11743 KRITISCH STANDPUNT J MR. G. W. OPZOOMER, BEOORDEELD J. H. SCHOL TEN. U£V '• DEN 14»EH MEI 1860. AMSTERDAM, C. G. TA» DER POST. 1860. Hel geschrift, dat hierbij hel lichl ziel, behelst de v'oordragt, door mij gehouden in de zitting der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, den 14 Mei Li, 'naar aanleiding van de bedenkingen, door den heer Mr. c. \v. opzoomeu, den IS Febr. LI-, legen mijne Verhandeling, Over de oorzaken van het hedendaagscbe materialisme, in het midden gebragt. Toen ik mijn sluk den 12 Dec. 1859 in de Akademie voorlas, was de heer O. afwezig. Reeds eer mijne Verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen gedrukt was, bestreed hij den 9 Januarij daaraanvolgende mijn gevoelen op enkele punten *), naar aanleiding van een niet officieel en niet geheel naauwkeurig berigl, in de laatste // Letterbode'1 van Dec. voorkomende, waarop door mij in dezelfde zitting werd geantwoord f). Na inmiddels van mijne sedert door de Akademie openbaar gemaakte *) Zie Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weienschappen, Afd. Letterkunde. D. V, St. 3, Blz. 205-207. t) T. a. p. Blz. 207, 208. IV Verhandeling kennis genomen te hebben, begaf hij zich den 13 Febr. in eene nadere polemiek *), waarop ik in de zitting van 14 Mei het antwoord liet volgen, dat thans hel licht ziet, en waarbij ik nevens de beantwoording der gemaakte bedenkingen, het wetenschappelijk standpunt van den heer O. ter sprake bragt en toelichtte, zoo als hij het in zijne in de Akademie gehouden Voordragt had uitgesproken. Wal de heer O. daarop in dezelfde zitting geantwoord heeft, wordt in hel Naschrift medegedeeld en beantwoord. Leiden, Julij 1860. HET KRITISCH STANDPUNT VAN Me. C. W. OPZOOMER, BEOORDEELD DOOK H. SCHOLTEiV. Was ,k door mijne afwezigheid verhinderd, de aanmerkingen, door de heeren opzoomee, bakhuizen van den beink en mixlies, m eene vroegere zitting onzer Afdeeling op mijne verhandehng Over de oorzaken van het hedendaags ZtenaUsrne ^t, te hooren, ik werd sedert voor dat gemis ;oChadd00s ^eU door de openlijke mededeeling L het toen ^ door de ^ J Akademie gedaan, en zie mij ten gevolge daarvan in de geheid gestdd op hunne bedenkingen te antwoorden. Mijn tegenwoordige voordragt zal echter alleen gewijd ziin bragt werd onder voorbehoud om, zoo later de gelegenheid geachte sprekers terug te komen. Daar het verschil tusschen den heer O. en mij niet enkel met ons beider standpunt en de beginselen, waarvan wij uit- gaan, zal ik, alvorens in bijzonderheden te treden, mij begeven in eene beoordeeling van het standpunt zelf, door den heer opzoomee in de wetenschap ingenomen, zooals hij dit in zijne genoemde voordragt kenbaar gemaakt heeft, om daarna zijne bedenkingen tegen mijne verhandeling in bijzonderheden te toetsen. Zal ik daarvoor niet slechts van het toen door hem gesprokene, maar ook van hetgeen el■ ders in zijne laatste uitgegevene schriften voorkomt, ter regte beoordeeling van ons geschil, gebruik maken, dan zal mij dit, naar ik vertrouw, niet slechts door deze vergadering, maar in de eerste plaats door den Spreker zeiven ten goede worden gehouden. Ook de heer O. achtte het noodig, het door mij over het materialisme voorgedragene in verband te beschouwen met hetgeen ik over het determinisme, uit het standpunt der zedelijkheid, elders geschreven had; ik mag dus verwachten, dat ook mij in mijne repliek hetzelfde regt zal worden toegestaan. I. De heer O. kenschetst zijne rigting als de kritische, ii Mijn standpunt in de wetenschap," sprak hij, // is dat van den criticus, die den weg van onkunde tot kennis voor korter houdt dan dien van ingebeeld weten tot kennis, en die liever het oordeel opschort dan zich aan eene voorbarige beslissing waagt, die dan ook in menigen strijd geen partij kiest, maar zich met het toetsen van de bewijzen der partijen vergenoegt en met het teregtwijzen van beider te groote aanmatiging" *). Bij de behandeling van het vraagstuk over God en diens verhouding tot de wereld der eindige verschijnselen, alsmede over het wederzijdsch verband van ziel en ligchaam, acht hij zich mitsdien onbevoegd, om een bepaald wetenschappelijk gevoelen uit te spreken. Onbeslist blijft diensvolgens op weten- *) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling 'Letterkunde. Dl. V, St. 3, Wz. 245, 246. schappelijk gebied de vraag: Bestaat er een God of niet? Moet in de wijsbegeerte het monistische theïsme, dat, ofschoon God en wereld onderscheidende, ze echter van elkander niet afscheidt, of wel het deïstische dualisme -ehuldigd worden, dat God van de wereld isoleert en, de& ééne scheppingsacte uitgezonderd, alle verder verband tusschen God en wereld loochent? Even weinig is het, volgens hem der wetenschap gelukt, de vraag te beantwoorden: is dé mensch naar zijn- wezen, naar ziel en ligchaam, één, d. i een uit één beginsel zich ontwikkelend organisch geheel, of bestaat hij, naar de gewone voorstelling, uit twee heterogene substantiën, ziel en ligchaam? Wel bestreed hij de monistische voorstelling van den mensch, maar //er bestaan van de andere zijde bij hem te groote bezwaren tegen het dualisme om het als de eindbeslissing der wetenschap te durven voorstellen" *). Hij acht het dus geraden, bij het vraagstuk: materialisme of spiritualisme? dualisme of , monisme? geen partij te kiezen, en gaat daarbij zelfs zoo ver van, zonder eenige poging iu het werk te stellen om de genoemde vraagstukken eene schrede nader tot hunne oplossing te brengen, zich te t vergenoegen" met de gevoelens van anderen aan zijne kritiek te onderwerpen. 1. Dit standpunt, waarbij de terughouding van elk positief oordeel, met name op het gebied van het bovenzinnelijke wordt gehuldigd, en de criticus zich vergenoegt met het toetsen van hetgeen anderen als resultaat van hun onderzoek voordragen, acht ik met het karakter en den eisch der wetenschap in strijd. Dat ik het regt der kritiek op zich zelf met wraak, en haar bij ieder onderzoek naar de waarheid volstrekt noodzakelijk acht, opdat, met terzijdestelling van ongegronde meeningen, de waarheid aan het licht kome behoeft naauwelijks herinnering. De wetenschap voert strijd,' *) Verslagen en Mededeelingen. t. a. p. Mz. 246. 1» zij breekt af, en ziedaar haar negatief en kritisch karakter. Maar hiermede is hare taak niet volbragt. Zij mag zich hiermee niet vergenoegen. Het is haar niet alleen te doen om te weten wat niet is, maar wat is op het groote gebied van natuur en geschiedenis; m. é. w: de wetenschap mag niet enkel kritiek zijn, maar moet tevens tot den opbouw van den tempel der waarheid de krachtige hand leenen. ■jsDe criticus, die tot het laatste zich onbevoegd of niet bij magte rekent, en zich vergenoegt met het toetsen en bestrijden der meeningeri van anderen, moge als zoodanig, even als de afkeurder en slooper van een ongeschikt gebouw, waarvan het bestaan de plaatsing van een nieuw verhindert, eene nuttige taak op het gebied der wetenschap vervullen, maar zoo hij zich hiertoe alleen bepaalt, kan hij niet geacht worden aan den eisch der wetenschap te voldoen. De wetenschap toch zoekt naar waarheid, terwijl de kritiek zich vergenoegt met, zonder zelve iets positiefs te leveren, u bekend te maken met de geschiedenis der nienschelijke dwalingen. 2. Hoe onvoldoende de uitsluitend kritische methode is, valt nergens sterker in het oog, dan wanneer men -zich voorstelt, dat het kriticisme, naar den wensch van den criticus, algemeen gehuldigd werd. Onderstel: de afkeer van hetgeen de heer O. //ingebeeld weten" noemt en de vrees voor //aanmatiging" weerhielden niet alleen hem, maar alle beoefenaars der wetenschap, van eenig bepaald gevoelen, met name op het gebied des geestes, uit te spreken, wat bleef er voor den criticus eindelijk te kritiseren over? Dan spraken wij voortaan geene meening uit; maar hiermee zou den criticus ook welhaast de stof ontbreken, waarop zijne kritiek kon worden toegepast. Wordt het kritisch standpunt algemeen, dan houden van het oogenblik af, dat het kriticisme zegeviert, de kritiek zelve en hiermede ziju standpunt en de wetenschap zelve op te bestaan. . '3. De criticus, die op de gewigtigste vragen, met name op "het gebied van het bovenzinnelijke, het antwoord schuldig blijft, moet geacht worden op dat gebied zich van elk positief oordeel te onthouden om ééne dezer drie oorzaken: óf, omdat, naar zijne overtuiging, het bestaan zelf eener bovenzinnelijke wereld voor eene hersenschim te houden is, óf, omdat die wereld, zoo zij bestaat, in zijne schatting geen voorwerp onzer kennisneming zijn kan, óf, omdat hij, toestemmende, dat ook die wereld tot het gebied der wetenschap behoort, van zijne persoonlijke ongeschiktheid zich bewust is om op dat gebied tot zekerheid te komen. Ik vraag: onder welke van deze drie klassen is de heer O. te rangschikken? Daar de laatste onderstelling niet kan in aanmerking komen, blijft er niets anders over dan te stellen, dat hij óf als scepticus van oordeel is, dat het bovenzinnelijke buiten het bereik ligt der menschelijke wetenschap, óf dat er, volgens hem, geene andere wetenschap bestaat dan die der stoffelijke wereld. Het laatste schijnt te moeten worden opgemaakt 'eensdeels hieruit, dat hij, zonder eenige poging in het werk te stellen om de metaphysische vraagstukken wetenschappelijk op te lossen, zich vergenoegt met de gevoelens van anderen te bestrijden, anderdeels daaruit, dat hij, in plaats van de voor hem nog altijd onopgeloste vraag naar God aan de wetenschap op te dragen, haar integendeel, gelijk wij zien zullen, aan het oordeel der wetenschap onttrekt. ' 4. Het gevaar van zulk een criticisme is groot. De criticus, die zelf niets levert, maar zich vergenoegt met de gevoelens van anderen te toetsen, komt er van lieverlede toe om aan het bestaan eener menschelijke kennis op het gebied van het bovenzinnelijke te wanhopen. • Uit dezen twijfel nu zal welhaast óf Onverschilligheid ontstaan omtrent de waarheid, óf, waar het hart zich hierdoor onbevredigd voelt, de mystiek met hare afdwalingen uit den zij breekt af, en ziedaar haar negatief en kritisch karakter. Maar hiermede is hare taak niet volbragt. Zij mag zich hiermee niet vergenoegen. Het is haar niet alleen te doen om te weten wat niet is, maar wat is op het groote gebied van natuur en geschiedenis; m. é. w: de wetenschap mag niet enkel kritiek zijn, maar moet tevens tot den opbouw van den tempel der waarheid de krachtige hand leenen. De criticus, die tot het laatste zich onbevoegd of niet bij magte rekent, en zich vergenoegt met het toetsen en bestrijden der meeningeri van anderen, moge als zoodanig, even als de afkeurder en slooper van een ongeschikt gebouw, waarvan het bestaan de plaatsing van een nieuw verhindert, eene nuttige taak op het gebied der wetenschap vervullen, maar zoo hij zich hiertoe alleen bepaalt, kan hij niet geacht worden aan den eisch der wetenschap te voldoen. De wetenschap toch zoekt naar waarheid, terwijl de kritiek zich vergenoegt met, zonder zelve iets positiefs te leveren, u bekend te maken met de geschiedenis der menschelijke dwalingen. 2. Hoe onvoldoende de uitsluitend kritische methode is, valt nergens sterker in het oog, dan wanneer men «zich voorstelt, dat het kriticisme, naar den wensch van den criticus, algemeen gehuldigd werd. Onderstel: de afkeer van hetgeen de heer O. //ingebeeld weten" noemt en de vrees voor //aanmatiging" weerhielden niet alleen hem, maar alle beoefenaars der wetenschap, van eenig bepaald gevoelen, met name op het gebied des geestes, uit te spreken, wat bleef er voor den criticus eindelijk te kritiseren over ? Dan spraken wij voortaan geene meening uit; maar hiermee zou den criticus ook welhaast de stof ontbreken, waarop zijne kritiek kon worden toegepast. Wordt het kritisch standpunt algemeen, dan houden van het oogenblik af, dat het kriticisme zegeviert, de kritiek zelve en hiermede zijn standpunt en de wetenschap zelve op te bestaan. . 3. De criticus, die op de gewigtigste vragen, met name op'het gebied van het bovenzinnelijke, het antwoord schuldig blijft, moet geacht worden op dat gebied zich van elk positief oordeel te onthouden om ééne dezer drie oorzaken: óf, omdat, naar zijne overtuiging, het bestaan zelf eener bovenzinnelijke wereld voor eene hersenschim te houden is, óf, omdat die wereld, zoo zij bestaat, in zijne schatting geen voorwerp onzer kennisneming zijn kan, óf, omdat hij, toestemmende, dat ook die wereld tot het gebied der wetenschap behoort, van zijne persoonlijke ongeschiktheid zich bewust is om op dat gebied tot zekerheid te komen. Ik vraag: onder welke van deze drie klassen is de heer O. te rangschikken? Daar de laatste onderstelling niet kan in aanmerking komen, blijft er niets anders over dan te stellen, dat hij óf als scepticus van oordeel is, dat het bovenzinnelijke buiten het bereik ligt der menschelijke wetenschap, óf dat er, volgens hem, geene andere wetenschap bestaat dan die der stoffelijke wereld. Het laatste schijnt te moeten worden opgemaakt 'eensdeels hieruit, dat hij, zonder eenige poging in het werk te stellen om de metaphysische vraagstukken wetenschappelijk op te lossen, zich vergenoegt met de gevoelens van anderen te bestrijden, anderdeels daaruit, dat hij, in plaats van de voor hem nog altijd onopgeloste vraag naar God aan de wetenschap op te dragen, haar integendeel, gelijk wij zien zullen, aan het oordeel der wetenschap onttrekt. 4. Het gevaar van zulk een criticisme is groot. De criticus, die zelf niets levert, maar zich vergenoegt met de gevoelens van anderen te toetsen, komt er van lieverlede toe om aan het bestaan eener menschelijke kennis op het gebied van het bovenzinnelijke te wanhopen. Uit dezen twijfel nu zal welhaast óf Onverschilligheid ontstaan omtrent de waarheid, óf, waar het hart zich hierdoor onbevredigd voelt, de mystiek met hare afdwalingen uit den kiïtischen twijfel geboren worden. Zoo ging het bij de Grieken. De kritiek der Akademie, van een aucesilas, was in haar regt, hare bedenkingen tegen het bestaande dogmatisme, met name der Stoa, uit te spreken. De verdienste behoort haar, van op de noodzakelijkheid van een nieuw en voortgezet onderzoek gewezen te hebben, maar zij zelve miste den moed en de kracht en bovenal de vurige liefde van een plato en amstoteles voor de waarheid, om tot een" nieuw onderzoek zich aan te gorden en voor het betwijfelde en afgekeurde iets beters in de plaats te stellen?'De kritiek, in plaats van den weg tot het rijk der waarheid te banen, werd straks scepsis; het wachtwoord der kritische wijsgeerte werd «yauia, en de sceptici gaven straks den raad, zich over het gemis aan vaste kennis niet te verontrusten en zich eenvoudig te bepalen tot de praktijk des levens. Dit krifiéisme en scepticisme, in onverschilligheid ontaard, kon den menschelijken geest niet bevredigen. Het louter ontkennend karakter, dat de wétenschap had aangenomen, voldeed niet, en de wijsgeer eindigde met den weg der wetenschap te verlaten en, in de armen der Neo-Platonische mystiek zich werpende, de stoute poging te wagen om het gebied van het bovenzinnelijke te vermeesteren door intuitie en gevoel. Niet anders ging het in den nieuweren tijd. Het philosophisch en kerkelijk dogmatisme riep de kritiek, met name van een ba-ïle, te voorschijn, die, zonder zelf een nieuwen weg in de wetenschap te wijzen, zich vergenoegde met aan elke bestaande overtuiging te knagen en bij afwisseling de meest strijdige voorstellingen in bescherming te nemen. Wat was er het gevolg van? Wat anders dan óf het sceptische //que sais-je?" der montaigne's, onverschilligheid omtrent alle hoogere waarheid, óf, waar de menschelijke geest iets hoogers behoefde, het mysticisme der pascal's. Dat wij denzelfden gang bij den heer O. waarnemen, acht ik zeer opmerkelijk. Op zijn vroeger dogmatisch standpunt volgde het kriticisme. Zijne kritiek echter is, even als die van arcesilas en bayle, enkel negatief. Beroept zich de supranaturalist op het gezag eener bovennatuurlijke openbaring, de kritiek ondermijnde den historischen grondslag van dat gebouw *), en ware het ook bewijsbaar, dat «het Christendom," in de supranaturalistische beteekenis des woords, //de openbaring Gods" was, zoo zou echter die openbaring niet voeren tot de kennis of // wetenschap van God" f). Geeft zich de tegenstander, door de Öitiek overtuigd, op dit punt gewonnen, tracht hij, door hoogere behoefte geleid, God-langs den weg der wetenschap te leeren kennen uit natuur en geschiedenis, dan verkondigt hem de kritiek ten tweede male, dat de wetenschap op natuurkundig gebied niets van God leert en dat zij op het gebied des geestes of der innerlijke ervaring niets anders constateert dan het bestaan van subjectieve gevoelens en meeningen, die voor het individu bestaan, doch waaraan de objectieve zekerheid ontbreekt. Voor den heer O. bestaat er dus, noch langs bovennatuurlijken weg, noch langs den natuurlijken weg der wetenschap, kennis van God. Zijne kritiek, die u verbiedt de kennis van God uit eene bovennatuurlijke openbaring af te leiden, verbiedt u evenzeer eene wetenschap van God op te bouwen, waartoe de kennis van natuur en geschiedenis den grond leggen. Bestaat er, vraagt men diensvolgens, geen godsdienstig geloof? Voorzeker, zegt de heer O., want: de mensch heeft godsdienstig gevoel en aan God behoefte. Lalande had God niet moeten zoeken aan den sterrenhemel, maar //even als wij, in zijn gemoed", en de // regten van het godsdienstig gevoel" niet *) De Waarheid en hare henbronnen, 1859, blz. U8. t) Weienschap en Wijsbegeerte, 1857, blz. 7—9. behooren te miskennen *). Zij het derhalve ook al // ongerijmd," om, // al pleit er ook het gezag van oerstedt voor, te spreken van een (1. den) geest in de natuur" f), moge de sterrenhemel geen God maar enkel de wetten der stof verkondigen §), en zij ook de geheele natuurkunde niet anders dan materialisme **), zoo dringt echter //het gemoed" den mensch tot godsdienst. Leert de wetenschap de natuur kennen //als het heerlijkste kunstwerk, hetwelk zich zelf verklaart, en waarbij men niet noodig heeft telkens tot den wil des kunstenaars de toevlugt te nemen" ff), veroorlooft zich iemand, zoo ingelicht door de wetenschap, de vraag: // waartoe dan nog een God ?" dan noemt de heer O. hem // een spotter," vindt die vraag // vermetel" en // buigt zich," in weerwil dat do wetenschap geen God behoeft, // in eerbiedig geloof" voor Hem neder" §§), want //hij heeft God reeds lang in zijn gemoed gevonden." Zoo wordt de criticus, door zijne eigene negatiën niet bevredigd, gevoelsleeraar. De als zoodanig sceptische en materialistische wetenschap eindigt ook hier, met, even als bij de Grieken en later in Frankrijk, zich te werpen in de armen der mystiek. Ik maak het besluit op: 1°. De kritiek, die slechts afbreekt maar niet opbouwt, leidt niet tot de kennis van hetgeen is, maar van hetgeen niet is, en is derhalve met den eisch der wetenschap in strijd. 2°. Wordt de uitsluitend kritische methode algemeen toegepast, dan vervalt hiermede zelfs het negatieve deel der wetenschap, en is het met alle wetenschap, althans op het gebied van het bovenzinnelijke, gedaan. *) Blz. 178. t) Blz. 177. §) Blz. 178. **) Blz. 178. ff) Blz. 182. §§) Blz. 183. 3°. De kritische methode leidt óf tot materialisme en sceptische onverschilligheid omtrent het bovenzinnelijke, óf voert den mensch, gedrongen door hoogere behoeften, in de armen eener de wetenschap verloochenende gevoelsleer of mystiek. II. Na deze kritiek van het uitsluitend kritisch standpunt, ontstaat de vraag: van waar is het te verklaren, dat de geachte Spreker op het gebied van het bovenzinnelijke in zulk eene onzekerheid verkeert, zoodat hij, op wetenschappelijk gebied ten einde raad, om niet alles te verliezen, zich terug trekt in de haven des gevoels? Ligt de oorzaak hiervan in de wetenschap als zoodanig? Is zij het, die werkelijk niets van God leert, of is de oorzaak misschien te zoeken in het onvolkomene begrip, dat hij zich van de taak der wetenschap gevormd heeft? "Wij gaan het onderzoeken. De heer O. verklaart in zijn werk // Wetenschap en loijsbegeerte" geene andere wetenschap te erkennen dan die door de ervaring verkregen wordt. Hij kent slechts twee rigtingen: de wetenschap der ervaring en de wetenschap der bespiegeling *). De wijsgeer der ervaring, beperkt tot de wereld der verschijnselen buiten ons en in ons, //schrijft zich geen kennis, geen wetenschap toe van het oneindige" f)> en //blijft er dus bij, dat het oneindige geen voorwerp der wetenschap, en dus ook niet zijner wijsbegeerte is, maar dat deze — tot het eindige alleen zich beperken moet" §). De wetenschap der ervaring komt, door middel van de zintuigelijke waarneming, tot kennis der uitwendige wereld buiten hem en, door middel van het innerlijk gevoel, tot de kennis der feiten van 'smenschen inwendig leven. Door het in- *) Blz. 5. t) Blz. 7. §) Blz. 9. nerltjk gevoel constateert zij empirisch, dat de mensch behoefte heeft aan God, en dus het bestaan der godsdienst, maar zonder hieruit, wat de heer O. uitdrukkelijk verbiedt, het besluit te trekken, dat aan dit gevoel het objectief bestaan van God beantwoordt *). Ziedaar de wijsbegeerte der ervaring, die als de eenig ware aanbevolen wordt. Haar laatste woord is op het gebied der natuur het materialisme, en, op het gebied des geestes, een protest van de zijde des subjectieven gevoels tegen de verachting der godsdienst, die van de als zoodanig ongodsdienstige wetenschap, welke ter verklaring der wereld geen God noodig heeft, de noodzakelijke vrucht is. Dat van zulk eene ervaringswetenschap niets voor de kennis van het bovenzinnelijke te wachten is, leert de heer O. zelf en volgt uit den aard der zaak. Tegen deze ervaringswetenschap, die hij als // de ware wijsbegeerte" f) in bescherming neemt, wordt door hem overgesteld de wijsbegeerte deibespiegeling. Volgens hem is de wijsgeer der bespiegeling iemand, voor wien // de verschijnselen op zijn hoogst slechts de toevallige aanleiding zijn voor de vlugt zijner gedachten, die zich weldra boven dien lagen kring verheffen en, vrij van de boeijen van het waarneembare, in hooger sfeer rondzweven" §). //De wijsgeer der bespiegeling gaat van menig feit uit, dat hij beweert klaar en helder voor zich te zien, maar dat aan de waarneming van andere onderzoekers — zich niet wil vertoonen" **). De wijsgeer der bespiegeling n fladdert rond in het luchtledige op de wieken eener stoute verbeelding" ft)- "Hij draagt roem niet alleen op een eigen stel van waarnemingen, maar hij gaat nog verder en kent *) Blz. 185. t) Blz. 88. §) Blz. 5. **) Blz. 13. ff) Blz. ö. zich zelfs één of meer eigenaardige vermogens van waarneming toe, zoodat hij dengene, die het waagt hem tegen te spreken, niet slechts voorwerpt: gij ziet niet goed, maar hem weldra toeroept : gij zijt blind" *). De bespiegelende wijsgeer is dus te vergelijken met een man, // die allerlei vreemde verschijnselen aan den hemel beweert waar te nemen door een nieuwen, geheel eigenaardig ingerigten teleskoop, maar bestendig weigert er ook u eens door te laten zien" f)- "Hij is een mensch van een ander maaksel dan gij, met meer organen, een hooger- georganiseerd wezen, zoodat het beter ware, hem meer dan mensch of u minder dan mensch te noemen" §). //Gij hebt wel uwe vijf zinnen bij elkaar i— en wat men gezond verstand noemt; maar de wijsgeer der bespiegeling heeft veel meer. Uw gezond verstand schat hij zeer laag, en op uwe vijf zinnen ziet hij met medelijden af, want hij zelf heeft nog een zesden, misschien een zevenden zin (het is slechts bescheidenheid, wanneer hij eens ophoudt), waaraan hij de eerenamen geeft van een hoogeren zin, een hooger bewustzijn, een redelijke aanschouwing" **). //Met dat eigen orgaan kan hij waarnemen wat hij zelf verkiest" tt)- " De weg der bespiegelende wijsbegeerte is geen andere dan die der abstractie," waarbij men £ hetgeen door abstractie wordt overgehouden, telkens voor een werkelijk bestaand voorwerp uitgeeft" §§). In één woord, //de wijsbegeerte der bespiegeling wil zonder ervaring door het denken vooruit komen" ***). //Zij wil niet door waarneming leeren kennen, hoe de wereld is, maar door de rede uitmaken, hoe de wereld zijn moet. — Niet de ervaring, maar de logika —I moet haar de wereld onthullen" ttt)Tusschen deze twee rigtingen: de ervaring, die alle be- *) Blz. 13. **) Blz. 14. ***) Blz. 19. t) Blz. 13. ft) Blz. 15. ttt) Blz. 21. §) Blz. 14. §§) Blz. 15, spiegeling ter zijde stelt, en eene bespiegeling, die //zonder ervaring alleen door denken meent vooruit te komen," heeft, volgens den heer O., de wetenschap te kiezen. Hij kent geene andere beoefenaars der wetenschap dan ter eene zijde empirici, die zien en tasten en door het gevoel 'smenschen innerlijken toestand waarnemen, maar van de bespiegeling zich onthouden, en ter andere zijde idealisten, die op het gebruik uwer vijf zinnen met medelijden neerzien, en, buiten de ervaring om, God en de wereld uit hun eigen brein construeren. Ik zal hier voorshands niet vragen, of de beeldtenis getrouw is, die hier van den bespiegelenden wijsgeer wordt opgehangen als een, die de ervaring veracht en op een afzonderlijk waarnemingsvermogen roem draagt, en of het billijk is, door eene karicatuur van den speculatieven wijsgeer te maken, de grootste denkers aan onverdiende bespotting prijs te geven; ik zal niet wijzen op het vreemde verschijnsel, dat, in de zoo even meegedeelde schets, de bespiegelende wijsgeeren, die tegen het afzonderlijke orgaan of zesde zintuig, waarop zij, volgens den heer O., roem dragen, juist het sterkst geijverd hebben, hier voorkomen als dweepers, die op het gebruik der zintuigen met verachting nederzien en het gezond verstand bespotten. Dit een en ander laat ik voor rekening van den criticus, maar bepaal mij tot de aanwijzing, hoe het, bij zulk eene eenzijdige voorstelling der wijsbegeerte, als ware hare taak enkel bepaald tot waarneming, allezins natuurlijk is, dat men moet wanhopen, van langs den weg der wetenschap, op het gebied van het bovenzinnelijke niet slechts, maar ook zelfs der zigtbare wereld, tot eenige zekerheid te geraken. Ik ga aanwijzen, dat de onzekerheid van den heer O., ten aanzien der gewigtigste waarheden, haren grond heeft in het eenzijdige empirisme, dat hij thans als de eenig ware methode huldigt en in de onverdiende minachting, waaraan hij de theoretische philosophie heeft prijs gegeven. De heer opzoomer, zagen wij, stelt als grondslag der wetenschap ervaring, zonder bespiegeling. Ik stel daar tegenover, dat, zoo eene bespiegeling, die, buiten de ervaringom, zich in abstractiën verlustigt, niet tot waarheid komt, de ervaring zonder bespiegeling evenmin tot wetenschappelijke zekerheid kan leiden. De natuurkunde rust, volgens den heer O., enkel op zinnelijke waarneming *). Ik betwist die stelling. De natuurkundige neemt niet slechts waar met zijue zintuigen, maar denkt met zijne rede over het empirisch gevondene ook na. Hij vraagt naar oorzaken, hij erkent in de veelheid der waargenomene verschijnselen de eenheid. Zoo komt hij tot de kennis van organisme, van soort, geslacht, van natuur en kosmos. Van de waarneming der bijzondere verschijnselen komt hij tot de ontdekking der groote en onveranderlijke wetten der natuur. Dit alles, — en wat ware de natuurkunde zonder dat?— neemt hij niet waar met zijue zintuigen. Hoe ware het hem mogelijk alleen met oogof oor het oorzakelijk verband of de eenheid der verschijnselen te leeren kennen? Wie zag ooit een organisme als zoodanig, of een geslacht, of de natuur als eenheid en geheelheid? Zijn de wetten «der natuur, aantrekkings- en zwaartekracht, voorwerpen van zintuigelijke waarneming, of komt de natuurkundige tot de erkenning hiervan lan°-s den weg van het denken, dat in het empirische gegevene wet, eenheid en oorzakelijk verband leert opmerken? De eenzijdige empiricus komt nooit tot kennis der natuur. Hij moge de sterren met zijne oogen zien, maar den zamenhang van het "wereldstelsel leert hij langs dien weg alleen niet kennen. Daartoe is bij het waarnemen het denken noodig. En dat denken, dat nadenken over het empirisch gegevene, waarbij uit de standvastige waarneming der verschijnselen eene theorie gevormd wordt, wat is het anders *) Bk. 183. dan bespiegeling, Ssupïx, speculatie-? Zonder zulk eene bespiegeling zal de empiricus niet eens kunnen vaststellen, dat het waargenomene verschijnsel buiten het waarnemende subject bestaat. De empiricus ziet een voorwerp, d. i. hij neemt waar een beeld, dat in zijn oog gevormd wordt. Met welk regt besluit hij uit dit beeld met zijne beide dimensiën, dat aan de door het gezigtsorgaan ontvangene gewaarwording een voorwerp buiten hem beantwoordt, indien met de waarneming niet de bespiegeling d. i. het denken gepaard gaat, dat den redelijken mensch eene oorzaak doet postuleren, waardoor de indruk of de gewaarwording wordt teweeggebragt ? De enkele waarneming leidt dus niet alleen niet tot de kennis van den zamenhang, de eenheid en den grond der afzonderlijke dingen, maar zelfs niet tot de kennis van het bestaan der enkele dingen zelve. Even verwerpelijk als het derhalve zijn zou om de natuur te willen construëren uit zijn eigen brein a priori, even ontoereikend is de zinnelijke waarneming, wanneer zij van alle bespiegeling afstand doet. En toch is het deze zinnelijke waarneming, die de heer O. op het gebied der natuurkunde, met ter zijdestelling van alle bespiegeling, voor de taak der wetenschap houdt. Zeer natuurlijk bestaat er dus voor hem in de natuur niets anders dan hare zinnelijk waarneembare zijde. Daarom kan het geenzins bevreemden, hem te hooren verklaren: //het geheele karakter der natuurwetenschap is stoffelijk" *). Voegt hij er bij: //een ontvouwing van de wetten der stof," dan is dit den zuiveren empirist niet geoorloofd en treedt hij door de erkenning dier wetten feitelijk van bet gebied der waarneming op dat der bespiegeling over. Doch deze inconsequentie daargelaten; // de geheele natuurkunde", schrijft de heer O., // moet materialisme zijn" t)- — * De natuur- *) Blz. 177. t) Blz. 177, kundige kan niet materialisti scli genoeg zijn". // vogt heeft dus onbetwistbaar regt, als hij verklaart, dat er voor hem niets dan de materie bestaat en de in haar waarneembare wetten. Wij verheugen er ons over, vogt zelf kan het niet meer doen dan wij, als het den astronoom gelukt, het heelal uit stof en beweging zaam te stellen" *). // Ongerijmd is het derhalve met oeestedt te spreken van een geest in de natuur" f) of // in de ruimten des hemels God te vinden" §). Dit alles is consequent, wanneer de natuurwetenschap zich bepaalt tot zinnelijke waarneming en het zich niet tot hare taak stelt, in het empirisch gegevene wet en eenheid, m.é.w. de idee te ontdekken, die in het empirisch waargenomene zich aan de rede openbaart. — Geschiedt dit laatste, wordt bij de waarneming de bespiegeling gevoegd, dan openbaart ons de natuur meer dan stof, dan wordt zij de zigtbare afspiegeling van een onzigtbaar rijk der gedachten, dan ontsluijert het oneindige heelal de oneindige idee, het oneindige denken, en worden de natuurwetten, om met oekstedt te spreken, //gedachten Gods". Dat de natuurkunde het, volgens den heer O., niet verder brengt dan tot de wetenschap der stof en het // oneindige geen voorwerp van wetenschap is," is dus het zeer natuurlijke gevolg van het ter zijde stellen der bespiegeling en kan ons niet bevreemden. Hetzelfde had plaats, volgens de geschiedenis, toen tegen het aprioristisch idealisme en spiritualisme van caetesius het empirisme in lugeland optrad. Het empirisme van locke moest óf uitloopen op het materialisme, zooals het consequent door de Pransche school, bepaaldelijk door condillac, helvetius, la metteie en vooral doof het befaamde Système de la nature verkondigd werd, óf leiden tot de sceptische onzekerheid van hüme, óf omslaan in de ontkenning van het *) Blz. 178. t) Bk. 177. §) Blz. 178. bestaan der stoffelijke wereld in het systeem van beukeley, zoodra de empiricus tot de ontdekking kwam, dat de enkele waarneming het niet verder brengen kan dan tot het constateren der subjectieve gewaarwordingen, die wij zien, hooren en tasten noemen. Tegen dit eenzijdig empirisme dat, door eene verkeerde voorstelling van het wezen der bespiegeling, alle bespiegeling versmaadt, moet de wijsbegeerte overstaan, die, uitgaande van de ervaring, opklimt van het enkele en bijzondere tot het algemeene, in de veelheid der verschijnselen de idee leert kennen, die er zich in openbaart, in één woord, die wijsbegeerte, wier taak is, niet slechts waar te nemen, maar het waargenomene in zijn grond, zamenhang en eenheid te begrijpen. Hare leus is niet: ervaring zonder bespiegeling, ook niet: bespiegeling buiten de ervaring om, maar: bespiegeling op ervaring gegrond. Kan de enkele waarneming der uitwendige wereld niet tot wetenschap en in geen geval tot kennis van den geest leiden, zien wij nu, of de innerlijke waarneming, die de heer O. met de uitwendige verbindt, het verder brengen kan. Volgens hem is er toch // tweeërlei soort van waarneming/' // Sommige feiten — worden alleen door de zinnen waargenomen, terwijl andere feiten, die — alleen in ons, en wel bepaaldelijk in onzen geest alleen, kunnen voorkomen, niet door de zinnen waarneembaar zijn, maar door een inwendig gevoel *)." De waarneming bepaalt zich dus niet uitsluitend tot de uitwendige wereld, maar ook tot het innerlijke leven van den mensch, of, zoo als de heer O. het noemt, tot de feiten van den geest. Ook in het binnenste" des menschen neemt hij feiten waar, en onder deze het feit, dat de mensch gevoelt, een zedelijk en godsdienstig wezen te zijn. Dat wij eene kracht in ons gevoelen, die ons in staat stelt meester te worden over *) Blz. 155, 156 en 157, vergel. blz. 186, 191. onze hartstogten *), dat er godsdienstig geloof bestaat, is, zegt hij, een even onbetwistbaar feit voor het gevoel of voor de innerlijke waarneming als de feiten, wier bestaan door mijne zinnen mij geleerd wordt f). Wij zullen dit niet weerspreken. Die innerlijke waarneming intussehen constateert evenzeer, dat iemand, gelijk vroeger alle menschen, vrees voor spoken koestert, als dat hij gevoel voor godsdienst heeft. En wat was volgens de ervaring het goddelijke, dat velen huldigden, anders dan een spook, dat de vrees voor het onbekende den mensch voor de verbeelding riep? De innerlijke ervaring leert evenzeer, dat de mensch, door godsdienstig gevoel geleid, de goden van den Olympus huldigt, als dat sommige Christenen in de dienst van maria zich zalig gevoelen; evenzeer, dat voor den een nevens God ook chbjstus • het voorwerp der aanbidding is als voor den heer O. een God //die de stof geschapen" §) en met krachten toegerust heeft, zoodat de natuurkundige alles uit //eeuwige wetten" kan verklaren, zonder dat hij in zijne wetenschap //den kunstenaar" behoeft**). Dit alles zijn feiten, die door de innerlijke waarneming geconstateerd worden. Maar zal nu uit die onbetwistbare feiten volgen, dat er grond bestaat om voor spoken te vreezen, regt om maria te vergoden, regt om een God te aanbidden, die, na de stof geschapen te hebben, de natuur met hare wetten aan zich zelve overlaat, als ware zij // een kunstig zamengesteld uurwerk, dat, eenmaal opgewonden, ongestoord zijn gang afloopt" ff)? Ware het zoo, dan bestonden er in de werkelijkheid zoo vele goden als er in *) -°e Waarheid en hare kenbromien, blz. 225. t) Wetenschap en wijsbegeerte, blz. 155, 158. §) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Welenschappen, Afdeeling Letterkunde. Vijfde Deel, derde Stuit, blz. 249. **) Wetenschap en wijsbegeerte, blz. 182, 183. tt) t. a. p, blz. 200. de verbeelding der menschen voor de innerlijke waarneming feitelijk bestaan. Eer ik derhalve aan het godsdienstig gevoel waarheid toeken, zal ik behooren te onderzoeken, of voor dit subjectief gevoel een objectieve grond is, of het veroorzaakt of opgewekt wordt door iets werkelijks buiten mij, dan wel alleen door een fantasiebeeld, dat mijne eigene verbeelding heeft geschapen. Dat ik in staat ben mijne zinnelijke driften te beheerschen, moge mijn inwendig gevoel constateren, maar dat ik daartoe in bepaalde omstandigheden des levens gehouden ben, m. a. w. zedelijk er toe verpligt zijn, volgt dat reeds zonder meer uit die innerlijke waarneming *) ? Worden niet ook de meest tegenstrijdige handelingen door het zedelijk gevoel gewettigd en goedgekeurd? Moet dus ook hier de wetenschap niet vragen naar den objectieven grond dier verschijnselen, die op godsdieustig en zedelijk gebied zich voordoen? Vraag ik naar de oorzaak, waarom de heiden voor zijne goden, sommige Christenen voor mama, wederom anderen voor iets anders in aanbidding nedervalleu, dan bevind ik, dat hiertoe bij velen geen andere grond bestaat dan de vrees, die hun voor hunne verbeelding eene Godheid toovert of meeningen, die meestal in verband staan met de traditie, waarin zij werden opgevoed. Zij voelen zich afhankelijk; maar met welk regt zal men, door dit gevoel geleid, beweren, dat men niet van iets anders maar van God afhankelijk is, en, zoo men ook dit laatste kon gevoelen, dat er niet vele goden zijn, maar één Go*d is, geen Jupiter of Dagon, maar een God, //die de stof geschapen heeft?" Men verwijst den ongeloovigen lalande naar zijn gemoed. Daar- en niet aan den sterrenhemel moet hij God zoeken f). Onderstel: lalande doet dit; onderstel, dat hij werkelijk in zijn gemoed den drang *) Se Waarheid en hare henbronnen, blz. 223. t) Wet. en Wijsb., blz. 178. bespeurt om God te aanbidden, en nu aan den empiricus de vraag doet, of er werkelijk op grond van dat gevoel mag vastgesteld worden, dat er een God bestaat? Hoe weinig het inwendig gevoel in deze tot zekerheid kan leiden, blijkt uit de volgende kritiek over het innerlijk gevoel, door den heer O. geleverd in dezelfde verhandeling, waarin hij lalande van den sterrenhemel naar zijn gemoed verwijst. //Men waant zich geregtigd, om, — naar het voorbeeld van den onnoozelen knaap, die zich de zon en de maan zoo klein en plat voorstelt als hij ze ziet, — het geyoel van vrees of hoop, van bevrediging of tegenzin zonder aarzelen, over hetgeen buiten ons is, te laten beslissen en geeft aan dat inwendig gevoel vaak de grootsche namen van bewustzijn, zelfbewustzijn, binnenste heiligdom des gemoeds en wat dies meer zij, alsof die schoon klinkende namen de zwakke zaak konden versterken en de subjektieve gemoedsaandoening tot eene objektieve waarheid herscheppen. Tegen het feit dat het gevoel van hoop of vrees, van bevrediging of tegenzin, in ons is, — is niets in te brengen; het staat ontwijfelbaar vast, — maar dat de wereld buiten ons met die meeningen moet overeenkomen, in die stelling ligt de willekeur" *). En of dit nog niet genoeg ware, wordt den lezer in eene noot, aan dezelfde verhandeling toegevoegd, nog ten overvloede herinnerd, dat de hier door den schrijver „ontwikkelde beginselen" hem „in den aanvang zijner wetenschappelijke loopbaan den strijd tegen de gevoelsleer deden ondernemen," en gelooft hij //het pleit voor de regtbank van het denken gewonnen te hebben." Moge dus ook //de gevoelsleer negatief niet anders dan gunstig werken, op eene positieve werking - kan zij thans niet meer hopen." _ "Wat men voor zich zelf door het denken reeds heeft afgebroken daarvan wil men niets meer weten, en bespot den man *) t. a. p. blz. 159, 160. die er nog aan hecht, als bijgeloovig en blind. Datgene daarentegen, waar men zelf nog niet over weg is, waar men nog geen bezwaar in ziet en waaraan het hart nog hangt, heet een door dat hart gewaarborgde waarheid; en wee den denker, die een schrede verder durft gaan" *)! Nog sterker drukt de heer O. zijn gevoelen uit in deze woorden: //Die hetgeen hij in zijn binnenste gevoelt" (en dus ook het godsdienstig gevoel) //ligtvaardig tot maatstaf der wereld maakt, mag den spot niet drijven met het kind, dat in de donkere kamer aan spoken gelooft" f). Wat blijft er nu voor lalande over? Aan den sterrenhemel vindt hij God niet en hij mag Hem ook daar niet zoeken. De heer O. gaf hem daarop den raad om, even als hij zelf, God in zijn gemoed te zoeken en //de regten van het godsdienstig gevoel in zijn binnenste te handhaven §). Maar als lalande nu zulk een gevoel in zich waarneemt, dan waarschuwt hem de heer O. nogmaals: dat gij dit gevoel hebt, dit leert de ervaring ontwijfelbaar; gij bedriegt u daarin niet, maar dit bewijst volstrekt niet het bestaan van God. Wildet gij, wat gij gevoelt, tot maatstaf der wereld maken, dan zoudt gij u gedragen als het kind, dat in de donkere kamer aan een spook gelooft. En wat te antwoorden, indien eens lalande verzekerde, God in zijn gemoed niet gevonden te hebben, of, zoo als in onzen tijd atjgust comte, // alle innerlijke waarneming voor begoocheling" **) en uw godsdienstig geloof voor bijgeloof, de vrucht eener ontstelde verbeelding, verklaarde ; èn eens zoo // vermetel" ware, u de dwaasheid te verwijten van te bidden tot een God, wien gij als man van wetenschap betuigt, ter verklaring van het heelal niet te behoeven, en van wiens objectief bestaan gij zelf verklaart niet meer zekerheid te hebben dan van het spook, dat uwe verbeelding opriep? Zal de empiricus hem toevoegen: *) Blz. 185. t) Blz. 186. §) Blz. 178. **) Blz. 186. indien gij niet gevoelt wat ik gevoel, dan zijt gij geen mensch, dan zijt gij blind? Maar zou dit niet gelijk staan met hetgeen de heer O. den bespiegelenden wijsgeer, ofschoon ten onregte, te last legt, dat hij, benevens zijne zinnen en zijn gezond verstand, zich nog beroept op een afzonderlijken zin, waarmee hij het goddelijke waarneemt? Uw medemensch aanbidt de moedermaagd, in wier gemeenschap zijn hart bevrediging gevoelt. Gij houdt dit welligt voor waanzin. Maar op welken grond? Omdat gij voor u van de zaligheid dier Mariadienst niets gevoelt? Maar met -welk regt houdt gij uw subjectief gevoel voor beter dan het zijne? Indien dit geen bodemloos subjectievisme is, wat, vraag ik, zal dan immer met dien naam bestempeld kunnen wqrden ? Ook de innerlijke ervaring, waarop de heer O. zich beroept, ter handhaving van het godsdienstig geloof, heeft dus, naar wij zagen, niet de minste wetenschappelijke waarde. De wijsgeer der ervaring constateert de subjectieve en dikwerf lijnregt strijdige meeningen der menschen op het gebied der godsdienst, gelijk hij de vrees voor spoken en eene reeks van bijgeloovigheden op het register der door hem waargenomen feiten vermeldt, en de slotsom is: de wijsgeer der ervaring, die op het gebied der natuur aan niets anders gelooft dan aan stof, komt op het gebied des geestes niet verder, dan tot de waarneming van een aantal subjectieve gewaarwordingen en aandoeningen, waaraan de kritische wijsgeer zelf verklaart, op wetenschappelijk gebied geene objectieviteit toe te kennen. Zoo wordt de godsleer uit de wetenschap verwijderd. Kan het ons nog verwonderen, dat de heer O. tegen elke positieve uitspraak der wetenschap op liet gebied van het bovenzinnelijke negatief overstaat en van elke poging afziet om het oneindige tot een voorwerp deiwetenschap te stellen? Voor hem is het gebied van het bovenzinnelijke een gesloten boek, omdat de wijsbegeerte der ervaring, die hij, met terzijdestelling der bespiegeling, als de eenig ware huldigt, uit haren aard geene kennis nemen kan van hetgeen voor de ervaring alleen, zoowel voor de uitwendige als voor de innerlijke waarneming, onbereikbaar is. III. Beantwoordt de uitsluitend kritische methode, naar wij zagen, niet aan den eisch der wetenschap, is de onzekerheid, waarin de criticus verkeert ten aanzien der hoogste aangelegenheden van den mensch, het natuurlijk gevolg van de eenzijdigheid, waaraan zich de wijsgeer der ervaring schuldig maakt, ik ga vervolgens aantoonen, dat de geachte spreker, hoe schroomvallig om iets positiefs uit te spreken, ontrouw aan zijne eigene beginselen, zich nogtans een aantal positieve uitspraken veroorlooft, waaronder er zijn, die lijnregt met elkander strijden, en hierdoor zelf .het bewijs levert van de onmogelijkheid, om de rol van criticus behoorlijk vol te houden. Vergunt mij, ook hierop u opmerkzaam te maken. De wetenschap, zegt de heer O., moet van alle bespiegeling zich onthouden en met de enkele waarneming zich vergenoegen. Hare leus is: geene bespiegeling maar waarneming. Hoe weinig getrouw hij in deze aan zich zeiven blijft, blijkt hieruit, dat hij, na in zijne verhandeling over Bespiegeling en ervaring de bespiegeling ter zijde gesteld te hebben, reeds in de onmiddellijk daarop volgende verhandeling over Het ontstaan der wijsbegeerte gewag maakt van * de groote wetten der natuur, die aan de rede onthuld worden" Ml Hier hebben wij dus reeds, zelfs op natuurknndig gebied, iets meer dan zinnelijke waarneming, t. w. onthulling der groote natuurwetten aan de réde. De //natuurphilosophie" stelt zich voor, om, aanvangende van de ervaring, //het wereldplan d. i. de orde der natuur te verstaan," ja // zij voert op tot de denkende beschouwing van hetgeen de ervaring ons *) t. a. p., blz. 64. vertoont" *). Diensvolgens wordt humboldt geprezen, als hij „ de wijsbegeerte der natuur met een denkende beschouwing van het waargenomene gehêel gelijkstelt, en hierin alleen het middel ziet om den geest der natuur te vatten, zich boven de enge grenzen der zinnenwereld te verhenen, en de feiten door gedachten te beheerschen, of den geest met gedachten te verrijken" -f). Eerst werd derhalve de ervaring tegenover de bespiegeling geplaatst en de laatste ter zijde gesteld; nu wordt het echter: met de ervaring aanvangen, en vervolgens komen door // een denkende beschouwing" tot den //geest der natuur," dat toch wel niets anders is dan bespiegeling. Op de eene bladzijde leest men: voor den waren wijsgeer is // het oneindige geen voorwerp der wetenschap" §) en: God wordt // in het gemoed gevonden" **), op eene andere daarentegen: de wetenschap u streeft naar het oneindige" ff), waaruit dus volgt, dat het oneindige wél een voorwerp is van wetenschappelijke nasporing. Op de eene plaats wordt de bespiegeling verguisd en wederom elders gesproken van de //eenheid der natuur" §§), alsof deze zonder bespiegeling door de zintuigen kon waargenomen worden. Maar niet alleen, dat'hier .ter plaatse //de denkende beschouwing" d. i. de bespiegeling tot de taak der wetenschap gebragt wordt, ook het dualisme van natuur en geest, volgens hetwelk de natuurkunde voor materialisme verklaard en aan oerstedt ongerijmdheid ten last gelegd werd, omdat hij van geest in de natuur gesproken had ***), — wordt wederom elders ter zijde gesteld. Reeds vernamen wij, dat humboldt geprezen wordt, omdat hii in „ de denkende beschouwing van het waargenomene" het middel zag om // den geest der natuur te vatten," terwijl eenige bladzijden verder gelezen wordt r n De *) Blz. 64, 79. t) Blz. 80. §) Blz. 7. **) Blz. 178. •ft) Blz. 65. §§) Blz. 66. ***) Blz. 177. wijsbegeerte, die haar naam ten volle verdient, moet" niet alleen de verschijnselen der natuur, maar // ook natuur en geest vereenigen, de verschijnselen en krachten van beiden tot een geheel verbinden, en den zamenhang aanwijzen, waarin zij (natuur en geest) tot elkander staan (en) den' invloed, dien zij op elkaar uitoefenen" *). Door zulk eene wetenschap alleen // kan er eenheid in het wetenschappelijke denken, vastheid van beginselen, consequentie, ontstaan." Door dit verband te verwaarloozen // gebeurt het niet zelden, dat een uitstekend natuurkundige, die zich op physisch terrein de strengste eischen voorhoudt, op het gebied van het psychische geheel andere beginselen volgt/' Zulk een natuurkundige // is in zijn denken niet één mensch, maar een vereeniging van twee elkaar hevig bestrijdende menschen. Aan dien strijd kan alleen een einde gemaakt worden, wanneer de wetenschap tot de hoogte geklommen is, dat zij natuur en geest tot eenheid verbonden heefC t)Zulk eene //verbinding van al de verschijnselen der natuur met al de verschijnselen des geestes," is niet alleen het doel der wetenschap, maar is ook //reeds met goed gevolg beproefd'S*^). I Reeds het enkele plan van zulk een verbinding der verschijnselen van het physische en psychische in hemel en op aarde werkt op den geest, als een verfrisschende drank op het vermoeide ligchaam/' Eerst zoo //wordt het ruime heelal den onderzoeker der wetenschap (1. der waarheid) één groot tooneel der alrnagC **), u Zijn wij nog niet in staat, om dat verband overal aan te wijzen, de grond, waarop wij het aannemen, waarop onze vaste overtuiging steunt, dat de wereld één is, is meer dan een duister gevoel, een onverklaarbaar besef van den geheimzinnigen band, die alle verschijnselen aan elkander hecht. Wij gelooven, omdat wij gezien hebben" ff). //De weten- *) Blz. 69. t) Blz. 69, 70. §) Blz. 71. **')' Blz. 72. ft) t. a. p. schap heeft dus regt, in hare beschouwingen „uit te gaan van de éénheid des heelals" *), en dus van het monismp. Dit alles beaam ik, maar is in lijnregte tegenspraak met hetgeen de heer O. in ditzelfde werk omtrent de err&êliïg gezegd heeft. De wijsbegeerte, die zich tot de ervaiaag had te beperken en alle bespiegeling versmaadde, wordt nu gesteld in het //denken" dat zich ten doel stelt, //de feiten te verstaan" en auistoteles wordt geprezen, die 4tma.t hij uit eigen waarneming kende tot gedachten had verwerkt" f). Beval de heer O. eerst de wijsbegeerte der ervaring aan en verzocht hij zelfs zijnen lezers in eene aanteekening, te willen in het oog houden, dat, //zoodikwerf hij het woord wijsbegeerte zonder eenige bijvoëging gebruikt, hij er door verstaat de wijsbegeerte der ervaring, die hem gebleken is de ware wijsbegeerte te zijn" §), in de verhandeling zelve wordt daarentegen geleerd: // het bondgenootschap van wijsbegeerte en ervaring" bestaat niet hierin, //dafr&ij naast elkander blijven staan, maar daarin, „dat zij elkaar doordringen, in elkaar zich oplossen" **). Hier wordt „ de wijsbegeerte" onderscheiden van „ de ervaring" en kan dus het woord „wijsbegeerte" niet anders beteekenen dan de wijsbegeerte der-ifeespiegeling of, zpo als de heer O. het noemt, //der denkende beschouwing''. Eerst was het: geen bespieling en nu weer: een elkaar doordringen van ervaring en bespiegelifeg, waarbij het vervolgens zeer opmerkelijk is, den schrijver te hooren zeggen: // zoo doende zal men ophouden, de gedachte, die overal in de stof leeft, als natuurphilosophische droomerij te verketteren" ff). „ De natuurkunde toch heeft de eenheid der schepping geleerd en den blik door teleskoop en mikroskoop voör twee oneindige werelden ons ontsloten." „ De oneindigheid" (die zij ons openbaart) „wekt in ons het gevoel van het verhevene", //de *) Blz. 73. f) Blz. 77. §) Blz. 88. **) Blz. 77. ft) Blz. 78. vaste wetten, die onze geest overal ontdekt, vervullen oas niet het bewustzijn van orde en regel." „ Zoo wordt de natuur — tot een rijk der gedachten, waarin de geest zijn eigen wezen terugvindt" *). Met dit alles stem ik nogmaals in en heb mijne meening, daaromtrent elders duidelijk uitgesproken f). Maar is dit alles waarheid, dan moet vallen 1° de tegenstelling: óf errtting óf bespiegeling, en daarvoor in de plaats treden: ervaring en daarop gebouwde bespiegeling, 2° dat het oneindige geen voorwerp van wetenschap zijn kan, 3° dat het waanzin zijn zou om met oekstedt van geest in de natuur te spreken. Van tegens&ijddgheden leveren de laatste schriften van den heer O. overvloedige bewijzen. Nu eens heet het: //de natuurkundige ziet overal eeuwige wetten, niet God. zelf" §), en dan weêcï*het heelal wordt voor den wetenschappelijken onderzoeker een ,/ tooneel der almagt" **). Nu heet het: „de natumt is het heerlijkste kunstwerk, hetwelk zich zelf verklaart, en waarbij men niet noodig heeft telkens tot den wil des kunstenaars de toezingt te nemen," en: H hoe meer zich de wetenschap ontwikkelt, des te minder heeft zij van den onverklaarbaren wil der almagt te spreken" ft), en dan weer „blinkt de grootheid des Scheppers nergens schooner in dan juist in die onverstoorbare orde, waardoor ieder verschijnsel met vasten band aan. andere verschijnselen verbonden is" §§), of wordt toegestemd, dat „de natuurwetten gedachten Gods kunnen heeten", en wordt van God, die elders hoogstens // de Schepper van de stof' is, gesproken als van een // liefderijken wereldbestuurder die ons aller wezenlijk heil bedoelt" ***). Nu *) Blz. 126, 127. t) Geschiedenis der Godsdienst en Wijsbegeerte, blz. 290 —292. §) Blz. 183. **) Blz. 72. tt) Blz. 182, 183. §§) t. z. p. ***) Blz. 119. eens wordt de Godsleer buiten de wetenschap gesloten en de spotter naar liet gemoed verwezen *), terwijl elders weder aan de wetenschap wordt opgedragen om „verkeerde begrippen over den mensch en zijne betrekking tot God" tSüjjde te stellen f). Nu zijn het » de regten van het godsdypstig,gevoel", die tegen de als zoodanig materialistische wetenschap zich verheffen, en predikt de natuur niets dan stof; en dan weer „heeft de godsdienst in de kennis der groote werken der schepping een hechten grondslag" §), „ is de natuur het werk der goddelijke almagt", en „heeft God, naar paulus uitdrukking, in de natuur beide, zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, geopenbaard" **), zoodat derhalve „ w^t met de natuur in strijd is geen deel der godsdienst kan uitmaken" ft). Nu heet het: het „oneindige" en dus God „is geen voorwerp der wetenschap" en: de natuur leert niets van God, terwijl men elders weder in hetzelfde boek leest: //kkatjse had uit de eindige dingen tot de gedachte van God zich behooren te verheffen niet door het begffo van grond maar van oorzaak en zou zoo tot het toïsme gekomen zijn" §§). Op de eene plaats erkent de wetenschap „ de eenheid*yaWtuur en geest" ***) en dus het monisme, èn elders weder heet het: „ wanneer men monistisch zijn wil, dan moet het materialisme zegevieren" ftt), en wordt op grond daarvan het dualisme aanbevolen §§§). Voorts wordt de „vrees voor het dualisme, zoowel waar er over ligchaam en geest, als waar er over God en wereld gehandeld wordt, als ongegrond en verderfelijk beschouwd" en werd nog onlangs het dualisme „ een zwaard van goed staal" genoemd om het materialisme te bestrijden ****), terwijl schier terzelfder tijd de betuiging vernomen *) Blz. 178, 183. f) Blz. 127, verg. blz. 148. §) Blz. 129. **) t. z. p. ft) t. z. p. §§) Blz. 29. ***) Blz. 69. ttt) Blz. 199. §§§) t- z. p. en Verslagen en Mededeelingen, t. a. p. blz. 246. ****)' Verslagen en Mededeelingen, Blz. 246. wordt: // het dualisme wordt door te groote bezwaren gedrukt om het voor het laatste woord der wetenschap te houden" *). Nu eens wordt het voor ongerijmd verklaard, „ van een goddelijke stof te droomen" t)> en dan weer de waarde der wetenschap hierin gesteld, dat men door haar „ zal ophouden, de gedachte, die overal in de stof Jleeft, ,als natuurphilosophische droomerij te verketteren" §). Nu eens beroept men zich tegen het monisme op de „ stevigheid der stof," om te bewijzen, dat van de twee termen van het dualisme in eene monistische wereldbeschouwing de stof alleen overblijft **), terwijl elders de bestrijder van het idealisme, die den idealist uitnoodigt ,/om met het hoofd tegen den muur aan te loopen" en zich zoodoende te overtuigen van de objectieve stevigheid der stof, een „dilettant" genoemd wordt, die met de eenvoudige opmerking van den idealist te regt gewezen wordt, dat hij van deze pipefneming zich onthouden zal,*, „niet omdat daar een muur staat, die in zich zelf zoo hard is," maar omdat hij van de pijnbjke gewaarwording van dat stevige afkeerig is ft)- Zoo wordt de stevigheid der stof beurtelings voor het dualisme aangenomen en ter bestrijding er van ontkend. In de verhandeling over Bespiegeling en ervaring hoorden wij den heer O. zijn afkeer uitspreken van alle abstractiën, en de bespiegelende wijsbegeerte beschuldigen, „ dat zij hetgeen door abstractie wordt overgehouden voor een werkelijk bestaand voorwerp uitgeeft" §§); wordt daarentegen door mij het dualisme als eene vrucht van abstractie voorgesteld, inzoover men zekere eigenschappen van den mensch, b. v. het denken en willen,' van het overige in den mensch abstraheert, om het vervolgens tot een concreet afzonderlijk *) t. a. p. t) Wet. en wijsb., blz. 177. §) Blz. 77, 78. **) Blz. 19S>. tt) De Waarheid en hare kenbronnen, blz. 27. §§) Wel. en wijsb.. blz. 15. bestaand wezen, tot een Seelending, te maken, dan zegt de vijand der abstraetie van zoo even: „niet alle abstractie -is onregt", en beweert, dat voor den dualist // het regt tot abstractie ligt in de feiten der waarneming"*). Waartoe meer? Eene geheele verhandeling wordt toegewijd aan de bestrijding van het gevoelen, „dat de geest zijn eigen denkwetten heeft, waardoor' hij genoodzaakt zijn zou, op deze en op geen andere wijze te denken," en aan het betoog, „ dat de wetten, waaraan de geest in zijn denken gebonden is, geen wetteitzijn. van dat denken zelf, maar de wetten der wereld, die van zijn denken het voorwerp is" f)> nadat men kort te voren in hetzelfde boek gelezen heeft: //indien het belangrijk mag heeten, de groote wetten der natuur te keren kennen, zal het dan minder gewigtig zijn, de wetten van den geest op te sporen" §) ? Zoo leerden wij den zich noemenden criticus kennen op het gebied der natuurkunde bij afwisseling als loochenaar en voorstander van den geest, als gevoelsleeraar, die de wetenschap van God ontkent en als voorstaofter eener Godskennis, die laags wetenschappelijken weg verkregen wordt, als empirist, 'die de bespiegeling bespot en als voorstander van het „beschouwend denken," als monist en als voorstander van het dualisme, als vijand en als vriend der abstractie, als bestrijder der gevoelsleer, zoodra zij het waagt, over afgeleide stellingen en dus ook over het bestaan van God uitspraak te doen, maar die er tevens geen bezwaar in ziet, lalande uit te noodigen, om God, dien de natuur verbergt, //in zijn. gemoed te zoeken;" als bestrijder eindelijk en als steüer van denkwetten des subjectieven geestes, die van de objectieve natuurwet zouden onderscheiden zijn. Waar zulke eene reeks van tegeHstrijdigheden, meestal in hetzelfde werk uitgesproken, de vrucht zijn *) Verst, en Meel., t. a. p. blz. 244. t) Wet. en wijsb., blz. 220—223. §) Blz. 121'. van de zich noemende kritiek, daar houdt deze op eene zuiverende wetenschap te zijn, en ontaardt zij in de eristische kunst der oude Sophisten en van een caeneades, om in dezelfde zaak het ja en neen te gelijk te verdedigen, eene kunst, die, moge zij al het talent van den rhetor in het redetwisten doen uitblinken, voor de wetenschap geene vruchten draagt. IV. Het laatste deel mijner repliek zal dé aanwijzing behelzen, dat de kritiek van den heer O., waar zij volgens haar goed regt zich aangordt ter beoordeeling der gevoelens van anderen, ih menig opzigt zich kenmerkt door oppervlakkigheid. Ik zal hier tevens gelegenheid hebben, om zijne kritiek over mijne verhandeling *) te bespreken. Ik noem de kritiek van den heer O. oppervlakkig, omdat zij tot voorwerp harer bestrijding maakt eene onjuiste voorstelling van de door hem bestredene gevoelens. Als proeve daarvan kan reeds dienen de karicatuur door hem, gelijk wij zagen, gemaakt van de bespiegelende wijsbegeerte, als zag deze op het gebruik der vijf zinnen, zelfs van het gezond verstand, met medelijden neder, en als beriep zij zich op een-zesde of zevende zintuig, dat aan hare beoefenaars, in onderscheiding van de gewone menschen eigen zijn zou. De criticus moge in zijn regt 20n, om elke abstracte aprioristische bespiegeling te wraken, en hierin een gebrek doen opmerken, waarvan sommige speculatieve wijsgeeren, met name der Schellingiaansche en Hegeliaansche rigting, niet geheel zijn vrij te pleiten: wie heeft zich tegen zulke abstractiën sterker verklaard dan ik t) P Maar hij heeft geen regt te beweren dat hierin het karakter der bespiegelende wijsbegeerte als zoodanig gelegen is, en nog veel minder, om het verdichtsel uit te spreken dat de bespiegelende wijsgeer, als ware hij een fantast of mysticus, zich inbeelden zou in *) Verslagen en Mededeelingen, blz. 234—250. t) Geschiedenis der Godsd. en Wijsbeg., blz. 78, 89, 110, 116,183,184, 192, 193, 226, 291. het bezit te zijn van een zesde of zevende zintuig. Dit laatste moge in zeker opzigt gelden van jacobi, den vijand der speculatieve wijsbegeerte, of van schelling, nadat hij van wijsgeer een neoplatonische fantast geworden was, maar behoort niet tot de karaktertrekkeu van den speculatieven wijsgeer als zoodanig. Of waar hebben een plato, spinoza, kant of hegel zich ooit beroepen op een zesde zintuig? Trok niet de geachte spreker, toen hij zelf nog voorstander was der bespiegelende wijsbegeerte, met allen ernst te velde tegen hen, die buiten de rede zich nog o^een afzonderlijk waarnemingsvermogen voor het bovenzinnelijke beriepen? Hij heeft, hoe rijk anders in aanhalingen, tot staving van laatstgenoemde beschuldiging, dan ook geen enkel bewijs geleverd uit de schriften van speculatieve wijsgeeren, maar in plaats daarvan gewezen op een werkje van een natuurkundige von eeichenbach 5 .// Wer ist sensitif en op het Journal de Vame van Dr. kössingek *). De eerste neemt buiten de vijf zintuigen nog een afzonderlijk vermogen aan ter waarneming van enkele verschijnselen in de zinnelijke wereld; de tweede houdt zich bezig met de verschijnselen van het Jntujtief vermogen, en meer bijzonder met het onderzoek naar droomen, visioenen, ekstatische toestanden, de magnetische clairvoyance en den tafeldans. Hoe weinig de heer O. de wijsgeerige stelsels, waarvan hij verschilt, naar waarheid schat, blijkt verder uit de wijze, waarop hij de Wissenschaftslehre van j. g. fichte voorstelt, als had deze, wanneer hij de objectieve wereld een voortbrengsel noemt van het Ik, met dat Ik zich zelf, johann gottlieb fichte, tot God gemaakt f), eene meening, waartegen die wijsgeer zelf zich nadrukkelijk verklaart §). De . *) Wet. en wijsb., blz. 39. f) Blz. 18. §) Fichte an jacobi 1795. Jacobi's Briefwechsel. Leipz. 1827. II. S. 208. vraag was immers: bestaat er buiten het voorstellende en denkende subject eene objectieve wereld ? of is met het subject ook tevens het object gegeven? De vóórkantiaansche wijsbegeerte verklaarde zich voor het eerste. Eic.hte, als idealist, voor het laatste. Niet zijn ik, maar het ik, het reine ik, de ikheid, niet zijn denken maar het algemeene denken, zoo als het in het denken van alle denkende wezens naar dezelfde wetten werkzaam is, was het, waartoe in ficiite's stelsel alles werd terug gebragt. Werd in het systeem van kant (de gansche phaenomenale wereld als een voortbrengsel aangemerkt van het voorstellende en denkende subject = Ik, en is het nog niemand in de gedachte gekomen, dit zóó te verklaren, als bedoelde kant met .het subject of Ik alleen het Ik van kant, en niet de subjectieviteit in het algemeen t. w. het voorstellen en denken aan alle menschen eigen; even duidelijk is het, dat fichte, na aan kant het regt betwist te hebben, om buiten het subject het bestaan van noumena te stellen, die aan de verschijnselen ten grond liggen, nu ook niet slechts de phaenomenale wereld, maar al wat in de gewone voorstelling als object tegen over het subject gedacht wordt, als eene zelfopenbaring of zelfobjectivering moest voorstellen, niet van zijn Ik of het empirisch Ik, maar van het algemeene Ik, dat, in alle individuen naar dezelfde wetten werkzaam, tegen over zich hetzelfde Niet-Ik stelt. Het krachtigste protest tegen deze voorstelling van het stelsel van fichte levert zijne regtsphilosophie, waarin de vrijheid van ieders empirisch Ik door de vrijheid van andere subjecten wordt beperkt, om niet te spreken, dat fichte aan het empirische Ik theoretisch perken stelt, naar wier opheffing het Ik op practisch gebied moet streven. Even onjuist als de heer O. de gevoelens van zulke uitstekende denkers voorstelt en hen daarnaar beoordeelt, is hij te werk gegaan in zijne kritiek over het door mij onlangs voorgedragene. Volgens hem zou ik de eenheid van den mensch zóó voorgesteld hebben, als ware ik van meening, * dat de monas organen maakt voor de denkende ziel geschikt" *). De heer O. drijft met die voorstelling den spot en vraagt: is zij bewust of bewusteloos ? Bewust, dan is er dus bewustheid mogelijk zonder het ligchaam, zonder de hersenen, en dan keert hiermede het dualisme weder. Is zij bewusteloos, dan spreek ik mij zeiven tegen, //want ik laat haar werken met het oog op een later te bereiken doel" f). Ik antwoord: deze kritiek moge op zich zelve klemmend zijn, maar treft mijn gevoelen niet, dewijl ik de zaak niet zóó heb voorgesteld. Ik sprak van een oorspronkelijken levensfactor, van eene kiem of potentie, waaruit, zoowel bij planten en dieren als bij den mensch, het organische wezen zich volgens zijn aard en naar eene bepaalde leidende idee ontwikkelt §). Dat dit levensproces met bewustheid van het individu zou plaats hebben, kwam niet bij mij op, te stellen ; en de bedenking, dat, waar in de natuur het streven naar een doel erkend wordt, bewustheid van het individu ondersteld wordt, vervalt door de opmerking, dat, bijaldien men, zonder eene dwaasheid te zeggen, in de ontwikkeling van planten en dieren het streven naar een doel kan en moet erkennen, hiermede geenzins aan dier en plant bewustheid wordt toegekend. Noopt ons het streven naar een doel, intelligentie en bewustheid te onderstellen, men zoeke die bewustheid niet in plant of dier of in het embryo van den mensch, maar in het Hoogste Wezen, dat van alle bijzondere levensprocessen in de natuur de grond is. Mijne voorstelling is: de eerste kiem van het menschelijk leven heeft den aanleg en de bestemming, om, door het proces van het eerste nog' enkel physische natuurleven heen, zich tot *) Verslagen en Meded., blz. 247. f) Blz. 248. §) Verslagen en Meded., Vde D. 2de S.t. blz. 149—151. 8 zelfbewusten geest te ontwikkelen, en daartoe worden reeds bij voorraad de organen van het geestelijk leven gepraeformeerd. Van eene zelfbewuste monas, die, bij de wording van den mensch ontstaan, zich zelve vervolgens een ligchaam zou bereiden, heb ik niet gesproken. Wat ik ziel of zelfbewust leven noem, komt, volgens mijne voorstelling, in den mensch eerst door eene langzaam voortgaande ontwikkeling tot stand. Het geestelijk leven is hier niet aanvang, maar resultaat van het proces, zoodat de voorstelling van den heer O., alsof, volgens mij, //de bewuste eenheid zich eerst vernederen zou tot een bewusteloos leven, om later een bewuste ziel te worden, en zoo het bewustzijn te krijgen dat ze reeds bezit" *), niet mijne voorstelling is, maar een fictie van den criticus, die hij belagchelijk vinden kan, maar niet op mijne rekening stellen mag. Gelijke oppervlakkigheid straalt dqor, waar de heer O., ter bestrijding van het monisme, zich bedient van analogiën en voorbeelden, die, aan een vreemdsoortig gebied ontleend, op het leven der natuur van geene toepassing zijn. Zoo stelde hij mijn gevoelen, dat in de duizendvoudige verscheidenheid der natuur eene oneindige kracht, één leven, zich openbaart, gelijk met de bewering // dat de schrijnwerker als geest zelf in de tafel zit,1' — en wees daarbij van ter zijde ter opheldering op den thans aan de orde zijnde tafeldans f). — of dat de marionettenspeler op het theater te Milaan zelf in de poppen zit §), of dat // de telegrafist, even als de spin haar net, zelf het dradenspel uit zich heeft uitgeworpen." „ Dat," zegt de heer O., //is de taal van den monist" **). Het spreekt van zelf, dat die bewering in de opgenoemde gevallen belagchelijk zou wezen. Maar volgt 'nu hieruit, dat *) Dl. V, St. 3, blz. 248. t) Blz. 249. §) Blz. 250. **) Blz. 250. het ook belagchelijk is te stellen, dat het ééhe, oneindige natuurleven zoowel in het geheel als in de kleinste deelen der natuur werkzaam is ? Is dan het natuurleven eene magt, die der natuur van buitenaf haren vorm geeft, of die, gelijk de telegrafist buiten zijne draden zich bevindt en gelijk de marionnettenspeler achter de schermen zit, zoo ook van buitenaf de natuur bewerkt ? Is zulk eene gelijkstelling van mechanische kunstproducten met de organische natuur geoorloofd? Bestaat niet, naar het gevoelen van alle natuurkundigen, het onderscheid tusschen een mechanisch zamengesteld kunstproduct b. v. een uurwerk en een organisch wezen, plant of dier, hierin, dat, terwijl bij het kunstwerk de vormende oorzaak van buiten komt, zoodat de kunstenaar buiten het werk zich bevindt, in de natuurwezens daarentegen de vormende kracht van binnen naar buiten werkzaam is en van de zaak of het werk zelf niet kan gescheiden worden, maar der natuur, gelijk men het noemt, , immanent is? Erkent niet de heer O. zelf de eenheid van den kosmos als natuur en geest? Zegt hij niet zelf uitdrukkelijk, dat de natuur „ een heerlijk kunstwerk is dat zich zelf verklaart, en waarbij men niet noodig heeft telkens tot den kunstenaar de toevlugt te nemen"? En mag de natuur, zoo beschouwd, gelijk gesteld worden met een poppentheater, en de eeuwige, alomtegenwoordige kracht Gods, die haar doet leven, met een goochelaar, die zijne poppen laat dansen? Niet minder vreemd en onjuist wordt de leer der immanentie, zooals die door nieuwere wijsgeeren wordt voorgedragen, zóó voorgesteld, als ware, volgens haar, de Godheid, op de wijze van de wereldziel der Stoa, in de natuur aanwezig *), Volgens het monisme is God niet in de dingen, niet in de natuur, wat even dualistisch zijn zou als de tegenoverge- *) Blz. 249. stelde leer, maar is de natuur met hare duizendvoudige verscheidenheid de zigtbare openbaring van het ééne onzigtbare, geestelijke Opperwezen. De wereld of het heelal is diens-1 volgens niet iets waar God in is, maar de eeuwige zelfopenbaring Gods, zoo als de heer O. immers weet en het zelf in zijne vroegere monistische periode heeft uitgedrukt. De leer van Gods immanentie mogt dus niet belagchelijk voorgesteld worden door het voorbeeld van een kunstenaar, die in de poppen zit. Of als de natuurkundige leert, dat de kracht niet buiten de stof maar der stof zelve immanent is, zou het dan juist geoordeeld zijn, dat hij de kracht beschouwt als een wezen dat in de stof zit? Evenmin bedoelt de bespiegelende wijsbegeerte met de leer van Gods immanentie, dat God in de natuur huist. Of zou, volgens spinoza, de natura naturans mogen voorgesteld worden te zitten in de natura naturata, of de harmonia praestabilita, het immanente leven, de loi interne der monaden bij leibnitz, als iets dat in de monade zit? Even afkeuringwaardig is het voorbeeld, bij eene vroegefe gelegenheid door den heer O. ontleend aan de langzaam plaats hebbende verandering der E#gelsche wetten, waarbij echter de eenheid van het staatsgebouw bewaard blijft *), ter bestrijding van mijne opmerking, dat de mensch naar zijn wezen onder alle wisselingen der stof dezelfde blijft. Wat heeft hier, vraag ik, de zuiver practische wijziging of afschaffing van wetten, waarbij aan het practische nut niet zelden de consequentie en de eenheid der oorspronkelijke staatstheorie wordt opgeofferd, gemeen met de steeds regelmatig en nimmer den oorspronkelijken typus ve^t$f rende stofwisseling der organische wezens? Bij zulke analogiën komt ons onwillekeurig in de gedachte // de kamer *) Verslagen en Mededeelingen, Dl. V, St. 3, blz. 206. met de zes stoelen," waarmee de lieer O. zijue vroegere monistische voorstelling van het zijn der wereld in God zocht duidelijk te maken. Met zulke voorbeelden, die niets ter zake doen, moge men onder onkundigen de lagchers op zijue zijde krijgen, maar wordt tot regt verstand der zaak op het gebied der wetenschap niets gewonnen. De heer O. heeft de aanmerking gemaakt, dat ik, in plaats van drie soorten van materialisten te onderscheiden, slechts van eene soort gesproken heb *). De reden hiervan is, dat ik deze onderscheiding niet erken. Wel erken ik het bestaan der drie denkwijzen, door den heer O. opgenoemd, //een physicalisch materialisme," dat de natuur voor louter stof verklaart,, maar het psychische gebied niet aanroert; // een psychologisch materialisme," voor hetwelk het gansche universum, ook de verschijnselen op geestelijk gebied, niet anders zijn dan een product der stof, maar dat evenwel met een voltaibje nog een God erkent, die de stof geschapen heeft; maar ik zie in het een en ander sjtgghts inconsequentiën, die, vroeger of later doorzien, tot het //absolute materialisme" en de geheele ontkenning van God en de specifieke waarde van den mensch als geestelijk wezen leiden moeten. De physicalische materialist, die het geheele organisme voor de resultante van zamenkomende stoffen verklaart, moge, uit eerbied voor den mensch, terugdeinzen voor de meening, dat ook het geestelijke leven een product is van de hersenen en zenuwen, gelijk deze van de stof; de consequente materialist, die het naauw verband leerde kennen tusschen het denken en de inrigting der hersenen, zal er toe moeten komen om met vogt en anderen ook het geestelijk leven voor een product der stof te verklaren. En wat den psyehologischen materialist betreft, de heer O. moge Dl. V, St. III, Blz. 236. iet voor zich geenzins ongerijmd vinden, wanneer het dualisme de verhouding van God voorstelt als die van een schrijnwerker of horologiemaker tot de tafel of het uurwerk dat zij vervaardigden, mits men slechts aanneme, dat God, in onderscheiding van den schrijnwerker, de stof niet slechts vormt maar schept *), ik kan in deze, sedert kant verlatene deïstische voorstelling niet anders zien dan een laatste overblijfsel van de leer over God in het uitsluitend empiristische stelsel, dat weldra, gelijk de geschiedenis geleerd heeft, zal plaats maken voor eene geheele ontkenning van het bestaan van God. Is het waar, zoo sprak het Systême de la Nature, dat de natuur het heerlijkste kunstwerk is dat zich zelf verklaart, en waarbij het niet noodig is telkens tot den kunstenaar de toevlugt te nemen, waartoe dan nog een Schepper van de stof? waarom niet eenvoudig de natuur zelve voor eeuwig en ongeschapen verklaard en, na de werkzaamheid van God tot eene eerste scheppfegsïacte teruggebragt te hebben, ook deze niet opgeheven? Wat is voorts in eene zuiver materialistische wereldbeschouwing eene door God geschapene stof? Is de stof de negatie van het . goddelijke en van den geest, is het ongerijmd van „geest" in de natuur te spreken en „te droomen van eene goddelijke stof', dan kan ook die ongoddelijke stof niet van God afkomstig zijn, indien ten minste hier de regel geldt, dat alleen het homogene het homogene voortbrengt. Is de stof de negatie van geest en kracht, dan moet zij gedacht worden eeuwig te bestaan als eene magt naast God, en is alleen zulk een dualisme consequent, dat, in plaats van twee heterogene elkander uitsluitende substantiën als voortbrengsel van één wezen te beschouwen, met de ouden eene eeuwige öXrj predikt, die door het goddelijke verstand geor- *) Blz. 249. dend en gevorind werd. Het dualisme, dat hiertoe nietr komt, slaat straks, gelijk het deïsme van de vroeger empirische school in Erankrijk, tot atheïsme en het absolute materialisme over. Zal dus het materialisme met vrucht bestreden worden, dan moet het, naar onze overtuiging, aangetast worden in zijn wezen en eerste beginselen, en zoowel uit de natuurkunde als uit de psychologie verwijderd worden. Zonder dat moge de leer van eene zelfstandige ziel in het ligchaam en van een God, die als kunstenaar buiten de natuur gedacht wordt, bij eene overigens materialistische natuurbeschouwing, als een overblijfsel van vroegere voorstellingen n waaraan het hart nog hangt," worden aangehouden, maar om'•straks voor de consequentie dier rigting te bezwijken. De heer O. meent verder, dat ik mij zelf in de strikken van het door mij bestreden dualisme zou verward hebben, en wel, inzoover ik, in mijne beschouwing van den mensch, het wezen van den mensch heb onderscheiden van den steeds veranderenden vorm, waarin hij ons verschijnt *). Wat ik schreef van de levenskiem, die, even al» bij plant en dier, zoo ook bij den mensch door assanilatie van de door de natuur zelve beschikbaar gestelde stof zich ontwikkelt, zal een bewijs zijn voor mijn dualisme. „ Hieruit," zegt de heer O., „is het mij onmogelijk anders dan twee te tellen: de doode stof en het wezen van den mensch, dat er in komt" t)- Desgelijks zal mijne voorstelling van de individuele onsterfelijkheid dualistisch moeten heeigjp,. vermits ook hier, terwijl het lijk daar neerligt, verondersteld wordt, dat de persoonlijke mensch, van dat omkleedsel ontdaan, blijft voortduren §). Daargelaten de grove wijze, waarop ook hier weder het gevoelen van partij wordt *) Blz. 245. t) t. ÏL p. §) t. a. p, voorgedragen, en de assimilatie der stof wordt voorgesteld als een mechanisch //inkomen" van het wezen of het levensbeginsel in de doode (?) stof, noemt de heer O. hier dualisme, wat niet ligt iemand buiten hem met dien naam zal bestempelen. Of hoe? Omdat de kiem van een levend wezen van elders reeds in den moederschoot assimileert wat zij tot hare ontwikkeling behoeft; omdat de mensch, om te kunnen leven, gestadig voedsel noodig heeft, en dat voedsel, geassimileerd, organische substantie wordt, zou daaruit voortvloeijen, dat de mensch, gelijk het anthropologische dualisme leert, naar zijn wezen uit twee substantiën bestaat, uit ziel en ligchaam ? Is dat dualisme, dan zou men desgelijks uit het feit, dat de menschelijke geest zich ideën of gedachten assimileert, die buiten hem in de natuur staan uitgedsukt, kunnen afleiden, dat de mensch uit twee deelen bestaat: uit den assimilerenden geest en de geassimileerde gedachte. Volgens den heer O. zou men dan evenzeer in de beschrijving van planten en dieren de organische eenheid moeten loochenen, en beweren, dat zij uit twee substantiën bestaan, omdat ook zij uit lucht en aarde of uit het voedsel zich de stof ter hunner ontwikkeling assimileren. En wat mijne voorstelling der onsterfelijkheid betreft, vraag ik: houdt de rups op een individuëel organisch wezen te,zijn, bestaat zij, wat haar wezen betreft, uit twee deelen, omdat men, nadat zich uit de rups de vlinder ontssjklceld heeft, er twee kan tellen: de verlaten pop en den vlinder? En zou dan de voorstelling, dat de mensch, na den vorm, waarin hij op aarde leefde, te hebben afgeworpen, voortleeft in een edeler vorm, waarvan de kiem reeds in den mensch der aarde aanwezig is, het bewijs zijn, dat hij, die deze voorstelling deelt, van oordeel is, dat de mensch uit twee heterogene substantiën bestaat? Zou men niet zoo doende met even goed gevolg bewijzen kunnen, dat mensch en dier niet uit twee, maar uit drie en vier en meer substantiën bestaan, naar gelang van het aantal der verschillende stoffen, die achtereenvolgens door hen geassimileerd en afgeworpen worden ? Wat de heer O. over mijn determinisme, in verband met de zedelijkheid, gezegd heeft, is even weinig doordacht als het voorafgaande. Volgens den materialist, had ik gezegd, steelt de *dief met noodzakelijkheid, omdat nu eenmaal, door eene toevallige combinatie der stof, de verhouding der onderscheidene stoffen anders bij hem is uitgevallen dan bij den menschenvriend *). Maar ook volgens het determinisme, zegt de heer O., moest die dief stelen, waaruit dus, zijns inziens, volgt, dat de determinist den materialist niet verwijten mag, van met zijn stelsel aan de zedelijkheid te kort te doen f). Ik noem ook die* bedenking oppervlakkig. De materialist predikt de leer der noodzakelijkheid. Het determinisme evenzeer; dus is het determinisme materialisme. Deze redenering komt hierop neêr: de mensch is een dier; dus is ook het dier een mensch. De materialistische noodzakelijkheid en die van het ethisch determinisfae verschillen hemelsbreed. Het onderscheid tusschen beide is geen geringer dan dat, terwijl de materialist alleen van physische noodzakelijkheid weet te spreken, het ethisch determinisme ook den zedelijken factor in zijne wereld- en levensbeschouwing opneemt. Pleegt iemand een diefstal, dan doet hij dit, volgens den materialist, omdat het stelen, even als bij het dier, uit de inrigting zijner natuur noodzakelijkerwijze voortvloeit. Het stelen te laten is hem dus even onmogelijk als den vogel in de vrije natuur niet te vliegen. Hij zal dtls, wanneer het hem niet met physische middelen belefo wordt, niet slechts heden, maar ook morgen en voortdurend diefstal plegen* en voor geene verbetering vatbaar *) Verslagen en Meded, V, 2, blz. 132. t) Verslagen en Meded., V, 3,. blz. 236. — Wat de heer O. daar schreef, werd door hem mondeling ontwikkeld op de wijze, die in den tekst beschreven staat. zijn. Dat hij steelt, kan hij niet gebetereu, en het ware dus even dwaas hem deswege te berispen, als den vos, omdat hij uwe kippen steelt. -Het ethisch determinisme erkent, het is zoo, ook, dat die dief tot stelen werd gedetermineerd, maar vindt de determinerende oorzaak niet, gelijk bij den vos, in zijn wezen, maar in den nog gebrekkig ontJ»kke^den zedelijken toestand, waarin hij zich bevond op het oogenblik, waarop de diefstal plaats had. Was ook die daad, in verband met dien toestand, op dat oogenblik noodzakelijk, zij is het echter niet in volstrekten zin, niet in betrekking tot zijn weten als mensch. In zijn wezen ligt de aanleg en de grond tot eene hoogere zedelijke ontwikkeling, die hem in staat stelt, zijne hartstogten te bedwingen, zij het dan ook dat het ontwikkelingsproces op dat bepaalde oogenblik nog niet zóó ver gevorderd was, dat hij in die omstandigheden en op dien trap van ontwikkeling reeds actu vermogt, waarvoor de potentia in hem aanwezig is. Is de dief in het materialistisch stelsel onverbeterlijk, kan men hem evenmin het stelen afleeren als den vogel het vliegen; in het zedelijk determinisme kan de noodzakelijkheid, die den mensch bij eene nog gebrekkige ontwikkeling doet zondigen, bij hoogere ontwikkeling, plaats maken voor eene zedelijke magt, die hem weerhoudt om het kwaad, dat hij vroeger deed, op nieuw te plegen. Wie heden steelt kan reeds morgen van die daad een afkeer gevoelen, en, tot inzien van zijne verkeerdheid gekomen, u toonen, dat, zoo hij vroeger leefde in de zonde, hij nog iets anders vermag dan stelen, en als zedelijk wezen de magt bezit om de verleiding te weerstaan. Er is hier tusschen het alle zedelijkheid loochenend materialisme en het ethisch determinisme geen andere overeenkomst dan deze, dat, volgens^ide stelsels, al wat plaats heeft eene oorzaak heeft en dus met noodzakelijkheid geschiedt; maar terwijl het materialisme geene andere dan physische determinerende factoren erkent, ■ 1 leert heb-ethisch determinisme, dat, uit kracht van 's menschen wezen, uit de natuurnoodwendigheid eene hoogere determinerende levensmagt zich ontwikkelt, die hem het veto leert uitspreken tegen de inblazingen van den hartstogt. Op den hoogsten trap van zedelijkheid handelt de mensch noodzakelijk goed; dan kan hij niet meer zondigen, omdat het doen van het goede hem tot natuur geworden is. In dien zin, schreef leibnitz, was het cato onmogelijk, eene schandelijke daad te plegen, en verklaarde ltjther te Worms : Ik kan niet anders; God helpe mij ! Beiden werden hier gedetermineerd door de magt hunner hoog ontwikkelde zedelijke natuur. Ging de bewering van den heer O. door, dat het determinisme reeds daarom alleen, omdat het determinisme is, met de zedelijkheid in strijd is en als zoodanig met het materialisme gelijk staat, dan zou de hoogste trap van zedelijkheid, waarop de deugdzame, uit kracht eener zedelijke noodzakelijkheid, het goede doet, de ontkenning der zedelijkheid zelve worden. Deze oppervlakkige bedenking schijnt haren grond hierin te hebben, dat de heer O., die met zijn verstand de leer van het dusgenaamde liberum arbitrium, opgevat als indifferentia ad veile et non veile, te boven kwam, ditzelfde liberum arbitrium welligt als //eene door het hart gewaarborgde waarheid" nog bleef aanhouden, oftehoon het moeijelijk is, in deze zijn gevoelen op het spoor te komen. Vraagt men: erkent de heer O., die den determinist het regt ontzegt om tegen het materialisme zich op de den mensch eigene zedelijke kracht te beroepen, dan met de indeterininisten den vrijen wil als het vermogen om naar willekeur in een gegeven oogenblik iets te willen of ook niet te willen? zoo lezen wij niet slechts: //alles wat in de natuur voorvalt geschiedt met noodzakelijkheid" *), maar ook: n op het gebied des geestes is de *) Wetensch. en Wijsb., blz. 188. vrijheid zoowel van het standpunt der godsdienst als »#an dat der ervaring uiterst betwist," en, //ofschoon er nog geen beslissing gegeven is, waaraan aller verstand zich onderwerpt, helt de wetenschap echter sterk tot ontkenning der vrijheid over" *). Twee bladzijden verder vernemen wij echter, dat tegen de beweerde algemeenheid der wet van oorzaak en gevolg teregt is geantwoord, // dat het juist de vraag is, of die wet wel zoo algemeen geldt, en dat de ervaring alleen hierover beslissen kan" f). De wetenschap neigt dus tot de ontkenning van den vrijen 'wil, omdat alles en dus ook het willen eene oorzaak hebben moet, maar op diezelfde wet wordt tegelijkertijd eene uitzondering als mogelijk gesteld en de ervaring als regter ingeroepen. De ervaring, hier bedoeld, is het innerlijk gevoel, d. i. het gevoel van vrijheid. Hier wordt dus met caktesius een beroep gedaan op het sentiment vif et interne onzer vrijheid. Vraagt men nUj^pf uit dit innerlijk gevoel kan afgeleid worden, dat de mensch een vrijen wil heeft, dan antwoordt de heer O. in zijn laatste werk: // Die aannemen dat de mensch even goed als op hetgeen hij werkelijk kiest, ook op het tegendeel zijn wil had kunnen rigten, en geen verband aannemen tusschen de enkele wilsbepalingen en het karakter, die dus wel onze daden aan onzen wil, maar niet onzen wil aan iets anders, hetzij in ons, hetzij buiten ons vastmaken, kunnen zich niet meer op hun gevoel beroepen, evenmin als zij, die de tegenovergestelde leer prediken" §). De wetenschap neigt dus tot de ontkenning van den vrijen wil. Het pleit voor dezen wordt daarop aan het gevoel of de innerlijke waarneming opgedragen; en wordt nu dat innerlijk gevoel geraadpleegd, dan krijgt men ten antwoord : het innerlijk gevoel beslist niets. Wat blijft er nu voor het bestaan van den vrijen wil nog over? *) De weg der weienschap, blz. 13, § 6. f) Blz. 15. §) De waarheid en hare henbromien, blz. 224, 225. Mij wordt voorgehouden, dat in mijn stelsel, bij de ontkenning van den vrijèn wil, geene plaats is voor de zedelijkheid, en mijn bestrijder zelf ruimt het eenige voor hem geldende bewijs, uit ervaring en gevoel ontleend, uit den weg, terwijl hij verklaart, dat, „welke meening men ook voorsta, of men' de Mesvrijheid beweert of ontkent, dan wel tusschen beide stellingen tracht door te zeilen, de waarheid van hetgeen het zedelijk gevoel werkelijk getuigt, er niet bij lijden kan" *)*. Overigens heerscht hier overal de gewone verwarring van vrijheid in den zin van vrijen wil met die in den zin van zedelijke vrijheid. De heer O. pleit tegen het determinisme voor die vrijheid, die de determinist'' ontkent en dus voor den vrijen wil. „ Wij gevóelen dat1 wij vrij ziju." Vraagt men nu: wat gevoelt de mensch, dan luidt het antwoord: //Wij gevoelen dat wij kunnen meester worden over onze hartstogten" f). Maar, vragen wij: is dan de bewustheid, dat wij onze hartstogten bestrijden kunnen, hetzelfde als zich bewust zijn een //vrijen -wil" te hebben? Dat de mensch het vermogen bezit om zijne hartstogten te bedwingen en // gevoelt dat hij die kracht bezit," zal geen determinist ontkennen. Wat hij ontkent is alleen dit, dat die zedelijke kracht op eiken trap van ontwikkeling in ~"die mate aanwezig is, dat de mensch onder alle omstandigheden en in ieder gegeven oogenblik die heerschappij tón uitoefenen. Dit laatste ontkent ook de heer O.: „'s Menschen eerste tijd is egoïstisch. Eerst langzaam ontstaat het gevoel van pligt en hiermede het gevoel van vrijheid" §). //Tn zijne eerste jaren is de mensch een zinnelijk wezen, niets meer. — Langzamerhand wordt het .anders. Hij komt tot het inzigt, dat hij niet alleen naar ziju eigen lust moet vragen, maar ook naar den lust *) t. a. pt blz. 225. f) t. a. p. blz. 225. De weg der wet., blz. 34. §) De weg der wetenschap, blz. 33, 34. van anderen. — Tot die hoogte van ontwikkeling gekomen is de mensch eerst waarlijk vrij" *). Wat is dit anders dan: de mensch, in den eersten tijd nog niet zedelijk vrij maar aan het natuurleven gebonden, ontwikkelt zich eerst later tot zedelijke vrijheid ? En wat is dit anders dan wat het ethisch determinisme predikt ? De bestrrjlng van den criticus komt dus hier op neer: Wat het determinisme ontkent t. w. het vermogen ,/om even goed als op hetgeen de mensch werkelijk kiest, ook op het tegendeel den wil te kunnen rigten," wordt ook door den heer O. op wetenschappelijke gronden ontkend en kan, volgens hem, door het innerlijk gevoel niet bewezen worden. De vrijM8 daarentegen, wier bestaan hij erkent als het vermogen, „om zijne hartstogten te vermeesteren," en die eerst het resffltaat is eener hoogere ontwikkeling, wordt door het determinisme niet geloochend, waarmee dus de geheele strijd vervalt. Even gebrekkig als de bestrijding van mijn regt om op deterministisch standpunt het materialisme van den kant der zedelijkheid aan te tasten, is ook wat de heer O. over 's menschen zedelijke verantwoordelijkheid, in verband met het determinisme, gezegd heeft. Had ik in mijne verhandeling het woord //verantwoordelijkheid" niet gebruikt, maar in mijne eerste repliek beweerd, dat, schoon het determinisme geene verantwoordelijkheid sensu forensi toelaat, het echter de verantwoordelijkheid in zedelijken zin niet opheft, de heer O. is daarentegen van gevoelen, dat op deterministisch standpunt ook in dien zin geene sprake van verantwoordelijkheid zijn kan. Volgens hem is er drieërlei verantwoordelijkheid, eene tegenover God als regter, eene tegenover de menschelijke regtbank en eene voor het eigene geweten f). De twee eerstgenoemde soorten komen hier niet in aanmerking. De leer van *) -öe waarheid en hare kenbronnen, blz. 223. t) Verslagen en Mededeelingen, V, 3, blz. 235. eene goddelijke vierschaar, voor welke de mensch eens zal te regt staan, is een leerstuk of liever eene zinnelijke voorstelling der kerkelijke dogmatiek, die althans voor den heer O. geen gezag heeft. — Wat weet daarenboven de criticus op zijn empirisch standpunt van een God, die als regter over den schuldige de vierschaar spant? Of leert hem ook dit het innerlijke gevoel, dat onder het interdict ligt van in geen geval over afgeleide stellingen en dus ook over geene goddelijke vierschaar eenige uitspraak te doen? De verantwoordelijkheid in de beteekenis van strafbaarheid voor den menschelijken regter hangt zamen met het begrip, dat men zich vormt van den aard van het criminele regt, waarover ik elders heb gehandeld *). De vraag, die hier te pas komt, is deze: Bestaat er zedelijke verantwoordelijkheid op deterggnistisch standpunt ? De heer O. ontkent dit, maar zonder iets bij te brengen ter wederlegging van hetgeen ik daarover geschreven heb t)- Wat, vraag ik dus nogmaals, is zedelijke verantwoordelijkheid? Wat andeif^dan de gehoudenheid van den mensch als zedelijk wezen om zich zeiven rekenschap te geven van zijne daden, en te antwoorden op de vraag: heb ik goed, heb ik zedelijk gehandeld ? kan mijne handeling den toets der zedelijke waarheid doorstaan? Zou de determinist, die het zedelijk ideaal erkent, tot welks verwezenlijking de mensch bestemd is, de gehoudenheid ontkennen om aan dat ideaal zich zeiven te beproeven? Zou hij hem, die van zijn gedrag geene rekenschap weet te geven, niet mogen toevoegen: gij hebt onverantwoordelijk gehandeld; dit kunt/ mj voor de regtbank der zedelijkheid niet verantwoorden ? Is niet juist die verantwoording, waartoe de mensch zich zeiven roept, het middel, om hem, in weerwil van den nog zondigen toe- *) De vrije wil, Kritisch onderzoek, blz. 291—305. t) Blz. 239, 240. stand, waarin hi j ten gevolge van zijne nog gebrekkige zedelijke ontwikkeling verkeert, tot zelfkennis te brengen en van het kwade te bekeeren ? In dien zin erkent het determinisme eene zedelijke verantwoordelijkheid. Noemt de heer O. ook deze zedelijke verantwoordelijkheid eene verantwoordelijkheid sensu forenst, inzoover ook het geweten eene regtbank genoemd wordt, dan is dit een misbruik, door den criticus gemaakt van een oneigenlijk spraakgebruik, waarmee ik mij derhalve niet verder, behoef in te laten. Dat juist op indeterministisch standpunt, waarop voor den vrijen d. i. indeterminabelen wil geene beweegredenen bestaan, van verantwoordelijkheid geene sprake ziju kan, heb ik elders aangetoond *). De slotsom is, dat, zoo al op deterministisch standpunt de voorstelling van God als een wrekend regter en de criminele satisfactie-theorie en hiermee de verantwoordelijkheid sensu forensi verloren gaat, — wat mijns bedunkens in het belang is der ware godsdienst en zedelijkheid, — de verantwoordelijkheid in zedelijken zin evenwel eene waarheid blijft in het deterministische stelsel. Er blijft mij nog over de bedenkingen te bespreken, die de heer O. uit de chemische en andere natuurkundige wetenschappen tegen mijne verhandeling gemaakt heeft. Daar ik mij niet voor eeti natuurkundige uitgegeven, maar mij eenvoudig bepaald heb tot de mededeeling van hetgeen door bevoegde natuurkundigen muller, buemeistee, liebig, oerstedt en anderen tegen het materialisme gezegd is, mag ik volstaan met den heer O. naar die geleerden te verwijzen, opdat hij zijn physicalisch materialisme tegenover hen bepleite. Over chemische en physische problemen te redetwisten, wanneer men zelf geene natuurkundige is, met iemand, die evenmin op dat gebied zich gelegitimeerd heeft, acht *) De vrije wil. Blz. 240. ik, wat mij aangaat, niet voegzaam en bepaal mij derhalve tot de aanwijzing, dat, moge er al bij sommige beoefenaars der natuurkunde bedenkingen kunnen oprijzen tegen het door mij, in overeenstemming met andere in dat vak van wetenschap hooggeplaatste mannen, gestelde, de geachte Spreker althans geen regt had, mij uit de hoogte zijner natuurkundige kennis te weerspreken. Ik ga dit met voorbeelden staven. Tegen de gewone opmerking der chemici, dat de organische natuur slechts over een gering aantal elementen beschikt uit de vele, waaruit de anorganische is zamengesteld, brengt de heer O. in, dat ook in de anorganische natuur elke stof slechts bestaat uit een beperkt getal elementen *). Dit wisten die chemici natuurlijk ook. Maar de opmerking, die het karakteristieke onderscheid constateert tusschen de organische en anorganische natuur, betreft ook niet enkele stoffen, hetzij die behooren tot de anorganische, hetzij tot de organische nataur, maar eene geheele orde of klasse van wezens. Het feit is hier' niet dit, dat in een organisch wezen slechts 4 of 5 der 64 elementen aanwezig zijn, terwijl in een ander organisch wezen een aantal andere gevonden worden, gelijk dit bij anorganische verbindingen het geval is, maar dat een groot aantal bepaalde elementen in de geheele organische natuur nergens voorkomt. Hieruit nu besluit men, dat er in de organische natuur eene van de chemische en physische krachten onderscheidene werkzaamheid der natuur bestaat, die standvastig alle andere elementen buitensluit en met betrekkelijk geringe middelen die groote verscheidenheid der organische wezens te voorschijn roept. Partij stelde ook hier het gebezigde argument op eene wijze voor, die regt geschikt was om de zaak in de schat- *) Verdagen en Mededeelingen, blz. 238. 4 tuig van niet-mgewijden bespottelijk te maken. Beriep hij zich daarbij, om aan te toonen, dat ook elke organische stof slechts uit weinige elementen is zamengesteld, op „de dampkringslucht, die alleen uit stikstof en zuurstof met nog wat koolzuur en waterdamp verkiest te blijven bestaan", dan mogen de chemici hem leeren, dat de dampkringslucht geene chemische verbinding maar een mengsel is, en dus ook nog andere dan de opgenoemde stoffen in zich opneemt, zoodat het voorbeeld, hieraan ontleend, ook afgezien van het vreemde, dat aan de dampkringslucht, als ware zij een zelfbewust wezen, eene verkiezing wordt toegekend, in casu niet kan dienen. Tegen de opmerking van burmeistbe, liebig en anderen, dat er gedurende het leven der organische wezens eene kracht aanwezig is, die de gewone physische en chemische krachten, die bij den dood in volle werking treden, beheerscht en wijzigt, vraagt de heer O.: indien er zulk eene levenskracht bestaat, „waarom Jaat zij dan die verbinding ophouden ? waarom laat zij dan de ' chemische affiniteiten, die zij zoo lang afweerde, op eens storend en zelfs verdervend ingrijpen" *)? Al kon op die vraag geen antwoord gegeven worden, dan zou evenwel hiermeê het feit nog niet uit 'physische en chemische werkzaamheid verklaard zijn. De vitalist zou kunnen antwoorden, dat het algemeene leven deinatuur zich individualiseert, dat echter dit individualisatieproces telkens wordt afgebroken, om voor een nieuw streven naar individualisatie plaats te maken. De levenskracht behoeft dus niet ontkend te worden, omdat zij in den vorm van individuëel leven telkens ophoudt te bestaan en in het algemeene leven der natuur zich terugtrekt, om in nieuwe exemplaren werkzaam te zijn. *) t. a. p., blz. 239. „Raadselachtig" was het den heer O., waarom ik die vermeende kracht, geene „ levenskracht" wil noemen *). Ik antwoord, dat ik in mijne verhandeling nergens te kennen gaf, iets tegen dit woord te hebben. Wat ik met de beste vitalisten van onzen tijd, liebig, floübbns en vele anderen, afkeur, is alleen dit, dat men van levenskracht spreekt als van een bijzonder wezen, dat buiten en onafhankelijk van de chemische en physische wetten, ja in strijd met deze, werkzaam is, en waaruit dus, met buitensluiting der chemische en physische wetten, de verschijnselen in het organisme zouden te verklaren zijn. Bestaat de levenskracht in dien zin niet, hieruit volgt geenszins, zoo als lltsbig teregt opmerkt, „dat de materialisten het bewijs geleverd hebben, dat de organische krachten op zich zelf voldoende zijn om het organisme voort te brengen," en tjleici merkt zeer juist op, „dat de vitalisten er geenszins op staan, dat de levenskracht slechts in het organisme in zijn geheel en niet ook in de bijzondere organische substantiën inwoont, daar het hun volkomen genoeg is, dat nevens de algemeene pkyéiiche en chemische krachten eene kracht worde aangenomen, die thans alleen aan de organische substantiën eigen is" f). Wanneer de heer O., tegen de uitdrukkelijke verklaring van beroemde physiologen en chemici, kan goedvinden, om wat zij levenskracht noemen voor te stellen, „als een paard dat de kunst verstaat zich zelf uit en in te spannen, nadat het zelf den wagen van stal heeft gehaald," m. a. w. als eene kracht „die de stoffen, die zij voor het leven behoeft, bij elkaar haalt en op onchemische wijze verbindt" §), dan is dit weder eene scheve voorstelling der zaak, die, gelijk ülrici ten aanzien van *) t. a. p. t) Zeitschrifi van fichte-, Bd. 34, 2tes Hft., S. 242. §) Verslagen en Meded., Mz. 239, 240. spièss cn1 dubois-reymond heeft opgemerkt, door geen enkelen vitalist van onzen tijd gedeeld wordt *). De heer O. merkt verder tegen mij op, dat het verschijnsel van het isomerisme niets bewijst voor eene van het chemisme en physicalisme onderscheidene werkzaamheid der natuur in de organische wezens, daar hetzelfde verschijnsel zich voordoet ook in de anorganische natuur f)Dit laatste heb ik niet ontkend, maar wees op het isomerisme als een verschijnsel, dat zeker het menigvuldigst en op de merkwaardigste wijze zich voordoet in organische stoffen, waarom dan ook liebig niet geschroomd heeft, om, in weerwil van het ook hem bekende feit, dat ook in de anorganische natuur voorbeelden van isomerisme voorkomen, op dit verschijnsel te wijzen, waar hij in zijne bestrijding der materialisten het onderscheid tusschen de organische en de anorganische natuur ter sprake brengt §). De voorbeelden intusschen, waaruit, volgens den heer O., het isomerisme ook in de anorganische natuur zal moeten blijken, zijn niet gelukkig gekozen. Het verschijnsel „dat dezelfde koolzuurkalk zoowel tot kalkspaath als tot arragoniet kristalliseert" **), wordt door de chemici niet als voorbeeld van isomerisme maar van dimoTphisme aangehaald ft)> daar het hier slechts betreft den tweeledigen vorm, waaronder dezelfde stof bij eene verschillende temperatuur kristalliseert. Het andere voorbeeld, aan de koolstof ontleend, *) Zeitschrift von fichte, Bd. 35, Hft. 1, S. 42. t) Verslagen, "blz. 240. §) Chemische Briefe, 4te Ausg., I, S. 357. **) Verslagen, blz. 240. •ft) Regnault-streckeb's Kurzes Lehrbuch der Chemie, 4te ed.,I, S. 419. „Der kohlensaure Kalk ist einer der auf Erde verbreitesten Körper. Ér kommt zuweilen in einzelnen gut ausgebildeten Kristallen vor nnd zeigt alsdann zwei vollkommen verschiedene Formen. Es war dies das erste Beispiel von Dimorphismus, welche man genaner kennen lernte." die wij aantreffen „als diamant, als lioutskool en als graphiet" *), kan mede niet worden aangehaald, waar sprake is van isomere verbinding, daar de diamant een element is, en van isomerie door de chemici gesproken wordt alleen Üi^ejbindingen, die, bij dezelfde procentische zamenstelling, echter in physische en scheikundige eigenschappen aanmerkelijk van elkander afwijken t)- "Vertoont zich dit isomerisme ook in de anorganische natuur, zoo is het ook daar, gelijk ulrici opmerkt, een nog onopgelost probleem §). Beroept men zich hierbij op de verschillende rangschikking der deeltjes, dan is met deze op zich zelf waarschijnlijke hypothese **) het isomerisme echter in zijn laatsten grond niet verklaard, daar het teregt opmerkelijk schijnt, dat die rangschikking standvastig dezelfde blijft; waarom dan ook hier niet ten onregte eene van de gewone physische en chemische krachten onderscheidene oorzaak wordt aangenomen, waardoor die verschillende rangschikking der deelen ontstaat. „Man kann," schrijft strecker, „indiesen Falleu die Ursache der Verschiedenheit nicht angeben, und obgleieh man auch hier annimmt, dass die kleinste Theilchen der Verbindungen in verschiedene Weise geordnet seyn, so kennt man doch die Verschiedenheit nicht naher" ft)- Evenzoo oordeelt liebig. Uit chemische werking laat zich, ook volgens hem, het isomerisme niet verklaren. Er is hier derhalve eene niet toevallig bijkomende, maar regelmatig dezelfde verschijnselen te voorschijn roepende oorzaak in het spel; en het is niet anders dan *) Verslagen, blz. 240. t) Liebig, t. a. p. I, S. 222 „Man entdeckte in der organisehen Natur eine Menge von Verbindungen, welche bei gleicher Zusammensetzung köchtst ungleiche Eigenschaften besitzen. Sie haben den Namen isomerische Körpet erhalten." §.) Zeitschrift von fichte, Bd. 34, 2'e Heft. S. 219. **) Liebig, S. 223, 224. ft) t. a. p. II, S. 40. eene poging van den criticus, om door eene belagchelijke voorstelling het gevoelen van partij verdacht te maken, wanneer die oorzaak wordt voorgesteld als eene afzonderlijke kracht, die, als ware zij een zelfbewust wezen, „uit dezelfde stoffen nu eens de eene dan weder de andere etherische olie verkiest te maken," als bedoelden de vitalisten eene zelfbewuste oorzaak, die naar „verkiezing" handelt, en als ware de vraag eene andere dan deze: of zich het isomerisme langs chemischen of phyeischen weg behoorlijk laat verklarealgjëndt de heer O. het „ ongeloofelijk," hoe ik het vitalisme in bescherming nemen kan en toch het isomerisme verklaren uit eene verschillende rangordening der kleinste deeltjes, dan moge hij deze zaak afdoen niet met mij, maar met liebig *). Om het gewone argument te ontzenuwen, tegen het matejriaJisme ingebragt, dat het nwaelijk der chemie niet gegelakt is om organismen, om de hoogste vitaal functionnerende stoffen te doen ontstaan, ^aagt de heer O. : maken we dan in de laboratoria zoo maar voetstoots alle anorganische stoffen en voorwerpen? Wat zouden wij", roept hij uit, „ ons land dan spoedig met bergen versieren enz." f) ■ Bekend is het, dat het der chemie werkelijk gelukt is om kaastmatig eea groot aantal anorganische stoffen, zelfe.fliir neralen, in hare labomtoria te vervaardigen. Heeft zij nog niet alles gemaakt, zoo blijkt echter uit het bereids verrigte het vermogen der chemififita wetenschap op het gebied der anorganwehe natuur, terwijl zij integendeel van al wat tot het gebied der organische natuur, althans in engeren zin, behoort, niets kan voortbrengen. Het voorbeeld van de bergen is daarenboven niet gelukkig gekozen. Dat de chemicus geen berg maken kan, is eenvoudig daaraan toe te schrijven, dat *) Chemische Brieft. f) Verslagen, blz. 242. liet hem aan de massa stof hiertoe vereischt ontbreekt. Maar zijne onmagt om organische stof en organismen te maken, bestaat hierin, dat hij ook dan, wanneer hij over al de elementen, waaruit eene organische stof bestaat,, quantitatief beschikken kan, zelfs niet de geringste cel of de geringste hoeveelheid zuiver organische stof kan maken. Evenmin zal men, volgens den heer O., tegen het mateiialisme zich mogen beroepen op de standvastigheid van den typus bij *erschillende plant- en diersoorten. De spreker ontkent de bewijskracht hiervan. Ook de kristakoimen, zegt hij, zijn standvastig. Alsof deze opmerking, waarbij zelfs in de anorganische natuur een vormend bebeginsel zich vertoont, het argnment tegen den materialist niet versterkte, en oeestedt geen regt had, om zich vooral ook hierop te beroepen, ten bewijze, dat de natuurwet gedachte is *). Dat ik t. a. p. niet van de kristalvorming gesproken heb, is .daaraan toe te schrijven,, dat, gelijk ik deed opmerken, in de anorganische natuur bij de kristallisatie de vorm door aanzetting van buiten komt, en ik t. a. p. als bewijs voor de prirwipiële eenheid der organische wezens, mij had te beroepen op de omstandigheid, dat in de organische natuur de vormende kracht van plant en; dier van binnen uit naar buiten werkzaam is en van één uitgangspunt naar alle zijden heen zich verbreidt, — De heer O. vergenoegt zich echter niet met te wijzen op de standvastigheid der vormen ook in de anorganische natuur, maar betwijfelt vervolgens het feit zelf van de standvastigheid der typen en wijst daarbij op het onlangs verschenen werk van ch. dakwin t)- Wat deze over dit on* dèrwerp geschreven heeft ten betooge, dat misschien alle or- *) Der Geist in der Naturt II, S. 63. f) Blz. 243. ganische wezens uit weinige grondvormen, misschien uit één grondvorm, uit één prototype ontstaan zijn, ligt niet aan mij te beoordeelen. Ware het resultaat aannemelijk, dan zou hiermede voor het materialisme niets gewonnen zijn, ■ de eenheid der natuur en hare logische ontwikkelt^, slechts te meer uitkomen, en tegen het materialisme een krachtig bewijs geleverd zijn, dat de stof onder de heerschappij staat van ééne groote leidende idee. De spreker verklaarde dit boek niet gelezen te hebben. Maar waarom er dan reeds op gewezen als op een vijand, wiens tegenstand de voorstanders van de standvastigheid der typen te vreezen hebben ? Wat beteekent hier het gezag van iemand, wiens argumenten men verklaart niet te kennen? Wat buitendien door hem' werd aangevoerd, dat namelijk, volgens een der beroemdste palaeontologen, — zijn naam wordt niet genoemd, — het als een feit moet aangemerkt worden „ dat de embryos en de jongenman alle levende dieren* tot welke klasse ze ook behooren, het levende miniatuurbeeld zij» van de fötöile vertegenwoordigers derzelfde familii*%dii. ar-f: gument bewijst niets tegen, maar veeleer voor de standvaan* tigheid der typen. De meerdere of mindere grootte doet immers tot het vaste eener type niets af, en zoölogen ach* ten hiermede ook niet in strijd de wijzigingeöfwkie door klimaat, leefwijze en andere uitwendige invloeden veroorzaakt worden en het ontstaan van de verschillende nuancen der rassen ten - gevolge hebben. Eindelijk berispt mij de heer O., het een logische fout genoemd te hebben, dat de materialist > uit de veelheid der stoffen, ' zonder eene organiserende oorzaak, de eenheid en harmonie in de organische wezens afleidt. De Spreker vindt dit niet onlogisch. „ Maar is dan" vraagt hij „ inderdaad de harmonie, die wij bij een orchest hooren, iet» *) t. a. p. anders dan de resultante der zamenwerkende speeltuigen" *)? Ik vraag op mijne beurt: heeft die zamenwerking niet*iiaren grond in het brein van den komponist ? De heer O. erkent dit, maar meent, „dat zoo ook het leven en de zielsverschijnselen voor niets anders behoeven gehouden te worden dan voor de resultante van zamenwerkende stofdeelen, al moge het dan ook aan God als wereldkomponist of liever als wereldschepper te danken zijn, dat die stofdeelen en dat ze juist op die wijze zamenwerken" f). Hiermee stemt dus ook de heer O. toe, dat het onlogisch zijn zou, eene organiserende oorzaak buiten te sluiten, en toont zelf, het voor onlogisch te houden,* uit de veelheid de eenheid af te leiden. Het eenige onderscheid is hier, dat hij de organiserende oorzaak alleen stelt in God (waarbij wij ons echter in het voorbijgaan herinneren, dat de natuurkenner als zoodanig niets van God mag afleiden), ik daarentegen van oordeel ben, dat de grond van het organisme voor het naast in de individuele eenheid van dier en plant zelf te zoekeB 'is, wat dan vervolgens niet uitsluit, dat de individuen zelf wederom door een band van eenheid* tot species en genera verbonden zijn, die verder wijeen op de eenheid der natuur en op de Godheid, die in de natuur en hare wetten werkzaam is. Wij vinden alzoo beiden de bewering van den materialist onlogisch* die uit de veelheid, zonder meer, de eenheid afleidt. Waar de eenheid te zoeken is, voor het naast in de BlKviduële eenheid der kiem van plant, dier en mensch?' en dan, als laatsten grond, in God, of, met terzijdestelling van de individuele eenheid der wezens, alleen in God, doet tot het logische der quaestie niets af. Meent intusschea de heer O. de individuële eenheid te moeten laten varen, en', terwijl hij zicht elders voordoet als g physica- *) t. a. p. blz. 243. t) Blz. 244. ïisch materialist", nu partij te moeten trekken voor hen, die hij de „psychologische materialisten" noemt, die wel alles afleiden uit de stof, maar daarbij een schepper van de stof aannemen, hij moge dan toezien, van niet, bij het wegvallen der principiële eenheid van den mensch, de onsterfelijkheid van het indiwil^-waarvoor, ook volgens hem, morele gronden pleiten, wetenschappelijk onmogelijk te maken. Is toch de mensch slechts een conglomeraat van stoffen, wier zamenhang niet in de eenheid van zijn wezen zijnen grond ■heeft, maar door den Schepper eens verordend werd, dan kan het niet anders, of de eenheid moet, als de stoffen bij den dood uiteengaan, in dit bepaald individu ophouden te bestaan. Alleen bij de erkenning van het individuële zijn der wezens bestaat de mogelijkheid, dat het individu, ofschoon in anderen vorm, blijft voortbestaan, eene mogelijkheid, die vervolgens werkelijkheid wordt, zoodra de zedelijke natuur van dit bepaalde individu de aanwijzing bevat tot eene ontwikkeling, die verder reikt dan het aardsche leven. Aan het slot mijner aaéikritiek gekomen mag ik niet nalaten mijne verwondering te kennen te geven, dat partij het telkens in de bestrijding mijner verhandeling doet voorkomen, als had ik den schijn willen aannemen van al de geschriften der natuurkundigen doorgelezen te hebben, die in mijne verhandeling zijn aangehaald. Dat zulk eene doorlezing niet vereischt werd voor het bijzonder doel, dat ik mij voorstelde, ligt voor de hand. Yan dübois-rbymond bepaalde ik mij tot de voorrede. Deed het iets ter zake, dan zou ik op de gedane insinuatie kannen antwoorden, dat het plan mijner verhandeling reeds_ in zijn geheel was opgevat en uitgewerkt, eer ik de verhandeling van ulrici in het tijdschrift van'fichte te zien kreeg, en de bewijzen kunnen leveren, dat, zoo ulrici en fichte mij met sommige der aangehaalde auteurs bekend gemaakt hebben, ik daarentegen andere schriften, onder deze ook dezulke, die door ulrici worden aangehaald, onafhankelijk van deze leidslieden, ofschoon ook hier niet onafhankelijk van de voorliehting van anderen, geraadpleegd heb. De heer O., wien immers de oorsprong mijner kennis van de aangehaalde plaatsen voor de zaak door hem behandeld onverschilligtaaijn moest, had» niet langs dezen weg de overwinning moeten zoeken. Dit behoort tot de eigenaardigheden eener kritiek, die ook in dit opzigt hare verwantschap met de oude sophistiek niet verlooehenfc*** Ik maak het besluit op: Ik heb bewezen: 1° Dat het kritisch standpunt van den heer O. niet voldoet aan den eisch der wetenschap en leidt tot scepticisme en mystiek. 2° Dat de oorzaak der onzekerheid, waarin deheefN€§f verkeert en die hem weerhoudt van op het gebied van het bovenzinnelijke ëenig resultaat uit te spreken, gelegen is in zijn eenzijdig empirisme en de miskenning der bespiegelende wijsbegeerte. 3° Dat de kritiek van den heer O. voor een-groot deel bestaat in het stellen en ontkennen derzelfde stellingen, en dus veeleer den naam van eristiek en sophistiek verdient te dragen dan van kritiek. 4°. Dat de kritiek van den heer O. in menig opzigt oppervlakkig is en den toets eener wetenschappelijke antikritiek niet kan doorstaan. NASCHRIFT. Het antwoord hierop van den heer O., in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie op te nemen, kwam hoofdzakelijk hierop neer: 1° De heer scholten //heeft verkozen", in plaats van mijne bedenkingen te beantwoorden, ,/ de discussie te ontwijken, en aan het slot van zijn stuk slechts enkele mijner bedenkingen even aangeroerd"; 2' //ter bestrijding mijner. rigting", niet sleehts gebruik gemaakt van het door mij in de Akademie gesprokene, maar ,/ uit allerlei mijner schriften een aantal plaatsen voorgelezen" ; 3° ten onregte beweerd, vdat ook ik zijn mij van elders bekend determinisme er had bijgehaald", daar hij „ia de verhandeling zelve, hier in December voorgelezen, zich uitdrukkelijk als voorstander van het determinisme heeft doen kennen"; (Verslagen en Med., D. Y, Blz. 153. 4° ,/ niet over het punt in quaestie, maar over mij, mijn persoon en mijn standpunt in de wetenschap gesproken"; 5° ik verklaar dus, in plaats //van dit voorbeeld te volgen, van mijn kant althans, voor goed een einde aan deze discussie te maken". Als antwoord hierop diene : op 1°: Een groot deel mijner hier voorafgaande repliek van bladz. 32—59 is toegewijd aan de opzettelijke beantwoording niet van //enkele", maar van alle door den heer O. gemaakte bedenkingen}' waaruit dus blijken kan, dat ik de discussie niet ontweken heb; op 2°: het regt, om het standpunt van den heer O. te bespreken, nadat hij het zelf in zijne bestrijding mijner verhandeling aan de Akademie had kenbaar gemaakt, kan mij door niemand betwist worden. Maakte ik behalve van het door hem gesprokene, ter nadere toelichting, ook van zijne schriften gebruik, zoo heb ik mij daarbij niet bediend van //allerlei" zijner schriften, bepaaldelijk niet van die, welke zijn; vroeger standpunt in de wetenschap vertegenwoordigen, maar uitsluitend van zijne drie laatst uitgegevene schriften: De weg der wetenschap, Wetenschap en wijsbegeerte en De waarheid en hare kenbronnen, waarin zijne tegenwoordige denkwijze geacht mag worden te zijn uitgedrukt, terwijl de meeste stof ontleend werd aan één werk, t. w. Wetenschap en wijsbegeerte; op 3°: de bewering, dat de heer O. tot de vermelding van mijn determinisme aanleiding genomen zou hebben, niet van elders, maar uit mijne verhandeling, in Dec. 1.1. in de Akademie gelezen, wordt weersproken eensdeels hierdoor, dat uit het door den heer O. uit mijne verhandeling aangehaalde (Verslagen en Mededeelingen, Deel V, St. 2, blz. 153), mijn determinisme niet kon worden afgeleid, vermits het door mij aldaar afgekeurde begrip van vrijheid, als ware zij indifferentia ad veile et non veile, niet slechts door deterministen, maar, gelijk ik t. a. p. deed opmerken, zelfs door den indeterminist jacobi, en, gelijk bekend is, ook door de meeste indeterministen in den laatsten tijd, onder ons, door paeeau, hofstede de gkoot, kist en anderen, verworpen wordt. Ten anderen bestond er voor den heer O., toen hij den 9a«n Januarij 1.1., mijn determinisme voor het eerst ter sprake bragt, nog geene mogelijkheid om uit mijne verhandeling tot de genoemde bedenking aanleiding te nemen, daar die verhandeling eerst na dien tijd gedrukt is en vroeger in de Akademie door den heer O. niet gehoord was; op 4°: verstaat men door personaliteit, dat men de gevoelens van een bepaald persoon ter sprake brengt, en dus genoodzaakt is zijn naam te noemen, dan is dit natuurlijk eigen aan elke kritiek, en moest in dezen zin ook het door den heer O. gesprokene uit zijn aard evenzeer persoonlijk zijn. Verstaat men er echter door: persoonlijke beleediging of verdachtmaking, dan moge de lezer van mijne hier voorgaande repliek beslissen, of ik mij hieraan schuldig gemaakt heb, en of niet veeleer de heer O., blijkens het alhier op blz. 58 voorkomende, mij reden tot een dergelijk beklag gegeven heeft; op 5°: ook ik acht het wenschelijk, waar, bij overeenstemming in vele hoofdzaken, na een vroeger gevoerden strijd, zoo weinig persoonlijke toenadering gevonden wordt, niet verder te redetwisten, ten einde de wijsbegeerte, nog altijd in ons vaderland te weinig gewaardeerd, niet door den strijd harer beoefenaars, bij oppervlakkige beschouwers in miskrediet gerake. Wat mij betreft, die in geen strijd ooit aanvaller was, en, gelijk vroeger, ook nu genoodzaakt werd, mij te verdedigen, ik stel mij voor het nadeel, dat hieruit mogt geboren worden, niet verantwoordelijk. Is er, tegen mijn wensch, eene minder aangename discussie ontstaan, ik geef den heer O. de verzekering, dat mijne waardering zijher verdiensten omtrent de wetenschap door dezen strijd niet het minste geleden heeft, en wensch alleen, dat, ten gevolge der tusschen ons gevoerde wisseling van gedachten, de aandacht gevestigd worde op het voorname punt, tusschen ons in geschil: Behoort het godsdienstig vraagstuk tot het gebied der wetenschap, of niet ? Erkent men met mij het eerste, dan stem ik gaarne toe, dat de wetenschap, ook op hare tegenwoordige hoogte, in menig opzigt nog gebrekkig is, en dat wij niet beter kunnen doen, dan, met scherpe kritiek gewapend, het onderzoek met ijver voortzetten. Meent men daarentegen, dat het godsdienstig vraagstuk van het gebied der wetenschap moet verwijderd worden, en dat de godsdienst iets louter subjectiefs is, dan zal ik mij verheugen, het mijne te hebben toegebragt, dat het regt der wetenschap niet verkort en de deur niet geopend worde voor een subjectievisme, dat, het noodzakelijk gevolg van de miskenning der wetenschap op het gebied van zedelijkheid en godsdienst, voor den materialist het gereede wapen wordt, om al wat tot den geest behoort voor zelfbedrog te verklaren.