laat ons met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is. Waar velen Jezus verlaten en Judas hem verraadt, komen een hoofdman oyer honderd en een moordenaar aan het kruis, of de tot 'nu toe verborgen Nicodemus en Jozef van Arimathea zich scharen onder de gelederen van den Christus, al is het ook in de meest vernederende ure Zijns levens. Daarom , geen afgesloten kerkje kan ons iets baten , maar alleen de waarheid , gelijk die in Christus is. De waarheid, gebracht, doorgevoerd in de praktijk des levens, doorgevoerd op elk gebied van ons leven. Al wat onrein is , moet weg, en het reine steeds meer gelouterd. De waarheid , in de liefde betracht (Ef. 4:15) moet de magneetnaald zijn, die alle met het magneet der waarheid in Christus bestrekene zielen, zamentrekt en vereenigt. Die het van den Vader gehoord en geleend heeft, die komt tot Jezus, die zoekt het bij Hem. En zoo wordt geen kunstmatige kerk gesticht, een kerk die waar men het in den uitwendigen vorm zoekt, langzamerhand een kerker kan worden voor de levende zielen; maar zoo wordt door steeds zuiverder openbaring der waarheid de ware kerk gebouwd als vrucht des Geestes, in gemeenschap met haar gezegend Hoofd Jozus Christus, als een tempel des Heiligen Geestes , als een zalig toevluchtsoord vooral Gods volk. In dezen weg is van vergoding van onze kerken, van kerkisme, van kweeking van farizeïsme geen sprake. Neen, integendeel, wij gaan op dit standpunt uit van de, gedachte : onze zamenvergadering , onze kerkinrichting, ons inwendig zijn is nog zeer gebrekkig. Maar ons doel is, dat Christus door het geloof in onze harten en in ons midden wone, dat alles vernieuwd en geheiligd worde , en dat steeds meer uit ons midden uitga, al wat van Christus niets weten wil en zich bij ons voege al wat uit God is. En dat maar niet, om bij ons te zijn en ons op te vijzelen, maar om met elkander in éénen Geest des gemoeds te wandelen voor het aangezicht des Heeren, tot verheerlijking zijns Naams. Beschuldigen wij elkander dus niet van separatisme, maar laat ons dit wel bedenken, dat wij allen gevaar loopen, om separatisten te worden en te meenen , dat wij nu gered zijn , als wij zondige wegen hebben verlaten en in een enkel opzicht zijn wedergekeerd tot de gehoorzaamheid des Woords. Deze wederkeering is noodig, maar niet de moeite waard , om er veel drukte over te maken. Waar een afgodsaltaar werd omvergeworpen, daar was dat goed en wel, maar men mocht zich wel schamen, dat men zulk een afgod gehad had; en daarenboven, daar moest meer volgen. Die omverwerping van de afgodsaltaren of opgerichte beelden moest achtervolgd worden door de geheele reformatie des volks. Zich met Zijn gansche hart te bekeeren tot Zijnen God; al het onreine uit het midden weg te doen ; recht en gerechtigheid te doen; de rechtzaak van weduwen en weezen te richten ; weldadigheid te bewijzen ; ootnioediglijk te wandelen voor het aangezicht Gods; daarop kwam het aan bij allen, die tot den Heere wilden wederkeeren. Een tal van schriftuurplaatsen te noemen, ten bewijze van het gezegde , is zeer gemakkelijk. Die vooral de profetiën leest, zal dit keer op keer zijn. En dit nu juist schijnt het verschil te zijn tusschen Chr. Gereformeerden en doleerenden. Vele doleerenden zeggen: gij wilt separatie, wij willen reformatie. Ik geloof, dat deze beschuldiging voor een groot deel onbillijk is. Onze Chr. Geref broeders hebben zoowel als wij reformatie gewild; en ook misschien even weinig als wij. Dit is zeer met onderscheid. De een staat wat meer separatistisch, de ander dringt meer aan op reformatie. De een blijft wat meer staan bij de scheiding van het genootschap; de andere is daar niet mede tevreden, maar wenscht zich ook te ontfermen over datgene, wat men verlaten heeft en wenscht, zoo mogelijk, al de leden in het bijzonder, in het diepste wezen hervormd te zien. Vergete niemand, noch alle Chr. Gereformeerden, noch alledoleerenden staan gelijk. Er blijft altijd veel verschil tusschen den een en den ander bestaan. Maar voorzeker, nooit kunnen wij te veel aandringen op geheele reformatie der kerk en al hare leden. Juist zulk eene reformatie is van den Heere gewild, zij moet de kerk des Heeren zuiveren van al het onreine, zij moet het vereenigingsmiddel zijn van alle ware geloovigen, die er zijn in de verschilllende groepen van Gereformeerde belijders, maar die toch allen bij elkander behooren. Alleen, op eene zaak worde gelet. Men neme het woord „reformatie" toch niet in een oppervlakhigen zin. Men spreekt menigmaal van „het weik der reformatie ter hand te nemen". Zoo dikwijls ik deze uitdrukking lees , word ik smartelijk aangedaan. En waarom? Hoe noodig de reformatie ook is, men kan zoo maar niet het werk der reformatie ter hand nemen. Dat werk is een werk, hetwelk door geen menschenhanden geschieden kan. Of wij zouden het werk der reformatie alleen beperken tot eene uitwendige reformatie; maar dan zouden wij haar tevens verlagen tot een zuiver menschelijk werk. En dan beteekende dat werk al zeer weinig. Dan ware het geheele werk geoordeeld. Juist omdat wij de zaak der reformatie zoo hoogst gewichtig achten, moeten wij geene woorden gebruiken, waardoor wij de zaak der reformatie in verachting zouden brengen en dus eigenlijk de ware reformatie zouden tegenstaan. Maar zal men vragen; is er dan toch niet iets te doen voor den mensch? Welzeker! Hij moet beginnen, gelijk op elk, zoo ook op kerkelijk gebied, met voor den Heere te buigen, te verlaten den weg der zonde en zich geheel te stellen onder de gehoorzaamheid des Woords. En als wij dat beginsel zijn toegedaan, heeft het noodig door te werken op elk gebied der Kerk in het algemeen en van eiken geloovige in het bizonder. Laat ons echter aan die handeling van wederkeering tot gehoorzaamheid niet een te verheven naam geven. Luther en Calvijn zijn hervormers der Kerk geworden, niet omdat zij dat eens wilden, maar omdat de Heere ze daar- toe verwekte. De Heere der Kerk zelf heeft hen en anderen tot hervormers gemaakt. Mocht daarom op geene enkele plaats meer in ons vaderland het verzoek gedaan worden, om de reformatie ter hand te nemen, op gevaar af, dat men daardoor de zaak der reformatie schaadt, maar laat men er zeer ernstig op aandringen, om ter wille van Christus weder te keeren tot de gehoorzaamheid des Woords en tot de aanvaarding der Geref. belijdenis en ook der Geref kerkregeering. Dat is eenvoudig en duidelp. En laat men voorts bedenken, dat het nu niet genoeg is, onze kerkinrichting uitwendig te zuiveren, maar dat wij zoo noodig hebben, en hartelijk begeeren en bidden mogen, om hervormd te worden in hart en nieren; dat wij daartoe onze wegen hebben te onderzoeken en te doorzoeken en weder te keeren tot den Heere. Al onze wegen en handelingen en verborgen roerselen des harten moeten getoetst aan het Woord. En dan, o ja, dan zullen er wat gruwelen openbaar worden , hoe meer wij graven. En met den profeet zullen wij moeten instemmen met de klacht (Jer. 3: 25): „Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heere onzen God gezondigd , wij en onze vaderen , van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stemme des Heeren, onzes Gods , niet gehoorzaam geweest/' En waar wij dus onze schulden in waarheid belijden, zal de Heere ze ons vergeven en ons reinigen van ongerechtigheid. En dan zal de Heere zelf hervorming schenken, niet slechts bestaande in de verlating van die vreemde in de kerk ingedrongene machten , maar vooral in die geheele vernieuwing des harten, om alzoo vernieuwd en geheiligd op elk gebied van ons persoonlijk, huiselijk, kerkdijken maatschappehjk leven te mogen beproeven welke de goede, welbehagelijke en volmaakte wille Gods zy'. Zien wij dus niet voorbij ; reformatie van Kerkinrichting is noodig, maar vooral van de harten van een iegelijk onzer, opdat de uitwendige vorm niet maar goed en uitnemend zij, maar opdat de zielen gezond worden en gereinigd door de genade Gods in Christus en door de zuivere bediening des Woords. De vorm is goed en noodig in acht te nemen, maar niet minder het wezen. Me- nigeen , die onoogelijke uitwassen heeft, wordt hiervan niet gezuiverd, tenzij hfl gezond worde. Met de gezondheid krijgt men ook eene andere gedaante. En zonder die gezondheid mogen wij werken, zooveel wij willen , om de gedaante beter te doen worden, het is alles te vergeefs, zoolang de inwendige beterschap niet toeneemt. En deze beterschap is niet het werk eens menschen, maar alleen het werk des Heiligen Geestes, die de groote en eenigo Herschepper is op het gebied des innerlijken levens. Aan die reformatie des harten en der kerk, daaraan nu hebben wij allen, Ghr. Geref. en doleerenden, de grootste behoefte. En hoe meer de geloovigen gereformeerd worden door den Heiligen Geest, en wederkeeren tot den Heere, hoe meer zij ook met elkander vereenigd zullen worden in de gemeenschap des Heiligen Geestes , en in hartelijke liefde tot den Heere en tot elkander, als leden van hetzelfde lichaam , waarvan Christus het Hoofd is. Er is nog een reden, die Chr. gereformeerden en doleerenden vaak nog gescheiden houdt. En die reden is de volgende: Vele doleerenden gaan uit van de gedachte, wij hebben het juk voor de geheele gemeente afgeworpen en de Chr. Gereformeerden hebben allen , elk voor zich zelf gehandeld. Wat mij betreft, het schijnt mij toe, dat de weigering om het juk te aanvaarden, voor de geheele gemeente best had kunnen geschieden in 1816, toen men nog leefde onder de behoorlijk wettig georganiseerde Geref. Kerkenorde; maar nadat men zelf het juk aanvaard heeft, al is het onwillens, en nadat duizenden toegelaten zijn tot het z. g. Ned. Herv. Kerkgenootschap, waartoe' ook wij behoord hebben, nu geloof ik vast dat wij geen recht hadden , voor die allen, die eigenlijk tot geen kerk, maar tot een zeker godsdienstig genootschap behoorden , het juk af te werpen. Wij hebben onze rechten verspeeld door dat juk der organisatie maar steeds te aanvaarden. Ik heb er deze redenen voor: Wij hebben er stilzwijgend, doch niettemin feitelijk in bewilligd, dat de kerken werden omgezet in een genootschap. Hadden wij dat niet gewild, dan hadden wij nooit mede mogen doen aan het opvolgen der reglementen. Wij hebben bewilligd om inge- deeld te worden in een genootschap van algemeen godsdienstigen aard. In dat genootschap zijn duizenden opgenomen, die het wel met zulk een genootschap , maar niet met de kerk van Christus eens waren. En nu zullen wij deze geheele massa als georganiseerde Kerk beschouwen en voor haar het juk afwerpen! Ik voor mij zeg, dat is niet recht en eerlijk. Wat gij wel kunt doen, is , met allen die het met de Gereformeerde beginselen eens zijn, weder te keeren tot het spoor onzer Gereformeerde vaderen en voor hen en namens hen het juk af te werpen. Maar verder meen ik niet, dat wij gaan mogen. Als iemand erfgenaam is geworden , maar daar is een ander, die liefst wil hebben, dat anderen die erfenis deelen met den wettigen erfgenaam, en aan dien erfgenaam wordt voorgesteld :" bewilligt gij er in dat anderen met u deelen ? en hij stemt er in toe; dan is die man zijn recht kwijt en hij is alleen geen erfgeriaam meer; hij heeft zijn recht weggegeven. Als iemand eene plaatskaart neemt op eene boot naar Indië ; maar halverwege komt de kapitein op aandrang van vele passagiers met een voorstel, en wel om niet naar Indië te stoomen, maar om eenen anderen koers in te slaan, en die reiziger naar Indië bewilligt hierin, dan is hij zijn recht kwijt. Toen het voorstel tot hem kwam, was hij in zijn volle recht, om te zeggen : neen kapitein, zoo niet, ik ben voor Indië op de boot gegaan, en daarheen zult gij mij brengen. Maar heeft hij bewilligd in het voorstel van den kapitein, dan heeft hij geen recht, om den stuurman het roer uit de handen te nemen en te zeggen, al de passagiers gaan met mij. Wat hij wel kan, dat is, dat schip verlaten, en zeggen tot zijn medepassagiers, al wie met mij de bedoelde plaats der bestemming wil bereiken, die ga met mij. Wij hebben ons recht verspeeld. En die dat heeft weggegeven, krijgt het niet weder terug, tenzij het hem bij wijze van gunstige beschikking wordt teruggegeven. Hadden wij van den beginne geen duimbreed toegegeven, maar altijd pal gestaan, dan waren wij in ons recht gebleven. Maar nu hebben wij ons recht weggegeven, door jaren lang eene vreemde macht te eerbiedigen en de wereld in de kerk toe te laten en haar al de rechten toe te kennen , die alleen den geloovigen toekomen. Evenwel, hoewel ik in deze mijne vaste overtuiging heb, wil ik voorzichtig zijn in mijne beoordeeling van anderen , die in deze volstrekt niet met mij gaan. En ik heb dit verschil genoemd met deze bedoeling, om de doleerenden en Ghr. Gereformeerden in deze wat nader tot elkander te brengen. Voor beider standpunt is zeker in deze vrij wat te zeggen. Maar wat in deze alles afdoet is dit, dat de verschillende beschouwingen tot het wezen der zaak weinig of niets af- of toedoen. Al zegt men, het juk af te werpen voor allen, toch gaan met ons mede', die willen en met de anderen kunnen wij in zeker opzicht niets beginnen; wij knnnen hen vermanen, met alle liefde zoeken te bewegen, maar hun iets te ontnemen , tuchtmiddelen op hen toe te passen , het is alles onmogelijk. Ja zelfs, hoe meer men tuchtmiddelen wil toepassen op hen, die niet medegaan, hoe meer men gevaar loopt de majesteit van het ambt met voeten te treden. Die zich zelf uitsluit, dien kan men niet nog eens uitsluiten; die dat toch doen wil, maakt zich zelf en het ambt tot eene oorzaak van verachting. Wel kan en mag en moet men komen in den Naam des Heeren, met de majesteit van des Heeren Woord, om een iegelijk recht aan te spreken. Maar meer kunnen wij niet doen. Het. is echter zeer de vraag, of waar men het juk voor de geheele gemeente afwerpt, dit wel werkelijk geschiedt. In elk geval, het is zoowel de roeping der Ghr. Gereformeerden , als der doleerenden, om te bewerken al wat men achterlaat en alzoo zuiver te zijn van het bloed van allen, en hel den onrechtvaardige ernstig aan te zeggen, dat het hem kwalijk gaan zal. Laat echter dit verschil van inzicht aan beide zijden geen reden zijn, om verwijderd van elkander te leven. In de praktijk bewandelen wij denzelfden weg; en voorts hebben wij met elkander hetzelfde doel te beoogen, d. i. zoo mogelijk allen te brengen tot de gehoorzaamheid van Christus, i) i) De Chr. Geref. broeders kunnen gerust zgn, dat de Doleerenden nnaal gebroken hebben met het genootschap en dat aan niemand worden toegekend de rechten, verbonden aan het leven onder Gereformeerd kerkverband, dan aan hen, die hét met de beljjdenis eens zijn. De roeping tegenover de achtergeblevenen is overigens voor Chr. Gereformeerden en Doleerenden geheel dezelfde. Als het gaat naar recht, moeten wij gezamenlijk onze handen uitstrekken naar hetgeen rondom ons verkeert Laat mep toch niet de meening huldigen, dat bij de doleerenden zooveel meer het reformeerend karakter te vinden is en bij de Ghr. Gereformeerden meer het separatistisch beginsel. Wel degelijk heeft de Chr. Gereformeerde Kerk zich ben'verd, werkzaam te zijn onder zeer velen, die zich evenwel niet schaarden onder het bestuur van den Kerkeraad. Hoe velen van hen, die niet medegingen, zijn toch menigmaal door de opzieners der Chr. Gereformeerde Kerk bezocht, aan hoevele krankbedden hebben zij gestaan, in hoevele nooden hebben zij voorzien! Waarlijk, velen hebben niet stilgezeten, maar gewerkt in hunne omgeving, ook aan velen dergenen, die anders zich niet bij de Chr. Gereformeerden voegden. Zal elk doleerend leeraar doen wat door zeker Chr. Gereformeerd leeraar in eene groote gemeente geschiedde, die huis aan huis ging, om elk huisgezin te bezoeken ? Wordt door ons doleerenden elk huisgezin bezocht? Ik twn'fel er zeer aan. En toch waar men spreekt over een afwerpen van het juk voor de geheele gemeente; daar moet zulks geschieden; staat men op dat standpunt, dan vooral moet die geheele gemeente het ook duidehjk merken; dan vooral moet zij bezocht en bearbeid worden. Eer dat de geheele gemeente bezocht is en overeenkomstig de Schrift, op kerkrechtelijke wijze behoorlijk onder handen is genomen en gecensureerd is een iegelnk, die met mag toegelaten tot de tafel des Heeren, mag in dat geval geen avondmaal gevierd worden, en ook geene kerkelijke benoeming plaats hebben. De kracht van het beginsel eischt zulks onverbiddelijk. En die anders handelt is in strijd met zijn eigen beginsel. Hel is niet waar, dat wij zoo veel meer reformatorischgezmd zijn, dan de Chr. Gereformeerden; en evenmin, dat wij zooveel minder separatistisch zijn, dan zij. Waarheid is, dat ieder veel kans heeft tot separatisme te vervallen , ieder, die zich afkeert van de paden des onrechts; niet omdat hij dat wil, maar omdat zoovelen zich van hem afkeeren en zich tegen hem stellen; en dat te meer, naarmate men langen tijd op zich zelf heeft moeten leven en men meer gewoon is door velen te zijn uitgeworpen. Waarheid is, dat ook wij al den schijn hebben, ons van de menschen als zoodanig te hebben afgeschei- don. Ook is waarheid, dat indien wij op den duur op ons zelf zouden willen blijven leven, of indien de Ghr. Gereformeerden zulks wenschten, de zoodanigen in waarheid separatistisch zijn, namelijk zij, dia gescheiden willen leven van hen, die behooren tot het lichaam des Heeren. Ook is waarheid, dat Chr. Gereformeerden en doleerenden beiden hunne handen hebben uit te strekken niet slechts tot hen, die met ons medegaan , maar ook tot hen, die zich van ons afwenden, en dat,' naarmate de liefde Christi meer in ons woont, ook meer van dien Geest, die zich het verlorene aantrekt, zal gevonden worden. Laat ons, om des Heeren wil, eerlijk zijn in onze beoordeeling. Wij mogen geene valsche getuigenis geven tegen onzen naaste. Billijke , rechtmatige beoordeeling en waardeering van elkander zal te eerder tot vereeniging leiden van hen, die dezelfde belijdenis zijn toegedaan en die kerkelijk bij elkander behooren. Wij nebben nog te spreken over eene grieve, die een bezwaar is, dat niet gering wordt beschouwd. Velen zeggen, ja, ik zou wel vereeniging wenschen met velen; maar als ik zie op de onaangenaamheden, die ik ondervind van de Chr. Gereformeerden, op de tuchteloosheid, die ook daar bestaat, op de minder besliste voorstelling van de Gereformeerde belijdenis, dan, (zoo zegt menigeen), blijf ik liever alleen; misschien zelfs zegt of denkt deze of gene als het daar heen moet, dan ware ik maar liever onder het Synodaal verband gebleven. Maar, lieve vrienden, die zoo spreekt of denkt, zoudt gij dat in waarheid willen, weder terug te keeren tot de slavernij van vroeger dagen? Is dan , wat door u geschied is , niet uit beginsel geschied? Het smart ons in groote mate. Maar in elk geval, wij mogen ons door geen partijhaat laten leiden. Die haat is niet uit God, maar uit den booze. Zijn er bezwaren, wij willen ze volstrekt niet licht achten. Maar op den voorgrond sta: wij zelf zijn schuldig aan dien toestand en die wanverhoudingen, zoo vele als die er zijn bij de Chr. Gereformeerden. Hadl den wij al die jaren zamen gewandeld, dan was het nu niet zoo; dan was er niet die gedeeldheid, die partijdigheid , die nu hier en daar nog al gevonden wordt. Is er veel gebrekkigs en verkeerds bij de Ghr. Gereformeerden, dan moesten wij eigenlijk juist met beide handen de vereeniging aangrijpen. En wel om deze reden, dat wij elkander dan voordeelig konden zn'n. Dan konden wij mede toezicht houden op de zuivere verkondiging der waarheid en op de rechte uitoefening van tucht. Dan konden wij elkander wederkeerig voordeelig zijn. En is men omtrent ons minder lief, dat zij geen oorzaak van scheiding. Al de huisgenooten behooren bijeen, al zijn er ook enkelen bij, die niet zoo toegenegen zijn als wij zulks wenschen. i) Als mindere hartelijkheid , of wat stugheid, of eenzijdigheid in de voorstelling der waarheid oorzaak • zal zijn, om ons van de zoodanigen af te scheiden , dan kunnen wij ons wel gedurig afscheiden. Dat juist moet doel zijn , niet, om ons altijd van minder gewenschte personen af te scheiden , maar om het kranke te genezen, het gewonde te heelen, het weggedrevene weder te brengen , het zwakke te sterken ij en alzoo het verkeerde verwijderende, elkander voordeelig te zijn en zoo mogelijk elkander en den welstand der gemeente te behouden. Gaat men uit van de gedachte: ik wil met dezen en genen niet verkeeren, dan staan wij niet op schriftmatig standpunt en dan hebben wij veel nood, langzamerhand of alleen over te blijven, of een zekere club te vormen ') Wel is het zeer smartelijk dat enkele Chr. Gereformeerden woorden zeggen of schrijven, die niet getuigen van broederzin en van begeerte om zamen te wonen met de Doleerende broederen. Harde beoordeelingen van elkander werken veel kwaad; mocht men van beide zijden zich daarvan onthouden. Maar wat even verkeerd is, is dat men zulke woorden, in een geest van misnoegdheid, althans van onbedachtzaamheid gesproken, in gesprek of blad overneemt. Wat men afkeurt en wat onaangenaam aandoet, laat men dat waarlijk maar niet meer verspreiden. Het is al erg genoeg dat iets verkeerds gezegd is; laat men dat niet nog eens zeggen! Maar wel mag het ons innig smarten en het mag ons brengen voor het aangezicht des Heeren met diepe verootmoediging en geween, dat de liefde zoo gekrenkt en het lichaam des Heeren op zoo pijnlijke wjjze geslagen en van een gereten wordt. Geve de Heer genade aan Zijn volk, om veel te gebruiken den stafvan zamenbinding en liefelijkheid; en steeds te gedenken aan het Woord, dat wij vinden: (Filipp 4 : 8.) Voorts, broeders! al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefeljjk is. al wat wel luidt, zoo er eenige deugd is, en zoo er eenig lof is, bedenkt datzelve. waarvan de leden alleen leven met vrienden en partijgenooten. Wij kunnen er toch zeker van zijn, dat nooit al degenen , met wie wij gaan , personen zijn, aan wie wij ons aangetrokken gevoelen en met wie wij geheel en al op ééne lijn staan. Steeds blijft er veel over , dat niet recht is en dat wel bij anderen en ook bij ons. En dat nu uit ons midden te verwijderen, liefst met behoud der personen en allen te zamen te leven in gemeenschap met Christus, door den Heiligen Geest, dat mag onze wensch en de innige begeerte onzer ziele zijn. ; .Welke bezwaren wij ook opperen tegen de hereeniging, ze zijn niet wettig, zg kunnen niet bestaan voor het oog des Heeren, die maar één lichaam heeft en die niet wil, dat de leden zullen zeggen : ik heb u niet van noode; maar dat zij elkander zullen liefhebben gelijk Hij al de Zijnen heeft liefgehad. Wij zijn misschien te veel gewoon elk op zich zelf te leven , zoodat wij elkander daardoor gemakkelijker kunnen missen. Als er jaren lang eene veete heeft gezeten tusschen broederen van één en hetzelfde gezin, went dat soms zoo , dat men bijna niet meer weet, dat er zulk eene veete bestaat. Men went van elkander af. Toch is dat wennen aan iets, wat verkeerd is, een misstand, eene krankheid, waarvan men noodig is te worden genezen. Naarmate de liefde Christi meer woont in ons hart, omvangen wij te meerdere broeders, evenals Paulus zijn liefde zoo ver uitstrekte , dat hij wel wenschte verbannen te zijn van Christus, voor zijne broederen naar het vleesch, opdat hij , zoo het kon, die mocht gewinnen. De Apostel was onrustig over de Galatische gemeente van wege hunne afwijking, en zeide : mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, tot dat Christus een gestalte in u krijge. En zoo is het, als de liefde Christi woont in ons hart, dan kunnen wij de broeders in Christus niet missen en is het onze bede, dat hunne zielen mogen welvaren , en dat wij met elkander één mogen zijn. Wat wij vooral mogen wenschen en bidden, is, dat wij niet slechts doleerenden heeten, maar ook in waarheid zijn, en dat in den goeden zin des woords. O, wij hebben zoo noodig rouw te bedrijven van wege onze zonden. En ja zeker, wij gelooven van ganscher harte, dat onze zon- 3 den zijn vergeven door de eeuwige vergevende liefde Gods in het bloed van Jezus Christus onzen Heere. Maar toch is het mij en zeker velen onzer nog altijd eene schrijnende, allersmartelijkste gedachte , dat wij zoo lang in de kerk de majesteit des Heeren geschonden hebben , door met ongeloovigen zamen te gaan en andere heeren te gehoorzamen. Die gedachte maakt niet blijde en stemt niet fot hoogheid , maar wel tot droefenis en een diep gevoel van kleinheid. En al mocht de Heere ons veel goeds schenken in onze diénstbaarheid, daarvoor zij Z\jn Naam gedankt; maar het mag ons eene oorzaak van smart blijven, dat wij zoo langen tijd gewandeld hebben in een weg, dien wij nu zoo diep verfoeien. Maar het is dat niet alleen, dat stemt tot droefenis. Bij het vele goede, dat de Heere ons geeft, bestaat toch nog zoo groote mate van geesteloosheid , liefdeloosheid, gelijkvormigheid aan de wereld. Die blijdschap, die liefde , die hartelijke zamenbinding, dat leven met Christus, dat uitzien in hope ; ik vraag u, wordt het veel gevonden ? Ik wil de laatste zijn, om ijdel te klagen, om maar klaagtoonen aan te heffen; maar de Heere beware ons ook voor ijdelen roem , voor een roemen in kerkgebouwen en in het brengen van offeranden, die wel eens konden uitloopen op zelfverheerlijking en bewierooking van het schepsel. Gode zij dank, er zijn vele bewijzen van genade, van betooning dos Geestes en der kracht, van liefde en overgave van zich zelf. Die bewijzen zijn als zoo vele blinkende sterren aan den hemeltrans te midden van een donkeren nacht, sterren, die ons getuigen zijn van de liefde en trouw onzes Gods. Daarvoor zij Zijn Naam geloofd. Maar toch past ons de klacht van den profeet Jeremia: 8: 28,22. „De oogst is voorbijgegaan , de zomer is ten einde ; nog zy'n wij niet verlost. Ik ben gebroken van wege de breuke der dochter mijns volks; ik ga in het zwart, ontzetting heeft mij aangegrepen. Is er geen balsem in Giliad, is er geen heelmeester aldaar ? Want waarom is de gezondheid der dochter mjjns volks niet gerezen?" Hebben wij geen reden hiermede in te stemmen, waar wij zien, dat de inwendige toestand der gemeente over het algemeen geen gelijken tred houdt met de uitbreiding, welke de losmaking uit het synodaal genootschappelijk verband gekregen heeft ? Ik geloof van ja. De zaak is deze. Het is duidelijk dat de dingen , die geschied zijn , volstrekt niet berekend of bedoeld waren op zulk een wijze als zij gekomen zijn. Had men vooruit geweten, dat de zaken zulk een loop zouden nemen, dan had men reeds lang en veel eerder gehandeld. In het verband der kerk te reformeeren, daarop is gewerkt sinds een tal van jaren. Men heeft gewenscht en gehoopt alle kerkgebouwen enz. te behouden, en langzamerhand een zuiveren toestand te krijgen. Onze strijd droeg vaak een minder heilig karakter. Gestreden werd, maar altijd in een weg van zwichten voor het onrecht. Al steeds slikkende menige ongerechtigheid, wilde men van de ongerechtigheden vrijkomen, en dat gaf ons een vrij dubbelhartig voorkomen. Nu eens met moed strijdende , en dan weder laf zwichtende voor het onrecht, zoo gingen wij onzen weg. En op deze wijze wilden wij de kerk vrij maken van onnatuurlijke en zondige banden, maar dat ging en mocht niet. En onze trouwe God wilde dat niet langer gedoogen. En wat geen. mensch had kunnen voorzien, geschiedde. Er werd in Amsterdam een eenvoudig besluit genomen, ten einde in de kerk de zuiverheid in belijdenis te bewaren. En dat eenvoudige besluit was eene handeling, die de grootste gevolgen na zich sleepte. De eerste stap was gedaan, men was over de brug en de brug werd van achteren afgebroken. De Heere gebruikte de besturen, rechtzinnige besturen, zijn hoop voor de toekomst, om in één oogenblik al die illusiën te benemen en op onbarmhartige wijze juist de belijders der kerk, de handhavers der Gereformeerde belijdenis uit een genootschap te drijven, hetwelk zij al lang hadden moeten verlaten.Het was vreeselijk! Maar het was verdiend! Hoe schuldig ook zij waren, die het deden, het was toch verdiend tegenover den Heere , Wiens eer wij niet hadden gezocht, althans niet op zulk eene wijze, als recht was. Hoe menigmaal hebben wij het hoofd in den schoot gelegd en hebben wij geduld, wat niet geduld mocht worden. Van de eer en de waarheid Gods mocht immers niets worden afgedaan. God zal zijn eer aan geenen anderen geven. Maar, en hier vooral willen wij den nadruk op leggen : het was de Heere, die zeide: tot hiertoe en niet verder ! De- Heere heeft ons uitgeleid. Maar ivij zijn voor een groot deel niet tot dezen toestand gekomen door de kracht des innerlijken levens Bijna, ik zeg bijna, evenmin als de uittocht van de kinderen Israëls uit Egypte een gevolg was van inwendig leven en geloof, maar het gevolg was van Gods souveremen wil en van Zijne ontfermende liefde; evenmin is de tegenwoordige beweging, althans voor een groot deel, een gevolg van overvloed des geestelijken levens, maar een werk van Gods heiligen en genadigen wil. Menige kerkeraad, die er anders volstrekt nog niet aan toe was werd uitgedreven uit het diensthuis der gebondenheid aan menschelijke inzettingen en kwam tot vrgheid; maar om, waar men in vrijheid was, eerst daarna goed tot bezinning te komen van hetgeen geschied was en van de gevolgen daaraan verbonden. ') Daarom moeten wij de zaak der doleantie als daad der menschen niet te hoog zetten. Zij is eene daad des Heeren. Dat is kennelijk. Wie had ooit kunnen denken, dat zoo iets zou plaats hebben? Was de Heere niet tusschenbeiden gekomen, dan zaten de meesten nog in het modderig slijk, waarin wij jaren lang gezonken waren, en waar wij nog lang niet geheel uit zijn. Verre , zeer verre moet de gedachte van ons zijn, dat wij er nu zijn. Die gedachte toch kon ons in nog dieper slaap doen vervallen , dan waarin wij jaren lang verkeerd hebben. Neen, wij zijn pas aan het begin. En dat bemerken wij allerwege. Wat wij bovenal behoeven, is, reformatie des i) Een juist oordeel hierover te vellen ia zeer moeielijk. Het is wel zeker waar, dat sinds een tal van jaren, de oogen meer geopend znn voor den toestand, waarin wg verkeerden. Maar het is ook waar dat er op kerkelijk gebied niets geschiedde, waaruit het bleek dat men den Heere meer gehoorzaam wilde znn, dan den menschen. Althans wg waren bang voor conflicten, al was het niet om onze personen, dan toch om het behoud van de kerkgebouwen en de massa der menschen. Utiliteit-beginsel woog meer dan srehoorzaamheid aan den Heere. Dat het beginsel niet zoo zwaar woog, is wel duidelijk gebleken mt het feit, dat de meeste kerken eerst na de eindbeslissing van de Amsterdamsche kwestie zich hebben losgemaakt. Die handeling had daar met afhankelp van moeten zjjn. Was het duidelijk, dat de synodale macht, zoo als ze bestond, ongeoorloofd was in de Hervormde Kerk, en hield men die besturen voor onwettig bestaande, dan had men met behoeven af te wachten, wat zulk een onwettige harten en geheele wederkeering tot den Heere. De gemeente heeft zoo noodig in Christus te vinden haar Heere en Hoofd, waardoor zij gezaligd is en met Wien zij in zalige gemeenschap wandelt, om Hem alzoo te verheerlijken en te verkondigen de deugden desgenen, die haar geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht Zou de Heere ook nu niet moeten klagen, dat wij onze' eerste liefde hadden verlaten; dat velen den naam hadden, dat zij leefden, maar zij waren dood ; dat hunne werken niet vol waren voor God; dat zij meenden rijk te zijn en verrijkt te wezen, terwijl zij niet wisten , dat zij waren ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt? Helaas, er zijn zoovele ons aanklevende zonden Zooveel vormelijkheid en opgaan in een verbeterden vorm zonder het wezen te bezitten. Er is zooveel zelfvoldaanheid en ingenomenheid met enkele, dikwijls zeer onreine gansch gebrekkige en verkeerde werken, alsof het heel wat was. En dat komt, omdat het peil van het geestelijke leven niet hoog staat. In het land der blinden is eenoog koning. Wat zou er goed te keuren en te roemen zijn dat bezien wordt in het licht van' Gods heiligheid, aan' den voet van het kruis, waarop de Heere zich zelf overgaf ten doode tot verzoening onzer zonden f Wat is er nog bij' velen een hoogheid des harten , een kwalijknemendheid een haatdragendheid , een twistgierigheid , een vasthoudendheid aan de aardsche goederen, een on' verbochendheid aan zich zelf, een afkeer van kruis, een onvolgzaamheid van Christus, een harteloosheid ,een liefdeloosheid, een zoeken van zich zelf, in plaats van de eere t»ods en het heil van elkander. Laat ons toch niet roemen in ons zeiven. O , indien macht zeggen zou. Men had dan moeten staan, alsof die macht met bestond. En de losmaking van de Svn n™»!.V«J l if « volstrekt niet afhankelijk ie zijnMnVen XoXZStaSSïïE kwestie. Het beginsel had de gemeente reeds veel eerder moeten drnven, om handelend op te treden. En daarom, waw zulks nït geschied is, kunnen wg gerust zeggen , dat het hZ^Ji „fJl x * zwaar gewogen heeft, dit men vasSoofde dat SlliL kon of mocht. De Heere heeft eJJt^C%i£*éu£ met haast uitgedreven. Zoodat ons niet de minste eere toekomr maar wB zeggen moeten: de Heere heeft onsgebracht w Ll' anders niet hadden willen wezen. georacnt, waar wB . de Heere kerkvisitatie hield, zou niet ieder onzer er zeer beschaamd afkomen ? Daarom, laat ons niet hoog staan, maar laten wij zeer klein en nederig wandelen voor het aangezicht Gods. Dat zal ons zelf en der gemeente tot voordeel , den Heere ter eere zijn. In dien weg zullen wij zelf de eerste vruchten plukken; voorts onze broeders, die nog onder het synodaal verband zijn, zullen zich veel meer tot ons voelen aangetrokken, totdat zij door den drang der liefde met ons mede gaan en wij weder met elkander verbonden leven. Ook onze Chr. Gereformeerde broeders zullen te meer zich gedrongen gevoelen , met ons zamen te gaan. De kleinheid des gemoeds, waar die bij ons gevonden wordt, zal weldadig werken en invloed uitoefenen op het hart onzer Chr. Geref. broeders. Bedenken, wij wel, bijna niets stoot meer af, dan hoogheid des harten. Maar daar tegenover in de vallei der verootmoediging maakt de Heere ons groot De verschillende deeltjes goud moeten tot één worden in den weg der smelting. Zoo ook wij. Neen wij worden nooit saam gehamerd, maar samen gesmolten. In den weg van vernedering en verootmoediging moet ieder tot schuldbelijdenis komen en tot de bekentenis: ach Heere, wat heb ik het er slecht afgebracht, wat ben ik diep schuldig ! En , o , als de zielen dan zoo in waarheid klein gemaakt worden , dan is er zulk een goedwilligheid, handelbaarheid , hartelijkheid, en liefde tot elkander. Dan wordt, wat verre van ons af was , nabij , dan worden de zielen zaamverbonden , dan worden de ontwrichte ledematen gezet en de gebrokene geheeld, dan wordt dat verminkte lichaam weder één in Christus en met elkander. En daartoe moet het komen. En als het geschied is , dat dat lichaam weder geheeld en gezond is , dan zegt een ieder van de leden: wat ben ik gelukkig, wat heb ik een vrede; wat zijn wij blij met onze wederbrenging tot den Heere en ook tot elkander. Dan is er plaats voor, om te zingen Rijmpsalm 111: 1, Ps. 133. Want neen, gij zijt niet blijde en gelukkig , als gij uwe broeders voorbij gaat, bijna zonder groet en zonder liefde en zonder gebed voor hen in het hart. In een onwettigen weg is niemand in waarheid gelukkig. Maar die zijn welgelukzalig , die don Heere en Zijn volk beminnen en die grooten lust hebben in Zijne geboden. Bidt om den vrede van Jeruzalem. Wel moeten zij varen die u beminnen. Mocht spoedig de gezondheid en ook de eenheid van het lichaam des Heeren wederkeeren. In Zijne gemeenschap zal het geschieden. Van de gemeenschap met Christus moet alles uitgaan. Geve de Heere ons genadiglijk licht, opdat wij alles goed bezien in het licht des Geestes. Waar alles bezien wordt in het licht van 's Heeren Woord- en Geest, daar zal alle misverstand wijken, alle menschelijke dwaling worden bekend en beleden, alle hinderpaal, die scheiding maakt tusschen broeders en broeders uit den weg worden geruimd. Als-het donker is, vinden wij overal beletselen , hinderpalen , voorwerpen, die er als spookgestalten uitzien en menigeen doen vragen : wat zou dat zijn? En als het licht is opgegaan, bestaat die verwarring niet meer , dan zien wij alles zoo als het is; dan kunnen wij maar vrij onzen weg vervolgen; zonder door lastige hinderpalen te worden onthutst of belemmerd; dan zien wij allen gelijk en kunnen tot eenstemmigheid komen in de beoordeeling der zaken, waaromtrent wij te voren verschilden. En zoo hebben wij ons ook voor te stellen de zaak der hereeniging van alle broeders, die bij elkander behooren. In de duisternis der zonde zijn er overal hinderpalen en beletselen. De een ziet dit en de ander weder wat anders. En dat misverstand baart twisting en scheiding, Maar schijnt het licht helder, dan zien wij allen gelijk; en vooral als het ons om waarheid te doen is en ons hart door genade recht voor God is; dan bekennen wij allen onze zonden en dwalingen en dan wil niemand vermeend recht laten gelden ; maar ieder wil vallen voor de waarheid en niemand behoeft iets wat kostelijk is prijs te geven. Als wij als geloovigen, allen geheel uit de waarheid zijn, en de waarheid, de Geest des Heeren ons leidt, dan willen wij allen hetzelfde, in Hem die ons Hoofd is, tot onderlinge blijdschap der gemeente en tot lof en verheerlijking van 's Heeren Naam. "Kan die eenheid nog niet komen , zij moet toch komen! Wij hebben dan zoolang te zoeken naar de oorzaak van die jammerlijke scheiding, tot ze door genade gevonden- en weggenomen wordt Mocht die eenheid spoedig tot stand komen , als daad en vrucht des Heiligen Geestes. Wat zou de gemeente veel krachtiger kunnen optreden en wat zou er een blijdschap zijn bij Gods volk. Evenwel, vergeten wij nooit, dat hier op aarde alles gebrekkig en ten deele blijft. De volkomene éénheid wacht ons eerst in den staat der heerlijkheid, als de gemeente één is, volkomen één met Christus en daardoor ook met elkander; als wij allen vervuld zullen worden tot al de volheid Gods en God zal zijn alles en in allen. Onze ziele smacht naar die zalige eenheid met Christus en met elkander, wanneer geen kerkgenootschappen meer bestaan en geen kerkgebouwen meer noodig zijn, maar al Gods volk, door Hem zelf gekeurd, Zijn kleederen wit gewasschen in het bloed des Lams en bekleed met de kleederen des heils, zal verschijnen in eere, in de volle tegenwoordigheid des Heeren. Dan geen zonde, dan geen twist, geen scheiding meer; dan verlost van de zonde en van de werkers der ongerechtigheid. Zalige verwachting voor allen, die den vrede van Jeruzalem liefhebben. Onze oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid en heerlijkheid, en Gods volk zal ook verheerlijkt worden in Hem , Die ons Hoofd is. Dan zijn allen één in Hem. Om dan allen te zamen hetzelfde te willen en te doen en met éénen mond te verheerlijken Hem Die op den troon zit en het Lam, Dat ons kocht met Zijn bloed, en dat waardig is te ontvangen eer en lof en dankzegging. Zalige verwachting, als wij volkomen zullen liefhebben den Heere en Zijn volk. En is het nog niet zoo ver ! Zoeken wij al vast door gemeenschap met Christus die eenheid, tot welke de Heere Zijne gemeente zeker brengen zal. Zoo zij het.