CB 11767 PRACTISCH CHRISTENDOM onder redactie van Dr H. TH. OBBINK en Dr J. F. BEERENS NIEUWE REEKS VERZOENING door J. B. NETELENBOS UTRECHT - G. J. A. RUYS* U.-M. - 1925 PRACTISCH CHRISTENDOM Dr H. TH. OBBINK EN Dr J. F. BEERENS Nadat de vijf series van „Practisch Christendom", tot welke uitgaaf in 1918 besloten werd, compleet werden, rees de vraag, of deze uitgave zou worden voortgezet. Onverminderde belangstelling gedurende een vijftal jaren wettigde voortzetting. Zij vangt aan met 1925 en sluit zich aan bij de reeds verschenen series. De nieuwe uitgave geschiedt onder leiding en met medewerking van Prof. Dr H. Th. OBBINK en Dr J. F. BEERENS. Het doel der uitgave blijft ongewijzigd. De opzet is echter eenigszins anders. Tot dusver verschenen in een jaar tijds 10 nummers van 16 tot 32 bladzijden druks. Voortaan ontvangt mén ongeveer 20 vel druks n.1. eenige deeltjes van 3, 4 of 5 vel. Daardoor zullen de onderwerpen dieper en breeder behandeld kunnen worden. ONDER REDACTIE VAN NIEUWE REEKS VERZOENING. 't Is van groot belang voor een menscb te weten, of hij in de rechte verhouding tot God staat. En 't is zeer de vraag, of men in onzen tijd met zijn veelszins naar buiten gekeerd leven, zijne meetings en conferenties, zijne studie- en debatingsclubs, zijne arbeiders-, patroons- en vrouwenbonden, zijne tallooze dagbladen, tijdschriften en illustraties, zijne bibliotheken, leeszalen en volksuniversiteiten, zelfs in positief-christelijke kringen, zich daarvan voldoende rekenschap geeft. Voorheen leefde men stiller en rustiger. De huiselijke haard was toen nog goud waard. Vader was nog niet altijd uit naar vergaderingen en moeder nog geen- lid eener christelijke vrouwenvereniging. Er werden in de huiskamer nog ernstige gesprekken gevoerd of dikke boeken gelezen. De romanliteratuur was nog niet ontaard in veelschrijverij, en de rijmelarij, die dichtkunst moest verbeelden, werd alleen nog maar op gezellige avondjes ten beste gegeven, doch niet gedrukt, gelijk thans, nu velen hunne kostbare uren daaraan meenen te moeten besteden, om „op de hoogte" te blijven. Of ik lofredenaar wil zijn op vervlogen tijden? Och neen, ik weet van deze ook de schaduwzijden op te noe- Verzoening. men. Ik weet b.v., om niet van mijn onderwerp af te dwalen, hoe ons christelijk volk zich toen verdiepte in bekeeringsgeschiedenissen, even onreëel als vele onzer tegenwoordige romantische christelijke verhalen, en hoe men in die dagen dogmatische verhandelingen over de kenmerken der bekeering las, die niet anders dan verwarring in hoofden en harten stichtten. Maar men dacht dan toch aan en sprak ook over de bekeering. In het centrum van het christelijk leven stond de vraag naar het ééne noodige nog. Men kibbelde toen even sterk als nu over de kerk en de leer, maar de belangstelling in de dingen van Gods koninkrijk was grooter, zoo in extensieven als intensieven zin, werd althans minder in horizontale dan in verticale lijn gedreven, 't Ging toen meer om de visie op het hart dan om die op het leven. De kringetjes en conventikels misten wèl vaak religieuze frischheid, maar men kwam toch ook samen, om elkaar op te bouwen in het geloof. Als ik mij vergis in mijn oordeel, welnu, des te beter, want men zal dan met te meer belangstelling lezen, wat ik over des menschen persoonlijke verhouding tot God en over verzoening te zeggen heb. * * * Eerst iets over het woord „verzoening". Paülus — en bij hem komt het woord het veelvuldigste voor; we vinden het bij Johannes slechts tweemaal en in den brief aan de Hebreën eenmaal, terwijl Petrus het niet gebruikt en het slechts eenmaal in de Evangeliën voorkomt — Paulus dan ontleent dit uitbeeldend woord aan het menschelijk leven, als hij in i Cor. 7 : n handelt over het huwelijksvraagstuk en spreekt over de scheiding en „verzoening" van twee echtgenooten. De mensch staat als vijand tegenover God, hij is van God vervreemd en gescheiden, maar van vijand wordt hij nu vriend Gods, hij komt uit de vervreemding tot de gemeenschap Gods, hij wordt met God verzoend. (Rotn. 5 :10). En dan niet zóó, dat God verzoend wordt, maar God is het, die den mensch in Christus van een vijand tot een verzoende maakt. (2 Cor. 5 j 18 v.v.). Daarom hebben wij door Christus vrede met God (Rom. 5: 1) of in Christus den vrede Gods (Phil. 4:7), gelijk Jezus zelf verzekert: „deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt." (Joh. 16 :33). Het is duidelijk, dat verzoening en vrede bij Paulus woorden van ééne beteekenis zijn. In hetzelfde hoofdstuk van den brief aan de Romeinen lezen we: „we hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus" èn „we hebben de verzoening gekregen door onzen Heer Jezus Christus." (cf. Rom. 5 :1 en 11). „Verzoening" is voor ons een dogmatisch begrip geworden, terwijl „vrede" zijn natuurlijke beteekenis heeft behouden, die het ook bij Paulus had. Voorts willen we er nog even op wijzen, dat Paulus nog een ander woord voor „verzoening" bezigt als het bovenbedoelde en dat bedoelt aanduiding te zijn van het werk van 'Christus, dien hij een „zoenmiddel" noemt (Rom. 3 :25). De „verzoening" als reconciliatie (vredes-verhouding) komt dus tot stand door „de verzoening" als expiatie (het verzoeningswerk van Christus). De eerste heeft tot object den zondaar, de tweede de zonde. De tweede is onderstelling van de eerste. Evenmin als bij de uitdrkkingen rechtvaardigmaking door het geloof, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden, verlossing, hebben we bij het woord „verzoening" aan een leerstellig begrip te denken, doch aan een beeld, ontleend aan het leven, een beeld voor de herstelde verhouding tusschen den mensch en God. Ten slotte vat Paulus al die antieke uitdrukkingen samen, als hij zegt: „indien iemand in Christus is, is hij een nieuw schepsel' (2 Cor. 5 :17). In Christus zijn we van verre nabij gekomen tot God, (Ef. 2 :13) en dat is onze verzoening. Él t£. * $ Voordat we nu op de zaak zelve ingaan, wil ik voor de overspannen verwachting waarschuwen, als zouden we „de dingen, die ons van God geschonken zijn" met ons verstand bevatten kunnen. Ik kan slechts herhalen, waarmede ik begonnen ben: 't Is van groot belang voor een mensch, te weten, of hij in de rechte verhouding tot God staat, om daaruit af te leiden: 't is mede van belang, dat de theologische voorlichting, als nederige dienstmaagd van de naar God geschapen harten, het licht van haar onderzoek laat vallen op wat die harten öf bezitten öf verlangen te bezitten. Om mijn lezers een beter overzicht der te behandelen stof te geven, wil ik het achtereenvolgens hebben over de veronderstelling, het wezen en het bezit der verzoening. * * * I. De veronderstelling der verzoening is ons reeds gegeven in de bovenaangeduide woorden van Paulus: de mensch is vijand Gods, vervreemd van God, ver van God. We zouden ook kunnen zeggen: de mensch is zondaar. Daar is iets verschrikkelijks tusschen den mensch en God verrezen, waardoor de onderlinge gemeenschap is verstoord. Wat is dit verschrikkelijke ? Van 's menschen kant kunnen we het noemen de zonde, van Gods kant het gericht, het oordeel of ode den goddelijken toorn. Er zijn menschen, die van dit alles niet weten willen. De vraag naar goed en kwaad hebben ze allang terzijde gesteld. Wat praat ge hun van zonde! Ze doen hun best, geven ieder het zijne, gedragen zich onbesproken... en... leven ten slotte voor deze wereld, voor de bevrediging van hun eigen lusten en begeerten. Ze bemerken niet eens, dat, als ze eens gingen probeeren voor God te leven, de ontzaglijke botsing tusschen eigenliefde en overgave aan Hem niet zou uitblijven, en dat ze dan pas zouden zien, hoe groote zondaars ze wel waren! Want dat is de zonde, als we ons aan Gods heerschappij niet storen, en heer en meester willen zijn over ons eigen hart en leven. Dat is de zonde, als een mensch als God wil zijn, in zich zelf als God wil troonen en zich om den Heer der wereld niet bekommert. En als men van zonde niet wil hooren, wat zal men zich dan druk maken over oordeel of gericht, over toorn, over straf, over dood en duivel! Nu willen we al aanstonds opmerken, dat al deze begrippen geene verandering in God onderstellen. Evenmin als God door de zonde der menschen verandert, brengen gericht en toorn verandering in Hem te weeg; en evenmin als God den duivel heeft geschapen, is Hij in zich zelf een God van oordeel en straf. Als een mug dartelt om het stralend licht eener vlam en zich de vleugels zengt, dan kan men onmogelijk zeggen, dat de vlam daarvan de schuld heeft, doch alleen dat de mug dwaas was, even dwaas als Icarus, die met wassen vleugelen het zonlicht naderde. Luther zei het zóó: „in zijn zaal en slot is God niets dan louter genade en liefde, en toch moet Hij naar buiten toornen, om zijn regiment en onderdanen te beschermen. Zoo zeggen de natuurkundigen van de bijtjes, dat hun koning geen angel heeft1), maar dat alle andere bijen in De tegenwoordige natuurkundigen denken er anders over, geloof ik, maar de beeldspraak van Luther is er toch niet minder duidelijk om. den korf om zich heen slaan en straffen, al schieten ze het leven er bij in; maar de koning alleen is zonder toorn. En hoewel hij voor zich niemand leed doet noch doen kan, moet hij er om zich heen hebben, die straffen kunnen en hem bewaken, want, als hij zoo onbeschermd daarheen zou vliegen, zouden hem vreemde bijen en hommels dooden. Zoo is er ook bij God in zijne natuur en zijn wezen geen toorn, maar integendeel louter liefde en goedheid; maar, als Hy allerlei bezoekingen en den Duivel uit de hel nog daarenboven laat uitgaan over de aarde, dan gebruikt Hij die als angels om zich heen, opdat zijn majesteit ongerept zou blijven en Hij de Zijnen zou beschermen en troosten. Anders zou de Duivel te machtig worden en Hem naar zijne eere en kroon grijpen en Zijn Rijk vernietigen, zoodat niemand wist, wat God was en vermocht." Luther noemt dan ook oordeel en toorn: werken, die God vreemd zijn. Zijn eigen werken zijn barmhartigheid, vergeving, redding. Maar oordeelen en verdoemen zijn aan God vreemde werken. Ze dienen alleen maar, om ons te verootmoedigen, en ook — voegde Luther er aan toe — opdat we ons niet, als de Manichaeën, twee goden zouden denken: een goeden en een kwaden God. Toornen doet God alleen maar door „creatuurlijke organen". „Barmhartigheid behoort tot Gods natuur, terwijl toorn een werk is, vreemd aan God, dat Hij tegen zijn natuur onderneemt, gedwongen door de boosheid der menschen." Luther wilde dus zeggen: God is in Zijn wezen liefde, maar tegenover den Hem wederstrevenden wil des menschen wordt zijn toorn openbaar. Wie zich aan God overgeeft, ervaart Zijne barmhartigheid, wie zich van God afwendt, ervaart Zijn toorn. Maar Gods wil is een liefdewil. Zijn wezen is enkel liefde. Alleen Zijn regiment tegenover de zonde is toorn en gericht. Luther onderscheidt dan ook tusschen „God in en God buiten de godheid". Toorn en dood zijn niet Gods werk, maar „de werken des Satans, van onze zonden en van ons geweten," zegt hij. M. a. w. als God toornt, verandert niet Zijn wezen, maar alleen de verhouding, waarin de mensch tot Hem staat. God is onveranderlijk: „Hij is geen man, dat Hij liegen zou nóch eens menschenkind, dat het Hem berouwen zou." Zijn toorn brengt slechts verandering teweeg in de relatie, waarin de schepselen tot Hem bestaan. D. w. z. God stelt zich niet in betrekking tot het schepsel, alsof dit bestaan zou buiten Hem, maar Hijzelf stelt aHe dingen en alle menschen in de door Hem gewilde verhouding tot zich. God zelf verandert niet, maar Zijne verhouding tot ons verandert. Daar is bij God geen overgang van eene vriendehjke in eene toornige stemming. Daarom is Gods toorn nog niet onreëel. Maar de mensch, die zich tegen God verheft, zijn wil weerstreeft, aanschouwt Hem in zijn toorn. Doch wie tot God komt, ervaart het wel anders. Hij breekt — naar eene teekenachtige uitdrukking van Luther — door toorn, straf en ongenade, als door enkel doornen, ja spiesen en zwaarden heen en komt zoo tot Gods genade en goedheid. De Bijbel heeft datzelfde begrip van den toorn Gods. Wel spreken de profeten, Johannes de Dooper en ook Paulus van een komend en toekomstig gericht. Maar daarbij gaat het toch meer om de zonden van het menschelijk handelen en der historie dan om de zonde als natuurlijke geaardheid van den verdorven, menschehjken wil. De offers van Israël gaan over de doodzonden, en niet over de erfzonde. De toekomstige toorn breekt los over de zonden van de geschiedenis der volken. Mattheüs 25 handelt over het gericht van den Zoon des menschen over de volken der aarde (vs. 32) in hunne verhouding tot Jezus' discipelen (vs. 40 en 45). Het sluit eene historische ontwikkeling af. Daarnaast heeft de Bijbel echter een toornbegrip, dat op den tegenwoordigen tijd slaat. Als natuurlijke menschen zijn we „kinderen des toorns"; Paulus ziet de afgoderij der heidenen en in 't bizonder den dood als een gericht over de zonde, en Johannes beschouwt het volharden in ongeloof als een oordeel: „wie niet gelooft, is al geoordeeld" (Jo. 3 :19). De toorn, het gericht, de straf zijn onmiddellijk gevolg der zonde. Ze worden niet van buiten af opgelegd, maar vloeien uit de natuur der zonde voort. De zonde is de eigen-willigheid van den mensch, die zich aan Gods wil onttrekt, in wiens hart dus God niet meer koning is, maar hij zelf. Volgens het christelijke Godsgeloof toch is God niet een Schepper, die wereld en mensch aan hun lot overliet (deïsme) of een geestelijke wereldgrond of een postulaat van 's menschen boven het materieele uitgaande geestelijke behoeften (dualisme), maar een God, wiens wil onzen wil bepaalt. Dit theïstische Godsgeloof begeert te bidden: uw wil geschiede. Welnu, waar die wil wordt weerstreefd, is er de zelfzucht, de eigen wil, de zonde, en sleept deze zonde met zich haar straf: ze berooft den mensch van de gemeenschap met God, doet hem dwalen buiten God, en geeft hem over aan oordeel en dood. Gericht, toorn en dood bestaan dus niet op zich zelf, maar in eene reëele verhouding tusschen den eigenwilligen mensch en den hoogsten, persoonlijken wil van God. Dien levenden God kan men niet ongestraft wederstreven. Daar, waar de uitgangen des levens zijn, wordt de dood geproefd: in het hart. Alzoo is het gericht over de zonde niet een van boven af opgelegd, maar een uit haar wezen voortvloeiend gericht. Eene atheïstische en optimistische levensbeschouwing ontkent dit gericht, dien vloek der zonde; maar deze ontkenning is allicht haar zwaarste vloek. Aangezien de mensch dit gericht over de zonde het eerst in zijn persoonlijk leven ervaart, omdat de zonde zijne persoonlijke verhouding tot God raakt, daarom is het verlies der gemeenschap met God de eerste straf op de zonde. De eigen-liefde, de zelfzucht berooft den mensch van God, en, van God vervreemd, geraakt hij zijn rust en vrede kwijt. Innerlijk vereenzaamd, zwerft hij rond. Gemeenschap met menschen kan hem niet schadeloosstellen voor het verlies van de gemeenschap met God, aan wien-alleen een mensch zich volkomen mag toevertrouwen. Nu is zijn geluk weg en zijne vreugde. Ja, ook zijn leven. De eerste vloek op de zonde is de geestelijke, de innerlijke dood. Deze innerlijke dood reikt toch over het graf. De andere gevolgen der zonde blijven beperkt tot dit aardsche bestaan, maar de dood vangt wel in dit aardsche bestaan aan, doch vindt er zijn voleinding niet. Omdat de aardsche goederen hem zoo menigmaal overwoekeren, zijn er, die hem niet ervaren, doch, als deze den mensch ontvallen, wordt hij eerst recht openbaar. De rijke man in de bekende gelijkenis ziet pas in het hiernamaals, dat hij werkelijk dood is. Die innerlijke dood, dit gemis aan de gemeenschap met God sleept dan met zich alle dwaling en verwarring, waaraan de natuurlijke menschheid onderworpen is. Aan de aardsche werkelijkheid overgelaten, zoekt hij zelf een antwoord op de vragen van zijn hart en leven. Vandaar het geestengeloof (animisme) en het veelgodendom (polytheïsme) der heidenen. Vandaar hunne afgoderij en hun bijgeloof. Vandaar, bij het opgeven van het godengeloof, het naturalisme, dat bij de ervaringswerkelijkheid blijft staan, totdat de wijsbe- geerte naar een nieuw antwoord op de vraag naar een wereldgrond zoeken gaat, om, na eene scherpe kencritiek, in een troosteloos monisme te eindigen, dat de wereld uit zich zelve zoekt te verklaren. Alles het gevolg van het Godsveriies, van het dolen buiten zijne persoonlijke gemeenschapp. Uit ditzelfde verlies vloeit het zedelijk gericht over de zonde voort. Men is Gods heerschappij over hart en leven kwijt. Lust en onlust regeeren den mensch en drijven hem voort. De affecten regeeren den wil. De hartstochten voeren heerschappij. Geen hoogere wet bepaalt en stuurt ons leven. De mensch is zich zelf tot maatstaf en doel. Het conflict met den oppersten wil wordt tot conflict met onze roeping tegenover ons zelf en tegenover onze mede-menschen. Het onrecht gaat onze daden beheerschen. De verwoesting treedt in: bij ons zelf, want onze geest heerscht niet langer over onze natuur; bij anderen, want, bij gemis aan zelftucht, vertroebelen en verwoesten we het persoonlijke, maatschappelijke en natuurlijke leven van onze naasten. We zien hier de droevige historie der zedelijke ontaarding voor ons. „Dies ist der Fluch der bösen That, dasz sie fortwahrend Bösesmusz gebahren" (Schiller). Uit dezen zedelijken ondergang volgt dan van zelf de theoretische ontkenning van de zedewet. De mensch wordt blind voor de hoogste normen. De gebonden wil voert tot loochening van den goddelijken wil. Nu gevoelt men dit zedelijk gericht over de zonde niet altijd. En men kan zelfs vragen, of eene straf, die men niet als zoodanig gevoelt, wel waarlijk eene straf is. Doch één ding is toch zeker, dat n.1. het gemis van de hoogste levensgoederen ook ongevoeld eene straf is. Ook is het wel waar, wat Luther zei: „als de mensch de zwaarte en grootte zijner zonden waarachtig gevoelde, zou hij, zoo al niet plotseling sterven, dan toch niet lang meer kunnen leven." Maar daar is een gericht over de zonde, dat men wel gevoelt en dat is: het booze geweten, de stem der zelfaanklacht, de vertwijfeling eindelijk. Paulus sprak al van „gedachten, die elkaar beschuldigen of verontschuldigen." Te ernstiger is dit zelfgericht, als het een mensch plaatst voor den heiligen God en de gewetenschrik, de ge wetens schuld hem sidderen doet voor zijn blik. Luther heeft dit ervaren. En deze schrik van het geweten verheft zich op nieuw, als de mensch heil zoekt in zelfverbetering, maar daarvan het vergeefsche inziet. Dan blijkt het, dat hij niet kan, al zou hij willen. De worsteling met de wet, de hoogste norm mat hem af. Hij komt niet verder. Loodzwaar drukt hem het ontzaglijk: du solsst. Hij ervaart, dat de wet den dood werkt, in plaats van hem te kunnen vernieuwen. Opnieuw laait de zondekracht op. Opnieuw wordt de nederlaag geleden. „Onze God is een verterend vuur." f m