CB 11731 De ^sprekendheid. 3)e Welsprekendheid. ,,m ir ,„,,■•■- Eene Lezing DOOR Dr. H. BAVINCK. DERDE DRUK. KAMPEN. — G. PH. ZALSMAN. — 1909. ARCHIEF van de BIBLIOTHEEK der VR'.jE UNIVERSITEIT Nummer: VOORBERICHT. Eeeds jaren geleden, den 28en November 1889, werd deze lezing over de Welsprekendheid te Kampen uitgesproken voor een publiek, dat grootendeels -bestond uit de Studenten der Theologische School. Zy werd daarna wel ter perse gelegd, maar was slechts een korten tyd voor een beperkten kring verkrijgbaar en verscheen niet in den handel. Van tyd tot tyd kwam echter het verzoek in, om ze opnieuw in druk te geven en dan tevens algemeen verkrijgbaar te stellen. Daaraan wordt thans voldaan. Enkele kleinere wijzigingen zyn erin aangebracht, maar overigens is deze tweede uitgave aan de eerste geujk. Tot eene nieuwe uitgave werd te liever besloten, omdat de gewijde welsprekendheid zoowel in theorie als praetyk nog voor een groot deel tot de onontgonnen terreinen van onzen ChristeUjken arbeid behoort. Van goede, krachtige sprekers, om niet te zeggen van redenaars, zijn heden ten dage de Nederlandsche kansels niet overvloedig voorzien. En dit is te meer te bejammeren, wijl het rijke leven, dat zich tegenwoordig buiten de kerken ontvouwt, de dienaren van het Evangelie van Christus moest nopen, om zich met alle kracht toe te leggen op de ontwikkeling van de gave des woords. Immers is met de openbaarheid van het leven de beteekenis en de invloed van het woord op buitengewone wyze toegenomen. Terwyl vroeger de kansel schier de eenige plaats was, vanwaar het volk bereikt kon worden, vermenigvuldigen zich thans by allerlei gelegenheden de spreekgestoelten, rondom welke het publiek zich verdringt. Voorop gaat de pers, die haar gedrukte woord laat uitgaan tot de uiterste kringen der maatschappij en daarmede de geesten bewerkt en de publieke opinie beheerscht. En dan volgen de parlementen, de partijdagen, de meetings, de conferenties, de bijeenkomsten van allerlei aard en voor allerlei doel, waar het woord het machtige wapen is en nooit nalaat, zijne werking te doen. Redenaars zjjn er thans meer buiten dan binnen de muren der kerken te vinden. Sprekers, overtuigde en begaafde sprekers staan er thans op onder alle rangen en standen, onder allerlei partijen en richtingen. En zy boeien het volk en lokken het van de kerken naar de gehoorzalen heen. Dat deze ontwikkeling van het leven der maatschappij in vele opzichten tot blijdschap en dankbaarheid stemmen mag, behoeft geen betoog. Maar evenmin is het voor tegenspraak vatbaar, dat zjj een ernstig gevaar worden kan voor den bloei der kerken en het bezoek van de samenkomsten der gemeente. Toen Spurgeon in het jaar 1857 om zijns werks wil op heftige wijze in de pers werd aangevallen, zeide hy' in eene leerrede: „In onze dagen is er een toenemende haat tegen den kansel. De kansel heeft al menig jaar stand gehouden, maar, deels door krachteloos te worden en niets uit te richten, begint hij van zyn hoog standpunt af te dalen. Door een beschroomd, aarzelend misbruik in plaats van een kloek en krachtig gebruik van den kansel, is de wereld er toe gekomen, hem te minachten, en wy hebben voorzeker heden ten dage lang niet zoo te zuchten onder de heerschappij der priesters als onder de heerschappij der pers." Volstrekt echter de pers niet alleen, nog meer dan deze doen allerlei samenkomsten afbreuk aan de kerk en aan het woord, dat zy spreekt. Velen stellen het bywonen van vele en verlei vergaderingen gelyk met of zelfs ver boven het geregeld bezoek der openbare gods- dienstoefeningen. Niet weinigen koesteren de gedachte, dat men zyn tyd heel wat nuttiger besteden kan, dan door twee volle uren in eene kerk te zitten en naar eene preek te luisteren, die slechts herhaalt wat men weet of althans meent te weten. De onkerkelijkheid neemt daarom in breede kringen toe; degelijke kennis der waarheid begint tot de uitzondering te behooren; Bijbel en catechismus wijken voor courant en tijdschrift, voor brochure en roman. Deze nieuwe toestanden leggen der kerk eene dure verplichting op en roepen hare dienaren tot eene altyd trouwer behartiging van het ambt, dat hun toebetrouwd is, byzonder ook in de bediening des Woords. De kerkelijke samenkomsten mogen op hare wijze in inhoud en vorm niet achterstaan bij de meetings, die bij dag en bij avond voor het volk worden belegd. Zy toch zijn en moeten, krachtens hare Goddelijke instelling, blyven het middelpunt van het godsdienstig leven, de bron der geestelijke kracht, de bezieling tot den arbeid, waartoe een iegelijk in het zweet des aanschyns geroepen is in de dagen der week. Want welke invloed er moge uitgaan van het woord, dat in gedrukten vorm van elders ons bereikt; deze is niet te vergelijken met den zegen, die er voor hart en leven, voor huisgezin en maatschappij uitgaat van het woord, dat in de vergaderingen der gemeente tot ons gesproken wordt. Hier alleen toch is de bediening van het Woord Gods en van de zegelen zijns verbonds. Hier woont Christus zelf in het midden en werkt Hij met zijn Geest. Hier wordt de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden en het beginsel des eeuwigen levens gesmaakt. De Sabbat is de roem der dagen, geen dag is hem gelijk. En de kerk is de samenkomst Gods met zijn volk; geen vergadering vervangt hare plaats of vergoedt haar gemis. Daarom rust op de dienaren des Woords, in dezen tyd meer dan immer tevoren, de heilige roeping, om [de gaven niet te verzuimen, die bovenal voor de verkondiging van het Evangelie hun geschonken en toebetrouwd zijn. Indien zij meester willen blijven van het gemoed des volks, dan hebben zij te zorgen, dat zij meester blijven van het woord. Indien zy het om des Heeren wil niet rustig mogen aanzien, dat de stroom van het leven langs hen en langs de kerk heen voorbijgaat, dan hebben zij in de eerste plaats er zich op toe te leggen, dat het Woord Gods in al zijn eenvoud, waarheid en kracht door hun dienst worde aanbevolen aan de conseientiën der menschen. Zeker, het Evangelie van Christus heeft onze versieringen, 'onze bewegelijke woorden van menscheUjke wijsheid niet noodig; het is waar en schoon en rijk door zichzelf. Maar om het voor te stellen in al zyne heerlijkheid, om het te spreken in betooning van geest en kracht, daartoe wordt voortdurende oefening, volhardende inspanning, liefdevolle toewijding vereischt. Schleiermacher heeft het eens naar waarheid gezegd: het is betamelijk, dat wij op het hoogste, wat de menscheüjke taal uitspreken kan, ook de gansche volheid en schoonheid onzer rede aanwenden, niet alsof er een sieraad ware, dat de religie niet missen kan, maar omdat het onheilig en lichtzinnig van hare herauten zou zijn, wanneer zij haar niet alles wijdden wat zy heerlyks bezitten, om zoo de religie aan te bevelen met de kracht en waardigheid welke haar past. En veel schooner heeft Paulus het eenmaal aan de gemeente van Corinthe van zichzelven betuigd: ik ben ijverig over u met een ijver Gods. Want ik heb ulieden toebereid, om u als eene reine maagd aan éénen man voor te stellen, n.1. aan Christus. Als de hier volgende lezing aan het verwakkeren van dien heiligen ijver eenigszins diensbaar mocht zyn, zou de Schrijver zich hartelyk verblijden. H. Bavinok. Kampen, Mei 1901. Veroorlooft mij, in deze ure Uwe aandacht te vrar gen voor eene rede over de welsprekendheid. Rechtvaardiging heeft, dunkt mij, de keuze dezer stof niet noodig. Ik heb toch de eer en het voorrecht, in de eerste plaats het woord te voeren tot vrienden en broeders wier voornaamste, wier eenige kracht straks liggen zal in het woord. Het woord, M. H., zal tegelijk uw zwaard en uw schild zyn; wapen van aanval en van verdediging bei. TJw macht zal te grooter, uw invloed te uitgestrekter zijn, naarmate gij dat wapen met meer bekwaamheid hanteert. Al de andere gaven uws geestes zullen van te grootere heerlijkheid zijn, naarmate zij in het woord een krachtiger en bezielder uiting ontvangen. Bedienaren des Woords, des Goddehjken'Woords, zal uw eerenaam zyn. En daarmee wordt u eene macht toebetrouwd, grooter dan die van vorsten en wereldgrooten. Want meester van het woord, zijt gij meester van het gemoed. Wie heerseht over den geest, is sterker dan die eene stad inneemt. Maar ook al is dat hooge ambt van de bediening des Woords voor velen mijner geachte hoorders niet weggelegd, toch mag de hope gekoesterd worden, dat ook hun het onderwerp mijner rede niet onbelangrijk zal voorkomen. Wèl te spreken toch is voor ieder mensch een sieraad, en van den Christen, man of vrouw, eene kostelijke deugd. Meer dan wij vaak meenen, legt de H. Schrift een sterken nadruk op het plichtmatig, op het heilig gebruik van tong en van taal. Niet aan een afzonderlijken stand, maar aan ieder mensch zonder onderscheid houdt Paulus de grondwet aller welsprekendheid voor, als hij zegt: Uw woord zij ten allen tijde in aangenaamheid, met zout besprengd, opdat gij moogt weten, hoe gij een iegelyk moet antwoorden. Wèl te spreken is geen vereischte alleen op den kansel en voor de balie, maar ook in het dagelyksch leven en in het maatschappelijk verkeer. Van deze algemeene welsprekendheid, die van "welbespraaktheid nog te onderscheiden is, is de bijzondere, waarover ik handelen ga, slechts een onderdeel en eene engere toepassing. Ik houd mij daarom van uw aller belangstelling overtuigd, als ik de poging waag, om u die welsprekendheid in haar beginsel, haar wezen en haar vorm achtereenvolgens te schetsen. I. Gy herinnert n allen het tafereel uit Goethe's Faust, waarin deze, Joh. 1 vertalende, geen vrede vinden kan met het eerste vers: in den beginne was het Woord. Die uitdrukking bevalt hem niet. Hy kan het woord zoo hoog niet schatten, hy veracht het woord, dat immers dikwerf zoo onwaar is, niets dan een ydele klank en een holle toon; het woord kan het beginsel en de oorsprong der dingen niet zyn. Hy wil daarom verder terug en dieper afdalen ; het wezen, den grond, den wortel der dingen wil hy peilen. En hy schrijft: in den beginne was de zin, dat is de gedachte, het oordeel, het verstand. Maar nauw staat dat geschreven, of de twyfel rijst: is het de zin wel, die alles werkt en schept? Is het denken zonder meer wel by machte, om het zynde vooTt te brengen ? Hy verbetert andermaal en leest: in den beginne was de kracht. Maar wederom gevoelt hy zich onbevredigd, ook hierby kan hy niet blyven staan; ook kracht zonder meer is nog niet scheppend en voortbrengend, in dien zin, dat zy aan een kosmos het aanzijn geeft. Hy moet nog verder terug. En daar valt hem in en hy schryft het getroost terneer: in den beginne was de daad. En met deze nieuwe lezing stelt Goethe zyne pantheïstische wereldbeschouwing in de plaats van het theïsme der H. Schrift. De aanvang der creatuur ligt voor hem niet in het levende, zelfbewuste, persoonlijke Woord, dat alle dingen sprekend schept; maar hy "zoekt het beginsel en het wezen aller dingen, geüjk hy ook elders zegt, in rustelooze Thatigkeit. Er is een levende, almachtige wil, die alles doordringt, een „altijd strevend zich bemoeien," een eeuwige drang, die tevens rede en liefde is. Zoo getuigt hy elders in zyne gedichten: Wenn im Unendlichen Dasselbe Sich wiederholend ewig fliesst, Das tausenfaltige Gewölbe Sich kraftig in einander schliesst, Stromt Lebenslust aus allen Dingen, Dem kleinsten wie dem grössten Stern, Und alles Drangen, alles Bingen, Ist ew'ge Ruh in Gott dem Herrn. De H. Schrift weerspreekt dit naturalisme in het aangezicht en stelt aan het begin en als het beginsel der dingen niet de onbewuste kracht of den blinden drang, maar het zelfbewuste persoohUjke, zelfstandige woord. Door de wisheid, die God bezat als het beginsel zyns wegs, door het woord als xpwrorwoQ T>}£ nmtrtug, als eerstgeborene aller creaturen, heeft God de dingen, die niet zyn, geroepen alsof zy waren. Sprekende, schept en herschept Hy alle dingen. Wy bewonderen, en terecht, de stoute schoonheid waarmede Homerus de macht van den Opperste der goden in de Ilias beschrijft: En Kronion sprak en wenkte met zyne donkere wenkbrauwen, de hemelsche lokken schudden op 's konings onsterfelijk hoofd en de gansehe Olympus trilde. Maar wat is ze in majesteit bij deze verhevene woorden der Schrift: Hy' spreekt en het is er, Hy gebiedt en het staat er. Ziedaar de absolute, de goddelijke, de oorspronkelijke macht van het woord. En alle macht van ieder ander woord is daaruit geweld, heeft daarin haar oorsprong en beeld. Maar omdat juist het woord de eerstgeborene is van alle creatuur, is er eene sprake ook in de gansehe schepping Gods. Er zit gedachte, er zit taal, er zit stem en klank en toon in alle dingen, verstaanbaar voor den mensch. De schepping is geen schrift slechts van den vinger Gods en geen zwijgend boek, maar meer dan dat, zy is eene sprake Gods tot den mensch. Ik weet wel, dat wij dat boekme.t zyn hiëroglyphenschrift menigmaal niet kunnen ontcijferen, en die sprake dikwerf niet verstaan. Maar dichters, die onbevangen kinderen des gemoeds, hebben haar verstaan en namen gewijzigd het woord van Paulus over: daar zijn vele soorten van stemmen in de wereld, en geene derzelve is zonder stem. De dichter van Ps. 19 verstond ze; de hemelen vertellen Gods eer, zoo zingt hij, de dag aan den dag stort sprake uit. Daar is in de gansche schepping geen rede en daar zijn geen woorden, wier stem niet door alle menschenkinderen wordt gehoord. De redenen der geschapene dingen gaan tot aan het einde der wereld. Alles spreekt. Elk ding heeft zijn eigene taal en zijn eigene stem. De gansche schepping is welsprekend; slechts de zonde is een wanklank in haar lied. Toch, gelijk de mensch het hoofd is van de schepselenrij, zoo heeft de sprake der creatuur in hem haar hoogsten vorm verkregen. Alle dingen vertoonen ons de voetstappen Gods, hjj is het beeld Gods; en hy is het niet het minst door zyn taal. Deze zelve is een wonder. Haar oorsprong is onbekend, haar wezen onnaspeurüjk, haar werking onbesehryfelyk. Bilderdyk zong er van in de u bekende verzen: O, vloeibre klanken, waar, met d'adem uitgegoten, De ziel (als Godüjk licht, in stralen afgeschoten) Zichzelve in meedeelt! meer dan licht of melody; Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmony, Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt! Door wie zich 't hart ontlast, verademt en verengeit 1 IJdel schijnt het woord, eene trilling der lucht, een klank, wegstervend op den adem des winds, ydeler dan de ijdelheid zelve. En toch eene macht, krachtiger dan zwaard en geweld, als het woord Gods zelf beide leven en licht. Het woord is niet dood, geen afgesproken teeken, geen conventioneele klank, geen ijdel kunstgewrocht, door arbeidzaam verstand „met moeite en vlijt gezocht." Maar bezield en levend, wassend, groeiend, ontaardend, kwijnend, stervend als ieder ander organisme. Geen produet van 's menschen wil, geen uitvindsel van zijn brein, maar „schepsel van 't gevoel," geboren uit ons wezen. Zooals het Woord Gods, de Logos, niet ariaansch door zijn wil is geschapen, maar uit zyn wezen is gegenereerd; alzoo is het ook met het woord van den mensch. Het woord is de mensch zelf, de taal de ziel der natie. Zy' sluit daarom meer ziel, meer wjjsheid in Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten; Houdt waarheid ja, en echten hemelzin En 't inbegrip der ons verleende schatten. Ken stervling, ken geheel uw ziel in haar! Zy maakt u mensch; in haar berust uw wezen. Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar; Leer daar uzelf, leer daar uw God in lezen! 2 In de taal hebt ge den mensch, het diepste, het ihnerüjkste van zijn wezen; in het woord treedt hyzelf in 't licht en komt hy uit zijne geslotenheid en verborgenheid te voorschijn. Uit de diepte van zijn wezen wordt het geboren. Daar krijgt de aandoening, die ons treft, vorm en gestalte; en uitdien donkeren moederschoot geboren, is het kind van geest en ziel te zamen, afschijnsel op zijn beurt van 's menschen heerlijkheid en uitgedrukt beeld zijner zelfstandigheid. Zoo is ongetwijfeld ook in den beginne de taal ontstaan, al kunnen wij van de wijze, waarop dit geschiedde, ons geene voorstelling maken. Want de eerste mensch was geschapen naar het beeld Gods, en bezat daarin niet alleen gerechtigheid en heiligheid, maar ook kennis en waarheid. En wat hy kende van God en zyne werken, moest hy weergeven in het woord. Uit zijne ziel werd de taal geboren, en die taal was poëzie. Maar goddeUjke gift, met d'ademtocht van 't leven Aan 't schepsel ingestort, zoover er geesten zweven, (Is ze tevens) met zijn val, vervallen en ontaard. En die ontaarding bestaat hierin, dat de mensch, geüjk overal, zoo ook op dit terrein behagen is gaan scheppen in den vorm, in het woord op zichzelf, los van de waarheid der gedachte. Hij is afgevallen van den inhoud tot den vorm, van het wezen tot den schijn, van het leven tot den dood, van het licht tot de duisternis, van de volheid tot het niet ('). Toen is ons woord ledig en hol geworden, zonder leven en licht. En het is tegen die ijdele, ledige, uitgemergelde woorden, tegen die rtsvot Koyot, dat de H. Schrift zoo krachtig waarschuwt, zoodat wij zelfs van elk ijdel woord rekenschap hebben te geven. Een inderdaad ontzettende macht wordt daarom op ons allen uitgeoefend door de phraseologie, de holle klanken, de zinledige woorden, de conventioneele termen. Berekene b.v. wie het kan de heerschappij, die er in de holle klanken vrijheid, gelijkheid, broederschap, gelegen heeft en nog ligt over het menschehjk hart. Wie er zich bekwaam toe acht, gade werking na, in de beide vorige eeuwen uitgegaan van de leuzen onsterfelijkheid, deugd, verdraagzaamheid, neutraliteit, gelijk recht voor allen en zoovele meer. Het zijn alle klanken, die als muziek in de ooren ruischen, die de zinnen streelen als het gezang der Sirenen, die de harten betooveren, maar die aan het denken geen stof bieden en by steeds (*) Hiuc discidium illud exstitit quasi lingnae atque cordis absurdum sane et inutile et reprehendendnm, Cicero, de Oratore III 16, 61. 2* dieper overweging ook altijd lediger blijken van zin. Maar het welgevallen aan den inhoudloozen vorm van het woord komt niet alleen in die valsche leuzen uit; heel onze conversatietaal en schier al onze beleefdheidsvormen zijn daarvan al te zeer bewijs. Er ligt waarheid in wat Goethe eens zeide : een mensch liegt, zoodra hy beleefd wordt. Boven den schouwburg, waaraan Shakespeare verbonden was, stond het opschrift: totus mundus agit histrionem, heel de wereld speelt komedie. In Hamlet heeft Shakespeare ons een mensch geteekend, die dat leugen- en huichelachtig bestaan der wereld heeft doorschouwd, die daarom niemand meer vertrouwt, en er een zekeren daemonischen wellust in vindt, om ieder dat masker weg te rukken van voor het aangezicht. Als we dan ook eenzijdig op deze schaduwzijde letten van onze menschelijke natuur, had Talleyrand zeker recht om te zeggen: de taal is uitgevonden, om onze gedachten te verbergen. Vergeten wy daarbij echter niet, dat deze zin geschreven werd door een Franschman en doelde op de Fransche maatschappij van zijn tyd. De Franschen waren toen ongetwijfeld de meesters der conversatie, d.i. van de kunst, gelykzy genoemd is, om in de fijnste vormen over de nietigste onderwerpen de galantste gesprekken te voeren. Geen taal, die zich daartoe ook beter leende dan de Fransche. En niemand, die aan het wufte karakter dier taal zich dieper ergerde dan de fijne taalkenner Bilderdyk, die er op waarlyk al te hartstochtelijke wy'ze lucht aan gaf als hij uitriep: Maar weg met u, o spraak van bastertklanken Waarin hyeen en valsehe schakels janken; Verlooch'nares van afkomst en geslacht, Gevormd voor spot, die met de waarheid lacht; Wier staamlarij, by eeuwig woordverbreken, In 't neusgehuil, zichzelf niet uit durft spreken. Verfoeilijk fransch, alleen den duivel waard, Die met uw aapgegryns zich meester maakt van de aard! Dit welgevallen aan den vorm, aan den toon, slaat dan weldra over in de leugen, d. i. de liefde tot het zuivere tegendeel van het zijn, tot het ydele niet. Daarom is dwalen nog menschelyk, liegen is satanisch. Want als Satan liegt, dan spreekt hy uit zichzelven, d. i. dan is hij waar en oprecht. En de hoogste openbaring der leugen is weer de valsehe profetie, het nihilistisch tegenbeeld van de hoogste realiteit. Door te letten op haar tegenbeeld, haar caricatuur, laat zich het best opmaken, wat het echte beginsel der ware welsprekendheid zy! De wortel van de ydele woorden ligt in het welgevallen aan den schyn, in 's menschen afval tot den vorm en tot het niet. Welsprekend zal de mensch dus zijn, als het woord weer drager is van een Goddelijken inhoud, als het op zijne, d. i. op creatuurlijke wijze weer is, wat de Logos is in het Goddelijk wezen, beide leven en licht. Om wèl te spreken, behoort men wèl te zijn. Ons woord is dan weer wat het wezen moet, als het beeld is en gelijkenis van onszelven, en wijzelveh weer beeld en gelijkenis Gods. Dan is het niet ledig, niet ij del, niet hol, maar openbaring van het innerlijkste van den mensch, ziel van zijne ziel, en geest van zijn geest. Zooals van de taal, ligt ook de bron der ware welsprekendheid dus niet in het redeneerende verstand; veel minder in een daad of besluit van den wil, maar achter beide in z\jn hart of gemoed, vanwaar de uitgangen des levens zijn, ook van het leven der welsprekendheid. Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek; en gij zijt welsprekend. Pectus est quod disertos facit. Les grandes pensées viennent du coeur. Welsprekend zijn allen geweest, die in het woord het beste gaven dat zij hadden, d. i. zichzelven. Zoekt daarom de welsprekendheid niet bij de Jansalié-naturen, bij de handelaars in verdraagzaamheid en neutraliteit. Wie niet warm of koud weet te worden; wie geen passie; geen hartstocht, geen geestdrift en bezieling kent, wordt met geen gunst van de Muze der welsprekendheid bezocht. Haar geheim ligt in het gemoed. Laat de hartstocht aan 't woord komen, en de welsprekendheid is geboren. En wat kon ons hart niet beroeren? Voelen wy niet met de gansche schepping mee ? Zijn we niet aan alle dingen verwant ? Behooren we niet tegelijkertijd tot den hemel en tot de aarde? Ons hart is het brandpunt, waarin alle stralen der geschapene dingen samenvallen; de spiegel, waarin zich alles weerkaatst. Indrukken, gewaarwordingen, aandoeningen stroomen van alle kanten ons toe. Wij zijn toegankelijk voor de melodiën der engelen en voor het gehuil der daemonen; voor het lied der schepping en het zuchten der creatuur. Er is geen sprake, die niet door het menschelijk hart kan worden verstaan; geen stem, die niet in onze ziel weerklinken kan. En als ons hart dan alzoo geraakt, getroffen, of naar onze schoone afleiding getogen, meegesleept wordt, en dus in hartstocht ontwaakt, onverschillig welke : liefde, haat, berouw, medelijden, verontwaardiging, schrik, vreeze, angst, ontzetting; als ons gemoed wordt beroerd en de golven van ons zieleleven in beweging worden gebracht; als onze geest wordt gedreven, in geestdrift ontsteekt, en in vervoering en verrukking geraakt; dan is de echte bron der welsprekendheid in ons ontsloten. Diep, innig gevoel is het beginsel der oratorie; vatbaarheid der ziel om geschokt en beroerd te worden. Dichters en redenaars zijn daarom altijd menschen van een fijn en teeder gevoel geweest; fijn bewerktuigde naturen, by wie de minste aanraking de snaren trillen deed, en iedere koelte de oppervlakte van hun gemoedsleven deed rimpelen. Niet zonder reden lezen wij daarom ook van Jezus zoo dikwerf, dat Hij met ontferming werd bewogen. En als Paulus zyne machtige rede op den Areopagus houdt, dan is zyn hart getroffen door de aanschouwing, dat de stad zoo zeer afgodisch was. En zoo by alle redenaars van vroeger en van later tyd. Welsprekend is de toorn van Achilles, de trouw van Andromache, de vaderlandsliefde van Demosthenes, de yver voor het welzyn van den staat by Cicero. Welsprekend waren de Hervormers, aangegrepen door brandenden yver voor de eere Gods en zich uitende in dit koninklyke woord van Calvyn: een hond blaft wel als men zyn heer aanvalt, zou ik dan niet spreken als myn Meester wordt aangerand? Welsprekend was Burke, als hy in 't Engelsche parlement zyne machtige stem tegen de revolutie verhief. Welsprekend was Multatuli in zyn Max Havelaar, omdat zyn gemoed van verontwaardiging was vervuld over het schandelyk onrecht door Droogstoppels en Slymeringen aangedaan aan den armen Javaan; welsprekend naar zyn eigen getuigenis als de moeder, die gilt van angst by het te water vallen van haar kind. De geschiedenis levert bewyzen te over, dat de welsprekendheid, evenals de taal, een schepsel is van het gevoel. Tweeërlei is dus noodig tot het ontstaan der ware welsprekendheid: eene krachtige gemoedsaandoening, een ontroerd gemoed, êen getroffen hart; en een onweerstaanbare drang om hieraan uiting te geven. En deze twee zijn een. Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken. Wie vast en diep gelooft, die kan niet zwijgen. Indien hij zweeg, de steenen zouden spreken. In den hoogsten zin treft gij deze inspiratie, deze vocatie, dezen inwendigen drang, deze drijving des geestes, of hoe wilt gij ze noemen, bij de profeten en apostelen aan. Jeremia zegt ervan, dat het in zijn hart werd als een brandend vuur, besloten in zijne beenderen. Amos was een eenvoudig landman, maar werd zoo krachtig aangegrepen en voortgedreven, dat hij geen ruste had bij zijn handwerk en zijne kudde verliet. Hij kan het niet uithouden, hij moet naar Jeruzalem heen om te getuigen. En dan geeft h\j uiting aan dien gloed, die hem van binnen verteert: de leeuw heeft gebruld, wie zou niet vreezen; de Heere heeft gesproken, wie zou niet profeteeren? En het is diezelfde onweerstaanbare vocatie, die Paulus een wee deed uitroepen over zichzelf, indien hij het Evangelie niet verkondigde. Ja, Jezus zelf, in wien de Geest woonde zonder mate, getuigt: Ik heb uit mijzelven niet ge- sproken, maar de Vader die my gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en wat Ik spreken zal. Zie, dat is het echte: est Deus in nobis, agitante calescimus illo; de bron van alle hooger leven, van wetenschap en kunst, het beginsel ook der waarachtige welsprekendheid. En dan is er de welsprekendheid ook terstond, zonder oefening zelfs of voorbereiding. Er waren overal onder alle volken redenaars, voordat er rhetorica was. Het leven gaat aan de kunst vooraf. Homerus staat aan den aanvang der Grieksche cultuur en heeft als met één vleugelslag de hoogste hoogte der poëzie en der welsprekendheid bereikt. De apostelen en profeten waren welsprekend, ook zonder rhetoren te zijn. Zij hadden geen Gorgias van Plato, geen werk de Oratore van Cicero gelezen; zy hadden geen scholen ook der Grieksche rhetoren bezocht. De werken van Cicero en Quintilianus kenden zij niet; en de regels der voordracht, bijvoorbeeld van Schrant, waren hun ganschelyk vreemd. Zy wisten van geen thema en geen verdeeling, van geen analytische en synthetische methode, van geen peroratie met knaleffect, van geen voordracht, voor den spiegel bestudeerd. Niets van dat alles. Zy spraken niet in bewegelijke woorden van menschelyke wijsheid. En toch waren zy welsprekend, in hoogeren zin nog dan de redenaars der oudheid, zy spraken in betooning van geest en van kracht, als maehthebbenden en niet als de Schriftgeleerden. Zij waren welsprekend, niet door eigen oefening maar door Goddelijke gave; niet door reflectie maar door inspiratie; niet naar menschelijke roeping maar krachtens droit divin. De welsprekendheid was bij hen geen opzet maar natuur, geen kunst maar gave. En nog staan nu en dan, ten spot van alle regelen, soms eensklaps en.onverwachts uit de heffe van het volk de mannen op, wier woord als een elektrieke schok de gemoederen in vlam zet en de natiën beroert. Op het woord van Peter van Amiens trekken de kruisvaders duizenden bij duizenden naar Jeruzalem heen. De machtige taal van Luther hervormt de gedaante van heel het Christelijk Europa. George Fox heeft in 't midden der 17e eeuw gansch Engeland doen sidderen onder zijne profetische redevoeringen en zijne aangrijpende stem. De revolutie vond haar grootsten heraut en machtigsten redenaar in den woesten, onweerstaanbaren Mirabeau. En Multatuli's eerste werk deed eene rilling gaan door geheel ons vaderland. Maar toch de welsprekendheid is niet enkel gave; zy is ook kunst. Dat werd zij in het vaderland van alle kunst en alle wetenschap, in Griekenland. Zy' was daar haar oorsprong verschuldigd aan de politieke vryheid; het woord was in de volksvergade- ringen de eenige weg tot overwinning en heerschap-, pij. Er waren redenaars, ook voordat er rhetorica was. Maar toen de macht der welsprekendheid in de practijk werd aanschouwd, toen zocht men vanzelf van haar wezen zich rekenschap te geven, en werden haar eisehen en regelen opgespoord. En zoo is de welsprekendheid als kunst ontstaan. Zij kan zeker de gave nooit vergoeden of vervangen. De rhetorica maakt niemand welsprekend. La vraie éloquence, zeide Pascal, se moque de V éloquenee. Kunst zonder gave wordt sophistische woordenkramerij, vuurwerk zonder warmte; aan een zielloos portret, nooit aan eene levende schilderij gelijk. Maar gave zonder kunst ontaardt al te dikwerf, gelijk het voorbeeld der volksredenaars bewijst, in ruwe platheid en hinderlijke trivialiteit. Gave, die de kunst veracht, is ook de echte gave niet. Want welke gave, die van boven komt en hare afhankelijkheid erkent, zou de middelen kunnen versmaden, die eveneens van boven tot hare ontwikkeling worden geschonken? Geheel verkeerd is dus de meening, dat het genie van alle vlijt en arbeid is ontslagen en lijdelijk op inspiratie heeft te wachten. Want al is de uitspraak van F. A. Wolf: Genie ist Fleiss, overdreven; niet minder eenzijdig is de voorstelling, dat Goddelijke gave alle menschelijke inspanning en oefening overbodig maakt. Veel meer naar waarheid zegt Rückert: Es ist ein wahres Wort, der Künstler wird geboren, Doch jede Wahrheit wird Irrthum im Munde der Thoren. Geboren wird mit ihm der Kunsttrieb, nicht die Kunst, Die Bildung ist sein Werk, die Anlag' Himmelsgunst. De groote mannen op het gebied van kunst en wetenschap hebben daarom nooit de hoogte van hun roem bereikt zonder de zorgvuldigste oefening en de volhardendste inspanning van al hunne krachten. En de redenaars, wier naam zich voorplant van geslacht tot geslacht, zooals Demosthenes en Cicero, hebben geen moeite ontzien, om de gave, die in hen was, tot ontwikkeling en volmaking te brengen. Al is het daarom ook, dat de kunst de gave onderstelt, en deze laatste het eerste en het hoogste is; toch mag, ook naar het woord der Schrift, op geenerlei gebied de gave worden verzuimd. De gave eischt en roept op hare beurt om de kunst. (•) Zij moge den stroom der welsprekendheid niet kunnen voortbrengen en voeden; zij kan hem toch leiden in eene bekoorlijke bedding. Maar wat ze ook (!) Semper statui, neminem sapienliae laudera et eloqueutiae sine snmmo studio et labore et doctrina consequi posae. Cicero, de Orat. II 89. Mnlto labore, assiduo studio, varia exercitatione, plurimis experimentis, altissima prudenlia, praesentissimo consilio coostat ars dicendi. Quiutilianus, Orat. Instit. II 13. zÜi gave of kunst of beide te zamen, (') de echte welsprekendheid heeft haar bron alleen in het hart van den mensch. Hier liggen haar oorsprongen. Uit den overvloed des harten spreekt de mond. Welsprekendheid is terecht genoemd: la raison passionnée. H. Zoo is dan het beginsel der welsprekendheid ons bekend. Maar wat is zijzelve, en waarin bestaat haar wezen ? Ik vrees geen tegenspraak, indien ik ze omschrijf als de door kunst geoefende gave, om door de macht van het woord overtuigend op het verstand, roerend op het gemoed en overredend op den wil des menschen in te werken. Alle welsprekendheid, waar ook voorkomend, in het dagelijksch leven of op het spreekgestoelte, op den kansel of in de raadzaal, is wezenlijk drieërlei: betoog, schildering, overreding. De welsprekende moet weten wat hij te zeggen heeft, eene degelijke kennis bezitten, en overtuigend inwerken op het verstand zijner hoor- O Scio quaeri etiam, natura plus adeloquentiam conferat an doctrina. Consummatus orator nisi ex utraque fieri potest. Si parti ntrilibet omnino alteram detrab.es, natura etiam sine doctrina multum yalebit, doctrina nnlla esse sine natura potent. Quintilianus, t. a. p. II 19. ders; dit wyst ons op het verband tusschen welsprekendheid en wijsbegeerte of wetenschap. Hij moet verder niet alleen betoogen maar ook schilderen en alzoo het gemoed des menschen treffen; dat toont ons den samenhang tusschen welsprekendheid en poëzie. Hij behoort eindelijk ook te overreden, en den wil der hoorders te buigen ; dat doet ons de verwantschap zien tusschen welsprekendheid en deugd. Geen dezer drie kan gemist. Het woord, dat om welsprekend te zyn uitgaan moet van den gansehen mensch, zyn beeld en gelykenis moet dragen, behoort zich ook te richten tot den ganschen mensch, tot verstand en hart en wil. Zoo alleen beantwoordt het aan zyne bestemming, welke by ons, altyd op creatuurlyke wy'ze, geen andere is dan bij den Heere onzen God, die door het woord alle dingen schept en herschept naar zyn beeld. 1. Welsprekendheid vereiseht dus allereerst eene deugdelijke kennis van de stof, waarover men spreekt. De Sophisten, de mannen der Aufklarung en der phraeseologie in Socrates' dagen, maakten van de welsprekendheid een kunstgreep, eene behendigheid, legden zich toe op oratorische woorden, bombastische zinnen, schitterende beelden, vernuftige spelingen, treffende antithesen, en overrompelden daarmee de gemoederen des volks. Gorgias in Plato's werk van dien naam komt daar rond voor uit. Een rhetor is iemand die zonder studie, alleen door zijne woordenpraal, schooner en wegsleepender over elke zaak kan spreken dan de deskundige; over staatkunde beter dan de politicus, over geneeskunde beter dan de arts, over oorlog beter dan de krijgsman, en deze allen in de volksvergadering door zijne schitterende redenaarstalenten overtreft en verslaat. Hun hoogste kunst was dus, om rov rrrrw Xoyov jtpetrrm icoitiv, d.i. om wit zwart te praten. Effect bewerken, succes behalen was het doel van hun streven. Socrates en Plato zijn daartegen toen te velde getrokken en hebben die soort van welsprekendheid voor een onderdeel van de vleikunde, de xoAajeêi/rw*), verklaard en haar op ééne lijn gesteld met de kookkunst, de ètpoirouvri, die ook geen hooger doel heeft dan de zinnen te streelen en den smaak te prikkelen. En in stee daarvan hebben zjj in den redenaar degelijke wijsgeerige kennis geëischt. Socrates sprak het uit, dat de redenaar niet door woordenpraal verblinden maar door bewijzen overtuigen moet, en dat hij alzoo niet jagen mag naar oogenblikkelijk succes, maar in den dienst der Godheid zich moet stellen en voor recht en zedelijkheid in de bres moet springen. Plato omschreef de ware welsprekendheid als eene leiding der zielen door het woord, ^t/^aywy/a Tig 3«e Aeyuv, en achtte haar slechts mogelijk, wanneer de rede- naar wijsgeerige kennis bezat van die hoogste ideeën, welke alleen krachtens haar Goddelyken oorsprong de zielen der mensehen bekoren en boeien kunnen. Maar in weerwil van die machtige tegenspraak is het geslacht der Sophisten onder de redenaars niet uitgestorven. Zij leven onder ons voort tot op dezen dag. Nog zijn er velen, die, zooals Fénélon het uitdrukt, niet spreken omdat zij wat te zeggen hebben, maar die wat zoeken te zeggen, omdat zij spreken moeten. Schopenhauer verdeelt de schrijvers in drie klassen, eerst zulken die schrijven zonder te denken — deze klasse, zegt hij, is de talrijkste. Dan die denken onder het schrijven — ook zeer talrijk. Eindelijk zulken die gedacht hebben, eer zij aan het schrijven gingen — uiterst zelden. Die indeeling kan voor de openbare sprekers ongewijzigd worden overgenomen. Ook de redenaars op den kansel vormen hier geen uitzondering. Misschien bekleedt de phrase nergens machtiger en aanzienlijker plaats dan hier. Hoogdravende stem, galmende spraak, gerekte toon, ledige zinnen en streelende termen moeten vergoeden, wat aan degeljjken inhoud en echte studie ontbreekt. Te meer is dit hier te verwonderen, omdat de dienaar Gods Woord heeft te verkondigen en deze overtuiging hem ten strengste verbieden moest, der H. Schrift iets anders in den mond te s leggen dan wat zij werkelijk zegt. De tekst is dikwerf echter maar de spijker, waaraan de armoedige plunje van eigen of des volks geliefkoosde meeningen wordt opgehangen. Allegorie, vergeestelijking, mystieke beteekenis, diepere zin, eene waarheid achter de waarheid is dan de kustbewerking, waardoor men met de Schrift eigen gedachten verzoent. Studie is hiervoor niet noodig. Alleen eenige vernuftige behendigheid, eene ongebreidelde phantasie, eene behoorlijke mate van brutaliteit en eene consciëntie, die het niet al te nauw neemt. Succes behalen deze predikers wel, nog^meer dan de Sophisten. Als men op de vraag: Waarom vatte Mozes de slang bij den staart en niet by den kop, diepzinnig antwoorden durft: omdat de kop in 't paradijs vermorzeld was. Als men met mystiseh'en blik in de mannen der Samaritaansche vrouw de vijf boeken van Mozes aanschouwt. Als men in het huwelijk van Izaak en Rebekka de wijze afgeschaduwd ziet, waarop Christus zijne bruid, de gemeente, zich verwerft. Als men dit alles en nog veel meer als het Woord Gods verkondigen durft, zal het aan succes niet ontbreken. Maar de dienaar des Evangelies maakt dan de spottende, ofschoon toch ook geestige parodie zich waardig, die Multatuli eens in de aangrijpende leerrede van den Eerwaarden Ds. Zielknyper gaf. Tegen deze en dergelijke phraseologie zoowel in de raadszaal en voor de balie als op den kansel is er maar één afdoend geneesmiddel: en dat is ernstige studie, degelijke kennis, echte wetenschap. Oprechte godsvrucht zonder meer brengt helaas niet altijd mede, dat men daartegen genoegzaam op zijne hoede is. Innige vroomheid is aan deze wijze van prediken niet altijd gespeend. Maar deege studie doet ons weten, wat wij in Gods naam als Zijne gedachte verkondigen mogen. Op zijne wijze moét de prediker van het Evangelie het Jezus kunnen nazeggen: ik spreek uit mijzelven niet; de Vader heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen en wat ik spreken zal. Dat geeft alleen dat gezag, hetwelk voor de welsprekendheid op den kansel onmisbaar noocüg is. Zonder dit gezag ware deze welsprekendheid nimmer ontstaan en kon ze niet blijven bestaan. Naarmate wij de overtuiging verliezen van de Goddelijkheid van het Woord, dat wij brengen, verliest onze prediking aan invloed en kracht. Indien wij geen Goddelijke boodschap hebben te brengen, wie geeft ons dan het recht op te treden voor menschen van gelijke bewegingen als wjj, misschien beter dan wij ? Wie geeft ons dan vrijheid, om op den kansel ons boven hen te plaatsen, hen bezig te houden over de hoogste belangen der ziel en des levens en zelfs hun aan te- kondigen een eeuwig wel of een eeuwig s* wee? Wie durft dat, wie mag dat doen, dan alleen wie zich geroepen voelt van den Heére ? Zulkeen kan alleen welsprekend zyn. Dat is de onmisbare, maar ook de onvergeüjkelyke macht van de prediking des Woords. Maar dan behoort men ook te weten, dat wat men verkondigt niet ons eigen maar Gods Woord is. Daarom is het ook onverantwoordelijk en in den grond ongeloof, om met een Godswoord voor zich toch slechts meeningen te verkondigen, die aan het volk behagen. Deze welsprekendheid, hoe rechtzinnig zij op den klank af moge zijn, is een onderdeel der xsAauenTooj, der vleikunde, welke door Plato met de kookkunst op ééne üjn werd gesteld. Maar als deugdelijke kennis het eerste element is van ware welsprekendheid, mag men daarom evenmin in het andere uiterste vervallen en de oratotorische rede maken tot een arsenaal van geleerdheid. De kansel is geen katheder. En de kerk geen school. Toch is en wordt ook naar deze zijde dikwerf gezondigd. Onze Gereformeerde vaderen hebben dikwerf Hellas' en Latiums schatten geplunderd en voor de gemeente uitgestald. Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn, soms zelfs Syrisch en Arabisch; geographiè, historie en archaeologie moesten dienst doen, om de goê gemeente met bewondering te vervullen voor de geleerdheid van hun dominé. Een sterk sprekend staaltje heeft de eerw. Ds. Eversdyk ons nagelaten in een zijner leerredenen over Messias' heerlijkheid: „Een vriend, zoo lezen we daar, is vol inwendige genegenheid tot zijn vriend, is als tot hem zeiven. Deut. 13 : 6 lezen wij dat hjj is als onze ziel. Een vriend wordt daarom uitgedrukt, als een alter ego, een ander ik. Lyricus, voor zijnen vriend biddende, was het: Serves animae dimidium meae, behoud de helft mijner ziele. Trouwens het spreekwoord is: amicus una est anima in duobus corporibus: vrienden hebben ééne ziel in twee lichamen. Laërtius verhaalt, dat Xenocrates Plato met zoo groote liefde beminde, dat wanneer Dionysius eens tot Plato zeide: caput tibi quisquam tollet, iemand zal uw hoofd wegnemen, hjj, daarbij staande, op het zijne wees met bijvoeging: nullus id prius, quam istud abscindet, niemand zal dat eer dan dit afsnijden. Ziet, zulk een vriend is de Messias." (') Welnu, dat is geen preeken, dat is geen welsprekendheid, maar oppervlakkig geleerdheidsvertoon en ydele woordenpralerij ! Degelijke kennis sluit eenvoud niet uit maar in. Geleerdheid is geen wijsheid. Beets zegt terecht: Hij die de kennis zoekt en wijsheid niet daarbij, vrijt naar de kamenier en gaat de vrouw (l) Deze en andere, ook ten deele later aangehaalde voorbeelden zijn te vinden in J. Hartog, Geschiedenis der Predikkunde, Amsterdam 1861 en Sincerus, Dn Kanselontluistering, Amsterdam 1852. voorbij. Geleerd te preeken, zoodat het volk, zoodat gy uzelven niet verstaat, is geen kunst. Maar evenals de H. Schrift, de diepste gedachten uit te spreken, zoo eenvoudig en zoo natuurlijk, dat ook de daglooner u verstaat, dat is het hooge ideaal der degelijke kanselrede. In dezen zin zeide Luther eens in zijn tafelgesprekken: ik predik voor de ongeleerden en beval dan aan allen. Als ik dan nog wat Grieksch en Hebreeuwsch ken, bewaar ik dat, tot wij onder geleerden zijn. En dan maken wij het soms zoo bont, dat onze lieve Heer er zich over verwondert. 2. Kennis is echter in den redenaar niet genoeg. De wijsgeer betoogt en overtuigt en richt zich alleen tot het verstand. Maar de redenaar betoogt niet alleen, hij verhaalt niet slechts, hij laat zien. Hij richt zich ook tot gemoed en verbeelding. Welsprekendheid is daarom ten nauwste aan de poëzie verwant. De dichtkunst is zelfs de moeder der welsprekendheid geweest. Homerus was de vader der poëzie, maar ook van de geschiedenis en de welsprekendheid. Demosthenes heeft van hem de kunst afgezien en naar zjjn voorbeeld zich gevormd. Vooral in het OoBten gingen oratorie en poëzie hand in hand. De profeten des O. Verbonds waren redenaars en dichters tevens; de eurythmie van hun taal bewijst dit reeds. De gelijkenissen van Jezus veree- nigen beide in zich. En 1 Cor. 13 is een monument van Paulus' welsprekendheid, maar tevens een lied, een hymne op de liefde. Maar langzamerhand zijn welsprekendheid en poëzie uiteengegaan. De welsprekendheid is zelfstandig geworden, en heeft zich steeds verder van de dichtkunst verwijderd. Bij de Westersehe volken spreekt het verstand ook veel sterker dan de verbeelding. Wij leven niet meer in het concrete, maar in het abstracte. Reflectie heerseht over de intuïtie. Wij verlangen „meer waarheid dan fraaiheid, meer gezond verstand dan woordenpraal, meer wijsheid dan sieraad". Wij komen steeds verder af te staan van het tijdperk der volkspoëzie. Zelfs de naïviteit der Middeleeuwen is onherroepelijk voor ons voorbij. En toch blijven welsprekendheid en dichtkunst elkander verwant. Ze zijn van ééne familie. Z\j bestaan elkander in den bloede. En die verwantschap spreekt zich uit in de aan beide gemeenschappelijke schildering, in het levendige en aanschouwelijke der voorstelling, in het gebruik van beeld en figuur, in de aan beide eigene gave „de faire voir les objets". De redenaar moet ons te aanschouwen geven wat hij zegt. De rede is een betoog, maar zij is tevens een tooneel, een schouwspel. Zy beschrijft b.v. niet alleen in dogmatische termen wat de zonde is. Maar zy laat ons haar zien in haar ontzettende schuld, in haar verwoestende macht. Zij zet niet slechts leerstellig de verschillende ondeugden uiteen, maar zy voert, natuurlijk niet door nabootsing maar door levendige voorstelling, den dronkaard, den gierigaard, den dienaar der wereld, den onreine van hart ten tooneele. Zy houdt geen wysgeerige verhandeling over de deugd en den godsdienst. Maar zy voert ze als in levenden lyve voor onze oogen op. En dat kan de Evangelie-prediker te beter doen, wijl in het Christendom alles concreet, aanschouwelijk, persoonlijk, of wilt gy den diepsten grond, wyl het trinitarisch is. De bedienaar des Woords heeft hierin boven eiken anderen redenaar in de burgerlijke, rechterlijke, staatkundige welsprekendheid ontzaglijk veel vooruit. Altijd, indien hy maar niet aan de oppervlakte der dingen blijft hangen en in de diepte durft afdalen, komt hy als van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover een persoon, in de schepping, in de verlossing, in de heiligmaking. De H. Schrift is daarom ook ééne machtige historie, van het begin tot het einde toe. Zij is nooit abstracte redeneering, nimmer dogmatisch betoog. Nooit is er de taal der reflectie aan het woord. Zy redeneert niet, zij schildert. Zij beschrijft niet, zy verhaalt. Zy betoogt niet, zij laat zien. Er is ook in dit opzicht geen boek ter wereld met de Schrift te vergelijken. Alles in haar is aanschouwelijk, schilder- achtig, concreet, oorspronkelijk, frisch als het kristalheldere water, dat opborrelt uit de bron. Zij spreekt in de taal van het leven, van het hart, van de onmiddellijkheid, van de inspiratie, is verstaanbaar daarom voor ieder mensch, voortlevend tot in alle geslachten, nooit verouderend in haar duur, en daarom klassiek in den hoogsten, in een geheel eenigen zin van het woord. De goddelijke gedachten zijn hier ingeweven in de geschiedenis; profetie en historie zijn één. Het is alles, van den aanvang tot het slot, belichaamde gedachte, vleesch geworden woord, het Goddelijke vermensehelijkt, het geestelijke verzinnelijkt, alles in wijden cirkel geschaard rondom en heenwijzend naar Hem, in wien de Godheid lichamelijk woont, en het ideaal werkelijkheid werd. Het abstracte dualisme van God en mensch, geest en stof, hemel en aarde, verstand en hart is hier verzoend tot de innigste eenheid. Geen betere studie dies, om aan dezen tweeden eisch der welsprekendheid te voldoen, dan die der H. Schrift. Elke prediking verliest dan ook in die mate aan aanschouwelijkheid, als zij van het historisch Christendom der Schrift zich losmaakt; Zie het maar aan het armzalig Eationalisme van vroegeren en van lateren tijd. Beproef vrij, indien gij wilt, het Semietische om te zetten in het Japhetische; tracht de GoddeUjke idee los te wikkeien uit de historie. Maar ge hebt niet slechts het Christendom van zijn merg en kern, gij hebt ook den godsdienst van zijne poëzie beroofd. En tevergeefs beproeft men dan gelijk in den laatsten tijd, de religie weer met de poëzie te verbinden, aan de dorre verstandsbegrippen weer leven in te blazen; zelfs het te hulp roepen der phantasie, van zang en kunst verrijkt de armoede niet. Het Rationalisme is de dood der poëzie; het maakt alles abstract tot in de taal toe. God wordt het Opperwezen, de Messias wordt de wijze van Nazareth, verzoening wordt voorbeeld, zonde wordt gebrek, bekeering wordt betering. Alle teekenachtige, schilderende woorden maken voor dorre begrippen plaats. Terwijl de ware welsprekendheid de gedachte zelfs veraanschouwelijkt, lost het Rationalisme de aanschouwing der historie in koude denkbeelden op. Daarom ook, RationaUsme en welsprekendheid strijden met elkaar even sterk als Rationalisme en poëzie; ware welsprekendheid is schildering. Onder haar handen begint het abstracte te leven, en gaat de gedachte over in vleesch en in bloed. Als b.v. de beroemde Bernard v. Clairvaux het raadsbesluit der verlossing aan het volk verkondigen wil, voert hij de vier eigenschappen Gods: barmhartigheid, waarheid, vrede en wijsheid sprekende en handelend voor ons op. Zulk eene welsprekendheid kan 'niet nalaten het volk te boeien en te ketenen aan de lippen van den redenaar. Geboren uit het gevoel, uit zij zich in de taal der verbeelding. En verbeelding is naar de schoone voorstelling van Bilderdijk de moederschoot der poëzie, maar die bevrucht moet worden door het gevoel. En dan wordt daaruit zoowel voor de welsprekendheid als voor de dichtkunst „een nieuw heelal geboren, Waarin op vleuglen van zijn almacht rondgedragen, De dichtkunst zwiert en zweeft met GodUjk zelfbehagen, En warelden vol glans hervoort roept uit haar graf." Maar natuurlijk kan men ook hier ter rechterzijde afdwalen. Er is soms des Guten zuviel ook aan deze zijde gedaan. Zeker bestaat het verband tusschen welsprekendheid en poëzie niet daarin, dat men preeken houdt op rijm. Toch waren deze vroeger, bij het volk weet ik niet, maar bij de dominés in den smaak. Ds. Antonie Croezen begon in de leerrede ter inwijding van de Nieuwe Kerk te Rotterdam 1737 reeds het votum in dichtmaat: Ons zegen Vader ende Soon Ons zegen d'Heyiige Geeste, Dien al de wereld eer betoon, Voor Hem hun vrese meeste. Een ander maakte den overgang tot zyn tekst met dit versje: Liefste Jesu, wy zijn hier U en Uw woord aan te hooren; Onze zinnen so bestier, Dat zyn kragt niet gaa verloren Maar ons hart daarvoor bewogen Tot u werde opgetogen ! Amen. Nog dwazer maakte het een catechiseermeester, die in eene lofrede over den vromen Ds. Velingius zyn poëtische ader uitstroomen liet in deze verzen: De Godsvrucht zweeg en gaf een kus Uit eerbied aan Velingius. Maar ook meer prozaïsche predikanten hebben aan hun verbeelding al te los den teugel gevierd. Het is al te plastisch, als Ds. Mees eene preek over Sara's begrafenis aldus betitelt: De rouwstatige begrafenisse van de gezegende princesse Sarah, overledene huisvrouwe van de voortreffelijke vorst, profeet en vriend Gods Abraham. Nu voor 3539 jaar begraven by Hebron, in Makpela, in 't jaar 2145 na de schepping, synde 1858 voor de geboorte Christi, nadat sy 127 en haer man 138 jaer geleeft hadden. Zoo zal het ons evenmin bevallen, als Ds. Zelotes te Rotterdam zijn tekst aldus aankondigt: onze textwoorden zijn geschept uit den grooten oceaan van Mozes, de vierde springbron, den vijftienden emmer, den twaalfden droppel. En allerminst zullen wij onze goedkeuring kunnen hechten aan dit realistisch beeld van Ds. Theod. a Brenck: wanneer het water in een schip gevloeid is, dan wordt het door een hoosvat weder uitgeworpen. Zoo heeft David het water der zonde in het schip zijner ziel, door de reten van het overtreden der geboden Gods ingebroken zijnde, door het hoosvat van oprechte beljjdennisse daaruit geworpen. Zulke wansmaak was toen en vroeger reeds geliefd. Het was de t$jd van den bekenden dichter Jan Vos, die een verliefd jongeling aldus laat spreken tot de uitverkorene van zijn hart: ik laet den scepter slippen, Indien ik met mijn mont op d' oever van uw lippen, Magh stranden met een kus. Ik durf niet beweren, dat het volk van den tegenwoordigen tijd zulk valsch vernuft niet meer fraai vinden zou. De plastische en platte redenaars hebben ten allen tijde de massa van het volk geboeid. Het naturalisme en realisme van Zola valt ook op godsdienstig gebied in veler smaak. Maar één ding is van die volksredenaars toch te leeren: het schilderachtige, het levendige, het aanschouwelijke hunner voorstelling. Dit toch is het geheim van alle populaire welsprekendheid: de redenaar mag zich geen oogenblik van zijn gehoor isoleeren en nooit eene koude alleenspraak houden. Integendeel, hij moet voortdurend zich tot zijne hoorders wenden, hen aanzien, aanspreken, vragen doen, tegenwerpingen in den mond leggen, bedenkingen wegruimen. Hy mag ze geen oogenblik los en aan ziehzelven overlaten, hy moet ze bezig houden en met hen bezig zyn, met hen spreken, met hen handelen. Er moet wisseling, verkeer, handel zyn tusschen oog en oog, hart en hart, ziel en ziel. De rede moet ééne dramatische handeling zyn. Dan eerst bereikt de welsprekendheid dat doel, hetwelk Bilderdyk ook aan de dichters voorhoudt: Houdt aller harten in uw handen! Doorwoelt, doorwroet onze ingewanden! Beheerscht verbeelding en verstand! Kneedt, kneedt onze inborst met uw vingren. Leert van Jupyn den bliksem sling'ren! Maar zet er zielen mee in brand. 't Gemeen moog' vruchtloos naar den hoogen U starend trachten na te oogen, 't Gevoele u in 't geschokte hart! Het ween, het lach, het gloei, het yze, Naar dat uw zangtoon dale of rijze, Of zink' in onbeweegbre smart. Het haat', het minn', het zet zich open, Het krimp' naar 't onweerstaanbre nopen Der geesel, daar uw hand meê zweept, En heb gevoel, noch wil, noch leven, Dan die 't uw zangtoon weet te geven, Die 't in zyn golving medesleept. 3. Maar hoe innig het verband ook zy van welsprekendheid en dichtkunst, en hoever zy ook samengaan, de welprekendheid gaat ook nog boven de dichtkunst uit. Deze heeft tot reehtstreeksch en onmiddellyk doel te behagen, en ons diezelfde aandoeningen in het gemoed te storten, welke de dichter gevoelt. Maar de welsprekendheid betoogt niet alleen voor ons verstand. Zy roert en schokt niet slechts ons gemoed. Met eene aandoening in onze ziel is zij niet tevreden. Einddoel der prediking bestaat niet hierin, om — naar eene plastische uitdrukking — het huis Gods onder water te zetten met tranen. Zielroerende en — gelijk Witsius ze noemt — tranentappende predikatiën zyn lang niet altoos de beste. Van menige roerende predikatie geldt het versje van Beets: Jan War spreekt roerend, zegt gij. Kom, Ik wil het ook gelooven. Hij roert een pot met woorden om, En hutst het onderst boven. De ware welsprekendheid beoogt meer dan roering des gemoeds. Zij tracht door verstand en hart heen ook den wil des menschen te buigen. De redenaar mag niet tevreden zyn, voordat de hoorders denken als hij, handelen als hij. In de welsprekendheid bereikt het woord eerst zyne hoogste, zyne hervormende, zijne herscheppende macht; nadert het dichtst aan de oorspronkelijke, absolute macht van het woord onzes Gods. De echte welsprekendheid is daarom zonder heerschappij over de taal niet denkbaar. Zoozeer is deze een vereischte en kenmerk, dat Prof. De Vries by de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Groningen in 1849 daarin zelfs het beginsel der welsprekendheid kon stellen. En hy omschrijft die heerschappij in deze woorden: als de spreker den inhoud der taal -zoodanig in zich heeft opgenomen, dat zy met zyn wezen vereenzelvigd is; als de taal zelve naar stof en naar geest zoodanig zyn eigendom is geworden, dat al hare schatten op één wenk tot zyne beschikking staan; als aan elke gedachte, die by hem oprijst, aan elke gewaarwording die hy gevoelt, onmiddellijk dat woord en die uitdrukking ontspringt, die haar het levendigst afschildert; als de schikking en verbinding, de buiging en plooiïng der deelen, de afwisseling der vormen en wendingen, telkens de allerfijnste schakeeringen der . gedachte met de zuiverste overeenstemming vergezelt, telkens in één toon samensmelt met de trilling van elke zenuw des gevoels; eindelijk, als elk beeld, dat de ziel heeft opgevangen uit den spiegel der taal, zich even krachtig, even helder, maar met het prille waas der oorspronkelijkheid weerkaatst in het levende woord; dan, dan eerst is de zege behaald, en heeft de taal haren meester gevonden. Dit meesterschap over de taal verzekert ons eerst de heerschappij over 't gemoed en alzoo over den wil van den mensch. Die wil is geen draaienden windwijzer en zwabberenden weerhaan gelijk, maar wortelt diep met zijn vezelen in des menschen natuur. Bidden moet daarom de Evangelie-prediker zijne hoorders, dat zij zich met God laten verzoenen. De welsprekendheid is een betoog, zij is een schouwspel en handeling; zij is eindelijk meer nog dan dat alles te zamen, zij is een strijd en een worsteling. De redenaar heeft een kamp met zijne hoorders. Hij moet ze overreden. Hij mag van dien strijd niet aflaten, voordat zij zich hebben overgegeven. Hij moet elke bedenking wegruimen, alle verontschuldi- 4 ging hun ontnemen, eiken weg ter ontkoming afsnijden. Hij heeft ze in de engte te drijven, zoodat zy als de Israëlieten noch voor- noch achterwaarts, evenmin ter rechter- als ter linkerzijde uitwijken kunnen en alleen nog kunnen opzien naar boven, vanwaar de hulpe komen zal. De hooge ernst, de zware verantwoordelijkheid van de bediening des Woords spreekt in deze hare overredende taak nog sterker zich uit dan in haar betoog en haar schildering. Maar juist op het standpunt der Gereformeerde belijdenis is deze verantwoordelijkheid, hoe zwaar ook, toch te dragen. Indien de bekeering afhing van 's menschen wil en deze zich buigen kon naar hartelust, dan ware de prediking des Evangelies eene taak, te zwaar voor een mensch. Dan zou elke prediking, die den wil der hoorders niet boog, een onweerlegbare getuigenis tegen u, tegen uw inspanning en yver zyn, en dus een ondragelijk zelfverwijt. Met krachtiger woorden toch en met ernstiger inspanning ware die wil van den mensch door uwe welsprekendheid te buigen geweest. Maar nu dit alzoo niet is, en de heerschappij over den wil alleen aan den Geest van God verblijft, nu is ook deze overredende eisch der welsprekendheid op de schouders te nemen. Want met de prediking des Woords gaat de werking des Geestes verzeld; en het woord van den dienaar is het middel sleehts in Zijne almachtige hand. Om dit praetisch en zedelijk doel hebben velen de welsprekendheid in een innig verband gesteld tot het goede en de deugd. Cicero getuigde reeds en Quintilianus heeft het herhaald, dat de redenaar, om waarlijk redenaar te zijn, een deugdzaam mensch moest wezen ('). Socrates eischte dat de rhetor zich in den dienst der Godheid stellen zou en sleehts aan de verdediging van recht en zedelijkheid zyne gaven zou wijden. En in onze eeuw kon de beroemde redenaar Theremin beweren, dat de welsprekendheid eene deugd was en de rhetorica een onderdeel der ethiek. Zonder twijfel is dit overdreven. De welsprekendheid is een gave, ook in zulke menschen gevonden, die haar in den dienst der zonde misbruikten. Mirabeau, Heinrich Heine, Multatuli zijn genoeg ten bewijze. En toch, de stelling van Theremin bevat eene diepzinnige waarheid. Het verband tusschen de welsprekendheid en de deugd is (!) Oratorem nisi qni sapiens esset esse neminem, atque ipsam eloqnentiam, quod ex bene dicendi scientia constaret, imam qnandam esse virtutem et qui unam virtutem haberet omnes kabere, Cicero de Orat 1 18. Neque tantum id dico, eum qni sit orator, virum bonum esse oportere, sed ne futurum qnidem oratorem, nisi virum bonnm. Nou igitur unquam malus idem homo et perfectna orator. Quintilianus Instit. XII 1. 4* natuurlijk; maar dat tusschen de welsprekendheid en de zonde is orenatuurnjk en altijd kunstmatig gelegd. Het schoone is het gewone, het eigene, het natuurlijke kleed van het ware. Leugen en zonde kunnen dat gewaad aan de waarheid en aan de heiligheid ontstelen, en zich verkleeden in engelen des lichts. Maar de waarheid is welsprekend van nature. Zij is schoon door haar eenvoud. Zij behoeft geen opgesmukte sieradiën. De leugen echter, arm in ziehzelve, is gedwongen om zich te hullen in 't kleed der waarheid en alzoo ook aan haar als de meerdere hulde te doen. Naakt, behaagt ze aan Satan alleen, maar aan geen menschenkind. Niemand heeft de leugen lief om haar zelfs wil. Er zijn zonder twijfel welsprekende predikers der dwaling geweest. De valsehe profetie beschikte ten allen tijde over machtige oratorische talenten. Bousseau's profession de foi du vicaire Savoyard is wegsleepend van schoonheid. Mirabeau's welsprekendheid was overweldigend; herinnert u alleen dat machtige woord, waarmede hij het verzoek des konings om de volksvergadering te ontbinden, beantwoordde: allez dire a votre maitre, que nous sommes ici par la puissance du peuple, et qu'on ne nons en arrachera que par ia puissance des bajonettes. Lamennais' Paroles d' un croyant, is een hooglied der revolutie in bijbelstijl. Maar ook dezen allen, die allerminst naar den eisch reeds van den heidensehen Socrates hun gaven in den dienst der Godheid hebben gesteld, waren toch welsprekend en konden dit alleen zijn door de elementen van waarheid, die ook zij nog verdedigden, en bovenal door de vaste overtuiging, waarmee zij zeiven de leugen als waarheid omhelsden. Zonder deze overtuiging is er onder menschen geen welsprekendheid mogelijk. Maar daarom kan de welsprekendheid ook alleen dan haar hoogste triumfen vieren, als zij vrij en naar haar natuur in den dienst der waarheid en der heiligheid staat. Dan is zij menigmaal eene macht geweest, die niet alleen het verstand heeft verlicht en het gemoed heeft geschokt, maar ook den wil van duizenden heeft gebogen, de maatschappij heeft vernieuwd, den staat heeft gered, het gelaat des aardrijks veranderd. Er zit in het woord eene ongeloofelyke, eene bijna Goddelyke kracht. Denkt [aan Demosthenes tegen Philippus, aan Cicero tegen Catilina, aan Napoleon bij den voet der pyramiden. Denkt aan Lamartine, die in 1848 van de trappen van het stadhuis te Parijs de woedende volksmenigte bedwong door de macht van zyn woord. Of wilt gy een voorbeeld uit de kanselwelsprekendheid? Herinnert u dan de preeken, die Massillon in 1701 gedurende de vasten hield voor Lodewyk XIV en zijn koninkly'k hof. En roept dan uit de prediking over het gering aantal der uitverkorenen dit aangrijpend gedeelte (*) in uw geheugen terug: Daarom bepaal ik mij tot u, broeders, die hier vergaderd zijt. Ik spreek niet van de overige menschen; ik beschouw u als waart gij alleen op aarde; en ziet welke gedachte mij bezighoudt en huivering aanjaagt. Ik onderstel nu, dat uw laatste uur geslagen heeft en het einde der wereld daar is: dat de hemel zich zal openen boven uwe hoofden, terwijl Jezus Christus in volle heerüjkheid verschijnt te midden van dezen tempel; en dat gij met geen ander doel hier bijeengekomen zijt dan om Hem af te wachten, terwijl gy beeft als boosdoeners, aan wie of genade of het vonnis van den eeuwigen dood zal aangekondigd worden. . . . Nu dan, ik vraag het u, en terwijl ik deze vraag tot u richt, sidder ik van angst, omdat ik op dit oogenblik mijn lot niet afscheid van het uwe en ik mij zoo gestemd gevoel, als ik wensch dat gij zult wezen. Ik vraag u dan: indien Jezus Christus in dezen tempel, te midden van deze vergadering, die de schitterendste is van de geheele aarde, verscheen om ons te oordeelen, om de verschrikkelijke scheiding te maken tusschen de bokken en de schapen, gelooft gij dan dat het grootste aantal van die hier (l) Vertaald te vinden bjj Theremin: Demosthenes en Massillon, nit het Hoogdnitsch door J. Schade. YGrav. 1817 bl. 165. verzameld zijn aan zijne rechterhand zou geplaatst worden? Gelooft gij, dat het verschil aan beide kanten niet groot zou zijn ? Gelooft gij, dat de Heer hier tien rechtvaardigen zou vinden, die Hy vroeger in vijf geheele steden niet vinden kon ? Ik vraag het u, gy weet het niet, en ik weet het ook niet. Gy alleen, o God, weet wie u toebehooren. Maar indien wy niet weten wie Hem toebehooren: dit ten minste weten wy, dat de zondaars Hem niet toebehooren. Welaan, wie zyn ze die hier vergaderd zyn? Titels en waardigheden reken ik nu niet; in de tegenwoordigheid van Jezus Christus mist gy ze. Wie zyt gy ? Velen uwer behooren tot de zondaars, die zich niet willen bekeeren; een grooter getal tot hen, die wel zouden willen, maar hunne bekeering uitstellen; velen bekeeren zich slechts, maar om weder tot de zonde te vervallen ; een groot aantal meent geene bekeering noodig te hebben : alzoo eene schaar van verdoemden! Trekt nu deze vier soorten van zondaars van deze heilige vergadering af, want eens in des grooten dag des oordeels zullen zy er van afgescheiden worden: Verschynt nu, gy vromen, waar zyt gy ? Uitverkorenen Israëls, gaat aan myne rechterhand! Gy, die tot de goede tarwe behoort, scheidt u af van het kaf, dat in het vuur zal geworpen worden. O myn God, waar zyn uw uitverkorenen ? En wat blyft er over, dat uw eigendom is ? De indruk, dien deze woorden maakten, was buitengemeen. De 'koning met al die bem omgaven, de gansche vergadering sidderde. De redenaar, die door deze algemeene aandoening ook getroffen werd, zweeg eenige oogenblikken stil, en bedekte het aangezicht met beide handen. DJ. Ten slotte verzoek ik u, nog eenige oogenblikken mij uw aandacht te gunnen voor den vorm der welsprekendheid. Ongetwijfeld is deze aan de stof, aan den inhoud ondergeschikt. Voor de welsprekendheid geldt eene andere wet dan voor de dichtkunst. Bij de poëzie is de vorm van even groote beteekenis als de inhoud. Zij heeft ten doel te behagen. Het schoone zoekt in haar onmiddelujke belichaming. Bij de welsprekendheid is geheel de vorm, taal en styi en voordracht, aan de stof onderworpen. Nu neem ik de vrijheid, onder dien vorm der welsprekendheid hier bepaald aan de voordracht te denken. En al mogen we nu de voordracht zoo hoog niet schatten als Demosthenes en des Amorie van der Hoeven, die haar het eerste, tweede en derde, het één en al der welsprekendheid achtten. Toch is ze ongetwijfeld van uitnemende en van meer dan bijkomstige waarde. Door vele openbare sprekers, wien het overigens niet aan gaven ontbreekt, wordt ze al te zeer in haar macht en beteekenis miskend. Er heerscht dikwerf te haren opzichte eene nonchalance, die niet te verdedigen is. Zeker is eene voordracht, als die van den reeds genoemden des Amorie van der Hoeven slechts voor eenige weinige uitverkorenen weggelegd. Haar te stellen tot het ideaal, waarnaar elk openbaar spreker had te jagen, ware miskenning van het onderscheid der gaven, en liep voor de meesten op teleurstelling en ontmoediging uit. Maar dit mag toch van elk, die in het openbaar optreedt, worden geëiseht, dat hij een ernstigen strijd voere tegen alle onnatuurlijke aanwendsels, waardoor zoo veler voordracht wordt ontsierd. Ik denk hier volstrekt niet in de eerste plaats aan den preektoon, om welks verlossing de Genestet bad. De moderne, ongewijde toon, die er door anderen voor in de plaats wordt gesteld, past evenmin bij den hoog ernstigen inhoud van het Evangelie des kruises. Maar er zijn andere onhebbelijkheden, bij de predikers niet alleen maar bij allerlei redenaren, die met kracht moeten worden bestreden. Eene vermakelijke lijst zou er kunnen opgemaakt worden van dé onnatuurlijkheden, die sprekers van allerlei rang en genre zich hebben eigen gemaakt. Er bestaat nog eene preek van Olivier Maillard, in 1500 te Brugge gehouden, waarin met hm! hm! alle plaatsen staan aangeteekend, waar hij naar de plechtige gewoonte dier dagen hoesten moest. De wonderlijkste stemgeluiden en de allervreemdste houdingen worden dikwerf voor het openbare spreekgestoelte bewaard. Zoo dwaas is geene stembuiging of ze wordt soms van de tribune gehoord; en zoo bespottelijk geen gebaar, dat niet achter den lessenaar wordt aanschouwd. Het is by menig spreker, alsof met de gekleede jas of de rok of de toga ook een geheel nieuw mensch, de mensch der voordracht, wordt aangedaan. De stem neemt een ongewonen toon aan, en slaat aan 't galmen, gillen, schreeuwen, krijschen; het aangezicht verwringt zich in de onnatuuriykste plooien; het oog rolt; de vuist balt zich; de handen zwaaien, slaan, hameren, draaien als molenwieken rond; de voeten dansen, springen, stampen ; zelfs minder aangename neus- en keelgeluiden worden by sommige redenaren aan de hoorders niet gespaard. Altemaal in stryd met de schoone les van Beets: Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien, Maar gil noch galm noch kwaak noch bulder woest en luid, Weerhoud uw arm en hand van haamren, zwaaien, roeien, De molenwiekery drukt geen verrukking uit. En dit zijn eigenschappen en hebbelijkheden, die volstrekt niet alleen bij predikers, maar evenzeer bij andere redenaren te vinden zijn. Indien ze onder de kerkleeraars meer aangetroffen worden, ligt het daaraan, dat dezen verreweg het grootste aantal vormen onder de openbare sprekers. Maar er staat tegenover, dat zonder twijfel onder hen ook de beste en de meeste goede sprekers worden gevonden. De dominés, hoe vaak ook belasterd en bespot, kunnen den toets der welsprekendheid met andere redenaars zeer goed doorstaan. Bovendien, er zijn voor dezen verontschuldigingen, die voor andere sprekers niet gelden. In de eerste plaats zijn zij geroepen, om twee, drie en meermalen 's weeks optetreden voor een zelfde gehoor; en wie het niet bij ervaring kent, beseft niet ten halve, welk eene inspanning het kost, om dan voortdurend tegen alle onnatuurlijke aanwendsels op de hoede te zijn. Vervolgens moeten zij menigmaal het woord voeren in lokalen, wier bouworde met eiken regel der akoustiek spot en die maar beantwoorden aan dezé, naar het schjjnt, eenige' wet van Gereformeerden kerkstijl: een zoo groot mogelijk aantal menschenlichamen té bergen in eene zoo eng mogelijke ruimte. (') En eindelijk hebben de (Met blijdschap valt te dezen opzichte in de laatste jaren eene merkbare verbetering te bespeuren. Evangeliepredikers zich nog altijd — dank zij ons conservatisme — te bewegen in die eng sluitende hooge kansels, welke in niét geringe mate het strjve, het onnatuurlijke, het gekunstelde der gewijde welsprekendheid bevorderd en den eenvoud, de gemeenzaamheid, de Vertrouwelijkheid, de levendigheid der prediking hebben gedood. Zoodat de Genestet ook mede daarom een kind der eeuw onder den preekstoel de aandoenlijke klacht kon laten slaken: Gy prediker daar hoog in de lucht, Hebt gy dan geen woordje voor my ? Uw rede als een galmend gerucht, Rolt ledig myn ziele voorbij. Maar welke verontschuldigingen ook zyn aan te voeren, zy ontslaan nooit van den eisch, om niet alleen aan de stof der welsprekendheid, maar ook aan haar vorm, dat is aan de voordracht alle zorg te besteden. Noodig is het daarby niet en goed evenmin, om naar één model zich allen te fatsoeneeren. Ook in de voordracht kome de verscheidenheid der individualiteiten tot haar recht. Elk heeft zijne eigene, elk heeft daarom ook maar ééne voordracht. Die des anderen is voor hem eene caricatuur. Maar die ééne eigene voordracht brengen wy niet fix und fertig met onze geboorte mede. Op geen enkel gebied en voor geen enkel beroep komen wij kant en klaar in de wereld. Het leven is geen zalige rust, het is een ernstige stryd. Ook de eenige, goede, voor ons passende voordracht, welke wij slechts in kiem en aanleg medebrengen, moeten wij veroveren op de ruwheid, de platheid, de trivialiteit ter eener en op de stijfheid, gemaniëreerdheid, gekunsteldheid en onnatuurlykheid ter anderer zijde. Bij de ontwikkeling van wat we zijn tot wat wy worden moeten, liggen er allerlei vijanden op de loer. En alleen een vast en plechtig verbond met alwat waarachtig is, alwat goed is, alwat liefely'k is en weiluidt, kan ons ook in deze worsteling over die vijanden van het schoone de overwinning doen behalen. Die goede voordracht, welke alleen de onze kan zyn, staat daarom ook niet op zichzelve; zij is niet iets, van ons overig bestaan geïsoleerd. Het is on^nogelyk, dat een overigens ruw en onbeschaafd mensch,. als spreker optredende, een goede voordracht zou hebben. Het is zoo niet vergeefs dan toch geheel onvoldoende, om alleen op de voordracht zich toe te leggen, wanneer men tot spreken geroepen is, en overigens de beschaving onzer ziel en onzes lichaams gansch te verwaarloozen. Men leest van doornen geen druiven en van distelen geen vygen. Eene goede voordracht is de algemeene beschaving, toegepast op het bijzonder geval, dat men in het openbaar als spreker optreden moet. Wees een beschaafd mensch in uw gezin, in het dagelijksch leven, in den maatschappelijken omgang, en gij zult het met geringe oefening ook zijn op het spreekgestoelte. Eene goede voordracht maken wij ons dan ook niet eigen door het lezen van Cicero en Quintiliaan, door het memoriseeren der regels van Schrant, door wekelijksche oefeningen voor den spiegel. Dat alles is goed, maar alleen, als de grondslag der algemeene vorming en beschaving onzes geestes is gelegd. En hoe worden wij deze anders deelachtig, dan door omgang met de voortreffelijksten van ons geslacht? Maar dan omgang in den ruimsten, en in den innigsten zin. Omgang allereerst, dagelijksche omgang met de H. Schrift, met de profeten en apostelen, met den Heere Jezus zeiven, die de schoonste is van de mensehenkinderen. Omgang vervolgens met die klassieke volken der oudheid, wier rijke cultuur nog altyd naar de providentieele leiding Gods den grondslag vormt van onze ontwikkeling en beschaving. Omgang ook met de schoonste en edelste geesten van ons eigen volk en van de ons omringende natiën. Omgang eindelijk, 't laatst niet het minst, met de beschaafden uit onzen eigenen kring, en met die sekse bovenal, aan wie het sieraad van het schoon en het geheim der gratie toebetrouwd is. Want waarachtig blijft het woord van Jean Paul Richter: unter Madchen verliert man TJngeschicklichkeit des Körpers, unter Weibren des Geistes. Maar voorts, de voordracht betreft niet een enkel deel van ons lichaam, niet uitsluitend de stem en de gebaren, maar zij omvat ons geheele zijn. Het recht en de noodzakelijkheid der voordracht berust op de nauwe eenheid tusschen ziel en lichaam, op de samenstemming tusschen innerhjk en uiterlijk. Bilderdijk, 'die meer dan eenig ander onzer dichters een diep gevoel had voor harmonie, heeft eens in schoone verzen bezongen, welke overeenstemming er bestaan moest tusschen inhoud en vorm der poëzie: Gij dichter, bezig alwat geest en kunst gehengen, Leer 't aaklige aan het bhjde, en 't sterke aan 't zachte mengen, En stem uw tonen naar het voorwerp, dat gij maalt, Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt Laat Zeflr in uw zang op luehte vlerkjes zuizen, En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen, Doch stort zich 't stroomend nat met ziedend bul- dren uit, Zoo siddre uw woest muzyk van 't dondrend stroom- geluid. Laat d' os, in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen; Men voele in 't moede dier, en long en boezem zwoegen, En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort, Als wierd zijn logge stap op eiken plof gehoord. De vlugge hinde vlie door de onafzienbre dalen; Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen, En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan 1 Gelukkig, zoo de taal uw poging bij wil staan, En geen beperkte keus van maat en lettergrepen TT eeuwig in 't geklep des rymvals meê blijft slepen! Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed; Zyt meester van de taal, gij zyt het van 't gemoed! Maar eene dergelyke innige samenstemming behoort er ook te zyn tuscben den inhoud der rede en hare voordracht. Harmonie moet er wezen tusschen ziel en lichaam, taal en stem, woord en gebaar, tusschen wat men zegt en hoe men het zegt. En wat wy zeggen, wy moeten het zeggen met geheel onze ziel en geheel ons lichaam en al onze krachten. Alles moet aan, in, uit ons spreken. De toon der stem, de houding van het lichaam, de beweging der hand, de blik van het oog, zij hebben alle hun eigen uitdrukking en kracht. De welsprekendheid gaat uit van den ganschen mensch. Geef uzelven, is de koninklijke wet der voordracht, maar uzelven niet zooals ge zijt, maar zooals gij wezen kunt en worden moet. Dat eischt de rede, die gy spreekt. Indien zy dat niet waard is, treed dan niet op en vermoei en verveel uwe hoorders niet. Want ten slotte is elk genre van welsprekendheid goed, behalve le genre ennuyeux. Dat eischt ook van u de eerbied voor uw gehoor. Niemand mag zeker eischen, dat gy meer geeft dan gy zyt en dan gy hebt. Wie geeft wat hy heeft, is waard dat hy leeft. Maar dat mag dan ook van u worden geëischt. Op de lippen van een die ons gehoor vraagt, komt een odi profanum vulgus nimmer te pas. Het woord van Multatuli: Publiek, ik veracht u met groote innigheid, mag in het hart van een spreker of schryver niet opkomen en de omheining zyner lippen niet uitgaan. Vooral heeft de bedienaar des Woords zulk een hooghartige gedachte uit zyne ziel te bannen. Want hy treedt niet op voor een vulgus, een plebs, een publiek, maar voor de gemeente van Christus, voor de erve des Heeren. Trouwens, niemand, noch de hooghartige Horatius, noch de trotsche Multatuli hebben het met die betuiging ernstig gemeend. Aan 5 de groetingen op de markt, het handgeklap en het lofgezwaai des volks was geen van beide gespeend. Hun verachting van het volk, is bewijs van hun gevoeligheid voor zijn hulde. In de voordracht, die alzoo eene zaak is van den ganschen • mensch, neemt echter de stem de eerste plaats in. Eene goede stem is eene kostelijke gave. Zij is de echo der gedachte, de uitdrukking onzer inborst. Men kan lachen, zoo is er niet zonder eenige waarheid gezegd, met een verschillenden klinker en verraadt daarin zyn aard en karakter. Wie lacht met een a-klank en met open mond, geeft daarin getuigenis van zijn gul karakter en zyn luidruchtig bestaan. Wie lacht met een e-klank, heeft een zwaarmoedig gestel en is een flegmaticus. Met een i-klank lachen kinderen en naïve, vreesachtige, besluitelooze menschen. Een o-klank hooren we in den lach van edelmoedige en goedhartige lieden. En menschenhaters lachen met een u. Maar zoo is er ook ongetwyfeld eenig verband tusschen den klank der stem en den aard onzer natuur. Daar zijn harde, valsehe, rauwe en schorre stemmen; als van een dronkaard, die zyne stem verstikt heeft in den jenever. Daar zyn scherpe, schelle en schitterende stemmen, die getuigen van een niet al te zacht gemoed. Daar zyn ook lieve, zachte, melodieuse, muzikale stemmen, die alleen door den klank het hart innemen. Het is een onschatbaar voorrecht voor een spreker, als h\j een heldere, krachtige stem ontving. Neander deelt van den heiligen Bernard mede, dat de Duitschers, die zijne taal niet verstonden, toch reeds door zyne stem tot tranen werden geroerd. Van des Amorie van der Hoeven wordt verhaald, evenals ook van den ouden sofist Favorinus, dat zelfs zy, die geen woord Grieksch verstonden, genot smaakten in zyne voorlezing van Homerus. De menschen waren by van der Hoeven in de kerk al gesticht, als hy den voorzang had afgelezen. De stem is een fijn muziekinstrument; gelukkig wie haar goed bespelen en de schoonste tonen aan haar ontlokken kan. Maar men kan evengoed en in denzelfden zin valsch spreken, als men valsch zingen en valsch spelen kan. De hoogste kunst is, dat men de stem geheel en volstrekt in zyn macht hebbe, geheel zyn ziel en iedere aandoening en elke schakeering zelfs van aandoening er in leggen en er door uitdrukken kan. En dat is op zichzelve mogelyk. Want even ryk als het hart, even ryk als de taal, is ook de menschelyke stem. Zy is de schoonste, zy is de fijnste muziek; geen toon in de gansche natuur, die zy niet weergeven kan. Zy kan rommelen als de donder en loeien als de orkaan. Zy kan bruisen als de bergstroom en murmelen als de beek. Maar deze muziek der stem moet in de voordracht 5* — om zoo te zeggen — geaccompagneerd worden door heel ons lichaam. De vroegere homiletiek sprak daarom niet ten onrechte van een „lichamelijke welsprekendheid," welke op zichtbare wyze in de houding, beweging en gelaatsuitdrukking van den spreker de gedachten des harten veraanschouwelijken, steunen en bevestigen moest. Niét slechts de declamatie, ook de mimiek, niet slechts de dictie, ook de actie berust op dé harmonie van onzen inwendigen en uitwendigen mensch. Hoofd en lichaam, oog en wenkbrauw, hand en voet, tot zelfs de kleeding toe, moet mede uitdrukken wat er omgaat in onze ziel en gezegd wordt door onzen mond. ') Er is in de voordracht niets onverschilligs. Al de leden onzes lichaams hebben een eigene taal. Er is eene sprake der lippen maar ook der oogen, der handen, van het hoofd en van het lichaam. Ootmoed en schaamte buigt het hoofd voorover, verveling doet het zijwaarts hangen, hoogheid richt het op, trots werpt het in den nek, schrik doet het terugdeinzen. En onze handen ? Met onze handen evengoéd als met onze stem, vragen en antwoorden, bidden en smeeken, roepen en dreigen, ontkennen en bevestigen, noodigen en verwijderen, streelen en verafschu- *) Accedat oportet actio varia, vehemens, plena animi, plena spriritus, plena doloris, plena veritatis. Cicero, Orat II 17. wen, vloeken en zegenen wij. En duddeüjker en welsprekender nog dan de spraak van hoofd en van hand, is de taal van het oog. ') In de oogen als in haar spiegel weerkaatst zich iedere aandoening der ziel. Liefde en haat, verachting en medelijden, vriendschap en toorn, vertrouwen en vrees, en iedere andere hartstocht is beurtelings in het oog van den mensch te lezen. Het glinstert in de vreugde en ziet dof in de smart; het bliksemt in den toorn en krimpt saam in de vreeze; het schiet vonken in de geestdrift en verglaast bjj de wanhoop; het verheL dert zich bij het leven en breekt in den dood. Een enkele blik zegt meer dan duizend woorden. Zelfs de hoorbare spraak kan met de taal der oogen niet wedijveren. Wie dan ook, als spreker optredend, gebonden is aan zijn papier, of den blik steeds op één punt gevestigd houdt, of als Bourdaloue zyne oogen steeds sluit, verzwakt den indruk van zijn woord en doet aan den eisch der welsprekendheid te kort. De hoorders eischen daarom terecht, dat zij den spreker, maar ook dat de spreker hen zie en niet alleen met den klank, ook met den blik tot hen spreke. En dan eerst is de volmaaktheid der voordracht bereikt, als de redenaar ééne zelfde taal spreekt l) Animi est omnia actio, et imago animi vultus est, indices oculi. de Orat. III 59. met den inhoud van zijn woord, met den klank zijner stem, met den blik van zyn oog, met de houding van z\jn hoofd, met den stand van zyn lichaam, met het gebaar zyner hand, met de kleur zelfs en de snit van zyn gewaad; als alle dualisme van ziel en lichaam, van geest en stof, van innerlyk en uiterlyk, van stem en toon, van taal en gebaar is opgeheven in volkomene harmonie. Van dit beginsel uit zyn dan ook al die verkeerde voorstellingen te bestryden, die over de welsprekendheid en voordracht nog dikwerf heersehen. Declamatie en muziek hebben zonder twyfel recht van bestaan. Zy zyn in de eenheid van ziel en lichaam, van geest en stof, van het innerlyk en uiterlyk gegrond. Maar zy bedoelen geenszins om de zaken en voorwerpen af te beelden, die in de rede worden genoemd. Dwaas ware het en onjuist, om, sprekende van een citherspeler, de beweging te maken van een, wiens hand de snaren tokkelt; of sprekende van een soldaat, eene militaire houding aan te nemen, b.v. met den pink op den naad van de broek. De redenaar is geen komediant, eene redevoering geen theater, en gesticulatie geen pantomime. Indien deze aldus wordt verstaan, heeft Matthias Claudius geen ongelyk met zyne waarschuwing: Misstraue der Gestikulation und geberde dich schlecht und recht. De gebaren zijn niet de rede zelve; zy begeleiden, ondersteunen, bekrachtigen haar slechts. Elke loquacitas manuum, gelijk Cicero het zoo schilderachtig noemt, alle handengekakel is daarmede geoordeeld. De molenwiekery drukt geen verrukking uit; zij is een ydel, ledig gesnap en daarom ook van het Christelijk beginsel uit gansch verwerpelijk. Want dat is inderdaad mijne meening — en ik keer hiermede tot het uitgangspunt mijner rede terug —dat het Christendom ook voor de welsprekendheid en de voordracht ons iets te zeggen heeft. Alleen die welsprekendheid is met het Christelijk beginsel in overeenstemming, welke bestaat in de volkomene harmonie van gedachte en woord, van woord en gebaar. Paulus heeft niet ten onrechte de bedriegeüjke en ydele woorden der menschelyke wijsheid verworpen. Het heidendom, ook het volk der Grieken — Prof. Pierson heeft er eenige jaren geleden op gewezen — miste die diepe harmonie. Altijd breekt op ieder terrein het dualisme, de tegenstelling, de onverzoendheid weer door. Er is in Griekenland eene bewonderenswaardige schoonheid der vormen. Voor iedere kunst en wetenschap haast zyn daar de klassieke lynen geteekend. Natuur en cultuur gaan er zoo hand in hand en doordringen elkaar zoo volkomen, dat de kunst zelve natuur schynt te zyn. Er is in epos en drama, in poëzie en welsprekendheid, in bouw- en beeldhouwkunst eene harmonie, eene plasticiteit der voorstelling, eene klassieke rust der schoonheid bereikt, die ieder later geslacht met bewondering vervult. Maar al die vormen zijn dragers van een vergankehjken inhoud; de waarachtige realiteit ontbreekt. Den Zeus Olympios van Phidias bewonderen wij als kunstgewrocht, maar als god wekt hij toch slechts een glimlach bij ons op. Het drama heeft eene onvergelijkelijke hoogte bereikt, maar laat door de verschrikkelijke macht van het noodlot, dat er in speelt, toch ten slotte ons zoowel ethisch als aesthetisch onbevredigd. De Duitsche dichter Lenau zong daarom niet ten onrechte: Die Künste der Hellenen kannten Nicht den Erlöser und sein Licht, D'rum scherzten sie so gern und nannten Des Schmerzes tiefsten Abgrund nicht. Dass sie am Schmerz, den zié zu trösten Nicht wusste, mild vorüber führt. Erkenn' ich als der Zauber grössten Womit uns die Antike rührt, Zoo ook heeft de wijsbegeerte by de Grieken met brandenden dorst naar kennis gezocht, maar is geëindigd met de vraag: wat is waarheid? op de lippen van Pilatus. De welsprekendheid behaalde er menigen triumf en werd zich in eene schoone theorie van haar eischen er regelen bewust; maar zy nam al te dikwerf tot rhetorische middelen de toevlucht, om het gemis aan innerlijke waarheid te bedekken. En de Grieksch-Romeinsche volken zelf, in den verloren zoon der gelijkenis ons geteekend, hebben ten slotte zich voeden moeten met zwijnendraf. Maar toen is het Christendom gekomen en heeft een gedaehtenwereld ons ontsloten, tintelend van leven en boeiend van schoonheid. Er is aan de kunst een nieuwe stof, aan het denken een onvergankelijk object, aan de taal een eeuwige inhoud hergeven. En nu mogen wy zonder twijfel onze winste doen met de heerlyke vormen der schoonheid, welke Griekenland en Rome voor ons hebben bewaard. Want alles is onze, indien wy van Christus zyn; Paulus en Cephas en Apollos niet slechts, maar ook Homerus en Horatius, Demosthenes en Cicero. Maar in het Christendom is toch eerst de ware verzoening gevonden. De verzoening van God en mensch niet alleen, maar ook van al de tegenstellingen, die in de heidenwereld aangetroffen worden. Alwat in denken of spreken, in handeling en voordracht onschoon en disharmonisch is, is met het wezen zelf van het Christendom in stryd. Maar alwat op welk terrein en waar dan ook, op het gebied van kunst en wetenschap, bij onze tegenstanders waarachtig is, goed is, liefelyk is en welluidt, dat is Christelijk. Want middelpunt des Christendoms is de vleeschwording des Woords, en daarin de verzoening van God en mensch, van geest en stof, van inhoud en vorm, van ideaal en werkelijkheid, van ziel en lichaam, van gedachte en taal, van woord en gebaar. i