CB 11712 DE VERWACHTING f DIE NIET BESCHAAMD WORDT leerrede over psalm 25 : 3* DOOR E. Th. Ploos van Amstel Rustend predikant te Amsterdam J. H. KOK - 1919 fa KAMPEN DE VERWACHTING DIE NIET BESCHAAMD WORDT. DE VERWACHTING DIE NIET BESCHAAMD WORDT leerrede over psalm 25 : 3* DOOR E. Th. Ploos van Amstel Rustend predikant te Amsterdam J. H. KOK - 1919 - KAMPEN MBL VRIJE UNIV. Voorzang Ps. 36 : 2. Te lezen: Psalm 25. N Tusschenz. Ps. 67:1,3. 2e Tusschenz. Ps. 25:1. Nazang Ps. 33 :10. Gemeente des Heeren! Tot de smartelijkste dingen in dit leven behooren de teleurstellingen. Wat zijn teleurstellingen? Dat zijn de verwachtingen die niet in vervulling zijn gegaan. Nu is het menschel ijk leven daarvan zoo vol, dat de meeste menschen daarin niets bijzonders zien. En toch is er niets dat het hart des menschen zoo zeer verwondt, als wel beschaamd te worden in zijne verwachtingen. — Zoo is het op elk terrein des levens, maar vooral als het den arbeid onzer handen betreft. En daarom is de vraag zoo gewichtig: in welken weg kunnen wij van onnoodige teleurstellingen verschoond blijven ? Die weg wordt ons aangewezen door het Woord des Heeren, waarin ons aangetoond wordt, wat het zekerste middel is om tot de vervulling onzer' verwachtingen te komen. En die weg is: ons betrouwen te stellen op den Heere God, die ons nooit beschaamd maakt, zoomin in de tijdelijke als in de eeuwige dingen, zoomin voor ons lichamelijk als voor ons geestelijk leven. Dat was de ondervinding der geloovigen van alle eeuwen, zoowel van hen die onder de Nieuwe als onder de Oude Bedeeling van het Genade-verbond hebben geleefd, zooals wij dat bij David zien, die daarvan in zijne psalmen op zoovelerlei wijze getuigd heeft, om de trouw des Heeren te verheerlijken. Bepalen wij U dan daarbij naar aanleiding van dit woord der H. Schrift, dat gij vindt opgeteekend in Psalm 25 : 3a. Gemeente des Heeren! Psalm 25 is in het Hebreeuwsch een alphabetische dichtmaat, waarbij ieder vers met een andere letter van het Hebreeuwsche alphabet begint en wel naar volgorde. Doch het is niet alleen de gloed der Hebreeuwsche poësie, maar bovenal de bezielende warmte van het geloofsleven, die aan dezen psalm zulk een hooge beteekenis geeft. Deze psalm bevat tevens een bede door David opgezonden, naar alle waarschijnlijkheid in een tijd toen hij door Saul vervolgd werd. Nu is deze psalm zoo rijk aan inhoud, dat wij thans onmogelijk U daarvan een geheel overzicht kunnen geven. Wij willen U nu slechts bepalen bij de hoofdgedachte van ons tekstwoord, dat wij lezen in het derde vers, het eerste gedeelte: „Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden." Naar aanleiding van dit tekstwoord willen wij in de eerste plaats zien wat dit verwachten beteekent, waarover hier gesproken wordt. Ten tweede-: Hoe deze verwachting ons voor teleurstelling bewaart. Gemeente des Heeren! Als wij in onze dagen de gangen van de kinderen der menschen nagaan, dan is het één rusteloos gewoel dat wij allerwege waarnemen. Wel geschiedt niet al dat loopen en draven, dat zwoegen en slaven voor des menschen genot. Want het is de strijd om het bestaan, waardoor de raderen van het maatschappelijk leven voortdurend in beweging worden gebracht! Maar toch is het helaas het tijdelijk leven, waarop onze eeuw uitsluitend het oog heeft gericht. En omdat alleen op de tijdelijke dingen het oog der wereld gevestigd is en dit tijdelijk leven voortdurend aan allerlei veranderingen is blootgesteld, daarom worden de verwachtingen van zoovele menschen niet vervuld. Niet om met de Dooperschen aan de zichtbare wereld alle waarde en beteekenis te ontzeggen. Want een dualisme tusschen geest en stof bestaat er niet. Zulk eene leer, die reeds door de Gnostieken en door sommige mystieken der middeneeuwen gehuldigd werd, is volstrekt in strijd met de Heilige Schrift, die ons reeds op het eerste bijbelblad leert, dat alles wat gezien wordt, gemaakt is dóór God den Almachtige. En niet alleen zijn al de zienlijke dingen door Hem gemaakt; maar zij worden ook voortdurend door Hem in stand gehouden. Maar hoezeer wij ook dat valsche overgeestelijk standpunt moeten bestrijden, toch moet evenzeer ons protest tegen het materialisme van deze eeuw uitgaan, omdat Godverzaking hieraan ten grondslag ligt. Het is de geest van het materialisme, dat in onze dagen zoovele menschen bevangen houdt en waardoor de beteekenis van den handenarbeid verlaagd en het doel daarvan miskend is geworden, omdat met Gods ordinantiën ook voor dit tijdelijk leven geen rekening gehouden wordt. Niet zonder doel verhaalt het eerste bijbelboek ons, dat de HEERE God den mensch, dien Hij geformeerd had uit het stof der aarde, in den hof van Eden stelde, om dien hof te bouwen en te bewaren. Dit woord: bouwen kan naar den grondtekst ook vertaald worden door bearbeiden. Wij leggen daarop den nadruk, omdat menig christen in zijne oppervlakkigheid denkt, dat als de zonde in het menschelijk geslacht niet ingeslopen ware, hij van den handenarbeid zou vrijgesteld zijn. En dit is geheel onjuist. Want ook als de mensch niet gevallen was, zou hij toch handenarbeid hebben moeten verrichten, omdat hij den hof moest bouwen of bearbeiden. Daarom is het zoo onverklaarbaar, dat er zelfs in onze dagen nog geloovige christenen gevonden worden, die den handenarbeid als minderwaardig beschouwen; nu wel niet om zich daaraan te onttrekken, zooals de Socialisten zouden willen doen, als zij maar konden; maar dan toch als iets dat als minderwaardig moet beschouwd worden. Wel een werk dat God ons oplegt en waar- aan wij ons dus niet mogen onttrekken. Maar dan toch van minder beteekenis dan het werk, dat met het hoofd geschiedt, zooals bijv. de rechterlijke macht móet doen. En nu gaat zulk een beschouwing lijnrecht tegen de Heilige Schrift in, die ons klaar als den dag doet zien, dat vóór den zondeval de mensch geroepen was om den grond te bearbeiden. — Maar als de mensch niet gevallen was, zouden er geen rechters noodig geweest zijn. En niet het werken met de handen, maar het werken in het zweet des aanschijns, d.w.z. met moeite en verdriet, is een gevolg van de zonde. Daarom Gel.! moet gij deze twee dingen goed van elkander onderscheiden: den arbeid, op zichzelven beschouwd, en de moeite die daaraan verbonden is. Dat moet u tot vertroosting zijn, nu gij weer geroepen wordt de spade in den grond te steken of den ploeg te besturen, dat het uw God is die u dit werk oplegt, niet om der zonde wil, maar omdat het Zijn welbehagen was alzoo deze aarde te formeeren, dat zij door den mensch moest bebouwd of bearbeid worden. En dat alleen het zweet uws aanschijns, waarmede gij dat werk doet, en de distelen en doornen, die straks weer uit de door u omgeploegde aarde uitspruiten, een straf om der zonde wil is. — Maar daaruit volgt, dat als gij straks de aarde omploegt en het zaad in de voren strooit, en gij dat doet in het bewustzijn dat uw God u daartoe roept, uw verwachting op den Heere moet gevestigd zijn, dat Hij het is die uwen arbeid kan en wil zegenen. En daarom is de vraag zoo gewichtig: Waarop hebt gij uwe verwachtingen inzake uwen handenarbeid gesteld? Verwacht gij het van de aarde, die door u bewerkt wordt? Of verwacht gij het van de vlijt uwer handen waarmede gij dien arbeid verricht? Of is uwe verwachting alleen op den Heere der Heirscharen gevestigd? Op Hem die u tot dezen arbeid riep; niet in de eerste plaats om u voor uwe zonden te straffen; maar om uit genade, uit gansch onverdiende gunstbetooning dien arbeid uwer handen te zegenen? O Gel. Van de wijze waarop wfj dien arbeid verrichten, hangt zooveel voor de stemming onzer ziel en voor onzen gemoedsvrede af. En dat heeft God gedaan door Zijnen Zoon Jezus Christus, van wien de Apostel Johannes getuigt: „Alle dingen zijn door het Woord gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is." (Joh. 1 : 3). En wederom: „Alle dingen bestaan te zamen door Hem." (Coll. 1 : 176). Is het dan zoo vreemd, dat toen de wereld eerst Gods Zoon ■heeft verworpen en toen zich van God den Vader heeft afgekeerd, dit uitgeloopen is op eene omverwerping van al het bestaande? Maar daarih ligt tevens een waarschuwing voor een iegelijk •onzer om onszelven ernstig te onderzoeken voor het aangezicht des Heeren, om te weten te komen in welke verhouding wij tot God staan. Denkt toch niet bij U zeiven Gel.! dat omdat gij met uw verstand aan de waarheid van Gods Woord vasthoudt, gij daarom op hetzelfde standpunt staat als David, toen hij het uitriep: Heere 1 allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden! Want wie dat denkt, bedriegt zichzelven! Ge weet wel, Gel., welk eene waarde Jakobus toekent aan een historisch geloof! Hij stelt het niet hooger dan het geloof der duivelen: „Gij gelooft, dat God een éénig (God) is; gij doet wèl; de duivelen gelooven het ook, en zij sidderen" (Jakobus 2 :19). En evenmin kan een tijdgeloof U baten. Want uw Heiland zegt ■daarvan in de gelijkenis van den zaaier, dat dezulken geen wortel hebben in zichzelven, doch zijn voor een tijd. En als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zoo worden zij geërgerd en vallen af. En hoeveel vertroosting ook het wondergeloof geeft aan hen, die daarbij het zaligmakend geloof bezitten (zooals wij dat zien bij de discipelen), toch zal het U niet baten, als gij niets meer bezit dan dit wondergeloof, waardoor gij bergen zoudt kunnen verzetten. Want dan zou U de liefde ^ontbreken, dat is de liefde Gods, die in de harten der waarachtig geloovigen is uitgestort door ■den Heiligen Geest. En daarom is dit de hoofdvraag, waarop het voor ons allen aankomt, of wij door den band des geloofs alzóó met God verbonden zijn, dat het ons niet alleen om Gods zegeningen maar bovenal om Hemzelven te doen is! — Dit geloof heeft tot middelpunt het verlossingswerk van Jezus Christus. — Als gij door het geloof in Zijne kruisverdienste uw vertrouwen op God hebt gesteld, dan zijn al uwe verwachtingen zoowel voor dezen tijd als voor de eeuwigheid alleen in God zeiven gegrondEn dan krijgt ook uw handenarbeid een veel hoogere beteekenis, omdat gij ook dit werk dan alleen zult doen om den Heere daarin te behagen. Wij willen u dat ophelderen door het volgende eenvoudige voorbeeld — en wel door een vergelijking te maken tusschen de ? christelijke school en de openbare school. Wie oppervlakkig redeneert, meent, dat deze beide soort scholen alleen hierin van elkander onderscheiden zijn, dat op de scholen met den bijbel de bijbel gelezen, de bijbelgeschiedenis onderwezen en des morgens en des namiddags gebeden en gedankt wordt, terwijl dit alles op de openbare scholen verboden wordt. — „Maar, zoo zegt men dan, voor het overige zijn de openbare scholen en de scholen met den bijbel aan elkander gelijk". Maar wie dieper daarover nadenkt en van het christelijk beginsel doordrongen is, redeneert anders en zegt: „Het geheele onderwijs moet op de scholen met den bijbel van dit beginsel doordrongen zijn, evenals het zout met de spijzen vermengd wordt". — En zooals het nu op het terrein van het onderwijs gaat, gaat het ook op het terrein van den arbeid. Het verschil tusschen een geloovig en een ongeloovig arbeider bestaat niet alleen daarin, dat de eerste des Zondags naar de kerk gaat en op alle werkdagen zich met handenarbeid bezighoudt, terwijl de laatste (de ongeloovige werkman) des Zondags in de kroeg zit of althans van geen kerkgaan weten wil. — Maar het grootste verschil moet daarin uitkomen, dat die geloovige arbeider zijn dagelijkschen handenarbeid van uit een ander standpunt en bij hooger licht beziet; — en ook daarom in dien arbeid den Heere God behagen wil. Dan zal hij voor dien arbeid geen te hooge eischen stellen inzake arbeidsloon en arbeidsduur, zooals de Socialist doet. Maar hij zal bij zijn strijd voor een „mensch waardig bestaan" bovenal rekening houden met het recht Gods, en daarom ook de rechten Wanneer wij van den Heere afzien, dan zal iedere tegenslag in den handenarbeid ons kunnen ontmoedigen; dan gevoelen wij ons al dadelijk teleurgesteld, als het anders gaat dan wij gedacht en gehoopt hadden. Maar wie het oog voortdurend op den Heere God gevestigd houdt en vasthoudt aan deze belijdenis van David: „Heere! allen die u verwachten kunnen niet beschaamd worden", hij zal niet tèrstond het hoofd laten hangen en den moed laten zakken, als het hem bij den arbeid zijner handen tegenloopt, maar hij zal ondanks allen tegenspoed het hoofd blijmoedig opwaarts heffen met de bede van den psalmist op de lippen: „Onze hulpé is in den Naam des Heeren die den hemel en de aarde gemaakt heeft!" O! wij weten het wel dat ook den kinderen Gods is toegezegd, dat zij volstrekt niet van allen tegenspoed kunnen verschoond blijven; dat zij ook rekening moeten houden met het woord van Israëls wijzen koning Salomo: „Eenerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddelooze" en dat ook daarom de vrucht van hun arbeid op het veld door droogte of natheid, door donder of regen of hagelslag vernietigd worden kan. Maar dit is hun tot troost, dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, nl. dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. En daarom spreken zij vol blijde geloofsverwachting de bede van Mozes den man Gods uit: Bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat! — Als wij ons zeiven eens afvroegen: Wat zou de oorzaak zijn van zooveel moedelooflieid als tegenwoordig bij de mannen van den handenarbeid gevonden wordt, zouden wij dan niet tot de erkentenis moeten komen, dat men den Heere God uit het oog verloren heeft? Niet alleen dat men Gods ordinantiën heeft terzijde gesteld, maar wat nog veel erger is, God zeiven geheel uit het oog verloren! — Men vindt in dezen tijd een soort van christenen, die zelfs voor ware geloovigen willen gehouden worden, maar wier Godsdienst bestaal in een uiterlijk doen van des Heeren geboden. — Maar zij gevoelen geen ware liefde tot den Heere God. Met hen gaat het als met de Farizeën en Schriftgeleerden van Jezus' tijd, die in hun openbaar leven stipt de wet van Mozes wilden nakomen. Maar zij verloren God zeiven daarbij uit het oog met de vreeselijkste gevolgen, dat zij Jezus Christus aan het kruishout hebben genageld. En dat alleen omdat zij geen geestelijke kennis hadden van den Zone Gods en van den Vader, hadden zij zich van God zeiven losgerukt. Het gaat daarmede als in een groot huisgezin, waar de ouderlijke tucht goed gehandhaafd wordt en de kinderen in onderdanigheid verkeeren. Als de geest in dat huisgezin goed is, dan zijn de wetten der ouders bijzaak, want de kinderen doen uit liefde tot de ouders als eene vanzelfsheid alles wat dezen aangenaam is. Maar als er een wettische geest in zulk een huisgezin heerscht, dan doen de kinderen niet uit liefde maar .uit vrees wat de ouders hebben geboden. En hoe ouder de kinderen worden, des te losser de band wordt die ouders en kinderen aan elkander bindt, om ten slotte uitéén te vallen als de kinderen, eenmaal groot geworden zijnde, het ouderlijk huis gaan verlaten. Dan kan de oorzaak daarvan liggen zoowel bij de" ouders als bij de kinderen. Maar in het groote huisgezin der menschen ligt de oorzaak daarvan aan ónze zijde dat wij den Heere God hebben losgelaten. Daarom is het géén wonder, dat de wereld, die in een vijandige houding tegenover God staat, ten slotte den Heere God geheel uit het oog verloren heeft. En toch gaat God voort om over die booze wereld Zijne zegeningen uit te storten, om Zijne zon te doen opgaan over boozen en goeden en te regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Als God dat niet deed, dan zou de wereld reeds lang in Zijn oordeelen ten onder zijn gegaan. Maar dat God goedertieren is voor de ondankbaren en boozen, dat doet Hij om de zoenverdienste en voorbede van den Middelaar voor Zijne uitverkorenen, om wier wil God die wereld draagt en spaart met oneindig groot geduld en langmoedigheid. En evenals de steden van het Zoutdal zouden gespaard zijn gebleven, als er tien rechtvaardigen in haar midden hadden verkeerd, zoo ook houdt God om Zijner uitverkorenen wil die wereld in stand. Toch moeten de ware geloovigen in Christus zich wachten voor alle eigengerechtigheid. Hoe wij dat bedoelen willen wij ophelderen door het volgende eenvoudige voorbeeld. Het zou kunnen gebeuren dat gij een landbouwer zijnde, des Zondags uwe plichten waarnaamt, dat gij de andere zes dagen getrouw uw werk verricht en dat gij gezegend wordt in het werk uwer handen. En dat uw akker toevallig lag naast dien van een anderen landbouwer die van God en Zijn woord niets weten wil; en dat gij bij uzelven denkt: „God zegent mij toch bijzonder in het werk mijner handen, en mijn buurman die van God niets weten wil, deelt mede in die zegeningen", en dat gij alzoo uzelven hooger achtet dan uw buurman die een ongeloovig man is. Maar als nu later de rollen eens werden omgekeerd en uw buurman, die nu nog God vijandig is, in het hart werd gegrepen en door God tot krachtdadige bekeering werd gebracht, terwijl uw geloof helaas later bleek een tijdgeloof te zijn, dan zou het later blijken dat niet uw buurman gezegend werd om uwentwil maar dat gij gezegend werd om uws buurmans wil. Als wij dus spreken van Gods uitverkorenen, dan bedoelen wij daarmede niet alleen degenen die nu reeds waarachtig geloovigen in Christus zijn, maar ook al degenen die nog later zullen toegebracht worden. Daarom dat de waarachtig geloovigen nooit zichzelven zullen vleien met de gedachte, dat om hunnentwil die booze wereld door God gezegend en in stand gehouden wordt. Maar omdat zij zichzelven hebben leeren kennen in hunne boosheid en verdorvenheid, zullen zij zichzelven ook der zegeningen Gods onwaardig achten. En evenals de mannen van Sodom nog veel meer in hun hart gevoelden, dat Loth een uitverkorene was om gered te worden, dan dat Loth het op dat oogenblik zelf gevoelde, zoo ook zullen de kinderen der wereld op sommige tijden dieper gevoelen wie Gods uitverkorenen zijn, dan dat de kinderen Gods zichzelven van hunne uitverkiezing bewust zullen zijn. Het eerste waarachtig kenmerk van het genadeleven is daarom altoos zelfkennis, zondekennis en ellendekennis; niet alleen bestaande in kennis van eigen dadelijke zonden, maar ook bovenal van de verdorvenheid van het hart. Om in een rechte verhouding tot uw God te komen staan, moet er deze omkeering bij U hebben plaats gegrepen, dat gij overtuigd zijt geworden van uw zondeschuld en met oprechte belijdenis daarvan tot God zijt gegaan. Om de waarheid van dit tekstwoord: „Ja Heere! allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden", op uw tijdelijk leven toe te passen, ook voor den arbeid op het veld, is het beslist noodzakelijk, dat gij eerst de beteekenis van dit woord voor uw geestelijk leven gaat verslaan. Dan zult gij niet alleen Gods zegeningen, maar bovenal Hem zeiven leeren verwachten. En dan krijgt ook zelfs uw handenarbeid op het veld een veel hoogere beteekenis, omdat gij dan niet alleen werkt voor uw bestaan, maar bovenal om ook daarin den Heere welbehagelijk te zijn. Dan krijgt ook uw aardsche werk een veel hoogere beteekenis, omdat God zelf voor uw bewustzijn op den voorgrond komt te staan. Indien zelfs voor de Engelen, die altoos zien het aangezicht des Vaders die in de hemelen is, het aardsche werk niet te gering was, getuigt het dan niet van hoogmoed des harten als wij, die zooveel lager dan de Engelen staan, op dat aardsche werk uit de hoogte nederzien? Of was het geen aardsch werk dat een Engel des Heeren heeft verricht, toen hij voor Elia koeken bakte en hem een flesch water bracht toen hij moedeloos onder den jeneverboom zat ? (1 Koningen 19:5—8). Was dat ook geen aardsch werk dat de Engelen hebben verricht om, toen Christus uit de dooden was opgestaan, aan de grafdoeken een bijzondere plaats te geven en den zweetdoek, dfe op Zijn hoofd geweest was, op eene andere plaats te leggen ? (zie Joh. 20:6,7). Indien de Heere God voor zulke eenvoudige dingen Zijne heilige Engelen gebruikt, is het dan zoo onbegrijpelijk dat Hij, den mensch, nog vóór dat deze in de zonde gevallen was, beval den hof van Eden te bearbeiden? O! indien wij eens dat valsche Doopersche gevoelen, dat uit de hoogte op al het aardsche nederziet, voor goed van ons zetten, en wij beschouwden ook dit tijdelijk leven meer in het licht der eeuwigheid, hoe geheel anders zou dit aardsche leven voor ons worden? In welk eene geheel andere stemming zou dan de handenarbeid door ons verricht worden? En dit is juist de groote zonde van het Socialisme, niet in de eerste plaats om te vragen naar meer loon en minder arbeidstijd,, maar bovenal dat het God ter zijde gesteld en daarmede het geheele aardsche bedrijf naar de laagte getrokken heeft, om aan het menschelijk leven een beteekenis toe te kennen, die niet veel hooger is dan van de dierenwereld. Wat de gevolgen daarvan zijn, zien wij in onze dagen nu de wereld eerst door den oorlog en nu weer door den geest van revolutie het onderste boven gekeerd wordt. Het is zoo natuurlijk mogelijk, dat als men God loslaat en zich van Hem afkeert, daarmede het fundament waarop alles gebbuwd is wordt losgewrikt Zou het zoo vreemd zijn dat, als men het fundeerwerk, waarop een groot en prachtig paleis opgetrokken is, gaat ondergraven en kunstmatig de palen met het fundeerwerk gaat wegnemen, dat dan eindelijk het geheele paleis met vreeselijk gekraak in èèn stort? Een dwaas zou hij zijn, die dit zou durven ondernemen. En toch heeft de ongeloovige wetenschap sinds meer dan honderd jaren niets anders gedaan, dan het fundament, waarop het geheele bouwwerk der Maatschappij rust, te ondergraven en weg te nemen. En nu dat geheele bouwwerk met donderend geraas uit elkander valt, nu slaan die ongeloovige geleerden met verbazing de handen in elkander en roepen het uit: „Hoe is dat mogelijk?" O, het is zoo natuurlijk mogelijk, dat wie God wegredeneert^ daarmede het fundament, waarop alles rust, laat wegzinken! Want in God is alles vastgelegd. Door Hem is niet alleen alles ontstaan, maar blijft het voortbestaan. van hen die boven hem staan, eerbiedigen, omdat hij in alles den Heere welbehagelijk wil zijn. Daarom zal hij in zijn strijden voor zijne belangen niet op revolutionnaire wijze te werk gaan, doch het doen zooals het een waar christen betaamt; en dat op grond van het Woord Gods, waarin de verhoudingen tusschen patroons en arbeiders zijn vastgesteld. (Jakobus 5 : 1—11). Gel.! De strijd die in onze dagen tusschen werkgevers en arbeiders gestreden wordt, gaat veel dieper dan alleen over arbeidsloon en arbeidsduur. Die strijd raakt de diepste vezelen van het maatschappelijk leven. Het is een strijd tusschen de Souvereiniteit van God en van den mensch; m. a. w. of de hoogste wet voor het aardsche leven van God óf van den mensch uitgaat. Wie nu Gods Souvereiniteit eert, stelt ook zijn geheele aardsch bedrijf in het licht van Gods wijsheid, vrijmacht, goedertierenheid en almacht. En omdat hij met God verzoend is door het geloof in Christus, en de liefde Gods in zijn hart is uitgestort door den Heiligen Geest, zijn zijne verwachtingen op God zeiven gevestigd en is hij verzekerd, dat hij daarin niet teleurgesteld kan worden, ook wat den handenarbeid betreft. Want zijne verwachting die op Gods liefde gevestigd is kan niet beschaamd worden. Wel wordt hij menigmalen bij. oogenblikken in dat vertrouwen geschokt. „Want vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen" (Ps. 34 : 20a). Maar omdat de Heere ook hem uit die alle redt, kan hij met den Apostel Paulus juichend uitroepen: „In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad." „Want die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden in eeuwigheid."' II. En hoe wordt dit nu door de uitkomst bevestigd? In welk opzicht kunnen zij, die den Heere verwachten, niet beschaamd worden? Zou dit dan beteekenen, dat zij, die zeer sterk staan in hunne geloofsverwachting, nooit teleurstellingen zullen hebben? Gel.! Laat ons van deze belofte des Heeren geene verkeerde voorstelling maken. Wij moeten letten zoowel op de beteekenis die er niet in ligt als die er wèl in ligt; want anders zouden wij verwachtingen gaan koesteren, die niet alle in vervulling kunnen gaan. En dan ligt er niet in opgesloten, dat onvoorwaardelijk alles wat wij in ons gebed den Heere vragen, wij zullen verkrijgen, en dat al onze gebeden zullen verhoord worden. Maar wel ligt er deze belofte in, dat wie den Heere zeiven verwacht, niet beschaamd kan uitkomen. Wie den Heere zeiven verwacht, verwacht nog veel meer dan alleen de verhooring zijner gebeden, de vervulling van al zijne wenschen, de bevrediging van al zijne begeerten. Het wil zeggen alzoo te hopen op des Heeren genade, goedertierenheid en barmhartigheid, dat men van Zijn gunst, Zijn welgevallen volkomen verzekerd is, en daarom ook gerust kan zijn voor de toekomst, dat men alles ontvangen zal wat werkelijk noodig is voor het lichamelijk en geestelijk leven. Wie in dat geloof staat, kan ten allen tijde uitroepen: „Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" Wie in dat geloof staat, kan gemakkelijk het werk zijner handen den Heere toevertrouwen, wetende dat de Heere machtig en bereidwillig is den arbeid zijner handen te zegenen. Zoo menigmalen ondervinden de kinderen Gods het op hunnen levensweg, dat als de Heere God hun de eene zegening onthoudt en hun alzoo niet geeft wat zij verwacht hadden van Hem te ontvangen, Hij hun daarentegen andere zegeningen schenkt, waarop zij niet gerekend hadden. Het gebeurt zoo menigmalen dat de Heere God de gebeden Zijner kinderen op andere wijze verhoort dan zij gedacht hadden. „Want wij zijn van gisteren, en weten niets; dewijl onze dagen Op de aarde eene schaduw zijn" (Job 8 : 9). Hoe ontzettend groot is niet de tegenstelling tusschen de vrijsheid van een hoogleeraar, die alle wetenschappen heeft doorzocht, en de weinige kennis van een kind van 10 jaar, dat nog maar weinig geleerd heeft! En nu beteekent die tegenstelling tusschen dat kind en dien wijsgeer nog niets in vergelijking van de tegenstelling tusschen God den Alwetende en den Alwijze en ons menschenkinderen die niets weten. Daarom dat de kinderen Gods op het verdere van den geloofsweg al hunne berekeningen laten varen en zich onvoorwaardelijk aan Gods wijsheid overgeven. Wel gaat dat niet altoos even gemakkelijk en ook niet zonder zwaren zielestrijd. Maar toch wordt ook in dien geloofsstrijd door ons de overwinning behaald, en dat door Jezus Christus die Zijn volk ten allen tijde doet triomfeeren. Want Gel.! te roemen in Gods wijsheid en goedheid als de Heere onze gebeden verhoort en ons geeft wat wij verwacht hebben, dat is zeer gemakkelijk. — Maar als dat nu eens niet gebeurt en onze berekeningen feit gaan, dan wordt het geloof in dit tekstwoord op een zware proef gesteld. — Maar dan komt het er in die oogenblikken juist op aan, om al onze wijsheid ter zijde te stellen en ons gansch en al aan Gods wijsheid en goedertierenheid toe te vertrouwen. Want de gedachten en wegen Gods zijn altoos anders dan de onze. In het leven der kinderen Gods gaat het als bij de toonkunst of muziek. — Een goed toonkunstenaar zal met zijne zuivere koraaltonen het oor van hen, die daarvoor gevoel hebben, kunnen streelen. — Maar als die toonkunstenaar zeer bekwaam is in zijn vak, dan zal hij dissonanten weten voort te brengen, die niet valschmaar minder harmonieus klinken. En als hij dan daaraan een wending weet te geven door die dissonanten te doen overgaan in zuivere conspnanten, dan worden de ooren der ware muziekkenners daardoor in verrukking gebracht. En zoo laat de Heere God wel eens dingen in het leven Zijner kinderen geschieden, die dissonanten zijn voor het oor hunner ziel. Maar als God de Almachtige dan wederom een wending ten goede in hunne levensomstandigheden te weeg brengt, dan lossen die dissonanten zich in consonanten op, dat zij daardoor in verrukking worden gebracht. — En daarom mogen de kinderen Gods niet in oppervlakkigheid ieder stuk van hun leven afzonderlijk beoordeelen, maar moeten zij rekening houden met het geheel van hun leven, en daarom niet ongeduldig vooruit willen loopen op de dingen die komen zullen, maar met lijdzaamheid en geduld den Heere verbeiden in het vaste geloofsvertrouwen, dat Hij hen niet beschaamd zal doen staan. Volgens een Hebreeuwsch taalkundige kan dit woord in den grondtekst, hier vertaald door beschaamd worden, ook overgezet worden door: radeloos zijn, en ook door: verdrogen of verdorren. In die woordspeling, waaraan de oorspronkelijke taal van het Oude Testament zoo rijk is, ligt een bijzondere beteekenis. — Wie in zijne geestelijke verwachting wordt beschaamd gemaakt, is gelijk aan een beek die aan het verdrogen of aan een boom die aan het verdorren is. — Beschaamd te worden in zijne geestelijke verwachtingen staat gelijk met in zijne levensader afgesneden te worden. En dit nu is onmogelijk voor hen, die het door den Heiligen Geest geleerd hebben den Heere te verwachten.. Want zij kunnen niet beschaamd blijven staan, ook dan als de Heere hun niet terstond geeft alles wat zij verwachten voor hunne lichamelijke en geestelijke nooddruft. Het komt er dus op aan Gel.! hoe wij de taak, die de Heere ons in dit leven te verrichten heeft gegeven, opvatten. — Als giji vast gelooft dat de Heere God als Schepper van alles de eenigste Eigenaar is van alles wat bestaat, ook van de aarde die gij te bearbeiden en van het zaad dat gij daarin te strooien hebt, dan komt uw eenvoudigste dagtaak in een glansrijk licht te staan. En dan gevoelt gij zoo, dat niet alleen in den arbeid voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods, maar ook in het bewerken van deze aarde de mensch een medearbeider Gods is. — De Dooperschen hebben deze waarheid in overgeestelijkheid miskend. De Socialisten hebben dit in driest ongeloof geloochend. Een Fransch spreekwoord zegt: „dat de beide uitersten elkander raken". — Welnu ook in deze zaak reikt het overgeestelijk Doopersch beginsel aan het materialistisch Socialistisch beginsel de hand. — En wee onzer als wij onder den invloed daarvan komen! — Dan zullen wij de schade daarvan aan onze eigene zielen gewaar worden. Om uw dagtaak met opgewektheid te doen, moet zij met nieuw licht van boven bestraald worden. Gel.! Hebt gij wel eens de natuur in den zomer gadegeslagen, als de lucht met zware donderwolken was bedekt? — Wanneer dan op zeker oogenblik dat zware wolkenfloers begon door te breken en een zonnestraal viel door de opening van een wolk op een gedeelte van het bosch of van de weide, dan maakte dat door de zon beschenen stuk bosch of weide een bijzonder effect door het contrast met hetgeen daaromheen in donker gehuld was. Welnu zoo staat het ook met het leven der kinderen Gods in deze wereld, die in het donker van de dreigende donderwolken van Gods ioorn is gehuld. Maar door die donderwolken heen jbreekt nu het zonlicht van Gods genade over het leven der kinderen Gods door. En daarom is er tusschen het leven van de kinderen Gods en van de kinderen der wereld zulk een sterk contrast. Maar dat hebben de kinderen Gods niet aan zichzelven te danken, doch alleen aan Gods genade, waardoor zij het woord van dén Apostel Paulus gaan verstaan: dat de Godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de beloften des tegenwoordigen en des toekomenden levens. En daarom roemen zij niet in zichzelven doch alleen in God als den Vader der lichten, van Wien alle goede gaven en alle volmaakte giften afdalen, en bij Wien geene verandering is of schaduw van omkeering. Toch is er iets dat de kinderen Gods in dit leven drukt, en wel de wetenschap van hetgeen eenmaal in het Paradijs heeft plaats gehad, dat toen de mensch van den boom der kennis, des goeds en des kwaads gegeten en daarmede het werkverbond verbroken had, de Heere God over het aardrijk den vloek uitgesproken heeft met deze woorden: Zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt. Maar dit is hun tot troost, dat Jezus Christus door Zijn kruisdood den vloek van de aarde weggenomen heeft, daar Hij in onze plaats een vloek geworden is. En daarom kunnen zij onder de grootste smarten des levens met den Apostel Paulus juichend uitroepen: Het zij verre van mij, dat ik zou roemen anders dart? in het kruis van onzen Heere Jezus Christus. Want niet alleen dat Christus door Zijn kruisdood in algemeenen zin den vloek van ons weggenomen heeft, maar ook heeft Hij in het bijzonder door het dragen van de doornenkroon den vloek, die op het aardrijk zelf rustte, weggedragen. Dat moet U tot troost zijn als gij in de doornen en distelen en het onkruid, dat telkens tusschen het goede zaad opkomt, de gevolgen van den vloek, eenmaal in het Paradijs uitgesproken, waarneemt, dat de straf die daarin ligt, voor U die in Christus gelooft, is weggedragen, en dat gij daarom den zegen Gods over den arbeid uwer handen kunt verwachten. En deze troost is het dien de kinderen der wereld missen, hoewel zij ook de gevolgen van den vloek waarnemen, maar niet kunnen roemen dat de vloek van de aarde ook voor hen weggenomen is„ Al loochenen zij ook de beteekenis van den vloek, toch nemen zij dagelijks de gevolgen daarvan waar. Daarom dat de kinderen Gods door het waarachtig zaligmakend geloof tegenover het lijden des tegenwoordigen tijds, dat ook met den handenarbeid verbonden is, geheel anders staan dan de óngeloovigen. Dat wil niet zeggen dat de waarachtig geloovigen van alle beproeving en druk zullen verschoond blijven. Want ook hun gewas des velds kan door storm of watervloed, of door hagelslag, of door verzengende zonnehitte geheel mislukken. Daarom kunnen er ook wel eens klachten in hunne ziel oprijzen, dat zij met den psalmist Asaf uitroepen: „Heeft God vergeten genadig te zijn? heeft Hij Zijne barmhartigheden door toorn toegesloten?" Maar dan wordt die stemme des ongeloofs wederom in hun binnenste gesmoord en zij roepen het uit: „Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. Ik zal de daden des HEEREN gedenken, ja, ik zal gedenken Uwe wonderen van oudsher; en zal alle Uwe werken betrachten, en van Uwe daden spreken" (Psalm 77 : 10—13). Daarom staan de waarachtig geloovigen in Christus geheel anders tegenover de smarten, teleurstellingen en wederwaardigheden des levens dan de óngeloovigen. Want omdat zij met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, daarom kunnen zij alles veel gemakkelijker den Heere overgeven, omdat al hunne verwachtingen ook voor dit tijdelijk leven alleen in Gods genade, barmhartigheden en ontfermingen gegrondvest zijn. Alzoo het werk uwer handen opgevat, wordt datzelfde werk voor U de toetssteen, waaraan gij Uzelven kunt beproeven om te weten .in welke verhouding gij tegenover uw God staat, en wel als een kind tegenover een verzoend Vader? Of als een zondaar tegenover een vertoornd Rechter? In het eerste geval zult gij uw arbeid op het veld met opgewektheid doen, omdat gij van den Vader der lichten alle goede gaven en alle volmaakte giften ook voor dit tijdelijk leven zult verwachten; en ook op Zijnen zegen zult hopen over dat deel van het aardrijk, dat door U bewerkt wordt, opdat gij de vrucht van uwen arbeid genieten zult. Maar staat gij als zondaar tegenover God als uw vertoornd Rechter, dan wordt gij door dat bewustzijn bij het werk uwer handen ternedergedrukt, en kunt gij ook den arbeid op het veld niet met die opgewektheid doen, zooals zij dat kunnen, die op den Heere hun vertrouwen hebben gesteld, en wier vertrouwen gegrond is in het kruis van onzen Heere Jezus Christus. Daarom dat toen het volk Israëls door Gods tuchtigingen getroffen werd in het gewas des velds, dat door sprinkhanen en kruidworm geheel vernield was geworden, de Heere God tot hen den profeet Joël zond om het volk tot boete en berouw en tot wederkeering tot den Heere der heirscharen op te wekken, met de belofte dat Hij hen dan wederom overvloedig zegenen zou in «le vrucht des velds, alzoo dat er geene voorraadschuren genoeg zouden wezen. — Maar nu moeten wij ons hiervoor wachten dat wij den Heere niet alleen om die aardsche zegeningen zoeken. Want dan zou het ons gaan als die schare tot wie Jezus zeggen moest: „Gij zoekt Mij omdat gij van de brooden gegeten hebt en verzadigd zijt." Maar toch moeten Zijne oordeelen en gerichten, zooals die nu bijna 5 jaren lang over de volken zijn gegaan, en waardoor ook bij ons de ,staf des broods dreigde te breken, ons tot verootmoediging en tot verbrijzeling des harten brengen. Anders zou het zelfs ons oordeel kunnen verzwaren. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeeren tot den Heere! Laten wij niet anders klagen dan alleen over onze zonden; en dat doen, niet om te klagen, maar om tot den Heere weder te keeren met geween en smeekingen en met de allerdiepste verootmoediging voor Zijn aangezicht. Dan zal de Heere zich over ons ontfermen en ons genadig zijn en over ons en over den arbeid onzer handen Zijne zegeningen uitgieten en alzoo ook het gewas des velds doen gedijen en het aardrijk vruchtbaar maken. En de bede van Mozes den man Gods zal uit onze ziel oprijzen: „Verzadig ons in den morgenstond met Uwe goedertierenheid, „zoo zullen wij juichen, en verblijd zijn in alle onze dagen. Verblijd ons naar de dagen, (in dewelke) Gij ons gedrukt hebt, naar „de jaren, (in dewelke) wij het kwaad gezien hebben. Laat Uw „werk aan Uwe knechten gezien worden en Uwe heerlijkheid „over hunne kinderen. „En de liefelijkheid des HEEREN onzes Gods zij over ons en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen bevestig dat." Als deze bede van Mozes den man Gods in uwe ziel leeft en gij verwacht de verhooring daarvan alleen om de zoenverdienste van onzen Heere Jezus Christus, dan zult gij in die verwachting niet beschaamd uitkomen. Dan zal de Heere den zegen over ulieden vermeerderen, over U en over Uwe kinderen, over den arbeid Uwer handen op het veld en in Uw huis. En hetgeen de profeet Joel het zwaargeteisterde maar ook berouwvolle en wedergekeerde volk Israël toe riep, dat worde ook: U in den Naam des Heeren toegeroepen. „Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid" (Joël 2 : 26c en 27c). En dat niet om hunne gerechtigheid maar om de gerechtigheid van den Middelaar des Nieuwen Verbonds Jezus Christus, die hunne schuld betaald en hunne zonde verzoend heeft, en hun daarom tot heil geworden is, opdat zij niet meer roemen zouden in zichzelven, maar in Hem, die Zijn volk heeft liefgehad tot in den dood des Kruises, en daarom geprezen moet worden tot in. der eeuwigheid. Amen.